Kavelbesluit III windenergiegebied Hollandse Kust (zuid)

Geraadpleegd op 13-10-2024.
Geldend van 01-03-2018 t/m heden

Kavelbesluit III windenergiegebied Hollandse Kust (zuid)

I. Besluit

Gelet op de artikelen 3 tot en met 7 van de Wet windenergie op zee en de Wet natuurbescherming, besluit de Minister van Economische Zaken en Klimaat in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als volgt:

  • Kavel III in windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) wordt aangewezen als locatie voor een windpark met een totaal geïnstalleerd vermogen van minimaal 342 MW tot maximaal 380 MW. De coördinaten van de begrenzing van kavel III zijn weergegeven in voorschrift 2, eerste lid bij dit besluit;

  • Het tracé voor de aansluitverbinding tussen het windpark en TenneT Platform Beta loopt binnen de hiervoor gereserveerde ruimte, waarvan de coördinaten van de begrenzing zijn weergegeven in voorschrift 2, tweede lid bij dit besluit;

  • De natuurlijke kenmerken van de gebieden zoals bedoeld in artikel 2.8 en artikel 2.9 van de Wet natuurbescherming zullen niet door het kavelbesluit worden aangetast;

  • Van het bepaalde in de artikelen 3.1 en 3.5 van de Wet natuurbescherming wordt vrijstelling verleend voor de soorten zoals opgenomen in de tabel in paragraaf 7.5.8 in de toelichting in deel II van dit besluit;

  • Aan het kavelbesluit zijn voorschriften verbonden. Deze zijn opgenomen in deel III van dit besluit.

’s-Gravenhage, 10 januari 2018

Minister van Economische Zaken en Klimaat,

E.D. Wiebes

Rechtsbescherming

Belanghebbenden die een zienswijze naar voren hebben gebracht of die redelijkerwijs niet verweten kan worden tegen het ontwerpbesluit geen zienswijze naar voren te hebben gebracht, kunnen tegen dit besluit beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA, Den Haag. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit ter inzage is gelegd.

Op grond van artikel 8 van de Wet windenergie op zee is op dit besluit hoofdstuk 1, afdeling 2, van de Crisis- en herstelwet van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de belanghebbende in het beroepschrift moet aangeven welke beroepsgronden hij aanvoert tegen het besluit. Indien hij dit niet doet, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Na afloop van de termijn van zes weken kunnen geen nieuwe beroepsgronden meer worden aangevoerd. Het wordt aanbevolen in het beroepschrift te vermelden dat de Crisis- en herstelwet van toepassing is.

II. Toelichting kavelbesluit III windenergiegebied Hollandse Kust (zuid)

1. Inleiding

1.1. Nut en noodzaak

Nederland voert al enige kabinetten lang een klimaatbeleid dat binnen de Europese Unie is afgestemd met de andere lidstaten. Hierbij gaan het streven naar het sterk verminderen van de uitstoot van CO2 en het besparen van energiegebruik en het ontwikkelen van bronnen van duurzame energie hand in hand. Doel is het beperken van de opwarming van de atmosfeer tot 2 graden Celsius om aldus ernstige maatschappelijke en economische gevolgen van klimaatverandering af te wenden. Nevendoel is het minder afhankelijk worden van fossiele brandstoffen, met name die uit politiek instabiele regio’s afkomstig zijn. Het uiteindelijke doel is om in 2050 een nagenoeg CO2-neutrale economie te bereiken.

Bij het akkoord over het Klimaat- en Energie Beleidsraamwerk voor 20301 is een Europees bindend doel van 27% hernieuwbare energie afgesproken. In het Energieakkoord voor duurzame groei2 (hierna: Energieakkoord) is een pakket aan maatregelen afgesproken, waaronder de bouw van grootschalige windmolenparken in de Noordzee. Specifiek voor windparken op zee is afgesproken dat er 4.450 MW operationeel vermogen in 2023 gerealiseerd is. Door de grootschalige uitrol van windenergie op zee wordt een flinke bijdrage geleverd aan het behalen van de kabinetsdoelstelling voor duurzame energie. Met dit pakket aan maatregelen is een inzet van 16% aan duurzame energie in Nederland in 2023 haalbaar. Besparingen op energiegebruik zijn ook afgesproken en vormen onderdeel van het maatregelenpakket.

Daarnaast is in het Energieakkoord afgesproken dat het kabinet zorg draagt voor een robuust wettelijk kader om de opschaling van windenergie op zee mogelijk te maken. Kortere doorlooptijden en kostenreductie zijn daarbij belangrijke uitgangspunten. De Wet windenergie op zee voorziet hierin door een nieuw stelsel van uitgifte van kavels in windenergiegebieden (paragraaf 1.2).

1.2. Uitgiftestelsel

Ter realisering van de opgaven voor duurzame energie voorziet de Wet windenergie op zee in een uitgiftestelsel. Het uitgiftestelsel omvat een aantal stappen en besluiten die genomen moeten worden voordat windparken op zee gebouwd mogen worden.

De eerste stap in het traject is het aanwijzen van een gebied op zee dat geschikt is voor windenergie. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet windenergie op zee, worden kavels voor windparken alleen aangewezen in de gebieden die in het nationaal waterplan zijn aangewezen als windenergiegebied. Het nationaal waterplan is voor de ruimtelijke aspecten tevens een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening. Bij de vaststelling van het nationaal waterplan is voor de aanwijzing van gebieden een rijksstructuurvisie opgesteld. In de rijksstructuurvisie is nagegaan of het gebied geschikt is voor de realisering van een windpark en zijn de effecten voor de realisering van een windpark onderzocht vanuit de verschillende aspecten ten opzichte van de overige aangewezen gebieden voor windenergie op zee.

Bij de vaststelling van het Nationaal Waterplan 2009-2015 zijn de windenergiegebieden Borssele (344 km2) en IJmuiden Ver (1.170 km2) aangewezen. Bij een partiële herziening van het Nationaal Waterplan 2009-20153 zijn in 2014 de gebieden voor de Hollandse Kust (1.210 km2) en Ten Noorden van de Waddeneilanden (200 km2) aangewezen. Deze herziening wordt in de Rijksstructuurvisie Windenergie op Zee genoemd. Deze aanwijzingen zijn in het huidige Nationaal Waterplan 2016–2021 gehandhaafd.

In 2013 is er een haalbaarheidsstudie4 uitgevoerd naar de mogelijkheid om gebieden binnen de grens van 12 zeemijl uit de kust te ontwikkelen als windenergiegebieden. Vijf gebieden vanaf 5,5 kilometer uit de kust zijn bestudeerd. Daarbij is gezocht langs de hele kustlijn in de strook tussen

3 en 12 zeemijl en is gekeken naar de mogelijke nadelen voor de andere belangen en activiteiten op zee. Conclusie was, dat de beste mogelijkheden voor windparken liggen aan de oostzijde van de al aangewezen gebieden Hollandse Kust (zuid) en (noord), op een afstand van minimaal 10 zeemijl uit de kust. Dit is uitgewerkt in de Rijksstructuurvisie Windenergie op Zee; Aanvulling gebied Hollandse Kust, die eind 2016 is vastgesteld.5

In het kader van de Rijksstructuurvisie; Aanvulling Gebied Hollandse Kust heeft Decisio onderzoek gedaan naar de regionale (economische) gevolgen van de bouw van windparken op zee. De minister van Economische Zaken heeft op verzoek van een aantal gemeenten in zijn brief aan de Tweede Kamer van 12 februari 20166 toegezegd een extra belevingsonderzoek te laten uitvoeren teneinde de onderzoeksresultaten van Decisio te verifiëren. Dit onderzoek gedaan door Motivaction is uitgevoerd en de uitkomsten van dit onderzoek zijn meegenomen bij de -inmiddels afgesloten- besluitvorming over de Rijksstructuurvisie Windenergie op Zee; Aanvulling Hollandse Kust.

In de brief aan de Tweede Kamer van 26 september 20147 is de routekaart aangeboden. In de routekaart is uiteengezet hoe de doelstelling voor windenergie op zee – zoals afgesproken in het Energieakkoord – tijdig gerealiseerd wordt. Gelet op kosteneffectieve en snelle realisatie is in de brief aan de Tweede Kamer aangegeven om te beginnen met het windenergiegebied Borssele gevolgd door het uitgeven van kavels in windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) en Hollandse Kust (noord) om zo een operationeel vermogen van 4.450 MW windenergie op de Noordzee in 2023 te realiseren.

De tweede stap in het traject is het vaststellen van de kavelbesluiten. Kavels worden uitsluitend vastgelegd binnen een gebied dat is aangewezen in een nationaal waterplan. In het kavelbesluit wordt bepaald waar en onder welke voorwaarden een windpark gebouwd en geëxploiteerd mag worden. Eén van de voorwaarden is de bandbreedte voor de toe te passen turbines en funderingstechnieken. Het kavelbesluit bepaalt niet wie het recht heeft om op die locatie een windpark te bouwen en te exploiteren.

In de derde stap van het traject wordt een vergunning verleend op grond van de Wet windenergie op zee. Alleen de houder van die vergunning heeft het recht om op de locatie van de kavel een windpark te bouwen en te exploiteren. Wie uiteindelijk een vergunning voor het bouwen van een windpark krijgt, wordt bepaald in een (subsidie)tender.

Parallel aan het kavelbesluit worden onder de rijkscoördinatieregeling, het inpassingsplan en de vergunningen voor het net op zee van TenneT voorbereid.

1.3. Ontwikkelingen: voorbereidingsbesluiten

Op 23 december 2016 is op grond van artikel 9 van de Wet windenergie op zee het voorbereidingsbesluit voor kavel III, gepubliceerd in de Staatscourant (2016, nr.71191). Het voorbereidingsbesluit vervalt op het moment dat met betrekking tot de kavel een besluit tot instellen van de veiligheidszone op grond van artikel 6.10 van de Waterwet vastgesteld wordt.

2. Wet- en regelgeving

2.1. Wet windenergie op zee

Op grond van artikel 3 van de Wet windenergie op zee kan de Minister van Economische Zaken en Klimaat, in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, een kavelbesluit nemen. In het kavelbesluit wordt een kavel ten behoeve van een windpark en een tracé voor de aansluitverbinding tussen het windpark en het net op zee van TenneT aangewezen (artikel 1, Wet windenergie op zee).

Bij de voorbereiding van het kavelbesluit moeten de belangen zoals opgenomen in artikel 3, derde lid, van de Wet windenergie op zee onderzocht en afgewogen worden. Deze belangen betreffen de vervulling van maatschappelijke functies, de gevolgen voor derden, het ecologisch belang, de kosten om een windpark in het gebied te realiseren en het belang van een doelmatige aansluiting.

Met betrekking tot het ecologische belang is een belangrijk onderdeel van het kavelbesluit de toets van de natuuraspecten op grond van de Wet natuurbescherming. De geïntegreerde uitvoering van de toets van de natuuraspecten is nader uitgewerkt in de artikelen 5 en 7 van de Wet windenergie op zee. Dit heeft als gevolg dat er geen aparte ontheffing of vergunning op grond van de Wet natuurbescherming nodig is.

Op grond van artikel 4 van de Wet windenergie op zee worden aan het kavelbesluit regels en voorschriften verbonden. Daarbij gaat het met name om locatiespecifieke randvoorwaarden voor de bouw en exploitatie van een windpark, teneinde de hierboven genoemde belangen te beschermen. Naast het verbinden van regels en voorschriften moeten ook onderdelen in het kavelbesluit opgenomen worden zoals gesteld in artikel 4, tweede lid, van de Wet windenergie op zee. Dit betreft onder meer de uitkomsten van locatiespecifieke onderzoeken.

In dit kavelbesluit wordt bepaald waar een windpark op zee gebouwd mag worden. In een vergunning op grond van artikelen 12 en verder van de Wet windenergie op zee wordt vervolgens bepaald welke partij gerechtigd is op een kavel een windpark te bouwen en te exploiteren.

Bij de inwerkingtreding van de Wet windenergie op zee is in artikel 8.3 lid 4 van de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht (Wabo) opgenomen dat de Wabo niet van toepassing is op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 Wabo met betrekking tot windparken in de territoriale zee op een plaats die niet deel uitmaakt van een gemeente of een provincie en waarop de Wet windenergie op zee op van toepassing is.

2.2. Wet natuurbescherming

Sinds 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming van kracht. De nieuwe wet vervangt de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet, de Boswet en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving. De wet heeft ten doel het bestaande stelsel van natuurbescherming te vereenvoudigen door onder meer een betere aansluiting op het Europese recht en op het omgevingsrecht. Daarnaast is een belangrijke wijziging dat de provincies nu bepalen voor hun gebied wat wel en niet mag in de natuur en zorgdragen voor de daarbij horende vergunningen en ontheffingen. De Rijksoverheid blijft wel verantwoordelijk voor het beleid van de grote wateren, zoals de Noordzee, en het internationaal beleid. Door de invoering van de Wet natuurbescherming zijn een aantal artikelen in de Wet windenergie op zee gewijzigd of komen te vervallen.

Artikel 5 van de Wet windenergie op zee bepaalt dat artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming niet van toepassing is op projecten of andere handelingen waarop het kavelbesluit van toepassing is. Dit betekent dat er naast het kavelbesluit geen vergunning is vereist op grond van de Wet natuurbescherming voor het bouwen en exploiteren van een windpark.

Daarnaast is in artikel 5 van de Wet windenergie op zee bepaald dat artikel 2.8 en artikel 2.9, zevende lid, van de Wet natuurbescherming van overeenkomstige toepassing zijn op het vaststellen van het kavelbesluit. Hieruit volgt dat, indien het bouwen en exploiteren van een windpark de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied als bedoeld in de Wet natuurbescherming kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied, een Passende Beoordeling moet worden opgesteld. Gelet op de conclusies van de Passende Beoordeling over de gevolgen voor het gebied wordt slechts toestemming gegeven voor het project nadat er zekerheid is verkregen dat het windpark de natuurlijk kenmerken van de betrokken gebieden niet zal aantasten.

Uit artikel 7 van de Wet windenergie op zee volgt dat de Minister in het kavelbesluit vrijstelling kan verlenen van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste, tweede, derde en vierde lid, 3.2, eerste en zesde lid, 3.5, eerste, tweede, derde, vierde en vijfde lid, 3.6, eerste en tweede lid, en 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.

Een vrijstelling voor vogelsoorten wordt pas verleend als geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de desbetreffende soort, er geen andere bevredigende oplossing is en minstens één van de belangen wordt gediend die zijn opgenomen in artikel 3.3, vierde lid, van de Wet natuurbescherming of in de betreffende Europese richtlijnen. Een vrijstelling kan onder beperkingen worden verleend en er kunnen in het kavelbesluit voorschriften aan verbonden worden.

Een vrijstelling voor levende diersoorten genoemd in artikel 3.5 Wet natuurbescherming wordt pas verleend als geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de desbetreffende soort, er geen andere bevredigende oplossing is en minstens één van de belangen wordt gediend die zijn opgenomen in artikel 3.8, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming of in de betreffende Europese richtlijnen. Een vrijstelling kan onder beperkingen worden verleend en er kunnen in het kavelbesluit voorschriften aan verbonden worden.

2.3. Waterwet

Uit artikel 6.5, aanhef en onderdeel c van de Waterwet in samenhang met artikel 6.13 van het Waterbesluit volgt dat het verboden is om zonder watervergunning werken te plaatsen of te bouwen in de Noordzee. In artikel 6.5a van de Waterwet staat dat dit verbod niet van toepassing is op windparken waarop de Wet windenergie op zee van toepassing is. Dit betekent dat er geen watervergunning vereist is.

Voor het overige is de Waterwet en daarop gebaseerde regelgeving wel van toepassing. Zo kan op grond van artikel 6.10 van de Waterwet een veiligheidszone ingesteld worden rondom een werk (paragraaf 4.4.) en zijn in paragraaf 6a van het Waterbesluit regels opgenomen die betrekking hebben op de bouw, de exploitatie en de verwijdering van windparken op zee.

2.4. Beleidskader

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan 2016–2021 vastgesteld. Het bevat de hoofdlijnen van het Noordzeebeleid.

Uit het Nationaal Waterplan 2016–2021 volgt dat het kabinet in de ruimtelijke afweging prioriteit geeft aan activiteiten van nationaal belang, zijnde scheepvaart, olie- en gaswinning, CO2-opslag, windenergie, zandwinning en -suppletie en defensie boven andere activiteiten. In de gebieden die zijn aangemerkt voor activiteiten van nationaal belang mogen andere activiteiten dit gebruik niet belemmeren. Wanneer activiteiten van nationaal belang stapelen in hetzelfde gebied, is het uitgangspunt dat gestreefd wordt naar gecombineerd en ruimte-efficiënt gebruik, mits de eerste vergunninghouder daarbij geen onevenredige schade of hinder ondervindt.

Het Noordzeebeleid is uitgewerkt in de Beleidsnota Noordzee. De Beleidsnota Noordzee is onderdeel van het Nationaal Waterplan 2016–2021 en vormt het kader voor activiteiten op de Noordzee, waaronder dat van windparken. Bij de aanwijzing van een kavel wordt dit kader betrokken. Bij de aanwijzing van een kavel zullen tevens de uitgangspunten en doelen uit relevante internationale verdragen ter bescherming van het (mariene) milieu worden betrokken.

In het Energierapport8 ‘Transitie naar duurzaam’ van januari 2016, zijn voor de periode tot 2050 de hoofdlijnen van het toekomstig energiebeleid geschetst. Het kabinet heeft voor de transitie naar duurzame energie drie uitgangspunten centraal gesteld:

  • 1) aansturen op CO2-reductie;

  • 2) verzilveren van de economische kansen die de energietransitie biedt en;

  • 3) integreren van energie in het ruimtelijk beleid.

De hoofdlijnen van het Energierapport zijn uitvoerig besproken in de Energiedialoog. De uitkomsten van de dialoog zijn bouwstenen geweest voor de Energieagenda9, die op 12 december 2016 is aangeboden aan de Tweede Kamer. Met deze agenda beoogt het kabinet een helder en ambitieus perspectief te schetsen richting 2030 en 2050. In de Energieagenda wordt tevens ingegaan op de verdere ontwikkeling van windenergie op zee.

In de Energieagenda is de voorbereiding van de routekaart windenergie op zee 2024-2030 aangekondigd. Naar verwachting zal het kabinet hierover begin 2018 een besluit nemen. In de routekaart windenergie op zee 2024-2030 zal worden aangegeven welke windenergiegebieden zullen worden benut. Op dit moment is de verwachting dat daarbij alle reeds aangewezen gebieden, te weten Hollandse Kust (zuidwest, west en noordwest), IJmuiden Ver, en Ten Noorden van de Wadden (grotendeels) benut zullen worden voor windenergie op zee. Afhankelijk van de ambitie van het kabinet voor het tempo en de totale omvang van de verdere uitrol van windenergie, zal het in de routekaart windenergie op zee 2024-2030 mogelijk ook nieuwe windenergiegebieden aanwijzen.

3. Procedure

3.1.1. Zienswijzen

Naar aanleiding van de publicatie van de kennisgeving en de terinzagelegging van de ontwerp-kavelbesluiten III en IV windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) zijn in totaal 11 zienswijzen (waarvan 11 uniek) en 1 reactie van een overheid op de ontwerpbesluiten naar voren gebracht. Aan het eind van deze toelichting is de ‘Nota van beantwoording zienswijzen en reacties’ opgenomen. Hierin is een overzicht van de behandeling van de zienswijzen opgenomen. De nota van beantwoording maakt, voor zover de zienswijzen zich richten tegen het ontwerp van dit besluit, onderdeel uit van het besluit.

Naar aanleiding van de zienswijzen en reacties zijn, in hoofdzaak, de volgende wijzigingen doorgevoerd in dit definitieve besluit:

Naar aanleiding van bovenvermelde aanvullingen is de toelichting op het besluit aangepast.

3.2. Milieueffectrapportage (m.e.r.)

Artikel 7.2 van de Wet milieubeheer (Wm) bepaalt dat activiteiten die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu of ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben worden aangewezen. Dit is geregeld in het Besluit milieueffectrapportage. Bij de voorbereiding van de aangewezen categorieën van plannen en/of besluiten moet een milieueffectrapport (MER) worden gemaakt of moet het bevoegd gezag beoordelen of bij de voorbereiding van de aangewezen categorieën van besluiten een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

In onderdeel D, categorie D22.2, kolom 4 van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage is het kavelbesluit opgenomen. Dit betekent dat windparken met een gezamenlijk vermogen van 15 MW of meer, of bestaande uit 10 windturbines of meer, m.e.r.-beoordelingsplichtig zijn. Dit houdt in dat het bevoegd gezag moet beoordelen of het doorlopen van een project-m.e.r. noodzakelijk is. Deze beoordeling kan echter achterwege blijven nu het Rijk, gezien de aard en schaal van het initiatief, ervoor heeft gekozen om een project-m.e.r. uit te voeren.

Het MER ten behoeve van de kavelbesluiten in het windenergiegebied Hollandse Kust is opgesteld in opdracht van de Minister van Economische Zaken en Klimaat, in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Op grond van artikel 7.24, vierde lid, aanhef en onder a, van de Wm wordt de uitgebreide m.e.r.-procedure gevolgd. Omdat significante effecten op Natura 2000-gebieden bij het realiseren van windparken in windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) niet op voorhand zijn uit te sluiten, is ook een Passende Beoordeling opgesteld.

Tijdens de ter inzage legging van de concept notitie reikwijdte en detailniveau (concept-NRD) van 23 december 2016 tot en met 2 februari 2017 konden er zienswijzen ingediend worden. De betrokken bestuursorganen en wettelijk adviseurs zijn geraadpleegd over de reikwijdte en het detailniveau. Tevens is de Commissie voor de milieueffectrapportage (Commissie m.e.r.) om advies gevraagd. Binnen de inspraaktermijn zijn in totaal 34 zienswijzen waarvan 33 uniek ontvangen van particulieren, bedrijven en belangenorganisaties. De onafhankelijke Commissie m.e.r. heeft de ontvangen zienswijzen meegenomen in haar advies van 21 februari 201710. De notitie reikwijdte en detailniveau van het milieueffectrapport kavelbesluit III windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) is op 4 april 2017 vastgesteld.

Tijdens de terinzagelegging van het ontwerpkavelbesluit, inclusief het MER, zijn zienswijzen ingediend en is de Commissie m.e.r. wederom om advies gevraagd.

Op 5 september 2017 is het advies van de Commissie m.e.r. ontvangen over het MER van de kavels III en IV. De Commissie is van oordeel dat alle informatie in beide MER-en aanwezig is om het milieubelang een volwaardige plaats te geven in de besluitvorming over de kavelbesluiten. In het advies zijn enkele aanbevelingen geformuleerd die in acht zullen worden genomen bij de nog op te stellen milieueffectrapporten voor de overige te realiseren windparken op de Noordzee.

3.3. Afstemming

Tijdens de voorbereiding van de kavelbesluiten III en IV is de windsector via gesprekken met de Nederlandse Windenergie Associatie (NWEA) verschillende keren geïnformeerd over de te maken keuzes in het kavelbesluit ten aanzien van de verkaveling, kavelgrootte, bandbreedtes en funderingstechnieken. Tijdens deze gesprekken zijn tevens de belangen van de windsector geïnventariseerd.

Ook heeft op regelmatige basis overleg plaatsgevonden met de betrokken kustgemeenten en provincies over het proces, hun belangen en die van hun inwoners. Daarnaast zijn in bilaterale gesprekken dan wel multilaterale bijeenkomsten de relevante stakeholders op zee geïnformeerd en hun belangen in kaart gebracht. Dit betrof natuur- en milieuorganisaties, kabel- en leidingbelanghebbenden en de sectoren mijnbouw, zandwinning, visserij, recreatie en scheepvaart.

De uitkomsten van deze overleggen zijn betrokken bij het opstellen van dit kavelbesluit.

4. Kavel III

4.1. Kenmerken windenergiegebied Hollandse Kust (zuid)

In de routekaart is uiteengezet hoe de doelstelling voor windenergie op zee – zoals afgesproken in het Energieakkoord – tijdig gerealiseerd kan worden. Hierbij is het tempo waarmee de doelstelling gehaald kan worden de belangrijkste bepalende factor. Om tempo te halen en te behouden moet een gebied al zijn aangewezen in een nationaal waterplan. Windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) buiten de 12 mijlszone is aangewezen in het Nationaal Waterplan 2009-2015. In dit deel bevinden zich de kavels I en II. Deze aanwijzing is in het huidige Nationaal Waterplan 2016–2021 herbevestigd. In de Rijksstructuurvisie Windenergie op Zee Aanvulling gebied Hollandse Kust is een strook tussen de 10 en 12 zeemijl aan het gebied Hollandse Kust (zuid) toegevoegd, waarin zich kavel III en IV Hollandse Kust (zuid) grotendeels bevinden.

4.1.1. Ligging

Het aangewezen windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) ligt deels in de Nederlandse exclusieve economische zone (EEZ) en deels in de territoriale zee (TZ). Het gebied ligt op 18,5 kilometer afstand van de kust. Het totale windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) beslaat 356 km2, dit is inclusief het reeds bestaande windpark Luchterduinen.

Bijlage 259697.png
Figuur 1 Ligging van windenergiegebied Hollandse Kust (zuid)

4.1.2. De kosten om een windpark in het gebied te realiseren

Er is onderzoek11 gedaan naar de geschiktheid van het gebied voor de aanleg van windparken vanuit windopbrengst en kostenefficiëntie. Om een beeld te verkrijgen van de kosten per eenheid opgewekte energie (euro/megawattuur) binnen het windenergiegebied, is dit aan de hand van de meest bepalende factoren nagegaan. Deze factoren zijn waterdiepte, windsnelheid en de afstand tot de kust. Uit dit onderzoek komt het beeld naar voren dat het opwekken van windenergie op een kosten-efficiënte wijze gerealiseerd kan worden.

4.1.3. Doelmatige aansluiting van een windpark op een net

In de brief aan de Tweede Kamer12 is aangegeven dat een gecoördineerde netaansluiting leidt tot lagere maatschappelijke kosten en een kleinere impact op de leefomgeving heeft. De studie13 is ook aan de Tweede Kamer gezonden. Het uitgangspunt van de routekaart is dat windenergie op zee het meest kosteneffectief gerealiseerd kan worden door het realiseren van een net op zee, dat aansluit op het bestaande hoogspanningsnet op land. Het net op zee bestaat uit:

  • 1. twee platforms waarop per platform 700 MW windenergiecapaciteit kan worden aangesloten. Per platform worden twee windparken aangesloten van 350 MW per park. De twee platforms zijn onderling verbonden met een redundantiekabel;

  • 2. vier kabelsystemen op zee voor de aanlanding op het landelijk hoogspanningsnet.

Op grond van de Elektriciteitswet 199814 is TenneT aangewezen als de beheerder van het net op zee voor het transport van met windenergie opgewekte elektriciteit naar het landelijke hoogspanningsnet.

In dit kavelbesluit wordt de aansluiting op het net op zee gereguleerd. Uit het ontwikkelkader windenergie op zee volgt dat er twee platforms in windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) gerealiseerd zullen worden waar windparken op aangesloten kunnen worden. Gelet hierop is de aansluiting van de windparken op deze platforms het meest doelmatig in vergelijking met een radiale aansluiting.

4.1.4. Gebruik

Tot op heden heeft het gebied meerdere gebruiksfuncties. Er lopen geen scheepvaartroutes door het gebied die onderdeel uitmaken van het verkeersscheidingsstelsel Noordzee. Het gebied wordt echter wel gebruikt door diverse vormen van scheepvaart, zoals recreatievaart en visserij. Aan de noord- en zuidzijde liggen ankergebieden. Door het windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) ontstaan een aantal ‘open‘ ruimtes ten gevolge van de aanwezige onderhoudszones voor (netaansluitings)kabels en bestaande kabels en leidingen. Deze ruimtes zullen niet worden gebruikt voor het creëren van scheepvaartcorridors. Voor de kleine vaartuigen zal doorvaart in de windparken worden toegestaan en de grotere schepen zullen gebruik maken van de scheepvaarroutes bij de haven van Scheveningen of de haven van IJmuiden. Er is daardoor geen nut en noodzaak voor een scheepvaartcorridor door het windenergiegebied Hollandse Kust (zuid). Er vindt in de nabijheid van het windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) zand- en schelpenwinning en olie- en gaswinning plaats. Zie ook figuur 2.

Bijlage 259698.png
Figuur 2 Windenergiegebied Hollandse Kust (zuid en noord) met gebruiksfuncties in de directe omgeving)

4.1.5. Bodemsamenstelling

In de samenstelling van de bodem binnen het windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) tot 100 meter diep zijn de onderstaande lagen geïdentificeerd:

  • 0 – 25 meter diep, hoofdzakelijk zand met een aantal lokale dunne kleilagen;

  • 25 – 100 meter diep, bestaat uit fijn zand en klei15.

4.1.6. Explosieven

Aangezien er zowel tijdens de Eerste als de Tweede Wereldoorlog is gevochten in en boven het gebied is het waarschijnlijk dat er niet-gesprongen explosieven op de bodem van het gebied liggen. Uit onderzoek16 blijkt dat het kan gaan om verschillende typen explosieven, zoals zeemijnen, vliegtuigbommen, dieptebommen, mijnvernietigingsladingen, torpedo’s en granaten. Bij de aanleg van het windpark zal door de vergunninghouder vastgesteld moeten worden of er inderdaad explosieven aanwezig zijn op de plaats waar de funderingen worden geplaatst. Indien er uit nader onderzoek blijkt dat er op de plek van de te plaatsen fundering een niet-gesprongen explosief ligt, dan wordt dit gemeld aan de Kustwacht. Zij schakelt de Koninklijke Marine in die zorg draagt voor het veilig opruimen van het betreffende object. Voor de vergunninghouder zijn hieraan geen kosten verbonden. De mogelijke aanwezigheid van niet-gesprongen explosieven in het gebied vormt echter geen belemmering voor de realisatie van het windpark. Met goed risicomanagement kan het risico tot een aanvaardbaar niveau worden teruggebracht.

4.1.7. Natuurwaarden

Het windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) onderscheidt zich voor wat betreft bodemleven, vissen en vislarven niet van andere delen van de Noordzee.

Het gebied ligt dermate ver weg van de kust dat de meeste kustbroedende soorten zoals grote stern of verblijvende soorten van de kustzone zoals roodkeelduikers, niet of in kleine aantallen voorkomen. Soorten die talrijk zijn in het windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) zijn kleine mantelmeeuwen, zilvermeeuwen en zeekoeten. Over de Nederlandse Noordzee migreren jaarlijks miljoenen vogels (zeevogels, landvogels en kustvogels) waarvan een deel over het windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) vliegt. Dwergmeeuwen en drieteenmeeuwen komen daarbij in hoge aantallen voor. Het windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) heeft een foerageer- en migratiefunctie voor zeehonden, bruinvissen en andere soorten mariene zoogdieren. In het gebied zelf zijn geen rust-, verhaar- en reproductieplaten voor zeehonden aanwezig. Deze liggen in Natura 2000-gebieden, waarvan de Voordelta en de Noordzeekustzone de dichtstbijzijnde zijn. De afstand van windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) tot de Voordelta is circa 20 kilometer en tot de Noordzeekustzone circa 30 kilometer. De op land gelegen Natura 2000-gebieden Kennemerland – Zuid en Meijendel & Berkheide liggen op een afstand van circa 18 kilometer.

4.2. Verkaveling

4.2.1. Aantal megawatt

In het ontwikkelkader windenergie op zee is aangegeven dat TenneT de aansluiting van de windparken op het landelijk hoogspanningsnet (of term net op zee) zal realiseren door gestandaardiseerde platforms van 700 MW17. Het net op zee Hollandse Kust (zuid) bestaat uit twee transformatorstations in zee, vier onderzeese 220 kV hoogspanningskabels naar land, het ondergrondse tracé op land en de aansluiting op het 380 kV hoogspanningsstation op de Maasvlakte. De windturbines van de windparken worden rechtstreeks op een platform aangesloten, waarbij TenneT twee windparken op een platform combineert. Op deze manier kunnen in een windpark windturbines opgesteld worden met een gezamenlijk vermogen van minimaal 342 en maximaal 380 MW. Bij de verkaveling wordt rekening gehouden met de technische kenmerken van het net op zee van TenneT, de benodigde ruimte daarvoor en de totaal beschikbare oppervlakte van het windenergiegebied Hollandse Kust (zuid).

Vanwege de omvang van de beoogde platforms op zee van TenneT van elk circa 700 MW en de totaal beschikbare oppervlakte, is het gebied verkaveld in vier deelgebieden die elk twee aan twee kunnen aansluiten op de platforms op zee. In het gebied Hollandse Kust (zuid) buiten de 12 zeemijl is ruimte voor twee kavels. Doordat de twee stroken tussen 10 en 12 zeemijl zijn aangewezen in de Rijksstructuurvisie Windenergie op Zee Aanvulling gebied Hollandse Kust, bestaat het gebied uit vier kavels die ruimte bieden voor een gezamenlijk vermogen van circa 1.400 MW. De verkaveling is schematisch weergegeven in onderstaande figuur.

Bijlage 259699.png
Figuur 3 Schematische verkaveling van windenergiegebied Hollandse Kust (zuid)

4.2.2. Kavelbegrenzing

De grenzen van de kavels worden bepaald aan de hand van de in het windenergiegebied aanwezige kabels en leidingen inclusief onderhoudszones, de benodigde ruimte voor het net op zee, de benodigde kavelgrootte voor het opstellen van windturbines met een gezamenlijk vermogen van 342-380 MW en de begrenzing van het windenergiegebied.

Voor de onderhoudszones van de kabels en leidingen is op grond van het beleidsmatige uitgangspunt van efficiënt ruimtegebruik een afstand van 500 meter gehanteerd. De nadere motivering hiervan is opgenomen in paragraaf 6.10 (kabels en leidingen).

Voor de begrenzing van de kavels als gevolg van de aanwezige kabels is verkend of verleggen van deze kabels mogelijk is, teneinde de kavels groter te kunnen maken. Uit deze verkenning is gebleken dat het verleggen van kabels vanuit kosteneffectiviteit en vanuit procedureel oogpunt niet haalbaar is.

In de Beleidsnota Noordzee 2016–2021 zijn voorkeurstracés voor kabels en leidingen aangewezen. Op basis van een optimale kavelindeling en een zo kort mogelijke route naar de potentiële aansluitpunten aan land is een zuidoostelijke uitgang van het windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) bepaald. De zuidoostelijke uitgang vanuit het windenergiegebied geeft de kortste lengte, en dus de minste kosten, van het kabeltracé op zee naar in het voorkeursalternatief genoemde aansluitverbinding Maasvlakte Noord. De gekozen kavelindeling geeft de meeste ruimte voor de windparken, waardoor de windparken tegen zo laag mogelijke kosten kunnen worden gerealiseerd. TenneT maakt dan slechts deels gebruik van de voorkeurstracés voor kabels en leidingen.

De Beleidsnota Noordzee geeft aan dat indien het gebruik van een voorkeurtracé economisch of milieutechnisch niet mogelijk is, of indien er in het gebied geen tracé is aangewezen, er maatwerk nodig is. In uitzonderlijke gevallen kan wellicht versnelde zandwinning in dit gebied plaatsvinden voordat het gebied gebruikt wordt voor de kabel of leiding. Indien dit niet mogelijk is en als gevolg van het nieuwe tracé de zandwinning moet uitwijken naar een andere locatie waarbij extra kosten gemaakt worden, moet de initiatiefnemer deze extra kosten compenseren.

Op basis van een optimale kavelindeling en een zo kort mogelijke route naar de potentiële aansluitpunten aan land is echter een zuidoostelijke uitgang van het windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) bepaald. Voor het kabeltracé van de platforms naar de kust is dus uitgegaan van een ander, korter, tracé dan het voorkeurstracé uit het Nationaal Waterplan 2016–2021 vanwege de geringere kosten. Intussen is in het voorkeursalternatief voor de aansluiting van de kabels van TenneT op het hoogspanningsnet op land gekozen voor de aansluitlocatie Maasvlakte Noord.

4.3. Het windpark

4.3.1. Beschrijving windpark

Een windpark wordt in artikel 1 van de Wet windenergie op zee gedefinieerd als een samenstel van voorzieningen waarmee elektriciteit met behulp van wind wordt geproduceerd. Met een samenstel van voorzieningen wordt bedoeld: alle aanwezige middelen die onderling met elkaar zijn verbonden voor de productie van elektriciteit met behulp van wind. Het betreft:

  • Windturbines opgebouwd uit een fundering, een eventueel transitiestuk, een mast, een gondel en rotorbladen.

  • Bekabeling die de individuele turbines verbindt en aansluit op een platform.

Door de wind draaien de bladen van de windturbine rond. Een as drijft een generator aan waarmee de elektriciteit wordt opgewekt. De elektriciteit wordt via de interne bekabeling naar het platform geleid, waar het op de juiste spanning voor transport naar land wordt gebracht.

Een windpark bestaat uit:

  • 1 Turbines

    Er zijn momenteel veel verschillende typen turbines op de markt. De tendens is om turbines te ontwikkelen met grotere rotoren en grotere vermogens. Hierbij zijn de volgende ontwerpvariabelen te onderscheiden:

    • Tiphoogte: bovenste stand van een individueel blad;

    • Tiplaagte: laagste stand van een individueel blad;

    • Rotordiameter;

    • Aantal bladen per turbine.

  • 2 Funderingen

    Turbines worden aangelegd met behulp van de volgende gangbare funderingstypen:

    • Monopile: een stalen buis met een verschillende doorsnede afhankelijk van het gewicht van de turbine en de grondsoort, waarop de turbine geplaatst wordt;

    • Jacket: een open constructie die met vier monopiles in de bodem is verankerd;

    • Tripod: een open constructie die met drie monopiles in de bodem is verankerd;

    • Gravity based: een betonnen voet bestaande uit een holle kegel die ter plaatse wordt afgezonken en op de bodem wordt geplaatst en gevuld wordt met zand;

    • Suction bucket18: een cilindrische constructie geplaatst onder een jacket waarvan de bovenkant is afgesloten.

4.3.2. Situering en oppervlakte kavel

Kavel III is gelegen in het zuidwesten van windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) en heeft een oppervlakte van 46 km2 exclusief de onderhoudszone van de pijpleiding die de kavel doorsnijdt. De grenzen van kavel III worden bepaald door de grenzen van het windenergiegebied Hollandse Kust (zuid), de onderhoudszones van een buisleiding en afstanden tot de infrastructuur van TenneT en reeds vastgestelde kavels I en II van Windenergiegebied Hollandse Kust (zuid).

De coördinaten van de begrenzing van kavel III zijn weergegeven in voorschrift 2, eerste lid, van dit besluit.

Dit windpark moet worden aangesloten op TenneT platform Beta in Hollandse Kust (zuid). Hiertoe wordt in dit kavelbesluit eveneens een tracé voor de aansluitverbinding aangewezen. De kabels die de turbines met het platform verbinden, moeten binnen het gebied blijven, waarvan de coördinaten zijn weergegeven in voorschrift 2, tweede lid, bij dit besluit.

4.4. Bouw en exploitatie

4.4.1. Vergunning

Op grond van artikel 12 van de Wet windenergie op zee kan door de Minister van Economische Zaken en Klimaat een vergunning verleend worden voor de bouw en exploitatie van een windpark in de territoriale zee of de exclusieve economische zone. In deze vergunning wordt bepaald voor welk tijdvak de vergunning geldt. Het tijdvak dient passend te zijn bij de te verwachten economische levensduur van het windpark. In de vergunning wordt voorts aangegeven binnen welke termijn na het onherroepelijk worden van de vergunning, de in de vergunning aangegeven activiteiten moeten worden verricht. Voor kavel III wordt uitgegaan van een termijn van maximaal 5 jaar voor de realisatie van het windpark vanaf het moment van onherroepelijk worden van de vergunning. De exploitatietermijn kan starten vanaf jaar 3 en kan duren tot en met jaar 29. De verwijderingstermijn kan starten vanaf jaar 25 en kan duren tot en met jaar 30. De windvergunning wordt derhalve voor 30 jaar verleend. Dit is in voorschrift 3 bij dit kavelbesluit vastgelegd.

4.4.2. Algemene regels

In paragraaf 6a van het Waterbesluit zijn algemene niet-locatiegebonden regels opgenomen voor windparken op zee ter voorkoming van schade aan het mariene milieu en ter voorkoming en beperking van hinder voor scheepvaart en luchtvaart. Deze regels hebben betrekking op het verrichten van werkzaamheden in het kader van de bouw, de exploitatie en het onderhoud of het verwijderen van een windpark.

Op grond van artikel 6.16d van het Waterbesluit dient de vergunninghouder19 ten minste acht weken voor aanvang van de bouwactiviteiten een melding in bij de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, waarin plannen en gegevens zijn opgenomen die inzicht geven in de daadwerkelijke uitvoering van het windpark en de voorzieningen die worden getroffen om schadelijke effecten voor het mariene milieu en gevaar voor de omgeving te voorkomen. Hierbij gaat het onder andere over het maken van afspraken tussen de vergunninghouder, de Kustwacht en de waterbeheerder over de te treffen veiligheidsvoorzieningen, zoals de vermelding van het werkgebied – het gebied binnen kavel III waarbinnen de constructie van het windpark plaatsvindt – op zeekaarten, berichtgeving aan zeevarenden en de bebakening van het werkgebied met boeien. Daarnaast moeten de turbines in het windpark voorzien worden van herkenningstekens en bakens ter waarborging van de veiligheid van het lucht- en scheepvaartverkeer.

Het uiteindelijke ontwerp van het windpark wordt ook getoetst aan de voorschriften van dit kavelbesluit.

4.4.3. Bouw

Het bouwproces van een windpark is in grote mate afhankelijk van het gekozen type fundering en verloopt in grote lijnen als volgt. In geval er gebruik gemaakt wordt van monopiles, start de bouw veelal met het aanbrengen van erosiebescherming in de vorm van steenbestorting. Vervolgens wordt de fundering geplaatst. Hierna wordt de bekabeling die de individuele turbines verbindt met het platform Beta gelegd. Daarbij wordt eerst een aantal turbines met elkaar verbonden door een kabel, waarna de kabels worden verbonden met het platform Beta in Hollandse Kust (zuid). De volgende fase in het bouwproces bestaat uit het plaatsen van de mast, de gondel en de bladen. Als sluitstuk wordt de bekabeling verbonden met de generator en wordt de besturingsapparatuur geïnstalleerd. De turbines kunnen nu elektriciteit gaan leveren.

4.4.4. Veiligheidszone

Op grond van artikel 6.10 van de Waterwet wordt rondom de installatie een veiligheidszone ingesteld op het moment dat met de realisatie van de installatie wordt begonnen. Onder installatie wordt in dit geval verstaan: het geheel van windturbines van het windpark dat in kavel III gebouwd wordt. De kabels tussen de turbines worden geacht geen onderdeel uit te maken van de installatie20. De buitenste grens van de installatie wordt gevormd door een (denkbeeldige) lijn tussen de uiterste punten van de wieken in horizontale stand van de buitenste rij windturbines van het windpark. Elk punt van de buitenste grens van de veiligheidszone is ten hoogste 500 meter verwijderd van een overeenkomstig punt op de buitengrens van de installatie.

In het besluit tot instelling van de veiligheidszone wordt geregeld wie toegang tot het gebied heeft. Het betreft in ieder geval schepen in opdracht van de overheid dan wel de vergunninghouder Ook kan in dit besluit geregeld worden dat andere schepen, zoals recreatie-, visserij-, onderzoeks- en onderhoudsschepen van kabeleigenaren toegang tot het park kunnen krijgen. Het besluitvormingsproces op dit punt wordt nader toegelicht in paragraaf 6.11. Zowel tijdens de aanbouwfase als tijdens de verwijdering van het windpark is de veiligheidszone gesloten voor alle verkeer, behalve schepen in opdracht van de overheid of de vergunninghouder.

4.4.5. Monitoring

Omdat er generieke kennisleemtes bestaan met betrekking tot de ecologische effecten tijdens de bouw, exploitatie en verwijdering van het windpark zal op grond van dit kavelbesluit monitoring en evaluatie plaatsvinden. In paragraaf 7.4 wordt verder ingegaan op de geconstateerde kennisleemtes. De kennisleemtes worden ingevuld via het door de overheid op te zetten monitorings- en evaluatieprogramma dat verder is beschreven in paragraaf 7.8.6. Vanwege het ontbreken van locatiespecifieke kennisleemtes worden er in dit kavelbesluit geen voorschriften opgenomen die de vergunninghouder verplichten tot het uitvoeren van locatiespecifiek onderzoek.

4.5. Verwijdering en financiële zekerheid

Nadat de exploitatietermijn van het windpark is verlopen, moet het op grond van artikel 6.3 van de Waterwet verwijderd worden. Aan het verwijderen van een windpark zijn kosten verbonden. In artikel 28 van de Wet windenergie op zee is de mogelijkheid van het opleggen van een financiële zekerheid opgenomen in het geval een vergunninghouder na afloop van de exploitatietermijn of lopende deze termijn – vanwege faillissement – niet aan zijn verplichting tot verwijdering van het windpark kan voldoen.

De hoogte van het bedrag moet voldoende zijn om het windpark inclusief kabels en eventuele erosiebescherming volledig te kunnen verwijderen. De verwijderingskosten bestaan onder andere uit de inzet van personeel, materieel en diverse risico-opslagen. Dit bedrag wordt geïndexeerd zodat de verwijderingskosten tegen de tijd van verwijdering bepaald kunnen worden.

Gelet op deze berekeningssystematiek, de huidige praktijk van financiële zekerheidsstelling bij andere windparken op zee en de te verwachten prijsstijging moet de vergunninghouder 120.000 euro per te realiseren MW als financiële zekerheid stellen. Uitgaande van een park met een geïnstalleerd vermogen van 380 MW betreft dit een bedrag van 45,6 miljoen euro. De financiële zekerheid moet gesteld zijn voordat RVO bewijs heeft ontvangen dat er Garanties van Oorsprong (GvO) zijn afgegeven over de geleverde stroom. Gedurende een periode van 12 jaar vanaf het moment dat het park elektriciteit levert wordt het bedrag geïndexeerd met 2% ten laste van de vergunninghouder. Op een drietal momenten tijdens de exploitatieperiode van het windpark wordt de 120.000 euro per te realiseren MW en de indexatie opnieuw vastgesteld. Te weten:

  • Na 12 jaar exploitatie.

  • Na 17 jaar exploitatie.

  • 1 jaar voor start van de verwijdering van het windpark.

De bankgarantie wordt afgesloten met een Nederlandse systeembank of een bank die opgenomen is in de lijst van ‘Global Systematically Important Banks’ die gepubliceerd wordt door de Financial Stability Board (FSB). De bankgarantie wordt contractueel geregeld tussen de Staat en de vergunninghouder. Dit contract zal onder meer een voorwaarde bevatten die regelt dat iedere 5 jaar een nieuwe bankgarantie wordt afgegeven. Mocht de vergunninghouder deze bankgarantie niet tijdig vervangen dan vervalt het bedrag aan de Staat.

Indien een vergunning wordt aangevraagd volgens paragraaf 3.3 van de Wet windenergie op zee waarbij er geen beschikking wordt afgeven op grond van de subsidieregeling SDE+ zal de hierboven genoemde bankgarantie voor de verwijdering van het windpark moeten worden afgegeven op het moment dat de bouw van het windpark is gestart.

Op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder onderdeel g, van de Wet windenergie op zee is in dit kavelbesluit een voorschrift opgenomen dat regelt dat gedurende de exploitatie van het windpark de vergunninghouder zich garant stelt voor de kosten van verwijdering van het windpark met een financiële zekerheidstelling.

In het Waterbesluit is geregeld dat het gedeeltelijk in stand houden van het windpark afgewogen kan worden in een vergunningprocedure op grond van artikel 6.3 Waterwet. Dit geldt bijvoorbeeld voor het deels laten staan van de funderingen.

5. Milieueffectrapport (MER)

5.1. Inleiding

In het MER wordt geconcludeerd dat windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) aangemerkt kan worden als het meest geschikte gebied in vergelijking met de andere aangewezen windenergiegebieden.

5.2. Voorkeursalternatief kavel III

In het MER is een bandbreedte onderzocht waarbinnen verschillende windturbineopstellingen en – types gerealiseerd kunnen worden. Hierdoor hebben ontwikkelaars de vrijheid om een optimaal ontwerp te maken voor het windpark in termen van kosteneffectiviteit en energieopbrengst.

Uit de analyse van het KEC (2016)21 blijkt dat de Nederlandse PBR niet wordt overschreden wanneer het Energieakkoord gerealiseerd wordt met gemiddeld 63 turbines per park. Voor kavel III van windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) wordt daarom de bovengrens voor het aantal turbines vastgesteld op 63, minimaal 6 MW per turbine. Het totale onderzochte operationeel vermogen is 380 MW. Bij de in het MER onderzochte bandbreedte is uitgegaan van een ondergrens met een turbine van 6 MW en een bovengrens met 38 turbines (i.g.v. 10 MW per turbine) met een maximum tiphoogte van 251 meter.

Daarnaast zijn in het MER de effecten van de aanleg van verschillende funderingstypen op zeezoogdieren onderzocht. Uit dit onderzoek is gebleken dat het funderen met monopiles kan leiden tot onaanvaardbare effecten. Om die reden worden mitigerende maatregelen opgenomen ten behoeve van het beperken van onderwatergeluid ter bescherming van bruinvissen, zeehonden en vissen.

Uit het MER blijkt voorts dat de effecten op vogels en vleermuizen beperkt moeten worden. Om die reden worden mitigerende maatregelen opgenomen, waaronder de maatregel dat de rotoromwentelingen van de windturbines tot een minimum moeten worden teruggebracht bij specifieke weersomstandigheden met vogeltrek en vleermuizentrek op rotorhoogte.

De voorkeursbandbreedte en de mitigerende maatregelen vormen gezamenlijk het voorkeursalternatief. Die voorkeursbandbreedte en mitigerende maatregelen worden vastgelegd in de voorschriften bij het kavelbesluit. Binnen het voorkeursalternatief zijn de effecten voor twee inrichtingsalternatieven inzichtelijk gemaakt, namelijk een alternatief uitgaande van de ondergrens van de bandbreedte en een alternatief uitgaande van de bovengrens van de bandbreedte.

In het MER zijn tevens de effecten op de gebruiksfuncties in het windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) onderzocht. In het MER is daarnaast onderzocht wat de effecten zijn voor het landschap, met als belangrijkste aspect de zichtbaarheid van de windturbines vanaf de kust. In het kader van het aspect zicht zijn er visualisaties gemaakt en is er onderzocht wat de effecten op recreatie en toerisme zijn.

6. Belangenafweging gebruiksfuncties

6.1. Inleiding

In artikel 3, derde lid, aanhef en onder a en b, van de Wet windenergie op zee is bepaald dat de gevolgen voor de maatschappelijke functievervulling en de gevolgen voor derden meegenomen moeten worden in de belangenafweging. Dit zal in dit hoofdstuk aan de orde komen. Daarnaast moeten op grond van artikel 3, derde lid, aanhef en onder d en e van de Wet windenergie op zee het belang van de kosten voor het realiseren van een windpark en het belang van een doelmatige aansluiting van een windpark op een net worden afgewogen. Dit is in hoofdstuk 4 aan de orde gekomen. Op grond van artikel 3, derde lid, aanhef en onder c van de Wet windenergie op zee moet het milieubelang waaronder het ecologisch belang afgewogen worden. Dit zal in hoofdstuk 7 aan de orde komen.

6.2. Landschappelijke inpassing

6.2.1. Beleid

Windparken mogen alleen gebouwd worden in gebieden die daarvoor zijn aangewezen in een nationaal waterplan. In het Nationaal Waterplan 2009-2015 is het windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) aangewezen. Deze aanwijzing is in het huidige Nationaal Waterplan 2016–2021 gehandhaafd. Door middel van een partiële herziening van het NWP 2016–2021 (Rijksstructuurvisie aanvulling Hollandse Kust) is aan het windenergiegebied een strook tussen 10- 12 NM toegevoegd. In het Nationaal Waterplan (inclusief de partiële herziening inhoudende aanvulling van het gebied) heeft de belangenafweging voor de aanwijzing van het windenergiegebied als zijnde geschikt voor de realisatie van een windpark en daarmee indirect ook dat van kavel III in relatie tot landschappelijke inpassing al plaatsgevonden.

In artikel 6.16h van het Waterbesluit zijn de algemene voorwaarden vermeld waaraan de verlichting van de windturbines moet voldoen. Daarnaast heeft het ministerie van Infrastructuur en Milieu op 15 november 2016 het informatieblad22 aanduiding offshore windturbines en offshore windparken in relatie tot luchtvaartveiligheid gepubliceerd. In dit informatieblad is markering van windparken en individuele turbines nader uitgewerkt.

6.2.2. Gevolgen

Zichtbaarheid vanaf de kust

De zichtbaarheid van de windparken is in het MER aan de hand van kwalitatieve en kwantitatieve criteria in kaart gebracht. De afstand waarop een object nog kan worden waargenomen wordt het zichtbereik genoemd. Dit bereik hangt van een vijftal factoren af:

  • Eigenschappen van het object

  • De kromming van de aarde

  • De visus van het menselijke oog

  • De meteorologische omstandigheden

  • De ooghoogte van de waarnemer

Uit het MER (zichtbaarheidsanalyse) volgt dat het windpark maximaal 43% van de tijd gedurende de zomermaanden (mei – oktober) in de dagperiode (07.00 uur – 21.00 uur), vanaf het dichtstbijzijnde strand op land (Scheveningen) zichtbaar is. Buiten de zomerperiode is het zichtbaarheidspercentage van de windturbines lager. Daarnaast is het zichtbaarheidspercentage van de windturbines vanuit andere locaties aan de kust die verder van het windpark liggen lager, respectievelijk Katwijk (36%), Noordwijk (24%) en Monster-Ter Heijde (36%).

De zichtbaarheid van de windturbines vanaf de kustgebieden wordt voornamelijk bepaald door de weersomstandigheden en in mindere mate door de grootte van de turbines. Grotere windturbines zijn bij goede zichtomstandigheden wel tot een grotere afstand zichtbaar. Echter bij het gebruik van windturbines met een groter vermogen, zullen er minder turbines nodig zijn om tot hetzelfde vermogen te komen.

Zichtbaarheid in de nacht

Met het oog op de scheep- en luchtvaartveiligheid worden windturbines voorzien van markering en obstakellichten. Uit internationale richtlijnen23 volgt dat de verlichting op de windturbines voor scheepvaartveiligheid, bestaande uit een knipperend geel licht, op ongeveer 15 meter boven het zeeniveau op het werkbordes van de windturbines wordt geïnstalleerd. Deze verlichting is vanwege de kimduiking niet zichtbaar vanaf de kust.

Uit internationale richtlijnen24 voor de luchtvaartveiligheid volgt dat windturbines met een tiphoogte van meer dan 150 meter, ’s nachts dienen te zijn voorzien van een rood knipperend licht. Overdag en in de schemering wordt een wit licht voorgeschreven. De verlichting die in verband met luchtvaartveiligheid wordt aangebracht, wordt geïnstalleerd op de gondel van de windturbine. Bij goede meteorologische omstandigheden kan de verlichting op de gondel van de windturbine vanaf de kust zichtbaar zijn. De beleving ’s nachts van de zichtbaarheid van het windpark vanaf de kust kan onder goede zichtomstandigheden relatief groot zijn omdat andere elementen in het landschap dan minder opvallen.

Ten aanzien van de nachtverlichting op de windturbines is door de Minister van Infrastructuur en Milieu onderzocht wat de mogelijkheden zijn voor het invoeren van een dynamische verlichting op de windturbines. In dit onderzoek is gekeken of het mogelijk is om de lichtintensiteit aan te passen aan de zichtomstandigheden. De resultaten van dit onderzoek zijn verwoord in het informatieblad aanduiding offshore windparken25. Dit houdt in dat indien de zichtomstandigheden voor de luchtvaart goed zijn, de lichtintensiteit van de op de gondel aangebrachte verlichting op de windturbines wordt gedimd. Daardoor is de verlichting minder zichtbaar vanaf de kust, maar wel afdoende in het kader van luchtvaartveiligheid. Ook is het naar aanleiding van dit informatieblad mogelijk de turbines te voorzien van vast brandende verlichting in plaats van knipperende verlichting.

Op basis van een aeronautische studie26, zoals beschreven in onderdeel 9 van het informatieblad ‘Aanduiding offshore windturbines en offshore windparken’, is nagegaan of de hinder van de verlichting nog verder gereduceerd kan worden. Uit deze studie volgt dat het uit luchtvaartveiligheidsoogpunt acceptabel is dat uitsluitend de contouren van het windpark worden verlicht met vastbrandend rood licht, mits de afstand op de horizon tussen de afzonderlijke lampen op de turbines maximaal 900 meter is. Uit een in deze studie uitgevoerde risicoanalyse volgt wel dat iedere windturbine moet worden voorzien van vastbrandende verlichting. Deze verlichting wordt uitsluitend in noodsituaties aangezet, bijvoorbeeld als er een reddingsoperatie moet worden uitgevoerd in of in de naaste omgeving van het windpark. De resultaten van de aeronautische studie zullen worden gebruikt als onderbouwing voor het (verlichtings)plan dat de vergunninghouder op grond van artikel 6.16d en 6.16h van het Waterbesluit dient op te stellen. Het bestaande voorschrift 4 lid 6 is uitgebreid met een bepaling over het aantal te verlichten turbines in het windpark.

De mate waarin de aanwezigheid van windparken de beleving van het landschap en met name het vrije uitzicht over zee beïnvloedt, is niet voor iedereen eenduidig vast te stellen op basis van objectieve criteria. Beleving is subjectief, wat betekent dat dit voor eenieder anders kan zijn. In paragraaf 6.3 zal worden ingegaan op de effecten op toerisme en recreatie door de zichtbaarheid van de windparken vanaf de kust en de verschillende belevingsonderzoeken die in dit kader zijn uitgevoerd.

6.2.3. Afweging

Hierboven is beschreven dat een windpark een beperkt gedeelte van het jaar zichtbaar is. Ondanks deze beperkte zichtbaarheid kan dit als hinderlijk worden ervaren vanaf de kust voor locaties die het dichtstbij zijn gelegen zoals Scheveningen (op 18,5 kilometer afstand van het windpark). Voor andere locaties langs de kust neemt de zichtbaarheid sterk af. Gelet op het grote belang van windenergie, de afstand tot de kust en de beperkte zichtbaarheid van het windpark gedurende het jaar is de mogelijke hinder aanvaardbaar. Met betrekking tot de verlichting op de windturbines zijn er intussen mogelijkheden om de hinder hiervan te beperken door vast brandende en dimbare verlichting op de gondel toe te passen en het aantal lichten zoveel mogelijk te beperken.

Om na te gaan of het mogelijk is om de zichtbaarheid van de windturbines vanaf de kust tijdens de daglichtperiode te verminderen door de kleur van de turbines aan te passen, is hier in opdracht van het Rijk onderzoek naar gedaan.

Allereerst is er een belevingsonderzoek uitgevoerd naar de zichtbaarheid van windturbines die in verschillende kleur(patronen) waren uitgevoerd27. Aan de hand van drie schaalmodellen is er door middel van een testgroep en testopstelling een eerste inzicht verkregen in verschillen in de beleving van deze schaalmodellen, waarbij de situatie werd gesimuleerd dat de turbines op grote afstand van de kust staan. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek is samen met de betrokken kustgemeenten en -provincies besloten tot een vervolgonderzoek om meer robuuste conclusies te kunnen trekken over de verschillen in beleving.

Dit vervolgonderzoek bestond uit een publieksonderzoek onder ruim 1000 respondenten naar de zichtbaarheid van windparken voor de kust en de aantrekkelijkheid van stranden bij verschillende kleurstellingen van windparken28. In het onderzoek zijn in overleg met de kustgemeenten een vijftal scenario’s uitgebeeld van een uitzicht op zee, waarin bij een deel van de scenario’s op 18,5 kilometer vanaf de kust windparken zijn gevisualiseerd. Deze windparken bestonden geheel uit witte windturbines, geheel uit grijze of uit een mix van witte en grijze turbines. Voor de witte turbines is de kleur RAL 9010 gebruikt en voor de grijze turbines is de kleur RAL 7004 gebruikt. Uit het onderzoek blijkt dat bij zonnig weer de grijze windturbines als het meest aantrekkelijk worden ervaren en het minst zichtbaar zijn. Bij bewolkt zijn juist de witte turbines het meest aantrekkelijk en het minst zichtbaar. Net als bij het belevingsonderzoek blijken ook in dit onderzoek de weersomstandigheden bepalend voor de zichtbaarheid en de beleving van het windpark. Uit het publieksonderzoek kwam nar voren dat er geen overduidelijke voorkeur bestaat ten gunste van één bepaald scenario. Wel werden gemiddeld gesproken de windparken met grijze turbines wat hoger gewaardeerd en als minder zichtbaar ervaren.

De uitkomsten van het publieksonderzoek zijn ook voorgelegd aan de bestuurders van de kustoverheden, waarbij geen eenduidige voorkeur naar voren kwam voor het beperken van zichtbaarheid bij zonnig weer dan wel voor het beperken van de zichtbaarheid gedurende een zo groot mogelijke tijd van het jaar.

Omdat de in het publieksonderzoek toegepaste grijze kleur (RAL 7004) op dit moment niet behoort tot de in verband met de luchtvaartveiligheid toegestane kleuren voor windturbines, is in overleg met de Inspectie Leefomgeving en Transport en de helikopteroperators gekeken of, en zo ja hoe, aangetoond kan worden dat het gebruik van donkergrijze windturbines veilig is voor de luchtvaart. Dit blijkt echter een zeer complex traject waaraan ook internationale luchtvaartveiligheidsdiscussies vastzitten, en zodoende praktisch niet uitvoerbaar binnen de beschikbare tijd en tegen aanvaardbare kosten.

Daarnaast is bij fabrikanten van windturbines navraag gedaan of het technisch en economisch haalbaar zou zijn om windturbines in de kleur RAL7004 uit te voeren. Dit blijkt wel mogelijk, maar ook meerkosten met zich mee te brengen. De windturbine supply chain is namelijk gericht op de standaard toegestane kleuren, in het bijzonder de kleuren RAL 9010 en RAL 7035. De bestaande windparken Luchterduinen, Amalia en OWEZ zijn uitgevoerd in RAL7035 (lichtgrijs) en de Gemini windparken in RAL 9010 (crème).

Samen met de kustoverheden zijn de conclusies van de voorgaande onderzoeken besproken en is bekeken hoe binnen dit kader zo veel mogelijk recht gedaan kan worden aan de zorgen over zichtbaarheid van windturbines vanaf de kust en de uitkomsten van het publieksonderzoek. Voorgesteld is om de reeds toegestane en al vaak gebruikte kleur RAL 7035 (lichtgrijs) zoveel mogelijk toe te passen, als beste optie om de zichtbaarheid van de windturbines in het windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) voor de gedurende de daglichtperiode zoveel mogelijk te beperken. Dit is als het ware ‘the best of both worlds’, een compromis tussen de witte en de donkergrijze windturbine. Hierdoor zullen de windturbines zowel op zonnige dagen als op bewolkte dagen minder zichtbaar zijn.

Alles in overweging nemende is daarom besloten om een voorschrift in het kavelbesluit op te nemen waarin de kleurstelling RAL 7035 (lichtgrijs) wordt voorgeschreven voor de windturbines.

6.2.4. Voorschriften

De minimale afstand van de windturbines tot aan de kust volgt uit voorschrift 2, eerste lid, waarin wordt bepaald binnen welke contour de windturbines geplaatst mogen worden. De tiphoogte van de turbines is vastgelegd in voorschrift 2, negende lid. In voorschrift 4, zesde lid, zijn bepalingen opgenomen om de hinder van verlichting van het windpark te verminderen. Obstakellichten op de gondel van windturbines zijn vast brandende rode lichten. Indien de zichtbaarheid tijdens de schemer- en/of nachtlichtperiode meer bedraagt dan 5 of 10 kilometer wordt de lichtintensiteit tot 30% respectievelijk 10% verlaagd. Daarnaast is voorschrift 4, zesde lid, is uitgebreid met een bepaling over het aantal te verlichten turbines in het windpark. Aan voorschrift 4, zesde lid is tevens een bepaling toegevoegd met betrekking tot de kleurstelling van de windturbines.

6.3. Recreatie en toerisme

De kust is een geliefde plek voor verschillende soorten recreatie. De Noordzeebadplaatsen zijn zowel bij binnenlandse als buitenlandse toeristen populaire bestemmingen. Daarnaast vinden er aan de kust veelvuldig watersportactiviteiten, recreatievaart en sportvisserij plaats.

Om de effecten te onderzoeken van de windparken op de kustrecreatie- en het toerisme zijn er verschillende onderzoeken uitgevoerd waar tevens in het MER naar is verwezen.

6.3.1. Gevolgen

Uit het belevingsonderzoek blijkt dat een verstoring van het zeelandschap met vaste objecten, zoals windparken of boorplatforms, licht negatief beoordeeld wordt. Daarbij komt dat het eerste verstorende object het meest negatief wordt beoordeeld en dat daarna volgende objecten steeds relatief minder negatief beoordeeld worden, en dat een grotere afstand leidt tot een minder negatieve beoordeling. Ook zijn er groepen mensen die met windturbines in het algemeen en met windenergie op zee positieve associaties blijken te hebben.

Uit het MER blijkt dat directe negatieve effecten te verwachten zijn op de waterrecreatie en dan specifiek voor de sportvisserij en de recreatievaart. Doordat in het Nationaal Waterplan 2016–2021 de mogelijkheid wordt geboden om windparken open te stellen voor doorvaart en medegebruik kunnen deze effecten grotendeels worden voorkomen. In de Beleidsnota Noordzee 2016–2021 is besloten dat in alle operationele windparken29 op zee doorvaart voor kleinere vaartuigen met een maximum lengte onder bepaalde voorwaarden zal worden toegestaan.

In het Decisio rapport30 is onderzoek gedaan naar de maatschappelijke effecten en de regionale economische impact van de aanleg van een windenergiegebied op zee op de kustregio. Hieruit blijkt dat de mogelijk negatieve maatschappelijke effecten op de strandrecreatie aanzienlijk geringer zijn dan de positieve effecten op de maatschappelijke kosten. Tevens komt uit het onderzoek naar voren dat de effecten op de werkgelegenheid in de toeristische sector onzeker maar beperkt van omvang zijn. Daarnaast levert de aanleg en exploitatie van windparken op zee positieve werkgelegenheidseffecten op, ook voor de kustregio.

Een aanvullend belevingsonderzoek31 dat op verzoek van de betrokken regionale overheden heeft plaatsgevonden, heeft niet tot afwijkende conclusies geleid.

Weer en klimaat

Windturbines produceren elektriciteit door energie uit luchtstromen te onttrekken, dit kan effect hebben op de lokale windpatronen. Door de bewegende atmosfeer en het mengen van luchtlagen worden dit soort effecten op korte afstand (enkele kilometers) weer teniet gedaan. Daarnaast kunnen de windpatronen eventuele effecten hebben op verstuivingen en zeestromen, deze zullen echter ook zeer lokaal voorkomen.

Uit het MER blijkt dat een windpark lokaal effect kan hebben op het weer. De turbulentie van de atmosfeer neemt binnen een windpark toe, waardoor dit in enkele gevallen kan leiden tot extra wolkenvorming. Echter komt dit effect slechts zeer incidenteel voor, omdat dit zich alleen voordoet bij zeer specifieke meteorologische omstandigheden. Derhalve zal dit geen significante effecten hebben op recreatie en toerisme.

6.3.2. Afweging

Hierboven is beschreven dat een windpark in geringe mate negatieve effecten kan hebben op de kustrecreatie en toerisme en de wijze waarop mensen de beleving van het zeelandschap beoordelen. Echter gelet op het grote belang van windenergie, en de geringe negatieve effecten in vergelijking met het positieve effect op de maatschappelijke kosten, worden deze negatieve effecten als aanvaardbaar beschouwd.

6.3.3. Voorschriften

Er is geen aanleiding om voor dit onderwerp voorschriften op te nemen in dit kavelbesluit, anders dan de voorschriften die al opgenomen zijn voor de landschappelijke inpassing (paragraaf 6.2).

6.4. Lokale en regionale economie

Het aanleggen en in gebruik nemen van windparken kan negatieve effecten met zich meebrengen voor de lokale en regionale economie. Om daar op verantwoorde wijze mee om te gaan, kent dit besluit onder meer voorschriften voor de locatie van de windparken en het aantal turbines. Daarnaast kunnen windparken in potentie ook voordelen met zich meebrengen voor de lokale en regionale economie. Door voor bepaalde activiteiten of producten gebruik te maken van lokale of regionale ondernemingen kan ook direct of indirect worden bijgedragen aan de lokale en regionale economie, bijvoorbeeld doordat bepaalde havens worden gebruikt, leveranciers worden gekozen, financiële deelname in of stroomlevering vanuit het windpark naar lokale bewoners of bedrijven mogelijk wordt gemaakt of samenwerkingen worden aangegaan met lokale of regionale economiebedrijven in bijvoorbeeld de recreatiesector. In het besluit is daarom een voorschrift opgenomen (voorschrift 2, vijftiende lid) dat de vergunninghouder de verplichting oplegt zich in te spannen het park zodanig te ontwerpen, te bouwen en te exploiteren dat het park – binnen de geldende regelgeving – actief bijdraagt aan versterking van de lokale en regionale economie. Het vereiste plan van aanpak maakt daarnaast inzichtelijk wat de bijdrage is van het windpark aan de lokale en regionale economie.

6.5. Olie- en gaswinning

Olie- en gaswinning is een activiteit van nationaal belang. Daarom worden de gevolgen van de realisatie van een windpark in kavel III op deze functie, waaronder het belang van een doelmatig ruimtegebruik, in ogenschouw genomen.

6.5.1. Beleid

In het Nationaal Waterplan 2016–2021 is vastgelegd dat olie- en gaswinning uit de Nederlandse velden op de Noordzee een activiteit van nationaal belang is. Uit de Nederlandse velden op de Noordzee wordt zo veel mogelijk aardgas en aardolie gewonnen zodat het potentieel van aardgas- en aardolievoorraden in de Noordzee wordt benut.

Naast het belang van daadwerkelijke olie- en gaswinning, speelt ook de helikopterbereikbaarheid van de platforms een rol. In de Beleidsnota Noordzee 2016–2021 is in dat kader opgenomen dat het ‘Ontwerpproces: afstand tussen mijnbouwlocaties en windparken’ moet worden doorlopen. Met alle mijnbouwoperators die binnen de 5 zeemijl van het windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) een mijnbouwplatform of -vergunning hebben, wordt volgens dit ontwerpproces gesproken. Het luchtvaart aspect komt in paragraaf 6.7 aan de orde. De aangekondigde onderzoeken naar de toepasbaarheid van een segmentbenadering voor de helikopterbereikbaarheid van mijnbouwplatformen en de effecten van zogturbulentie van de windparken op helikopters, zijn in overleg met de mijnbouwsector opgepakt. Het onderzoek naar de zogturbulentie en segmentbenadering zijn afgerond32. In paragraaf 6.7.1 wordt ingegaan op de resultaten van deze studies.

6.5.2. Gevolgen

Binnen het windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) zijn verschillende vergunningen afgegeven voor de winning van delfstoffen. Het betreft één opsporingsvergunning en drie winningsvergunningen. Daarnaast zijn in de directe omgeving van het windenergiegebied producerende olie- en gasvelden aanwezig. Het meest nabij gelegen offshore platform is het platform Q13a-A en ligt op circa 6 kilometer afstand van kavel III.

De aanleg en exploitatie van windparken heeft derhalve overlap met het oppervlak waarop de opsporings- en winningsvergunningen van toepassing zijn.

De aanwezigheid van een windpark in kavel III kan in de toekomst olie- en gaswinning bemoeilijken, indien zich een olie- of gasveld onder het windpark bevindt. Onder kavel III bevindt zich geen olie- of gasveld. Daarnaast is het niet direct noodzakelijk om een boring recht boven een olie- of gasveld uit te voeren, het is daardoor niet zo dat het windpark olie- en gaswinning onmogelijk zal maken. Het is technisch mogelijk om op enkele kilometers afstand van een olie- of gasveld het boorplatform te plaatsen en met een schuine boring het veld te bereiken. De kosten kunnen dan wel hoger zijn. Voor de olie- en gasopsporing is ook maatwerk in de tijd mogelijk door deze activiteiten de komende jaren uit te voeren voordat de windparken gebouwd worden.

6.5.3. Afweging

Uit het MER volgt dat de aanleg, het onderhoud en de verwijdering van het windpark geen gevolgen hebben voor de bestaande mogelijkheden van de olie- en gaswinning, omdat in het aangewezen windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) geen platforms aanwezig zijn. Om die reden worden aan het kavelbesluit geen nadere voorschriften verbonden ten aanzien van het beschermen van de belangen inzake olie- en gaswinning. In paragraaf 6.7 zal worden ingegaan op de mogelijke effecten van het windpark op de helikopterbereikbaarheid voor de in de omgeving van het windpark aanwezige platforms.

6.5.4. Voorschriften

Het uitgevoerde vooronderzoek geeft geen aanleiding om nadere voorschriften op te nemen in dit kavelbesluit ten aanzien van het beschermen van de belangen inzake olie- en gaswinning.

6.6. Bestaande windparken

Binnen de grenzen van het windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) ligt in noordoostelijke deel het reeds operationele windpark Luchterduinen. Daarnaast liggen de bestaande windparken Prinses Amalia en Egmond aan Zee op respectievelijk 15 en 21 kilometer afstand van het windenergiegebied Hollandse Kust (zuid).

Bijlage 259700.png
Figuur 4 Overzicht van andere operationele windparken in de omgeving

6.6.2. Gevolgen

In het onderhavige besluit is zoveel als mogelijk rekening gehouden met de belangen van exploitanten van nabijgelegen windparken. Hiervoor is een aanvullend onderzoek door ECN uitgevoerd. Voor het windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) is de keuze gemaakt om 1.400 MW windenergie te realiseren en niet 2.100 MW, onder meer om de zog-effecten op de bestaande parken te verminderen. Het voorgaande neemt niet weg dat de energieopbrengst van de genoemde windparken kan afnemen na realisatie van windturbines op de aangewezen kavels.

Uit onderzoek33 is gebleken dat de energieopbrengst van Luchterduinen, als gevolg van de realisatie van alle vier de kavels van het windenergiegebied Hollandse Kust (zuid), maximaal 7,8% lager zal zijn. Voor windpark Egmond aan Zee en het Prinses Amalia windpark wordt de afname van de energieopbrengst berekend op 1,6%.

6.6.3. Afweging

Uit berekeningen van de exploitant van windpark Luchterduinen blijkt dat door het verschil in omvang van de vier kavels samen (1.400 MW) in vergelijking met de omvang van het windpark Luchterduinen (129 MW), het per saldo niet gunstiger is om met de kavels meer dan 1 kilometer afstand te houden van het bestaande windpark.

Bovenstaande afname van de energieopbrengst zal gedurende een beperkt aantal jaren van de exploitatie voor de reeds bestaande (delen van) van de windparken optreden. Bovendien ligt de afname van de energieopbrengst in de toekomst vanaf circa 2022, waardoor de gederfde inkomsten netto contant lager zijn. Rekening houdend met bovenstaande is het nadeel aanzienlijk kleiner dan bovengenoemde percentages.

6.7. Luchtvaart

Het luchtruim boven kavel III kan worden gebruikt door luchtvaartuigen. De gevolgen van de realisatie van een windpark voor de luchtvaart worden daarom in dit besluit afgewogen.

6.7.1. Regelgeving en beleid

Windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) ligt binnen de laterale begrenzing van verschillende luchtverkeersgebieden. Het betreft de volgende gebieden met de weergegeven kenmerken:

Gebied

Luchtruimklasse

vluchtuitvoering

Ondergrens

Bovengrens

Schiphol TMA1*

A

IFR**

1500 ft****

9500 ft

Schiphol TMA2

A

IFR

3500 ft

5500 ft

Rotterdam TMA1

E

IFR en VFR***

1500 ft

5500 ft

Rotterdam TMA3

E

IFR en VFR

3500 ft

5500 ft

* TMA staat voor Terminal Control Area

** IFR wil zeggen dat een vlucht onder instrumentvliegvoorschriften plaatsvindt.

*** VFR wil zeggen dat een vlucht onder zichtvliegvoorschriften plaatsvindt.

**** 1 ft komt overeen met 0,3048 meter.

Kavel III bevindt zich gedeeltelijk onder Schiphol TMA1, TMA2 en Rotterdam TMA 1 en TMA 3.

Ten aanzien van de verticale en horizontale separatie ten opzichte van obstakels gelden de in het Besluit luchtverkeer 2014 en Verordening EU nr. 923/2012 gestelde eisen. Concreet betekent dit dat bij een VFR vlucht het luchtvaartuig een minimale afstand van 500 voet (circa 152 meter) moet aanhouden boven de hoogste hindernis in een straal van 500 voet rond het luchtvaartuig. Voor IFR vluchten geldt een separatie van minstens 1000 voet (circa 305 meter) boven de hoogste hindernis binnen 8 kilometer van de geschatte positie van het luchtvaartuig.

In de Beleidsnota Noordzee 2016–2021 is onderzoek aangekondigd naar de toepasbaarheid van een segmentbenadering voor de helikopterbereikbaarheid van mijnbouwplatformen en de effecten van zogturbulentie van de windparken op helikopters. Deze onderzoeken zijn intussen afgerond. Uit het eindrapport van het zogonderzoek34 volgt dat het effect van zog als gevolg van een windpark een zeer beperkt effect heeft op het aanvliegen van mijnbouwplatforms met een helikopter. In het zogonderzoek is uitgegaan van een worst- case benadering waar op basis van een veilige zogafstand van 1 nautische mijl is gevonden. Op een afstand van meer dan 1 nautische mijl is er geen noemenswaardig effect van zog op de veiligheid en het vlieggedrag van een helikopter als gevolg van een windpark.

Om de veiligheid voor het vliegverkeer te waarborgen zijn de windturbines voorzien van markerings- en obstakelverlichting.

6.7.2. Gevolgen

Windturbines zijn hindernissen als hierboven beschreven en gezagvoerders zullen daarmee rekening moeten houden als ze zich in de nabijheid daarvan bevinden. In de voorschriften is opgenomen dat de windturbines maximaal 251 meter boven het zeeniveau mogen uitsteken.

Ten westen van het windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) bevindt zich de ‘Helicopter Main Route’ (HMR) aangeduid als KZ60. Een HMR is een luchtverkeersroute waar civiele helikopters opereren op een geregelde en herhaalde basis, voornamelijk van en naar olie- en gasplatforms. KZ60 wordt gebruikt voor vliegbewegingen van helikopters van en naar diverse olie- en gasplatforms die zich ten westen, zuiden en zuidoosten van het windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) bevinden. Aan weerszijden van een HMR dient 2 zeemijl obstakelvrij te blijven, in totaal dus 4 zeemijl. Inclusief de obstakelvrije zone is er geen sprake van overlap van kavel III met de HMR KZ60.

Kavel III valt binnen de Helikopter Traffic Zone (HTZ) van de helikopterplatforms P15-E, P18-A en Q13a-A. Zoals is weergegeven in figuur 5.

Bijlage 259701.png
Figuur 5 Ligging van de platforms en de 5 NM helikopter zones rondom windenergiegebied Hollandse Kust (zuid)

Een HTZ is een obstakelvrije zone van 5 NM35 rondom een boor- of productieplatform met als doel om op lage hoogte veilig manoeuvres te kunnen uitvoeren, verbonden aan de nadering of het vertrek van een helikopter. Een HTZ is een gebied ter verhoging van het vliegveiligheidsbewustzijn en dient ter bescherming van het luchtverkeer onderling. De zone van 5 NM wordt aangehouden om de kans op een aanvaring tussen een helikopter en een obstakel te minimaliseren. Een obstakel kan betrekking hebben op een klein bootje, een groot schip of een windturbine(park). Deze brede interpretatie is nodig omdat een helikopter die in slecht weer volledig vliegt op instrumenten, op basis van die instrumenten geen goed onderscheid kan maken tussen deze verschillende obstakels en de hoogte ervan. Als volledig op instrumenten wordt gevlogen – een situatie die op de Noordzee circa 25% van de tijd voorkomt – mag de vlieger pas op een hoogte van 1500 voet uitgaan van voldoende verticale separatie van een obstakel. Anders dient de helikopter om het obstakel heen te vliegen.

Een windpark dat zich binnen de vijf nautische mijl obstakelvrije zone bevindt, kan tot gevolg hebben dat helikopters de mijnbouwplatforms nabij kavel III soms anders zullen moeten benaderen. In het onderzoek36 naar de toepasbaarheid van een segmentbenadering voor de helikopterbereikbaarheid van mijnbouwplatformen is onderzocht welk effect de realisering van windparken binnen de zone van 5 nautische mijl heeft voor de bereikbaarheid van een aantal specifieke mijnbouwplatforms, waaronder de mijnbouwplatforms P15-E, P18-A en Q13a-A.

De uitkomsten van het onderzoek voor de uiteindelijke bereikbaarheid van deze platforms is hieronder weergegeven:

Platform

Gemiddelde bereikbaarheid zonder windpark

Gemiddelde bereikbaarheid met windpark, inclusief segmentbenadering

Aantal vluchten per jaar

P15-E (onbemand)

95%

90%

~30

P18-A (onbemand)

95%

94%

~50

Q13a-A (onbemand)

95%

87%

~100

Voor mijnbouwplatform P15-E neemt de helikopterbereikbaarheid door de aanwezigheid van een windpark in kavel III met 5% af. Het windpark zorgt ervoor dat helikopters vanaf platform P15-E in een hoek van 180 graden niet meer in oostelijke richting kunnen vertrekken bij een oostenwind met een windsnelheid van meer dan 20 knopen.

Voor mijnbouwplatform P18-A is de afname in bereikbaarheid van het platform zeer gering. Door de aanwezigheid van het windpark in kavel III kunnen helikopters in een hoek van 180 graden niet meer in noordelijke richting vertrekken. Een noordenwind met een windsnelheid van meer dan 20 knopen komt zelden voor, waardoor de bereikbaarheid slechts met 1% afneemt.

Voor mijnbouwplatform Q13a-A neemt de bereikbaarheid door de aanwezigheid van het windpark in kavel III met 8% af. Dit komt doordat helikopters in een hoek van meer dan 180 graden niet meer in noordwestelijke richting kunnen vertrekken bij een westenwind met een windsnelheid van meer dan 20 knopen.

Wanneer een windpark zich binnen de beschermingscontour van de communicatie-, navigatie- of surveillanceapparatuur (CNS) van Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) bevindt, kan mogelijk verstoring van communicatie optreden.

6.7.3. Afweging

De eisen om voldoende separatie aan te houden vloeien voort uit de hierboven genoemde wet- en regelgeving. Bij een maximale tiphoogte van 251 meter blijft er genoeg laterale en verticale separatie over ten opzichte van luchtvaartuigen. In het kavelbesluit hoeven dan ook geen nadere voorzieningen te worden getroffen.

LVNL heeft aangegeven dat geen verstoring van de CNS-apparatuur en ook overigens geen invloed op de vertrek- en naderingsprocedures van Schiphol te verwachten valt.

Uit het onderzoek naar de toepasbaarheid van een segmentbenadering voor de helikopterbereikbaarheid blijkt dat de bereikbaarheid van de helikopterplatform P13a-A iets afneemt. Echter worden de gevolgen hiervan voor de bedrijfsvoering van de mijnbouwoperators naar verwachting aanvaardbaar geacht ten opzichte van het belang van windenergie.

Uit het onderzoek naar de toepasbaarheid van een segmentbenadering voor de helikopterbereikbaarheid blijkt dat andere naderings- en vertrekprocedures in principe haalbaar en uitvoerbaar zijn voor de mijnbouwplatform P15-E, P18-A en Q13a-A. De bereikbaarheid van de mijnbouwplatforms neemt echter wel iets af door de aanwezigheid van een windpark in kavel III. De afname van de bereikbaarheid van de platforms, het aantal vluchten per jaar dat op de platforms wordt uitgevoerd en het belang van het realiseren van het windpark in kavel III in overweging nemende, acht het bevoegd gezag de gevolgen voor de bedrijfsvoering van de mijnbouwoperators aanvaardbaar.

Het onderzoek naar de toepasbaarheid van een segmentbenadering voor de helikopterbereikbaarheid van mijnbouwplatforms toont aan dat andere naderings- en vertrekprocedures in principe haalbaar en uitvoerbaar zijn. Voor het daadwerkelijk kunnen toepassen van die procedures zal in het vervolgproces via een zogeheten ‘flight operational safety assessment’ goedkeuring moeten worden verkregen. Daarbij zal per platform en op basis van de uiteindelijke situatie gekeken moeten worden naar de praktische vluchtuitvoering. De uiteindelijke locaties van individuele windturbines in het windpark spelen hierbij ook een rol. Omdat die locaties nu nog niet bekend zijn, wordt dit gedaan als dat wel het geval is. Zo kunnen alle relevante en feitelijke aspecten in deze ‘assessment’ worden meegenomen om een veilige en goede vluchtuitvoering te borgen.

Het windpark in kavel III vormt derhalve geen onaanvaardbaar obstakel voor de luchtvaart.

6.7.4. Voorschriften

Het uitgevoerde vooronderzoek geeft geen aanleiding om nadere voorschriften op te nemen in dit kavelbesluit ten aanzien van het beschermen van de belangen inzake luchtvaart.

6.8. Cultuurhistorie en archeologie

6.8.1. Beleid

De Noordzee heeft een belangrijke sociaal-culturele en historische betekenis voor Nederland en is een bron van kennis. In de Visie Erfgoed en Ruimte37 is als doelstelling voor de Noordzee opgenomen om het cultureel erfgoed goed te positioneren bij ruimtelijke ontwikkelingen op de Noordzee. Het rijksbeleid, zoals verwoord in de Beleidsnota Noordzee 2016–2021, is gebaseerd op de uitgangspunten van het Verdrag van Valletta (ook wel verdrag van Malta genoemd), dat strekt tot bescherming van het archeologische erfgoed als bron van het Europese gemeenschappelijke geheugen en als middel voor geschiedkundige en wetenschappelijke studie. In het bijzonder gaat het om het streven naar het zoveel mogelijk behouden van archeologische waarden in de bodem (in situ), een meldplicht voor archeologische vondsten, het meewegen van het archeologisch belang in de ruimtelijke ordening en het waarborgen dat milieueffectrapportages en de daaruit voortvloeiende beslissingen rekening houden met archeologische vindplaatsen en hun context. Tenslotte is het uitgangspunt dat de kosten voor het eventueel benodigde archeologisch onderzoek door de verstoorder moeten worden gedragen (het ‘verstoorder betaalt’-principe).

Indien bij de oprichting van een windpark of bij andere werkzaamheden met betrekking tot windturbines in de Nederlandse EEZ een archeologische vondst dan wel een vermoedelijke archeologische vondst of een waarneming wordt gedaan in de zin van de Erfgoedwet, zijn op grond van artikel 6.16f van het Waterbesluit, de artikelen 5.10 en 5.11 van de Erfgoedwet en de artikelen, 56, 58, eerste lid, en 59 van de Monumentenwet (1988), overeenkomstig van toepassing. Deze artikelen voorzien in bescherming van (vermoedelijke) monumenten in de zin van de Monumentenwet (1988). De Monumentenwet (1988) is per 1 juli 2016 komen te vervallen. Een deel is overgegaan naar de Erfgoedwet, de rest gaat over naar de Omgevingswet zodra die in werking treedt. In de tussentijd geldt overgangsrecht38. Artikel 9.1 van de Erfgoedwet bepaalt onder andere dat de artikelen 56 tot en met 59 van de Monumentenwet (1988) van toepassing blijven tot het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet. Artikel 6.16f uit het Waterbesluit wordt op de Erfgoedwet aangepast.

6.8.2. Gevolgen

Uit de in het kader van het MER uitgevoerde bureaustudie39 blijkt dat de archeologische verwachting met betrekking tot prehistorische vindplaatsen middelhoog is en met betrekking tot historische vindplaatsen (waaronder wrakken) hoog is.

Prehistorische bewoningssporen

In de in het kader van het MER uitgevoerde bureaustudie40 is geconcludeerd dat in het plangebied resten van kampementen van jagers/verzamelaars uit het Laat-Paleolithicum en het Vroeg-Mesolithicum kunnen worden aangetroffen. In het vervolgonderzoek41, uitgevoerd op basis van de resultaten van het geofysisch onderzoek (seismiek), is ten aanzien van de prehistorische kampementen geconcludeerd dat er in kavel III geen in situ resten van prehistorische nederzettingen aanwezig zijn.

Historische vindplaatsen

Uit de bureaustudie blijkt dat voor het windenergiegebied een hoge verwachting bestaat voor de aanwezigheid van (resten van) scheepswrakken en vliegtuigwrakken uit de Tweede Wereldoorlog In het vervolgonderzoek zijn op basis van de resultaten van het geofysisch onderzoek in kavel III 6 locaties geïdentificeerd waar zich mogelijk historische wrakresten bevinden. Deze locaties dienen gemeden te worden met een straal van 100 meter. Indien dit niet mogelijk blijkt, dient nader archeologisch onderzoek plaats te vinden naar de archeologische waarde van deze locaties, conform de kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie.

In het assessment zijn op basis van het magnetometeronderzoek diverse anomalieën geïdentificeerd die kunnen wijzen op de aanwezigheid van wraklocaties. Ook deze dienen met een straal van 100 meter vermeden te worden. Tevens wordt voor deze anomalieën verlangd dat eventueel UXO onderzoek archeologisch begeleid wordt, conform de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie.

6.8.3. Afweging

Op basis van het vooronderzoek wordt de kans laag tot gemiddeld geacht dat er negatieve effecten zullen optreden voor prehistorische en historische waarden. Een aantal locaties worden met een straal van 100 meter uitgesloten van bodemberoerende activiteiten, gezien hun mogelijk archeologisch belang.

Er wordt een voorschrift opgenomen dat indien de locaties van mogelijk archeologisch belang niet vermeden kunnen worden met een straal van 100 meter er nader archeologisch onderzoek vereist wordt om de archeologische waarde te bepalen. Afhankelijk van de conclusies uit het (vervolg)onderzoek kunnen de werkzaamheden ongewijzigd doorgang vinden, worden de werkzaamheden archeologisch begeleid, worden er fysieke maatregelen getroffen ter bescherming van archeologische vindplaatsen of worden vindplaatsen uitgesloten van ingrepen met inachtneming van een bufferzone waarbinnen geen bodemberoerende activiteiten mogen plaatsvinden. Mochten tijdens de bouw van het windpark archeologische of cultuurhistorische vondsten worden aangetroffen, dan moet door de vergunninghouder uitwerking gegeven worden aan de archeologische monumentenzorg zoals opgenomen in artikel 6.16f van het Waterbesluit.

De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland heeft de waarnemingen van het geofysische onderzoek in het windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) laten toetsen door archeologen42. Uit de sonarbeelden kan primair opgemaakt worden of de waarnemingen aan het oppervlak naar verwachting wrakken zijn waartoe in principe een afstand van 100 meter moet worden aangehouden, tenzij de archeologische waarde kan worden uitgesloten of op een andere wijze geborgd kan worden. Voor kavel III zijn dit 6 locaties. Voor de magnetometerwaarnemingen die mogelijk op archeologische waarden wijzen (zie archeologische assessment Hollandse Kust (zuid) phase II), wordt voorgeschreven dat op het moment dat binnen een straal van 100 meter van deze contacten bodemberoerende werkzaamheden wordt verricht het UXO onderzoek op deze locaties actief archeologisch te laten begeleiden (een archeoloog aan boord bij UXO onderzoek).

In het onderzoek43, uitgevoerd op basis van de resultaten van het geofysisch onderzoek (seismiek), is ten aanzien van de prehistorische kampementen geconcludeerd dat er in kavel III geen in situ resten van prehistorische nederzettingen aanwezig zijn.

Gelet op het voorstaande heeft het realiseren van een windpark op dit kavel geen onaanvaardbare gevolgen voor cultuurhistorie en archeologie.

6.8.4. Voorschriften

Er wordt een onderzoekplicht in voorschrift 4, vijfde lid, opgenomen om te voorkomen dat tijdens de bouw thans bekende en onbekende archeologische vindplaatsen worden beschadigd. Het doel is om nader te onderzoeken of sprake is van een vindplaats. Als dit het geval is worden de werkzaamheden archeologisch begeleid, worden er fysieke maatregelen getroffen ter bescherming van archeologische vindplaatsen of worden vindplaatsen uitgesloten van ingrepen met inachtneming van een bufferzone.

6.9. Defensie

Uit het MER volgt dat de kavel niet in of in de directe omgeving ligt van gebieden die zijn gereserveerd voor militair gebruik of als munitiestortlocatie. Het te realiseren windpark in de kavel heeft derhalve geen invloed op de belangen van defensie. Om die reden worden aan het kavelbesluit geen nadere voorschriften verbonden ten aanzien van het beschermen van de belangen inzake defensie.

6.10. Kabels en leidingen

6.10.1. Beleid

In het Nationaal Waterplan 2016–2021 is bepaald dat zandwinning, defensie, olie- en gaswinning, scheepvaart en windenergie, activiteiten van nationaal belang zijn. Deze activiteiten hebben voorrang ten opzichte van activiteiten die niet van nationaal belang zijn. Dit betekent dat deze activiteiten – zoals kabels en leidingen – activiteiten van nationaal belang waaronder windenergie zo min mogelijk mogen hinderen.

In de Beleidsnota Noordzee is vastgelegd dat een onderhoudszone van 500 meter wordt aangehouden rondom in gebruik zijnde leidingen en elektriciteitskabels en een onderhoudszone van 750 meter voor in gebruik zijnde telecomkabels. Daarnaast is in de Beleidsnota Noordzee bepaald dat met het oog op efficiënt ruimtegebruik de onderhoudszones waar mogelijk worden verkleind.

6.10.2. Gevolgen

Uit het MER volgt dat er geen in gebruik zijnde kabels liggen in en rondom kavel III. Vanwege de aansluiting van windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) op het elektriciteitsnet zullen er twee platforms, Alpha en Beta, worden gebouwd die de vier exportkabels naar de kust aansluiten op het landelijke hoogspanningsnetwerk. De windturbines van kavel III en IV worden op platform Beta aangesloten, welke gelegen zal zijn tussen kavel III en IV in. Om de exportkabels aan te sluiten op het platform en ook ruimte te hebben voor de kabels van de windparken (infield cables) die in strengen aankomen bij het platform, is een ruimte van 500 meter rondom het platform gereserveerd. De onderhoudszone aan weerszijde van de exportkabels bedraagt 500 meter (hierbinnen kan niet gebouwd worden). De exportkabels liggen elk 200 meter van elkaar. Ook wordt reeds rekening gehouden met een extra kabel die Alpha en Beta verbindt en uit overwegingen van redundantie wordt aangelegd. Door de exportkabels en onderhoudszones ontstaat er een ruimte tussen kavel III en IV. Deze ruimte is tevens bruikbaar voor de bereikbaarheid van de platforms per schip.

Uit het MER volgt dat kavel III wordt doorkruist door de buisleiding van ENGIE E&P Nederland B.V. Dit betreft een buisleiding voor het transport van olie over het tracé van de platforms Q13a-A naar P15-C. Aan de zuidwest zijde wordt kavel III begrensd door de buisleiding van TAQA Energy B.V.

Bijlage 259702.png
Figuur 6 Schematisch overzicht kabels- en leidingen in het gebied Hollandse Kust (zuid)

6.10.3. Afweging

In hoofdstuk 4 is beschreven dat bij de verkaveling van windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) rekening is gehouden met de aanwezige kabels en leidingen in het windenergiegebied. Doordat langs de in gebruik zijnde buisleidingen in en aangrenzend aan kavel III een onderhoudszone van 500 meter wordt gehanteerd, heeft het windpark geen effect op de nabij gelegen leidingen. De exploitanten van de leidingen ondervinden geen hinder van het windpark doordat er voldoende ruimte voor onderhoud en/of reparatie aanwezig is.

De buisleiding ENGIE E&P Nederland B.V. zal wel worden gekruist door de bekabeling die nodig is om de windturbines aan te sluiten op platform Beta. Voor het kruisen van kabels en leidingen geldt dat daarover in het kader van een zogeheten nabijheids- en kruisingsovereenkomst afspraken tussen de kabelexploitant en de vergunninghouder worden gemaakt over het tijdelijk betreden van het windpark bij onderhoudswerkzaamheden aan de kabel. Dit wordt niet gereguleerd in het kavelbesluit

Om onderhoud te kunnen plegen aan de kabels- en leidingen moeten de exploitanten met schepen met een lengte van meer dan 24 meter in de onderhoudszone en veiligheidszone kunnen opereren. Dit houdt in dat in het besluit tot vaststelling van de veiligheidszone hiervoor een uitzondering zal worden gemaakt. Het bevoegd gezag voor instelling van de veiligheidszone zal in overleg met de vergunninghouder en de kabel- en buisleiding exploitant de voorwaarden voor doorvaart van onderhoudsschepen in de veiligheidszone vaststellen.

6.10.4. Voorschriften

In voorschrift 2, vierde lid, wordt bepaald dat de rotorbladen van de windturbines volledig binnen de contour zoals aangegeven in voorschrift 2, eerste lid, moeten blijven. Uit voorschrift 2, zevende en achtste lid, volgt dat er ruimte tussen de windturbines moet worden aangehouden. Voorts is als waarborg voorschrift 2, zestiende lid, opgenomen waarin wordt bepaald dat bij windturbines in een straal van 1.000 meter rondom de reparatie/onderhoudsplaats het aantal rotaties van de windturbines tot minder dan 1 per minuut teruggebracht moet worden gedurende het onderhoud en/of reparatie aan een kabel of leiding. Tenslotte is in voorschrift 2, zevende lid, bepaald dat de minimale afstand tussen turbines 4 maal de rotordiameter bedraagt. Hierdoor is er voldoende ruimte om met een onderhoudsschip te manoeuvreren.

6.11. Scheepvaartveiligheid

6.11.1. Beleid

Scheepvaart is een maatschappelijke functievervulling van de zee. De gevolgen van de bouw en exploitatie van een windpark in kavel III voor de scheepvaart moeten daarom afgewogen worden mede in het licht van doelmatig ruimtegebruik. In verband hiermee moeten zichtbelemmeringen, radarverstoringen, aanvaringen en aandrijvingen met turbines in de afweging worden meegenomen ten einde een vlot en veilig scheepvaartverkeer te waarborgen.

In het Nationaal Waterplan 2016–2021 en de Beleidsnota Noordzee 2016–2021 is vastgelegd dat meervoudig ruimtegebruik op de Noordzee het uitgangspunt is. Doorvaart van recreatievaart en kleine vissersschepen kunnen hieraan een positieve bijdrage leveren. Op basis van de ervaringen met het openstellen van bestaande windparken zal het beleid in 2020 worden geëvalueerd op basis waarvan de voorwaarden verruimd of beperkt kunnen worden.

De voorwaarden waaronder de bestaande windparken worden opengesteld worden vastgelegd in beleidsregels en een daarop gebaseerd besluit van algemene strekking per windpark.

6.11.2. Gevolgen

MARIN-veiligheidsstudie kavel III

De MARIN-veiligheidsstudie – met kenmerk 28955-3-MSCN-rev.0 – gaat in op de effecten van kavel III.

De MARIN-veiligheidsstudie voor kavel III beschrijft gevolgen voor het scheepvaartverkeer en is een bijlage bij het MER. De cumulatieve gevolgen voor de scheepvaartveiligheid zijn inzichtelijk gemaakt aan de hand van twee alternatieven. Alternatief 1 bestaat uit 63 turbines van 6 MW en alternatief 2 bestaat uit 38 turbines van 10 MW. Daarnaast is onderzocht wat de effecten zijn van doorvaart met schepen tot 24 meter in het windpark, waaronder recreatievaart en kleine vissersschepen. Verder gaat de studie in op de risico’s voor aanvaringen en aandrijvingen tegen turbines en indirecte risico’s zoals olie-uitstroom en persoonlijke ongevallen.

Cumulatieve effecten

Meerdere (toekomstige) windparken kunnen extra veiligheidsrisico’s met zich brengen. Dit wordt het cumulatieve effect genoemd. In de MARIN-studie is het cumulatieve effect wat veroorzaakt wordt door deze parken opgenomen als basissituatie. Dit betekent dat de cumulatieve effecten niet apart berekend zijn.

Aanvaringen- en aandrijfkansen

In de MARIN-veiligheidsstudie voor kavel III zijn de aanvaar- en aandrijfkansen (rammings en driftings) berekend en de gevolgen hiervan, waaronder bezwijken van de turbine, olie-uitstroom en persoonlijk letsel. Om dit te kunnen berekenen is de afwikkeling van het scheepvaartverkeer in SAMSON gemodelleerd (Safety Assessment Model for Shipping and Offshore on the North Sea).

Uit deze berekening blijkt dat de aanvaar- en aandrijfkansen voor kavel III van alternatief 1 hoger zijn dan die van alternatief 2. De totale aanvaar- en aandrijfkansen bedragen voor alternatief 1 eens in de 28,8 jaar voor verkeer groter dan 24 meter en eens in de 65,4 jaar voor verkeer kleiner dan 24 meter. Voor alternatief 2 bedragen de aanvaringskansen eens in de 53,8 jaar voor verkeer groter dan 24 meter en eens in de 191,9 jaar voor verkeer kleiner dan 24 meter.

Tabel 1 Verwachte aantal aanvaringen/aandrijvingen per jaar voor kavel III

Variant

Aantal turbines

Aantal aanvaringen (rammen) per jaar

Aantal aandrijvingen (driften) per jaar

Totaal aantal per jaar

Eens per ...jaar

 

R-schepen

N-schepen

R-schepen

N-schepen

Kavel III 6 MW Schepen >24 m

63

0,00111

0,00898

0,01931

0,00536

0,03474

28,8

Kavel III 6 MW Schepen <24 m

63

0,00000

0,01399

0,00000

0,00131

0,01530

65,4

Kavel III 10 MW Schepen >24 m

38

0,00060

0,00363

0,01137

0,00299

0,01860

53,8

Kavel III 10 MW Schepen <24 m

38

0,00000

0,00463

0,00000

0,00058

0,00521

191,9

* R-schepen zijn route gebonden schepen en N-schepen zijn niet route gebonden schepen.

De kans op aanvaringen en aandrijvingen als gevolg van het openstellen van een windpark voor schepen tot 24 meter (inclusief de op zeil varende schepen) is zeer klein. De reden hiervan is dat in het algemeen deze schepen door de relatieve beperkte massa een grote wendbaarheid hebben. Daarnaast is er voldoende ruimte tussen de windturbines beschikbaar om te manoeuvreren als gevolg van de onderlinge minimale afstand van windturbines ten opzichte van elkaar.

Indirecte gevolgen: olie-uitstroom en persoonlijk letsel

Door aanvaringen en aandrijvingen kunnen indirecte gevolgen optreden, zoals olie-uitstroom en persoonlijk letsel. De kans op olie-uitstroom is veel kleiner dan de kans op aanvaringen en aandrijvingen omdat niet elke botsing resulteert in olie-uitstroom. Voor kavel III geldt dat voor alternatief 1 eens per 734 jaar een uitstroom van bunker en ladingolie wordt verwacht. Voor alternatief 2 is dat eens in de 1278 jaar. De kans op persoonlijk letsel is klein. Bij de 6 MW variant is het verwachte gemiddelde aantal doden per jaar als gevolg van een aanvaring of aandrijving van een turbine 0,000218 en het verwachte aantal doden voor de 10 MW variant is 0,000146.

Kruisende scheepvaart

In de MARIN studie is onderzocht welke effecten een windpark in kavel III kan hebben op kruisende scheepvaart. Onderzocht zijn kruisend verkeer in de zone tussen de noordwesthoek van het windpark en waar scheepvaartroutes elkaar kruisen en kruisend verkeer bij de corridor bij de zuidwesthoek. Hier is slechts aan de westzijde mogelijke interactie met verkeer op de scheepvaartroute. Uit de MARIN studie volgt dat schepen voldoende tijd hebben om uit te wijken.

Recreatievaart

Het windpark kan een aantrekkende werking op recreatievaart hebben. Recreatievaart in of nabij het windpark kan hierdoor toenemen. Dit kan een gevaar opleveren voor recreanten in verband met mogelijke aanvaringen met windturbines. Gelet op de beperkte omvang, de lagere massa en de grotere wendbaarheid van deze schepen is dit risico beperkt. In verband met de veiligheid en toezicht en handhaving dienen alle schepen die door parken heen willen varen technische middelen zoals AIS-B en een marifooninstallatie (VHF) aan boord te hebben. Deze en andere voorwaarden zullen worden vastgelegd in beleidsregels.

6.11.3. Afweging

De effecten uit de MARIN-veiligheidsstudies zijn berekend op basis van een theoretisch model. Deze theoretische kans is een vertrekpunt voor de beoordeling van de scheepvaartveiligheid maar moet worden aangevuld met argumenten op basis van de kennis van en ervaring met de vaarpraktijk.

Zo geldt voor het risico van kruisende schepen in de praktijk dat de kruisende schepen contact met elkaar zoeken en communiceren over te treffen veiligheidsmaatregelen, zoals het wijzigen van koers en het veranderen van de snelheid. Met deze vaarpraktijk en veiligheidsmaatregelen houdt het model van MARIN geen rekening. Door in de kwalitatieve beoordeling met deze factoren wel rekening te houden kan het effect op de scheepvaartveiligheid zorgvuldiger worden ingeschat.

Mede gelet op het voorgaande en de directe en indirecte gevolgen van aanvaringen en aandrijvingen met turbines, de beperkte effecten van recreatievaart en kleine vissersschepen tot 24 meter binnen een windpark en het huidige en toekomstige beleid voor meervoudig ruimtegebruik zijn de gevolgen op de scheepvaartveiligheid aanvaardbaar.

Verder wordt er een tweetal maatregelen getroffen om de scheepvaartveiligheid te waarborgen.

Ten eerste moet op grond van artikel 6.16h van het Waterbesluit het windpark ter waarborging van het scheepvaartverkeer voorzien zijn van herkenningstekens en -bakens, waaronder AIS, waardoor de effecten kleiner zullen zijn dan onderzocht.

Ten tweede wordt op grond van de Waterwet een veiligheidszone ingesteld rondom de installatie inclusief de bouw- en/of onderhoudsschepen voor de windparken, telecom- en elektriciteitskabels en buisleidingen binnen het windenergiegebied Hollandse Kust (zuid). Daarbij worden voorwaarden gesteld aan schepen die door het windpark willen varen. Zo wordt doorvaart naar verwachting alleen toegestaan voor schepen tot 24 meter gedurende zonsopgang en zonsondergang.

Tenslotte heeft de bouw van windparken een effect op de radarperformance van zowel varende schepen als vanuit de walradarketen. Derhalve verdient het de sterke aanbeveling om radardekking te waarborgen vanuit het belang van scheepvaartveiligheid en handhaving daarop.

6.11.4. Voorschriften

De overheid zal mogelijk een radarsysteem of ander systeem installeren in of nabij het windpark om de veiligheid bij doorvaart van kleine vaartuigen en de handhaving daarop te borgen. Hiertoe is een voorschrift aan dit besluit toegevoegd dat regelt dat de vergunninghouder medewerking verleent bij het installeren van (radar)apparatuur in het windpark, mocht dit aan de orde zijn. De belangenafweging geeft verder geen aanleiding om nadere voorschriften aan dit kavelbesluit te verbinden anders dan al in het Waterbesluit zijn gesteld.

6.12. Morfologie en hydrologie

6.12.1. Beleid

De gevolgen van de bouw, exploitatie en verwijdering van het windpark op de morfologie en de hydrologie van het kavel is een van de aspecten die in het MER zijn beschreven. Hier is geen specifiek beleid voor opgenomen in de Nederlandse wet- en regelgeving. Gestreefd wordt naar het zo min mogelijk verstoren van de bodem en de hydrologische processen in het gebied.

6.12.2. Gevolgen

In het MER zijn de morfologische en hydrologische processen beschreven. Hiermee wordt bedoeld de wisselwerking tussen de beweging van water, het transport van zand/slib en erosie en sedimentatie. Onderzocht is welke effecten een windpark in kavel III op deze processen heeft. Meer specifiek zijn de effecten op golven, waterbeweging, waterdiepte en bodemvormen, de bodemsamenstelling, troebelheid en waterkwaliteit, sedimenttransport en op kustveiligheid bepaald.

6.12.3. Afweging

Alle morfologische en hydrologische veranderingen die het gevolg zijn van de aanleg, exploitatie, verwijdering en onderhoud van het windpark zijn, voor zover de huidige kennis inzichten geeft, lokaal, beperkt van omvang en tijdelijk van aard. De veranderingen, voor zover die optreden, zijn zeer gering in vergelijking met de natuurlijke dynamiek van het gebied. Gelet op het bovenstaande heeft het realiseren van een windpark op dit kavel geen onaanvaardbare gevolgen voor morfologie en hydrologie.

6.13. Visserij

6.13.1. Beleid

Het visserijbeleid wordt op Europees niveau bepaald en is vastgelegd in de Verordening 1380/2013 in het kader van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid. In de Beleidsnota Noordzee 2016–2021 is besloten dat in alle operationele windparken44 op zee doorvaart voor kleinere vaartuigen met een maximum lengte onder bepaalde voorwaarden zal worden toegestaan. Daarnaast is in de Nederlandse mariene strategie45 de ambitie opgenomen dat, om ecologisch waardevolle gebieden te beschermen46, in 2020 10-15% van de Nederlandse Noordzeebodem niet noemenswaardig wordt beroerd.

6.13.2. Gevolgen

Uit het MER blijkt dat de effecten van het windpark op de visserij als beperkt negatief worden beoordeeld. Het belangrijkste gevolg van het windpark op de visserij is dat binnen het windpark en de bijbehorende veiligheidszone van 500 meter rondom het windpark niet mag worden gevist met bodemberoerende vistuigen. Dit vanwege gevaar voor zowel de vissersschepen als de in het windpark aanwezige interne bekabeling.

Het ruimtebeslag van kavel III ten opzichte van het totale Nederlands Continentaal Plat (NCP) is zeer gering. De oppervlakte van kavel III bedraagt, inclusief veiligheidszones, circa 60 km2. Dit betekent dat, gezien de grootte (57.000 km2) van het NCP, dit kwantitatief neerkomt op een ruimtebeslag van 0,11% van het NCP. Voor het NCP buiten de 12 mijlszone (dat een oppervlakte heeft van ca. 49.800 km2, dit is het gebied waar gevist mag worden met visserijschepen met een motorvermogen van meer dan 300 pk,) ligt dit percentage op 0,12%. Voor het gehele windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) inclusief kavels I en II waarvoor eerder al kavelbesluiten zijn genomen, komt dit kwantitatief neer op 0,62% en respectievelijk 0,71% voor het gedeelte van het NCP buiten de 12 mijlszone. Dit gebied zal voor vissers die gebruik maken van bodemberoerende vistuigen verloren gaan. Het deel van kavel III dat binnen de 12-mijlszone valt, is gesloten voor visserijschepen met een motorvermogen van meer dan 300 pk.

Bijlage 259704.png
Figuur 7 Visserij vangst per km2 in de omgeving van windenergiegebied Hollandse Kust (zuid)

Het verlies aan visgebied, voor vissers die gebruik maken van bodemberoerende vistuigen, zal een geringe toename van de visserijdruk op de resterende visgronden laten zien. Dit effect speelt wel tegen de achtergrond dat bij de eerdere kavelbesluiten voor het windenergiegebied Borssele waar ook gebieden zijn afgesloten voor vissers die gebruik maken van bodemberoerende vistuigen. Het oppervlak van windenergiegebied Borssele is 344 km2, dit komt kwantitatief neer op een ruimtebeslag van 0,60% van het NCP. Ter uitvoering van de routekaart47 zullen de kavels voor windenergiegebied Hollandse Kust (noord) nog worden uitgegeven. Dit gebied heeft een oppervlakte van 268 km2 en komt op een ruimte beslag van 0,47% van het NCP. De bestaande windparken; OWEZ, Luchterduinen, Amalia en Gemini hebben een totaal ruimte beslag van circa 134 km2, dit komt neer kwantitatief neer op 0,2% van het NCP.

Daarnaast kan de aanwezigheid van het windenergiegebied er toe leiden dat de vaartijd van grotere vissersschepen van de haven naar de visgebieden toeneemt. De eventuele toename van vaartijd is afhankelijk van de thuishaven, de locatie van de visgebieden en de positie van het windpark ten opzichte van thuishaven en visgronden. De toename van de vaartijd van vissersschepen is moeilijk in te schatten omdat de visserijsector niet altijd van vaste vaarroutes gebruik maakt.

6.13.3. Afweging

Om een kwantificering te kunnen maken, is het ruimtebeslag van het windenergiegebied Hollandse kust (zuid) afgezet tegen de totale beschikbare ruimte op het NCP. In theorie kan er in beginsel op het gehele NCP gevist worden behalve in gebieden waar dit verboden is. Zoals binnen een zone van 500 meter van mijnbouwplatforms, in opgroeigebieden van jonge vis zoals de scholbox48, in en rondom windparken op zee en boven munitiestortlocaties. Daarnaast gelden in bepaalde delen van Natura2000-gebieden49 visserijmaatregelen.

Deze maatregelen zijn mede afhankelijk van de verschillende manieren waarop vissen worden bevist. De gebieden die in zijn geheel gesloten zijn voor visserij, vormen alles bij elkaar een relatief klein deel van de totale ruimte van het NCP. Buiten deze gebieden kan in beginsel overal op het NCP gevist worden. Dit vindt echter in de praktijk niet plaats omdat niet alle delen van het NCP van even groot belang zijn voor de visserij. De visserijsector maakt doorgaans gebruik van zogeheten visbestekken; specifieke voorkeurslocaties waar bepaalde soorten vis vaak worden aangetroffen.

Uit het MER blijkt dat de zuidelijke Noordzee, waarin het windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) gelegen is, samen met de centrale Noordzee het meest beviste gebied in de Noordzee vormt en daarmee een belangrijk gebied is voor de commerciële visserij. De Nederlandse visserijvloot is voornamelijk actief in het zuidelijke en oostelijke deel van de Noordzee. Er wordt gevist op demersale vis met name schol en tong en pelagische vis zoals haring, makreel en horsmakreel. In de kustzone richt de visserij zich voornamelijk op garnalen en schelpdieren.

Het gebied dat verloren gaat voor visserij door de realisatie van het windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) is een gebied met een relatief hoge vangstopbrengst. De vissers die gebruik maken van dit gebied zullen moeten uitwijken naar andere delen van de Noordzee. Ondanks dat het gebied dat verloren gaat voor visserij door de realisatie van het windenergiegebied Hollandse kust (zuid) gering is, kan dit in individuele gevallen grote gevolgen hebben. Dit laatste is echter moeilijk in kaart te brengen omdat er geen informatie beschikbaar is over welke vissers specifiek gebruik maken van het betreffende gebied. Dit komt mede doordat deze informatie uit concurrentie- overwegingen niet wordt prijsgegeven. Het is ook lastig om in zijn algemeenheid in te schatten waar de visserij zich vervolgens zal concentreren want het ruimtelijk gedrag van vis is moeilijk voorspelbaar en daardoor ook het gedrag van de vissers.

Afhankelijk van de wijze waarop concreet invulling zal worden gegeven aan het beleid voor medegebruik door visserij, kan dit ten dele een oplossing vormen voor het verloren gaan van visgronden. Zo kunnen er binnen de windparken nieuwe mogelijkheden ontstaan voor visserij met passieve vistuigen, manden en korven. Voor de visserij die gebruik maakt van bodemberoerende vistuigen zal de beschikbare ruimte echter afnemen aangezien bodemberoerende visserij op grond van het beleid uit het Nationaal Waterplan 2016–2021 niet wordt toegestaan in windparken.

Met de aanwijzing van het windenergie Hollandse kust (zuid) in het nationaal waterplan is aan windenergie op zee een hogere prioriteit gegeven ten opzichte van andere activiteiten in het gebied. De realisering van windparken op zee heeft tot gevolg dat er minder visgronden beschikbaar zijn. Er zijn op dit moment geen signalen dat de overblijvende visgronden onvoldoende zouden zijn voor het kunnen “vol vissen” van de beschikbare visquota. Wel kan de efficiëntie van de visvangst verminderen, doordat er meer moet worden gevaren voor een vergelijkbare visvangst, en daarmee de winstgevendheid ervan.

Het Noordzeebeleid is erop gericht om zo efficiënt mogelijk gebruik te maken van de beschikbare ruimte op de Noordzee. Dit neemt echter niet weg dat activiteiten en belangen kunnen conflicteren en er keuzes dienen te worden gemaakt die nadelige gevolgen hebben. Met de aanwijzing van het windenergiegebied in het Nationaal Waterplan is bepaald dat het gebied bestemd is voor duurzame energieopwekking, daarmee is besloten dat windenergie op zee prioriteit heeft boven de andere activiteiten, zoals visserij, in het gebied.

Gelet op het bovenstaande en gezien het nationaal belang van het realiseren van een windpark op dit kavel worden de gevolgen voor de visserij als aanvaardbaar beschouwd.

6.13.4. Voorschriften

De belangenafweging geeft geen aanleiding om nadere voorschriften aan dit kavelbesluit te verbinden. Er wordt opgemerkt dat in het besluit tot instellen van een veiligheidszone op grond van de Waterwet wordt vastgesteld dat kleine schepen onder voorwaarden in het windpark worden toegestaan. Het toestaan van medegebruik/doorvaart voor de visserij kan mogelijk leiden tot aanvullende voorwaarden met betrekking tot de regulering van de toegang tot het windpark en op het gebied van SAR, toezicht en handhaving. Een en ander is in overeenstemming met het in het Nationaal Waterplan 2016–2021 geformuleerde beleid voor doorvaart in en medegebruik van windparken. Op basis van twee jaar openstelling van de bestaande windparken zal het beleid voor doorvaart en medegebruik worden geëvalueerd. Daarbij moet rekening worden gehouden met een verruiming van de voorwaarden, bijvoorbeeld een grotere lengtemaat van schepen die door het park mogen varen of het toestaan van bodemberoerende visserij.

6.14. Medegebruik

In het Nationaal Waterplan 2016–2021 staat dat in het kader van effectief ruimtegebruik in de Noordzee nagegaan moet worden of medegebruik binnen de windparken mogelijk is. Dit betreft bijvoorbeeld het opwekken van andere vormen van duurzame energie zoals bijvoorbeeld getijde-energie en het toepassen van duurzame mari- of aquacultuur. Voor dergelijke initiatieven zal op grond van de Waterwet een vergunning moeten worden aangevraagd. In die vergunning zullen de effecten op het mariene milieu, het windpark en de andere gebruikers van de Noordzee worden afgewogen.

6.15. Waterkwaliteit

6.15.1. Beleid

De Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KRM) verplicht elke Europese lidstaat tot het vaststellen van een mariene strategie, welke is gericht op bescherming, behoud en herstel van het mariene milieu (een goede milieutoestand (GMT) van de Noordzee) waarbij tevens een duurzaam gebruik van de Noordzee wordt gegarandeerd. De KRM is geïmplementeerd in het Waterbesluit. Verder is de grondslag van het emissiebeleid vastgelegd in de Wet milieubeheer, hieruit volgt dat de Best Beschikbare Technieken (BBT) moeten worden toegepast ter bescherming van het milieu.

6.15.2. Gevolgen

De bouw, exploitatie en verwijdering van een windpark heeft geen lozingen van gevaarlijke en/of milieugevaarlijke stoffen tot gevolg. Hooguit zal er enige diffuse verontreiniging ontstaan door het uitlogen van gebruikte materialen. In het Waterbesluit zijn regels gesteld aan de technische integriteit van de gehele installatie. Daaruit volgt dat de monopiles zullen worden voorzien van kathodische bescherming zodat corrosie wordt voorkomen. Als er opofferingsanodes worden toegepast komen er jaarlijks kleine hoeveelheden aluminium (Al) of zink (Zn) in het zeewater. In het MER is aangegeven dat deze hoeveelheden geen negatieve effecten hebben op het zeemilieu. Verder zullen de masten en turbines zodanig gecoat worden dat er ook geen corrosie zal optreden. De oliën die in de gondel worden gebruikt, zijn opgeslagen in gesloten systemen.

6.15.3. Afweging

De bouw, exploitatie en verwijdering van een windpark heeft geen negatieve invloed op de waterkwaliteit van de Noordzee. In het Waterbesluit zijn er ook geen aanvullende voorschriften met betrekking tot dit aspect opgenomen. Om te voorkomen dat als er milieuvriendelijke alternatieven beschikbaar zijn, kathodische bescherming wordt toegepast waarbij zware metalen in het zeewater worden gebracht, wordt daartoe een voorschrift in dit kavelbesluit opgenomen.

6.15.4. Voorschriften

In voorschrift 2, twaalfde lid, is geregeld dat indien er opofferingsanodes als kathodische bescherming worden toegepast ter voorkoming van corrosie van funderingen van windturbines, deze uitsluitend uit legeringen van magnesium of aluminium mogen bestaan. Deze legeringen mogen maximaal 5 gewicht % aan andere metalen bevatten. Het is ook mogelijk om een systeem dat gebruik maakt van opgedrukte stroom toe te passen. Deze technieken worden beschouwd als de Best Beschikbare Technieken voor corrosiebescherming van stalen constructies in zeewater.

6.16. Zand- en schelpenwinning

6.16.1. Beleid

In het Nationaal Waterplan 2016–2021 is vastgelegd dat zandwinning een activiteit van nationaal belang is. Buiten de 12-mijlszone hebben andere activiteiten van nationaal belang voorrang boven zandwinning. Binnen de 12-mijlszone heeft zandwinning prioriteit boven ander gebruik, waaronder activiteiten van nationaal belang. Zandwinning vindt plaats ten behoeve van enerzijds zand dat gebruikt wordt voor suppleties van het kustfundament en anderzijds zand voor bouwtoepassingen.

6.16.2. Gevolgen

In kavel III vindt geen actieve zandwinning plaats. Wel zijn er in het noorden van kavel III een tweetal verlaten zandgebieden aanwezig; Q13 en Q13a, welke nog niet volledig zijn uitgeput. De aanwezigheid van kavel III in het windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) heeft dan ook geen effect op de bestaande zandwinningsgebieden activiteiten. Uit het planMER50 voor de Rijksstructuurvisie Windenergie op zee aanvulling Hollandse Kust volgt, dat de strook tussen 10-12 NM waarbinnen kavel III en IV deels gelegen zijn, voor circa 2 à 3% overlapt met het reserveringsgebied voor zandwinning51. De resterende zandreserves zijn echter dusdanig groot dat er voldoende zand beschikbaar is en blijft. Wel kan mogelijk de afstand waarover zand getransporteerd dient te worden toenemen door de aanwezigheid van windturbines in kavel III, doordat de winningslocatie verder van de afzetlocatie gelegen is. Hierdoor zijn er beperkte negatieve effecten op (potentiële) zandwinning.

Daarnaast is het windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) volledig vergund gebied voor schelpenwinning. Door de realisatie van het windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) neemt de mogelijkheid tot schelpenwinning wel af. Echter, het totale oppervlak waarbinnen schelpenwinning kan plaatsvinden is van een dermate grote omvang, dat de beperking door kavel III als verwaarloosbaar kan worden geacht. Het betreft een beperking van 53 km2 op een totaal oppervlakte van 57.000 km2. Dit komt neer op circa 0,09%.

6.16.3. Afweging

Uit het MER volgt dat kavel III geen gevolgen heeft voor de bestaande zandwinning. De gevolgen voor toekomstige zandwinning is beperkt en wordt aanvaardbaar geacht omdat er nog voldoende zandreserves zijn. De effecten op de schelpenwinning zijn zeer minimaal. Om die reden worden aan dit kavelbesluit geen nadere voorschriften verbonden ten aanzien van het beschermen van de belangen inzake zand- en schelpenwinning.

Bijlage 259705.png
Figuur 8 Windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) en wingebieden

7. Ecologie

7.1. Opbouw van dit hoofdstuk

In paragraaf 7.2 zijn de rapporten toegelicht die zijn opgesteld ten behoeve van besluitvorming.

In paragraaf 7.3 zijn de gevolgen van de ontwikkeling en exploitatie van een windpark in kavel III van windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) per soortgroep beschreven.

Achtereenvolgens worden voor iedere soortgroep de gevolgen van het eigenstandige project en de gevolgen van het project tezamen met andere plannen en projecten beschreven. Dit is gedaan op basis van de uiterste bandbreedtes. Wanneer de uiterste bandbreedte tot onacceptabel grote effecten leidt, is deze ingeperkt tot het voorkeursalternatief. Hierbij zijn onacceptabel grote effecten gedefinieerd als significant negatieve gevolgen op Natura 2000-gebieden en/of aantasting van de gunstige staat van instandhouding. Het voorkeursalternatief wordt door middel van voorschriften dwingend opgelegd aan de vergunninghouder.

De uiterste bandbreedte en het voorkeursalternatief zijn gebruikt voor de afweging in het kader van de soortenbescherming onder de Wet natuurbescherming.

Voor soorten met een instandhoudingsdoelstelling in Natura 2000-gebieden zijn ook nog de gevolgen opgenomen zoals deze in de Passende Beoordeling zijn geanalyseerd. Dit is alleen gedaan voor het voorkeursalternatief. Deze beschrijving zal gebruikt worden voor de afweging in het kader van de gebiedsbescherming onder de Wet natuurbescherming.

In paragraaf 7.4 is een overzicht opgenomen van de geconstateerde kennisleemtes.

In paragraaf 7.5 is de afweging opgenomen met betrekking tot artikel 7 van de Wet windenergie op zee, die betrekking hebben op de soortenbescherming onder de Wet natuurbescherming.

In paragraaf 7.6 is de afweging opgenomen met betrekking tot artikel 5 van de Wet windenergie op zee, die betrekking heeft op de gebiedsbescherming onder de Wet natuurbescherming.

In paragraaf 7.7 is de afweging opgenomen met betrekking tot overige relevante wetgeving.

In paragraaf 7.8 worden de voorschriften beschreven die betrekking hebben op de aanleg, exploitatie en verwijdering van een windpark in kavel III. Tevens wordt ingegaan op welke wijze het door de overheid op te zetten en uit te voeren monitorings- en evaluatieprogramma zal worden vormgegeven.

7.2. Rapporten ten behoeve van besluitvorming

Kader Ecologie en Cumulatie (KEC52)

In navolging van het advies van de Commissie m.e.r. op het MER en de Passende Beoordeling die voor de partiële herziening van het Nationaal Waterplan 2009-2015 is opgesteld53, heeft het Rijk een zelfstandig kader ontwikkeld voor de afweging van cumulatie van effecten op beschermde natuurwaarden voor het realiseren van de doelstellingen voor windenergie op zee uit het Energieakkoord. Uitgangspunt is dat, ook in cumulatie, voorkomen moet worden dat significant negatieve effecten kunnen optreden of de gunstige staat van instandhouding aangetast kan worden. In de partiële herziening van het nationaal waterplan is aangegeven dat het KEC moet worden toegepast bij besluitvorming over de benutting en begrenzing van toekomstige windparken binnen de aangewezen gebieden. Cumulatieve effecten zijn in het MER conform dit kader onderzocht en beoordeeld.

Uitgangspunten van het KEC:

  • 1. De cumulatieve effecten op de relevante soorten worden primair getoetst aan de Zuidelijke Noordzee populaties54, zodat een beeld wordt verkregen van het effect op de staat van instandhouding van de betreffende soorten. In overeenstemming met deze aanpak is daarom een analyse opgesteld met inbegrip van windparken in de gehele Zuidelijke Noordzee (ten behoeve van internationale cumulatie).

    Voor mariene diersoorten wordt deze toetsing op populatieniveau tevens gebruikt om de mogelijke effecten op de aanwezige aantallen van de relevante soorten in Natura 2000-gebieden te bepalen en te beoordelen. Dit vanwege het feit dat mariene soorten een diffuse verspreiding kennen en hun migratiepatronen zich door de gehele Zuidelijke Noordzee uitstrekken. Hun aanwezigheid in Natura 2000-gebieden is daarom in grote mate afhankelijk van de totale aantallen in de populatie55.

    De realisatie van windenergie op zee zoals verwoord in het Energieakkoord is als uitgangspunt meegenomen voor de cumulatieve effectbeoordeling (t/m 2023). Hiermee wordt uitwerking gegeven aan het advies van de Commissie m.e.r. op het MER en de Passende Beoordeling die voor de partiële herziening van het Nationaal Waterplan 2009-2015 is opgesteld. Door deze werkwijze wordt de kans verhoogd om de routekaart te voltooien zonder belemmeringen als gevolg van het mogelijk optreden van cumulatieve effecten. In de doorrekening van het Energieakkoord zijn dus ook alle toekomstige en nog niet vergunde windparken meegenomen.

    Hiermee is de gehanteerde werkwijze breder ingestoken dan op basis van de Wet natuurbescherming is vereist. Omdat de laatste kavelbesluiten in ieder geval met de voorafgaande kavelbesluiten rekening moeten houden in de cumulatieve effectbeoordeling, is ervoor gekozen om de gevolgen van het gehele Energieakkoord nu al in beeld te brengen om zodoende strategische keuzes tijdig te kunnen maken.

  • 2. In het KEC is er voor vogelsoorten en vleermuizen voor gekozen om de effecten te toetsen aan de ´Potential Biological Removal56´(PBR). De PBR is een maat voor het aantal exemplaren van een soort die jaarlijks (bovenop de jaarlijkse sterfte en emigratie) aan de populatie onttrokken kunnen worden, zonder dat die populatie daardoor structureel achteruit zal gaan.

    Populatiekenmerken als groei- en herstelcapaciteit, omvang en trend van de betreffende populatie zijn in deze maat verdisconteerd. Zolang de PBR niet overschreden wordt, is het uitgangspunt dat er geen sprake zal zijn van significant negatieve effecten of een aantasting van de gunstige staat van instandhouding57. Voor bruinvissen zijn de berekende effecten uit het Interim PCoD58 . model in eerste instantie vergeleken met de populatiedoelstelling zoals geformuleerd onder het ASCOBANS verdrag.59 Naar aanleiding van het advies van de Commissie m.e.r.60 is bij de besluitvorming ook rekening gehouden met het feit dat de soort zich in een matig ongunstige staat van instandhouding bevindt.

  • 3. In het KEC is uitgegaan van een worst case scenario van 4 MW turbines voor de windparken in kavels I en II windenergiegebied Borssele, 6 MW voor de windparken in kavels III-V windenergiegebied Borssele en in kavels I-IV windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) en 8 MW voor de windparken in kavels van windenergiegebied Hollandse Kust (noord). Kleinere rotors, en dus meer turbines, zijn schadelijker voor zowel vogels, vleermuizen en zeezoogdieren. Naar verwachting zullen windturbines in de toekomst steeds groter worden. Wanneer er met dit worst case scenario geen negatieve effecten op beschermde Natura 2000-gebieden of gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten is geconstateerd, zullen de effecten bij grotere turbines alleen maar afnemen, wat gunstig is voor alle onderzochte soorten.

Het KEC zal periodiek herzien worden en als basis dienen voor nieuwe ruimtelijke besluiten voor windenergie op zee waaronder de kavelbesluiten. De reeds genomen kavelbesluiten blijven in principe ongewijzigd. Alleen in zeer uitzonderlijke situaties wanneer er wijzigingen worden geconstateerd die de eerdere conclusies uit de reeds genomen kavelbesluiten onhoudbaar maken, zal het Rijk overwegen om een procedure tot wijziging van een kavelbesluit in gang te zetten. Hiervoor zal volgens de Wet windenergie op zee de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure zoals beschreven in de Algemene wet bestuursrecht worden gevolgd, zoals die ook geldt voor de nieuwe kavelbesluiten.

MER

In het MER zijn de locatieonderbouwing en de verkaveling beschreven. Het MER geeft tevens inzicht in de milieueffecten van de opstellingsvarianten van windturbines in kavel III. Bij de in het MER onderzochte bandbreedte is uitgegaan van een ondergrens met een turbine van 6 MW en een bovengrens met een turbine van 10 MW. Daarnaast is de bandbreedte gedefinieerd op relevante aspecten zoals aantal turbines, ashoogte, rotordiameter en fundatie (zie ook hoofdstuk 5).

In het MER wordt voor vogels naast de PBR-methode uit het KEC ook de ORNIS-norm61 toegepast. Om te bepalen of de gunstige staat van instandhouding van de betreffende soorten in het geding komt, is eerst het ORNIS- criterium van 1% additionele sterfte als ‘grove zeef’ toegepast. Wanneer de sterfte onder deze 1%- mortaliteitsnorm blijft, kan een effect op de gunstige staat van instandhouding van de betreffende populatie met zekerheid uitgesloten worden. Wanneer de voorspelde sterfte de 1%- mortaliteitsnorm overschrijdt, is door middel van de PBR-methode in meer detail bekeken wat de effecten op de populatie zijn.

Passende beoordeling

Negatieve gevolgen op soorten en habitats met een instandhoudingsdoelstelling in beschermde Natura 2000-gebieden zijn in de Passende Beoordeling onderzocht.

In de Passende Beoordeling is geconcludeerd dat met zekerheid is uitgesloten dat effecten ten aanzien van fytoplankton, bodemfauna, vissen, vislarven en doorwerkende effecten daarvan op visetende broedvogels leiden tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden.

Voor effecten op vogels en zeezoogdieren heeft een nadere analyse op significante effecten plaatsgevonden in de Passende Beoordeling. Hierbij is bepaald of de (cumulatieve) effecten van het initiatief afbreuk doen aan omvang, kwaliteit en draagkracht van de habitats en leefgebieden van soorten met instandhoudingsdoelstellingen binnen die Natura 2000-gebieden. In enkele gevallen gaat het om ruimtelijk beperkte effect relaties waarvoor een nadere cumulatieve effect analyse heeft plaatsgevonden in aanvulling op de resultaten uit het KEC. De resultaten staan in paragraaf 7.3 beschreven.

Voorkeursalternatief

Het voorkeursalternatief wordt door middel van voorschriften dwingend opgelegd aan de vergunninghouder. Het voorkeursalternatief bestaat uit:

  • Een bovengrens te hanteren van het aantal te plaatsen turbines, te weten 63 in kavel III van Hollandse Kust (zuid). Dit voorkeursalternatief is nader uitgewerkt in een voorschrift gebaseerd op het maximaal aantal turbines.

  • Een ondergrens van de toe te passen turbines met een vermogen van 6 MW per turbine. Dit voorkeursalternatief is nader uitgewerkt in een voorschrift gebaseerd op het minimum geïnstalleerd vermogen per turbine.

  • Een voorziening voor het verminderen van aanvaringsslachtoffers onder vogels bij het constateren van massale vogeltrek in combinatie met bepaalde weersomstandigheden.

  • Een voorziening voor het verminderen van aanvaringsslachtoffers onder vleermuizen in perioden en omstandigheden waarin vleermuizen migreren.

  • Een voorziening waarbij de geluidsproductie tijdens het heien wordt begrensd tot een maximale waarde tussen 162 en 172 dB re µPa2s op 750 meter, afhankelijk van het seizoen en het totaal aantal op te richten windturbines per park62.

7.3. Gevolgen

7.3.1. Vogels

In het plangebied komen veel verschillende vogelsoorten voor. Voor effectbepaling zijn de vogels conform het MER onder te verdelen in drie categorieën:

  • Vogels tijdens het trekseizoen;

  • Lokaal verblijvende niet-broedvogels;

  • Broedende kolonievogels vanuit beschermde Natura 2000-gebieden die het plangebied kunnen bereiken.

Vogels tijdens het trekseizoen – effecten op vogels windpark kavel III

De energetische gevolgen door barrièrewerking zijn voor alle trekvogelsoorten verwaarloosbaar klein. Voor aanvaringen met windturbines wordt onder de groep van zangvogels het grootste aantal slachtoffers verwacht. De additionele jaarlijkse sterfte als gevolg van aanvaringen blijft echter voor alle soorten ruim beneden de 1% mortaliteitsnorm (ORNIS-criterium) welke gehanteerd wordt om te bepalen of er sprake is van negatieve effecten op populatieniveau. Aantasting van de gunstige staat van instandhouding ten gevolge van aanvaringen kan daarom worden uitgesloten.

Vogels tijdens het trekseizoen – cumulatieve effecten

In het KEC zijn de cumulatieve effecten ten gevolge van aanvaringen onderzocht. Het maximale effect wordt berekend voor de wulp, waar het cumulatieve effect 60% van de PBR bedraagt. Aantasting van de gunstige staat van instandhouding ten gevolge van aanvaringen kan daarom worden uitgesloten.

Lokaal verblijvende niet-broedvogels – effecten op vogels windpark kavel III

Als gevolg van een windpark in kavel III kunnen vogels het gebied vermijden of in aanvaring komen met de windturbines. Met name jan-van-genten, zeekoeten en alken kunnen mogelijk het gebied vermijden, waarbij het vermeden gebied zo groot is als kavel III. Het gaat daarbij maximaal om een gebied van 46 km2. In relatie tot het totale beschikbare areaal aan leefgebied is het leefgebiedsverlies als gevolg van kavel III dusdanig klein dat dit verwaarloosbaar is.

Onder deze groep worden voor kleine mantelmeeuwen de hoogste aantallen aanvaringsslachtoffers verwacht. Afgezet tegen het maximaal toelaatbare effect op populatieniveau (PBR), treedt bij deze soort ook het grootste effect op. Voor deze soort is het effect ten gevolge van aanvaringsslachtoffers door een windpark in kavel III maximaal 5,3% van de PBR. Aantasting van de gunstige staat van instandhouding ten gevolge van aanvaringen kan daarom voor alle verblijvende vogelsoorten worden uitgesloten.

Lokaal verblijvende niet-broedvogels – cumulatieve effecten op vogels

Voor verblijvende vogels zijn de cumulatieve gevolgen in het KEC onderzocht via leefgebiedsverlies (vermijding) en aanvaringsslachtoffers. De vermijdingseffecten onder zeevogels zijn het grootst voor zeekoet en alk. Hoewel de effecten van vermijding voor een enkel windpark verwaarloosbaar zijn, is dit niet het geval wanneer bestaande en geplande windparken samen worden beschouwd. Worst case wordt aangenomen dat ten gevolge van het verlies aan leefgebied 10% van de dieren die vermijding vertonen sterven. Voor de zeekoet, de meest gevoelige soort voor dit type effect, wordt berekend dat het aantal slachtoffers dat sterft als gevolg van verlies aan leefgebied in cumulatie neerkomt op ongeveer 13% van de PBR. De gunstige staat van instandhouding komt hiermee niet in het geding.

Als gevolg van aanvaringen zijn de hoogste aantallen slachtoffers te verwachten onder de kleine mantelmeeuw, grote mantelmeeuw en zilvermeeuw. Uit de cumulatie-analyse voor de Nederlandse populaties blijkt dat het aantal slachtoffers onder grote en kleine mantelmeeuwen ruim onder de PBR-norm blijft en bij zilvermeeuwen nagenoeg op het niveau van de PBR-norm ligt. Gezien het worst case scenario dat is gehanteerd in de berekeningen ten aanzien van de tellingen en metingen, aannames in het gedrag van vogels, schattingen over turbinespecificaties en berekeningen van de PBR-normen, wordt geconcludeerd dat ook voor de zilvermeeuw de PBR van de Nederlandse Noordzeepopulatie niet overschreden wordt en dat de Nederlandse Noordzeepopulatie de additionele mortaliteit kan verdragen.

Passende Beoordeling – vogels

Negatieve effecten op soorten met een instandhoudingsdoel in Natura 2000-gebieden kunnen enkel optreden via zogenaamde externe werking. Vanwege de afstand tot Natura 2000-gebieden kunnen visuele effecten worden uitgesloten en gaat het enkel om aanvaringslachtoffers uit de beschermde Natura 2000-gebieden.

Van de kolonievogels zijn de kleine mantelmeeuw en de grote stern de enige soorten die het windpark in kavel III kunnen bereiken vanuit beschermde broedkolonies in Natura 2000-gebieden.

Voor kleine mantelmeeuw gaat het om individuen uit de kolonie Veerse Meer (NL). Het maximale effect is 0,3 slachtoffer per jaar wat correspondeert met 0,2% van de jaarlijkse sterfte op het niveau van de instandhoudingsdoelstelling. In alle gevallen blijft het effect onder de 1% additionele sterfte en kunnen significante effecten worden uitgesloten.

Voor de grote stern gaat het om individuen uit de kolonies in het Natura 2000-gebieden Grevelingen en Haringvliet (NL). Voor allebei de kolonies grote sterns in de Grevelingen en Haringvliet wordt maximaal 0,12% van de jaarlijkse sterfte verwacht als gevolg van aanvaringen met windturbines in kavel III van windenergiegebied Hollandse Kust (zuid). Dit ligt onder de 1%-mortaliteitsnorm, zodat ook significante effecten op de broedpopulatie van grote sterns in de Natura 2000-gebieden Grevelingen en Haringvliet met zekerheid zijn uitgesloten.

Passende Beoordeling – vogels cumulatief

Met het aanpassen van de ondergrens voor de turbinegrootte wordt het duurzame voortbestaan van de populatie van vogels niet aangetast als gevolg van de exploitatie van een windpark in kavel III. Omdat de gunstige staat van instandhouding van vogelpopulaties in de EEZ en TZ niet in gevaar wordt gebracht, zijn significant negatieve effecten op doelaantallen in Natura 2000-gebieden uit te sluiten.

Het cumulatieve aantal slachtoffers per jaar bij alle windparken in de Zuidelijke Noordzee (2,7 individuen) van kleine mantelmeeuwen afkomstig uit het Natura 2000-gebied Veerse Meer bedraagt in totaal 1,7% van de jaarlijkse natuurlijke sterfte voor deze kolonies. Echter, de populatie in dit gebied zit ver boven het instandhoudingsdoel, waardoor een additionele mortaliteit boven de 1%-mortaliteitsnorm niet automatisch betekent dat er significant negatieve effecten zijn op de daar broedende populatie. Daarom is in een populatiemodel voor de kleine mantelmeeuw waarmee het effect van additionele sterfte ten gevolge van aanvaringen met windturbines op zee op de Nederlandse (broed)populatie(s) van de kleine mantelmeeuw onderzocht. De uitkomsten uit dit model laten zien dat een jaarlijkse additionele sterfte die aanzienlijk hoger ligt dan de 1%-mortaliteitsnorm, leidt tot slechts een zeer beperkte afname in de populatiegrootte en niet tot een blijvend dalende trend. Op basis hiervan kan worden geconcludeerd dat significant negatieve effecten als gevolg van windturbines in kavel III in cumulatie door aanvaringen op de broedpopulatie van kleine mantelmeeuwen binnen het Natura 2000-gebied Veerse Meer met zekerheid uit te sluiten zijn.

Voor de grote sterns uit de Natura 2000-gebieden Grevelingen en het Haringvliet liggen geen andere windparkkavels binnen bereik dan kavel III van het windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) en daarom is cumulatie hier niet aan de orde.

7.3.2. Vleermuizen

Effecten op vleermuizen windpark kavel III

Over de aanwezigheid, het gedrag en daarmee ook de gevoeligheid van vleermuizen op zee voor (o.a.) operationele windparken bestaan nog grote kennisleemtes. Op basis van de beschikbare kennis is duidelijk dat in ieder geval ruige dwergvleermuis boven de Zuidelijke Noordzee voorkomt, maar ook tweekleurige vleermuis en rosse vleermuis komen voor.

De schaarse gegevens die er wel zijn, suggereren dat vrijwel alle activiteit van vleermuizen op zee plaatsvindt in het voorjaar en vooral in de nazomer in de nacht bij windkrachten onder de 8 m/s. Het merendeel van de vleermuisactiviteit wordt echter gemeten in nachten met windkrachten tot 5 m/s. Worst case wordt de aanname gedaan van één dode vleermuis per turbine per jaar.

Mogelijke negatieve effecten van het windpark op vleermuizen hebben vooral betrekking op aanvaringen met windturbines. Het gaat daarbij in het worst case scenario (63 turbines van 6 MW) om totaal maximaal 63 slachtoffers per jaar ten gevolge van een windpark in kavel III. Hiervan zijn verreweg de meeste slachtoffers ruige dwergvleermuizen. Aantasting van de gunstige staat van instandhouding door het eigenstandige project in kavel III kan voor alle vleermuissoorten worden uitgesloten, omdat de aantallen ruim onder de PBR liggen.

Cumulatieve effecten op vleermuizen

Onder de in het KEC gedane aanname van één dode vleermuis per turbine per jaar en 8.000 turbines over de gehele Zuidelijke Noordzee, kunnen mogelijk 8.000 extra dode vleermuizen per jaar als slachtoffer vallen. Dit betreft voornamelijk (95%) ruige dwergvleermuizen.

Bij een conservatieve schatting van de populatiegroottes, wordt voor de ruige dwergvleermuis het niveau van PBR voor die soort overschreden. De meest voorzichtige schattingen van PBR voor de ruige dwergvleermuis, gebaseerd op populatieschattingen uit slechts een deel van zijn verspreidingsgebied, komen uit op getallen tussen 1.000 en 5.000. Voor zowel de tweekleurige als de rosse vleermuis wordt de PBR niet overschreden en daarmee de staat van instandhouding niet aangetast.

Om het aantal slachtoffers te verminderen wordt een voorschrift opgenomen. De hierin vastgelegde maatregel is hierbij afgestemd op perioden en omstandigheden met de hoogste activiteit van ruige dwergvleermuizen boven de Noordzee. De gunstige staat van instandhouding van de ruige dwergvleermuis blijft in dat geval gewaarborgd. De onderbouwing en uitwerking van dit voorschrift worden nader toegelicht in paragraaf 7.8.3.

Zowel in het MER als in het KEC zijn grote kennisleemtes ten opzichte van de aanwezigheid en het gedrag van vleermuizen op de Noordzee aangegeven. In het door de overheid op te stellen generieke monitorings- en evaluatieprogramma (wind op zee ecologische programma – Wozep) zal daarom ook specifiek aandacht worden besteed aan het vergroten van de kennis over dit onderwerp.

7.3.3. Bruinvissen

Effecten op bruinvissen windpark kavel III

Voor de bruinvis, de meest gevoelige zeezoogdiersoort ten aanzien van onderwatergeluid, zijn de effecten op de populatie in de Zuidelijke Noordzee onderzocht als gevolg van onderwatergeluid door hei-activiteiten. Bij de andere funderingstechnieken die in het MER zijn beschouwd zal minder geluid worden geproduceerd en zullen er dus minder effecten zijn.

In het doorgerekende worst case scenario (63 turbines, geen geluidsmitigatie) kunnen in het voorjaar, wanneer dichtheden bruinvissen op het NCP het hoogst zijn, maximaal 3 bruinvissen als gevolg van heiwerkzaamheden in kavel III permanente gehoorschade oplopen.

Daarnaast kunnen bruinvissen over een oppervlak van maximaal 2.704 km2 kilometer een vermijdingsreactie vertonen als gevolg van onderwatergeluid. De gevolgen van deze vermijdingsreactie voor de bruinvispopulatie zijn bepaald door middel van het Interim PCoD model. Bij het toepassen van het Interim PCoD model is gebruik gemaakt van de meest recente inzichten van de ‘Werkgroep Onderwatergeluid63.

Uit het model volgt dat het aantal bruinvisverstoringsdagen bepalend is voor de mogelijke populatie-effecten. Hierbij is het aantal bruinvisverstoringsdagen berekend door het aantal mogelijk verstoorde dieren per dag te vermenigvuldigen met het aantal verstoringsdagen. Het aantal mogelijk verstoorde bruinvissen per dag wordt hierbij berekend door het berekende verstoringsoppervlak te vermenigvuldigen met een schatting van de dichtheid van bruinvissen binnen dat oppervlak. Het aantal verstoringsdagen staat voor monopiles gelijk aan het aantal windturbines, waarbij de aanname is dat er één paal per dag wordt geheid en de verstoring als gevolg daarvan ook een dag duurt. Voor tripods en jackets wordt aangenomen dat de voor de fundering van één windturbine benodigde palen ook binnen één dag worden geheid, waardoor de verstoring gelijk of minder is dan die van monopiles.

De in worst case berekende maximale populatiereductie64 (2,6% van de populatie op het NCP) is groter dan de maximale toelaatbare reductie. Negatieve effecten op de gunstige staat van instandhouding zijn dan ook niet uit te sluiten. Er wordt een voorschrift opgenomen dat de geluidsproductie begrenst tot een maximale waarde tussen 162 en 172 dB re µPa2s op 750 meter, afhankelijk van het seizoen en het aantal op te richten windturbines.

Onderwatergeluidsniveaus als gevolg van operationele windturbines zijn lager dan de geluidsniveaus waarboven de gevoeligste soort, de bruinvis, vermijding vertoont. Negatieve effecten van operationele windturbines op de populatie zijn dan ook uit te sluiten.

Cumulatieve effecten op bruinvissen

Uit het KEC blijkt dat enkel in de variant waarbij de mate van onderwatergeluid wordt beperkt tijdens de aanlegactiviteiten, negatieve effecten op de populatie bruinvissen op het NCP uitgesloten kunnen worden. Daarom wordt een voorschrift opgenomen dat de geluidsproductie limiteert.

Om recht te doen aan verschillende factoren die van invloed zijn op de verstoring van bruinvissen tijdens het heien, is gekozen voor een variabele norm. Met deze norm wordt de geluidsproductie voor kavel III in Hollands Kust (zuid) begrensd tot een maximale waarde tussen 162 en 172 dB re µPa2s op 750 meter, afhankelijk van het seizoen en het aantal op te richten windturbines. Bij het opstellen van het voorschrift is tevens uitvoering gegeven aan het advies van de Commissie m.e.r. om bij het maximale acceptabele effect rekening te houden met de matig ongunstige staat van instandhouding waarin de soort zich bevindt. Berekend is dat met dit voorschrift de populatiereductie als gevolg van de aanleg van de windparken op zee van het Energieakkoord met grote zekerheid (95%) niet meer dan 5% is. De onderbouwing en uitwerking van dit voorschrift wordt nader toegelicht in paragraaf 7.8.2.

Passende Beoordeling – bruinvissen

Met inbegrip van de mitigerende maatregelen (beperken onderwatergeluid tijdens de aanlegfase) wordt het duurzame voortbestaan van de populatie bruinvissen niet aangetast als gevolg van de aanleg van een windpark in kavel III. Significant negatieve effecten op doelaantallen zijn in Natura 2000-gebieden daarom uit te sluiten.

Vanwege de voorgeschreven maatregel (beperken onderwatergeluid tijdens de aanlegfase) is er, als gevolg van een windpark in kavel III, geen sprake van overlap tussen de geluidcontour waarin bruinvissen vermijding vertonen en Natura 2000-gebieden waar deze soort een instandhoudingsdoelstelling heeft. Negatieve effecten op de omvang en kwaliteit van het leefgebied in deze Natura 2000-gebieden zijn dan ook uit te sluiten.

Omdat de gunstige staat van instandhouding van de populatie bruinvissen op het NCP niet in gevaar wordt gebracht, zijn significant negatieve effecten op doelaantallen in Natura 2000-gebieden uit te sluiten.

7.3.4. Gewone en grijze zeehond

Effecten op gewone en grijze zeehond windpark kavel III

Beide zeehondensoorten die op het NCP voorkomen, de grijze zeehond en gewone zeehond, reageren minder gevoelig op onderwatergeluid dan de bruinvis. Effecten als gevolg van onderwatergeluid tijdens aanlegwerkzaamheden (hei-activiteiten) zijn daarom kleiner dan voor bruinvissen.

Uit het MER blijkt dat het gebied waarbinnen bij zeehonden de gehoordrempel permanent wordt verhoogd (PTS) als gevolg van hei-activiteiten in kavel III verwaarloosbaar klein is (0,5 km2). Vermijdingseffecten als gevolg van hei-activiteiten in kavel III kunnen zich maximaal voordoen bij 0,2% van de populatie op het NCP, wat overeenkomt met 29 dieren. Indien bij iedere heipaal andere individuen worden beïnvloed, wordt maximaal 15% van de populatie beïnvloed. De duur van beïnvloeding is dan echter beperkt tot maximaal 24 uur. Vanwege het geringe aantal dieren en/of de tijdelijkheid van het effect kan worden uitgesloten dat de gunstige staat van instandhouding wordt aangetast.

Onderwatergeluidsniveaus als gevolg van operationele windturbines zijn lager dan de geluidsniveaus waarboven de gevoeligste soort, de bruinvis, vermijding vertoont. Omdat zeehonden minder gevoelig zijn voor verstoring door onderwatergeluid dan bruinvissen, zijn ook voor beide soorten zeehonden negatieve effecten uit te sluiten.

Cumulatieve effecten op gewone en grijze zeehond

In cumulatie65 wordt een beperkt deel van de populatie zeehonden op het NCP

verstoord. Door de voorgeschreven mitigerende maatregel ten aanzien van de geluidsproductie is dat nog minder. Omdat het om een beperkt aantal dieren gaat en het door geluid beïnvloede gebied van beperkt belang is als foerageergebied, zal de gunstige staat van instandhouding niet worden aangetast.

Passende Beoordeling – gewone en grijze zeehond

Met inbegrip van de maatregel om geluidsproductie bij heien te verminderen, treden er geen geluidsbelastingen op in Natura 2000-gebieden waarbij zeehonden vermijding vertonen. Voor zeehonden kunnen significant negatieve effecten ten gevolge van alleen een windpark in kavel III in Hollandse Kust (zuid) worden uitgesloten.

De verstoringscontour voor zeehonden reikt, met inbegrip van de mitigerende maatregel ten aanzien van geluidsreductie, niet tot aan de kust. Migratieroutes tussen de Natura 2000-gebieden Waddenzee en Voordelta worden daardoor niet geblokkeerd als gevolg van onderwatergeluid.

Omdat de gunstige staat van instandhouding gewaarborgd is, kunnen significant negatieve effecten, ook in cumulatie, op doelaantallen in Natura 2000-gebieden worden uitgesloten.

Om negatieve effecten ten gevolge van onderhoudsschepen op de rust-, verhaar- en verblijfplaatsen in Natura 2000-gebieden uit te sluiten wordt een voorschrift opgenomen. Dit voorschrift wordt verder toegelicht in paragparagraaf 7.8.5.

7.3.5. Vissen

Een aantal vissen behoort tot beschermde soorten volgens de EU-Habitatrichtlijn. Het gaat om soorten die migreren tussen zoet en zout water. In het algemeen is de kennis over de verspreiding van die soorten in de Noordzee zeer beperkt, maar voor deze beschermde soorten wordt op basis van expert judgement niet verwacht dat het windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) van wezenlijk belang is. Voor Natura 2000-gebieden waar deze soorten een instandhoudingsdoelstelling kennen, zijn de belangrijkste knelpunten voor deze beschermde soorten de kwaliteit en beschikbaarheid van zoetwaterhabitats. Mede om die reden worden significante effecten als gevolg van de aanleg van windparken op deze soorten uitgesloten.

In het projectgebied komen géén soorten voor die onder het soortsbeschermingsregime van de Wet natuurbescherming vallen.

7.4. Leemtes in kennis

In het KEC, het MER en de Passende Beoordeling wordt aangegeven dat er verschillende kennisleemtes zijn.

Voor vogels geldt dat er leemtes in kennis zijn over aanvaringsrisico’s, barrièrewerking en verstoring als gevolg van windparken op zee (zowel overdag als ’s nachts). Met name soortspecifieke kennis ontbreekt. Validatie van modellen om aanvaringsslachtoffers te voorspellen op zee ontbreekt. Ook over verstoringsgevoeligheden en verstoringsafstanden van zeevogels zijn nog leemtes in kennis, evenals in hoeverre vogels kunnen wennen aan windparken. Op basis van literatuur is aangenomen dat 10% van de verstoorde vogels sterft. Het is niet bekend in hoeverre deze aanname overeenkomt met de werkelijkheid.

Voor vleermuizen geldt dat er leemtes in kennis zijn ten aanzien van de basiskennis over populatieomvang en soortspecifieke verspreiding. Onbekend is het relatieve belang van de Noordzee voor verschillende soorten vleermuizen en hun veranderingen in gedrag als gevolg van windparken.

Voor vissen en zeezoogdieren ontbreekt kennis over het relatieve belang en functies van specifieke gebieden op zee. Het gaat hierbij om zowel kennis voor de populatie als geheel als om inzicht in individuele variatie.

Een belangrijke kennisleemte met betrekking tot zeezoogdieren betreft de relatie tussen de mate van verstoring van individuele dieren en populatie-effecten. Huidige modellen berusten vooral op expert judgement. Validatie van deze modellen ontbreekt. Voor bruinvissen ontbreken bovendien nauwkeurige basisgegevens van populatieparameters zoals omvang en aantalsverloop door de tijd. Invloed van omgevingsfactoren op gedragsveranderingen van zeezoogdieren als gevolg van onderwatergeluid zijn onbekend.

Er zijn kennisleemtes over effecten op onderwaterleven en vogels als gevolg van scheepsgeluid en geluid door seismisch onderzoek. Daarnaast is er een kennisleemte ten aanzien van de effecten van het geluidsspectrum tijdens de aanleg. Het effect van signaalvorm en frequentie-inhoud op de dosis-effectrelatie behoeft nader onderzoek. De effecten van trillingen door de zeebodem als gevolg van hei-activiteiten zijn slechts beperkt bekend.

Verder is onbekend in hoeverre grootschalige aanpassing van het Noordzeehabitat veranderingen of verschuivingen teweeg kan brengen in het ecosysteem. Daarnaast is niet bekend in hoeverre het windpark voor vis(populaties) een functie heeft als toevluchtsgebied bij een voor scheepvaart gesloten windpark.

Afweging leemtes in kennis

Deze leemtes in kennis zullen niet leiden tot onomkeerbare gevolgen als gevolg van de windparken voor de relevante soorten vanwege het gehanteerde worst case scenario bij het bepalen van effecten van de windparken. Ten behoeve van de geconstateerde kennisleemtes en de effectiviteit van opgenomen mitigerende maatregelen is een monitorings- en evaluatieprogramma gedefinieerd66. Hiervoor zal de overheid het gedeelte met betrekking tot generieke kennisleemtes opzetten, trekken en (laten) uitvoeren. Om uitvoering van dit generieke monitoringsprogramma mogelijk te maken is een voorschrift opgenomen (voorschrift 5). Dit voorschrift wordt verder toegelicht in paragraaf 7.8.6. Vanwege het ontbreken van locatiespecifieke kennisleemtes worden er in dit besluit geen voorschriften opgenomen die de vergunninghouder verplichten tot het uitvoeren van locatiespecifiek onderzoek.

7.5. Afweging omtrent soortenbescherming onder de Wet natuurbescherming, met inachtneming Wet windenergie op zee

7.5.1. Eisen Soortenbescherming

Zoals in paragraaf 2.1.2 is beschreven, moet er, voordat vrijstelling of ontheffing van de Wet natuurbescherming kan worden verleend, aan drie eisen worden voldaan: de gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten mag niet in het geding komen, er mag geen andere bevredigende oplossing zijn en er moet sprake zijn van minstens één van de in de wet en/of Europese richtlijnen genoemde belangen. Welk belang kan worden gebruikt, is afhankelijk van het beschermingsregime waar de soort onder valt.

Vogels zijn beschermde inheemse diersoorten als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet natuurbescherming en vallen tevens onder de Vogelrichtlijn (79/409/EEG)., Vleermuizen en de bruinvis zijn beschermde inheemse diersoorten onder artikel 3.5 van de Wet natuurbescherming en zijn tevens opgenomen in bijlage IV van de EU-Habitatrichtlijn (92/43/EEC).

De gewone zeehond en de grijze zeehond zijn beschermde inheemse diersoorten onder artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming.

Daarnaast geldt onder de Wet natuurbescherming voor alle diersoorten, zowel beschermd als onbeschermd, de zorgplicht zoals genoemd in artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming. Op grond hiervan moet schade aan alle in het wild levende dieren en planten zoveel als redelijkerwijs mogelijk worden voorkomen67.

7.5.2. Vogels

Trekvogels

Langs de kust van Nederland vindt twee maal per jaar een trekbeweging van grote aantallen vogels plaats. Deze trek vindt grotendeels boven het land en de kustzone plaats, waarbij het aannemelijk is dat de aantallen trekvogels lager worden naarmate men verder van de kust komt. Veruit het grootste deel van de trekvogels vliegt in de hoogste luchtlagen waardoor er geen aanvaring met windturbines is te verwachten. Alleen onder minder gunstige omstandigheden (tegenwind, mist, regen) tijdens de nacht, verplaatsen de vogels zich in de onderste luchtlagen en is de kans op aanvaring met windturbines hoog. Gemiddeld genomen vliegt ongeveer 20% van het totale volume aan trekvogels op een hoogte van rond 100 meter (rotorhoogte van een turbine). Om deze aanvaringen tot een minimum te beperken wordt er een specifieke mitigerende maatregel (voorschrift 4, derde lid) ingezet op dagen met massale vogeltrek. Dit voorschrift wordt verder toegelicht in paragraaf 7.8.4.

Ondanks de lagere aanvaringskans door het treffen van de mitigerende maatregel (voorschrift 4, derde lid) is de aanmerkelijke kans dat een groot aantal trekvogelsoorten aanvaringsslachtoffer worden nog steeds niet verwaarloosbaar, vanwege de relatief grote aantallen die per soort passeren (zie de bijlage bij dit besluit). Voor deze soorten vallen er naar verwachting jaarlijks nog een zodanig aantal slachtoffers dat sprake is van strijd met artikel 3.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming in samenhang met artikel 7 van de Wet windenergie op zee. De additionele jaarlijkse sterfte als gevolg van aanvaringen blijft voor deze soorten echter ruim beneden het ORNIS-criterium van 1% additionele sterfte welke gehanteerd wordt om te bepalen of er sprake is van negatieve effecten op populatieniveau. Er is in dit geval dan ook geen sprake van aantasting van de gunstige staat van instandhouding van de genoemde soorten.

Verblijvende vogelsoorten

In het plangebied komen verschillende soorten vogels voor die binding hebben met het plangebied. Deze soorten foerageren en rusten in het gebied waardoor er dagelijks sprake kan zijn van het passeren van het windpark. Doordat deze soorten dagelijks het gebied kunnen aandoen, is een mitigerende maatregel zoals voorgeschreven in voorschrift 4, derde lid, niet realistisch. In de bandbreedte is echter wel voorzien dat een kleiner aantal hogere turbines met grotere rotorbladen minder aanvaringslachtoffers veroorzaakt. Daarom wordt in dit besluit een voorschrift opgenomen dat een minimum en maximaal vermogen van de te bouwen turbines vastlegt. Deze maatregel is verwerkt in voorschrift 2, vijfde lid, en wordt verder toegelicht in paragraaf 7.8.1. Ondanks de voorziene brandbreedte is de aanmerkelijke kans dat een aantal verblijvende vogelsoorten aanvaringsslachtoffer wordt nog steeds niet verwaarloosbaar (zie de bijlage bij dit besluit). Voor deze soorten vallen er naar verwachting jaarlijks nog een zodanig aantal slachtoffers dat sprake is van strijd met artikel 3.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming in samenhang met artikel 7 van de Wet windenergie op zee. De additionele jaarlijkse sterfte als gevolg van aanvaringen blijft voor deze soorten echter beneden het ORNIS-criterium van 1% additionele sterfte welke gehanteerd wordt om te bepalen of er sprake is van negatieve effecten op populatieniveau. Voor alle soorten ligt de voorspelde sterfte daarnaast ver onder de PBR (maximaal 5,3%). Er is in dit geval dan ook geen sprake van aantasting van de gunstige staat van instandhouding van de genoemde soorten.

Uit de cumulatie-analyse voor de Nederlandse populaties blijkt dat het aantal slachtoffers onder grote en kleine mantelmeeuwen ruim onder de PBR-norm blijft en bij zilvermeeuwen nagenoeg op het niveau van de PBR-norm ligt. Gezien het worst case scenario dat is gehanteerd in de berekeningen ten aanzien van de tellingen en metingen, aannames in het gedrag van vogels, schattingen over turbinespecificaties en berekeningen van de PBR-normen, wordt geconcludeerd dat ook voor de zilvermeeuw de PBR van de Nederlandse Noordzeepopulatie niet overschreden wordt en dat de Nederlandse Noordzeepopulatie de additionele mortaliteit kan verdragen.

Leefgebiedsverlies

Met name jan-van-genten, zeekoeten en alken kunnen mogelijk het windparkgebied vermijden. In dit gebied wordt gefoerageerd en gemigreerd maar het is een onderdeel van een veel groter gebied waar dit gebeurd. Het verlies aan leefgebied van dit windpark zal ook niet in cumulatie invloed hebben op voortplantings- en rustplaatsen van vogelsoorten. Uit het KEC blijkt dat het effect van dit leefgebiedsverlies voor deze soorten is echter dusdanig gering is dat dat er geen sprake is van een verstoring die van wezenlijke invloed is op de gunstige staat van instandhouding van deze soorten.

Conclusie vogels

Onder 138 soorten vogels68 zullen slachtoffers vallen als gevolg van aanvaringen met windturbines. Dit houdt een overtreding in van het in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming in samenhang met artikel 7 van de Wet windenergie op zee neergelegde verbod, namelijk het opzettelijk doden en verwonden van vogels. Door het uitvoeren van de mitigerende maatregel zullen de effecten op vogelsoorten echter zoveel mogelijk voorkomen of vermeden worden. De gunstige staat van instandhouding van de soorten komt echter met de voorgeschreven mitigerende maatregelen, ook in cumulatie met andere windparken, niet in het geding.

7.5.3. Vleermuizen

Als gevolg van aanvaringen met windturbines kunnen slachtoffers vallen onder vleermuizen. Door middel van de voorgeschreven maatregel kan het aantal slachtoffers onder vleermuizen echter met 80 – 90% gereduceerd worden (zie voorschrift 4, vierde lid). Daarnaast profiteren de vleermuizen ook van de maatregel waarmee het aantal turbines beperkt wordt (voorschrift 2, vijfde lid) om het aantal aanvaringsslachtoffers onder vogels te beperken. Met inbegrip van deze maatregelen wordt de kans dat er aanvaringsslachtoffers onder de tweekleurige vleermuis en rosse vleermuis zullen vallen, verwaarloosbaar geacht. Voor de ruige dwergvleermuis worden nog wel slachtoffers verwacht. Echter met inbegrip van de maatregelen wordt verwacht dat het aantal slachtoffers onder de PBR blijft. De gunstige staat van instandhouding komt daarom niet in het geding.

Conclusie vleermuizen

Onder de ruige dwergvleermuis zullen slachtoffers vallen als gevolg van aanvaringen met windturbines. Dit houdt een overtreding in van het in artikel 3.5, eerste lid, van de Wet natuurbescherming en artikel 7 van de Wet windenergie op zee neergelegde verbod, namelijk het opzettelijk doden en verwonden van de ruige dwergvleermuis. Door het uitvoeren van de mitigerende maatregel zullen de effecten op de ruige dwergvleermuis echter zoveel mogelijk voorkomen of vermeden worden. De gunstige staat van instandhouding van de ruige dwergvleermuis komt daarmee, ook in cumulatie met andere windparken, niet in het geding.

7.5.4. Zeezoogdieren en vissen

Als gevolg van onderwatergeluid door heien kunnen tijdens de aanlegfase van het windpark negatieve effecten optreden op zeezoogdieren en vissen. Door de voorgeschreven mitigerende maatregel (beperking geluidsbelasting tijdens de aanlegfase) worden negatieve effecten echter beperkt. Daarnaast wordt, om te voorkomen dat permanente gehoorbeschadiging met mogelijke sterfte als gevolg optreedt bij bruinvissen en zeehonden, in dit besluit een voorschrift opgenomen over het toepassen van akoestische afschrikmiddel(len) en het starten van het heiproces met een lage hei-energie. Ook in het gebied aanwezige vissen profiteren van deze maatregelen.

Er is door het toepassen van de mitigerende maatregelen geen sprake van opzettelijk doden van de gewone zeehond en grijze zeehond en is er van een overtreding van verbodsartikel 3.5, eerste lid, uit de Wet natuurbescherming geen sprake. Hiermee is de gunstige staat van instandhouding ook voor deze soorten gewaarborgd.

Vanwege het sporadisch voorkomen van zeezoogdieren en vissen beschermd onder artikel 3.5 van de Wet natuurbescherming én het toepassen van genoemde mitigerende maatregelen is er geen sprake van een overtreding van een verbodsartikel uit artikel 3.5 van de Wet natuurbescherming. Enige uitzondering hierop betreffen de effecten op de bruinvis.

Alleen voor de bruinvis, beschermd onder artikel 3.5 van de Wet natuurbescherming, is er sprake van het verstoren zoals genoemd in artikel 3.5, tweede lid, van de Wet natuurbescherming. Verstoring van bruinvissen als gevolg van onderwatergeluid kan uiteindelijk leiden tot een reductie van de populatie. Hoewel uit het MER blijkt dat door het toepassen van de geluidsnorm de afname van de bruinvispopulatie in grote mate gereduceerd kan worden, omvat de verstoring een betrekkelijk groot gebied. Doordat de verstoring tijdelijk is, zal de bruinvis na de aanleg wel weer gebruik kunnen maken van het gebied. De gunstige staat van instandhouding van de bruinvis komt met in acht name van de mitigerende maatregelen niet in het geding. Omdat de bruinvis de meest gevoelige soort is zullen als gevolg van de mitigerende maatregel ook de negatieve effecten andere zeezoogdieren en vissen verminderen.

Uit het MER blijkt dat de productie van onderwatergeluid tijdens de operationele fase van het windpark lager ligt dan de vermijdingsdrempel van de gevoeligste soort, de bruinvis. Er is daarom geen sprake van leefgebiedsverlies voor zeezoogdieren en vissen. Tijdens de operationele fase zijn daarom geen overtredingen van Wet natuurbescherming te verwachten.

Conclusie zeezoogdieren en vissen

Een gedeelte van het leefgebied van zeezoogdieren zal tijdens de aanlegfase van het windpark tijdelijk niet beschikbaar zijn voor deze soorten. Alleen voor de bruinvis is hierbij sprake van een overtreding van het in artikel 3.5, tweede lid, van de Wet natuurbescherming neergelegde verbod voor wat betreft de bruinvis. Door het uitvoeren van de mitigerende maatregelen (voorschrift 4, eerste en tweede lid) zullen effecten op bruinvissen, andere zeezoogdieren en vissen zoveel mogelijk voorkomen of vermeden worden. De gunstige staat van instandhouding van zeezoogdieren komt, ook in cumulatie met andere windparken, niet in het geding.

7.5.5. Conclusie gunstige staat van instandhouding

Met de voorgeschreven maatregelen (voorschrift 2, vijfde lid en voorschrift 4, eerste tot en met vierde lid) komt de gunstige staat van instandhouding voor geen van de betreffende soorten in het geding. Vervolgens wordt nagegaan of er sprake is van één of meer geldige belangen en of er sprake is van een andere bevredigende oplossing.

7.5.6. Belang van de ingreep

Het doel van het project is om windturbines te exploiteren ten einde elektriciteit op te wekken uit wind, een hernieuwbare bron van energie. Het belang van windenergie ligt in het bijzonder in de bijdrage aan het beperken van de klimaatverandering, de transitie naar hernieuwbare energie en de vermindering van de afhankelijkheid van energie-exporterende landen en het verbeteren van de luchtkwaliteit. Zoals ook in paragraaf 1.1 van de inleiding wordt beschreven zijn op zowel nationaal als Europees niveau afspraken gemaakt over het opwekken van duurzame energie.

Hieronder wordt specifiek ingegaan op de in de Wet natuurbescherming genoemde belangen.

Dwingende redenen van openbaar belang

Klimaatverandering kan leiden tot belangrijke economische schade, door overstromingen, weersextremen en beperkingen van zoetwatervoorzieningen, bedreiging van energievoorziening, vermindering van beroepsscheepvaart, verandering van productieomstandigheden, toenemend risico op ziekten en plagen en verzilting ten gevolge van een hogere zeespiegel.

Door de overheid is de ambitie vastgelegd om in het jaar 2023 23% van de jaarlijkse energiebehoefte te verkrijgen uit (meerdere typen) hernieuwbare (duurzame) energiebronnen. Deze doelstelling is mede ingegeven door ambities en regels op Europees niveau. Ten aanzien van de betreffende bronnen valt te denken aan windenergie (windturbines), zonne-energie (zonnepanelen), biomassa (vergisting), bodem (aardwarmte) en water(kracht). Deze voorgenomen duurzame ontwikkeling en doelstelling zal de komende jaren voornamelijk worden toegeschreven aan windenergie, aangezien dit een van de goedkoopste en makkelijkste manieren is om hernieuwbare energie te produceren. Het onderhavige windpark in de Noordzee zal substantieel bijdragen aan de doelstelling. Daarnaast zal Nederland minder afhankelijk zijn van fossiele brandstoffen.

Verder wordt een belangrijk deel van de huidige elektriciteitsvoorziening geleverd door centrales die voor hun productie afhankelijk zijn van koeling door middel van koelwater uit de grote rivieren. Verwacht wordt dat ten gevolge van klimaatverandering de beschikbaarheid van koelwater en daarmee de elektriciteitsproductie in bepaalde perioden sterk zal afnemen. De oorzaken hiervan zijn gelegen in hogere watertemperaturen waardoor minder koelwater mag worden geloosd, specifiek gedurende hittegolven. Naast de belangrijke bijdrage aan het beperken van klimaatverandering om de effecten op de elektriciteitsvoorziening te beperken, is het belang van hernieuwbare energie, specifiek windenergie, daarbij ook gelegen in het versterken van de energievoorziening door onder meer het verminderen van de afhankelijkheid van brandstoffen uit politiek instabiele regio’s.

Veiligheid en volksgezondheid

Door klimaatverandering kan de openbare veiligheid en volksgezondheid in gevaar komen. Hierbij kan gedacht worden aan zeespiegelstijging met risico op overstroming, langere droogteperiodes, bedreiging van de zoetwatervoorziening, verandering van aanwezigheid infectieziekten, voorkomen van extreme hitte en koude. Door minder afhankelijk te worden van fossiele brandstoffen kan de klimaatverandering worden beperkt en vertraagd. Tevens zal de luchtkwaliteit sterk verbeteren, omdat er bij de productie van elektriciteit geen emissies vrijkomen welke schadelijk zijn voor de volksgezondheid en welke bijdragen aan klimaatverandering. Dit is conform het belang waarop afgeweken kan worden van de verbodsbepalingen genoemd in het guidance document van de Europese Commissie over windturbines69.

Bescherming van flora en fauna

Klimaatverandering kan tot gevolg hebben dat soorten zich verplaatsen ten gevolge van verandering/ongeschikt worden van de habitat, uitsterven van soorten, en verandering in de voedselketen. Hoewel de voorgenomen realisatie van een windpark van Hollandse Kust (zuid), kavel III geen directe bijdrage zal leveren aan de instandhouding van de soorten en de toepassing van het tegengaan van de effecten van het broeikaseffect een mondiale aangelegenheid is, is de ontwikkeling van en het streven naar vernieuwde ‘groene’ energiebronnen voor ieder individueel land een belangrijk politiek thema. Realisatie van windturbines voor het opwekken van windenergie is een investering in het tegengaan van dit effect. De nadelige effecten van het broeikaseffect zijn divers. Zonder maatregelen om de effecten een halt toe te roepen dan wel te minimaliseren zullen de consequenties voor veel dieren en planten een ernstige uitwerking kunnen hebben met als worst case het (lokaal) uitsterven tot gevolg. Door het klimaatprobleem bij de bron aan te pakken (vermindering uitstoot broeikasgassen) kunnen hier op den duur velerlei soorten baat bij hebben.

Conclusie belang

Gelet op het voorgaande en de onverminderde actualiteit van de naar voren gebrachte omstandigheden rechtvaardigen de belangen ‘bescherming van flora en fauna’, ‘volksgezondheid en openbare veiligheid’ en ‘dwingende redenen van groot openbaar belang’ de negatieve effecten op de betreffende beschermde diersoorten die als gevolg van het project zullen optreden.

7.5.7. Andere bevredigende oplossing

De in het Nationaal Waterplan 2016–2021 aangewezen windenergiegebieden zijn zorgvuldig gekozen. Bij de keuze voor een gebied zijn alle belangen op hoofdlijnen afgewogen, waaronder de natuuraspecten. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet windenergie op zee kunnen kavels voor windparken alleen binnen deze windenergiegebieden worden aangewezen. Daarmee is in beginsel voldoende geborgd dat het windpark op de geschiktste locatie wordt gebouwd en dat er geen bevredigende alternatieve locaties zijn.

Met de voorgeschreven maatregelen (voorschrift 2, vijfde lid, en voorschrift 4, eerste tot en met vierde lid) worden negatieve gevolgen voor beschermde diersoorten zoveel mogelijk voorkomen. Overige maatregelen zijn niet bewezen effectief of de kosten staan niet in verhouding met de te halen reductie in negatieve effecten voor natuurwaarden. Met inachtneming van de voorschriften is geen andere bevredigende oplossing voorhanden.

7.5.8. Conclusie afweging soortenbescherming

Op grond van de beschikbare informatie kan geconcludeerd worden dat, wanneer de voorgeschreven maatregelen in acht worden genomen, de gunstige staat van instandhouding voor geen van de beschouwde soorten in het geding komt. Er zijn daarnaast meerdere geldige belangen van toepassing en er is geen andere bevredigende oplossing voorhanden. Op grond van de bepalingen van de Wet natuurbescherming zijn er daarom geen belemmeringen om vrijstelling te verlenen voor de bouw en exploitatie van een windpark in kavel III. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de in aanmerking genomen soorten en de verbodsbepalingen van de Wet natuurbescherming die worden overtreden. De lijst van de in aanmerking genomen vogelsoorten is opgenomen in de bijlage bij dit besluit.

Nederlandse naam

Wetenschappelijke naam

Artikel

Vogels*

 

3.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming

Ruige dwergvleermuis

Pipistrellus nathusii

3.5, eerste lid, van de Wet natuurbescherming

Bruinvis

Phocoena phocoena

3.5, tweede lid, van de Wet natuurbescherming

* Zie bijlage bij dit besluit

7.6. Afweging omtrent gebiedsbescherming onder de Wet natuurbescherming

De aanleg en exploitatie van windparken hebben, vanwege zogeheten externe werking, mogelijk effecten op instandhoudingsdoelen van een aantal Natura 2000-gebieden. Deze effecten zijn passend beoordeeld. Daartoe is onderzoek gedaan naar de instandhoudingsdoelen van de navolgende Natura 2000-gebieden70: De Vlakte van de Raan (HR), Voordelta (HR + VR), Noordzeekustzone (HR + VR), Friese Front (VR), Veerse Meer (VR), Krammer Volkerrak (HR + VR), Westerschelde en Saeftinghe (HR + VR), Oosterschelde (HR + VR), Waddenzee (HR + VR) en Duinen en Lage Land van Texel (HR + VR).

Overwegingen omtrent eigenstandig project

Met betrekking tot de onderwerpen besproken in de Passende Beoordeling is de conclusie dat de effecten van een windpark in kavel III in windenergiegebied Hollandse Kust (zuid), bij gebruik van de voorkeursbandbreedtes inclusief mitigerende maatregelen, gegeven de consequente manier waarop het zogenaamde worst case scenario wordt toegepast, op zichzelf staand niet leidt tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van de relevante Natura 2000-gebieden.

Overwegingen omtrent cumulatieve effecten

De cumulatieve effecten op de relevante soorten zijn primair getoetst aan de populatie in de Zuidelijke Noordzee, zodat een beeld wordt verkregen van het effect op de staat van instandhouding van de betreffende soorten. Voor het bepalen van cumulatieve effecten is de gehanteerde werkwijze breder ingestoken dan op basis van de Wet natuurbescherming is vereist. De gehele routekaart is als uitgangspunt meegenomen voor de cumulatieve effectbeoordeling. Hiermee is uitwerking gegeven aan het advies van de Commissie m.e.r. op het MER en de Passende Beoordeling die voor de partiële herziening van het Nationaal Waterplan 2009-2015 is opgesteld. Ruimtelijke beperkte effecten zijn in cumulatie beschreven en beoordeeld in de Passende Beoordeling voor kavel III Hollandse Kust (zuid).