In het plangebied komen veel verschillende vogelsoorten voor. Voor effectbepaling
zijn de vogels conform het MER onder te verdelen in drie categorieën:
-
• Vogels tijdens het trekseizoen;
-
• Lokaal verblijvende niet-broedvogels;
-
• Broedende kolonievogels vanuit beschermde Natura 2000-gebieden die het plangebied
kunnen bereiken.
Vogels tijdens het trekseizoen – effecten op vogels windpark kavel III
De energetische gevolgen door barrièrewerking zijn voor alle trekvogelsoorten verwaarloosbaar
klein. Voor aanvaringen met windturbines wordt onder de groep van zangvogels het grootste
aantal slachtoffers verwacht. De additionele jaarlijkse sterfte als gevolg van aanvaringen
blijft echter voor alle soorten ruim beneden de 1% mortaliteitsnorm (ORNIS-criterium)
welke gehanteerd wordt om te bepalen of er sprake is van negatieve effecten op populatieniveau.
Aantasting van de gunstige staat van instandhouding ten gevolge van aanvaringen kan
daarom worden uitgesloten.
Vogels tijdens het trekseizoen – cumulatieve effecten
In het KEC zijn de cumulatieve effecten ten gevolge van aanvaringen onderzocht. Het
maximale effect wordt berekend voor de wulp, waar het cumulatieve effect 60% van de
PBR bedraagt. Aantasting van de gunstige staat van instandhouding ten gevolge van
aanvaringen kan daarom worden uitgesloten.
Lokaal verblijvende niet-broedvogels – effecten op vogels windpark kavel III
Als gevolg van een windpark in kavel III kunnen vogels het gebied vermijden of in
aanvaring komen met de windturbines. Met name jan-van-genten, zeekoeten en alken kunnen
mogelijk het gebied vermijden, waarbij het vermeden gebied zo groot is als kavel III.
Het gaat daarbij maximaal om een gebied van 46 km2. In relatie tot het totale beschikbare areaal aan leefgebied is het leefgebiedsverlies
als gevolg van kavel III dusdanig klein dat dit verwaarloosbaar is.
Onder deze groep worden voor kleine mantelmeeuwen de hoogste aantallen aanvaringsslachtoffers
verwacht. Afgezet tegen het maximaal toelaatbare effect op populatieniveau (PBR),
treedt bij deze soort ook het grootste effect op. Voor deze soort is het effect ten
gevolge van aanvaringsslachtoffers door een windpark in kavel III maximaal 5,3% van
de PBR. Aantasting van de gunstige staat van instandhouding ten gevolge van aanvaringen
kan daarom voor alle verblijvende vogelsoorten worden uitgesloten.
Lokaal verblijvende niet-broedvogels – cumulatieve effecten op vogels
Voor verblijvende vogels zijn de cumulatieve gevolgen in het KEC onderzocht via leefgebiedsverlies
(vermijding) en aanvaringsslachtoffers. De vermijdingseffecten onder zeevogels zijn
het grootst voor zeekoet en alk. Hoewel de effecten van vermijding voor een enkel
windpark verwaarloosbaar zijn, is dit niet het geval wanneer bestaande en geplande
windparken samen worden beschouwd. Worst case wordt aangenomen dat ten gevolge van het verlies aan leefgebied 10% van de dieren
die vermijding vertonen sterven. Voor de zeekoet, de meest gevoelige soort voor dit
type effect, wordt berekend dat het aantal slachtoffers dat sterft als gevolg van
verlies aan leefgebied in cumulatie neerkomt op ongeveer 13% van de PBR. De gunstige
staat van instandhouding komt hiermee niet in het geding.
Als gevolg van aanvaringen zijn de hoogste aantallen slachtoffers te verwachten onder
de kleine mantelmeeuw, grote mantelmeeuw en zilvermeeuw. Uit de cumulatie-analyse
voor de Nederlandse populaties blijkt dat het aantal slachtoffers onder grote en kleine
mantelmeeuwen ruim onder de PBR-norm blijft en bij zilvermeeuwen nagenoeg op het niveau
van de PBR-norm ligt. Gezien het worst case scenario dat is gehanteerd in de berekeningen ten aanzien van de tellingen en metingen,
aannames in het gedrag van vogels, schattingen over turbinespecificaties en berekeningen
van de PBR-normen, wordt geconcludeerd dat ook voor de zilvermeeuw de PBR van de Nederlandse
Noordzeepopulatie niet overschreden wordt en dat de Nederlandse Noordzeepopulatie
de additionele mortaliteit kan verdragen.
Passende Beoordeling – vogels
Negatieve effecten op soorten met een instandhoudingsdoel in Natura 2000-gebieden
kunnen enkel optreden via zogenaamde externe werking. Vanwege de afstand tot Natura
2000-gebieden kunnen visuele effecten worden uitgesloten en gaat het enkel om aanvaringslachtoffers
uit de beschermde Natura 2000-gebieden.
Van de kolonievogels zijn de kleine mantelmeeuw en de grote stern de enige soorten
die het windpark in kavel III kunnen bereiken vanuit beschermde broedkolonies in Natura
2000-gebieden.
Voor kleine mantelmeeuw gaat het om individuen uit de kolonie Veerse Meer (NL). Het
maximale effect is 0,3 slachtoffer per jaar wat correspondeert met 0,2% van de jaarlijkse
sterfte op het niveau van de instandhoudingsdoelstelling. In alle gevallen blijft
het effect onder de 1% additionele sterfte en kunnen significante effecten worden
uitgesloten.
Voor de grote stern gaat het om individuen uit de kolonies in het Natura 2000-gebieden
Grevelingen en Haringvliet (NL). Voor allebei de kolonies grote sterns in de Grevelingen
en Haringvliet wordt maximaal 0,12% van de jaarlijkse sterfte verwacht als gevolg
van aanvaringen met windturbines in kavel III van windenergiegebied Hollandse Kust
(zuid). Dit ligt onder de 1%-mortaliteitsnorm, zodat ook significante effecten op
de broedpopulatie van grote sterns in de Natura 2000-gebieden Grevelingen en Haringvliet
met zekerheid zijn uitgesloten.
Passende Beoordeling – vogels cumulatief
Met het aanpassen van de ondergrens voor de turbinegrootte wordt het duurzame voortbestaan
van de populatie van vogels niet aangetast als gevolg van de exploitatie van een windpark
in kavel III. Omdat de gunstige staat van instandhouding van vogelpopulaties in de
EEZ en TZ niet in gevaar wordt gebracht, zijn significant negatieve effecten op doelaantallen
in Natura 2000-gebieden uit te sluiten.
Het cumulatieve aantal slachtoffers per jaar bij alle windparken in de Zuidelijke
Noordzee (2,7 individuen) van kleine mantelmeeuwen afkomstig uit het Natura 2000-gebied
Veerse Meer bedraagt in totaal 1,7% van de jaarlijkse natuurlijke sterfte voor deze
kolonies. Echter, de populatie in dit gebied zit ver boven het instandhoudingsdoel,
waardoor een additionele mortaliteit boven de 1%-mortaliteitsnorm niet automatisch
betekent dat er significant negatieve effecten zijn op de daar broedende populatie.
Daarom is in een populatiemodel voor de kleine mantelmeeuw waarmee het effect van
additionele sterfte ten gevolge van aanvaringen met windturbines op zee op de Nederlandse
(broed)populatie(s) van de kleine mantelmeeuw onderzocht. De uitkomsten uit dit model
laten zien dat een jaarlijkse additionele sterfte die aanzienlijk hoger ligt dan de
1%-mortaliteitsnorm, leidt tot slechts een zeer beperkte afname in de populatiegrootte
en niet tot een blijvend dalende trend. Op basis hiervan kan worden geconcludeerd
dat significant negatieve effecten als gevolg van windturbines in kavel III in cumulatie
door aanvaringen op de broedpopulatie van kleine mantelmeeuwen binnen het Natura 2000-gebied
Veerse Meer met zekerheid uit te sluiten zijn.
Voor de grote sterns uit de Natura 2000-gebieden Grevelingen en het Haringvliet liggen
geen andere windparkkavels binnen bereik dan kavel III van het windenergiegebied Hollandse
Kust (zuid) en daarom is cumulatie hier niet aan de orde.