Besluit kwaliteit kinderopvang

Geraadpleegd op 02-12-2024.
Geldend van 01-07-2021 t/m 30-06-2023

Besluit van 23 augustus 2017 tot het stellen van eisen aan de kwaliteit van de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk (Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 26 mei 2017, nr. 2017-0000080440;

Gelet op de artikelen 1.45, vierde lid, 1.49, tweede lid, 1.50, tweede lid, 1.51a, vijfde lid, 1.56, tweede lid, 1.56b, tweede lid, 2.2, derde lid, 2.5, tweede lid, 2.6, tweede lid en 2.9a, vijfde lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 21 juni 2017, nr. W12.17.0150/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 augustus 2017, 2017-0000133405;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • basisgroep: vaste groep kinderen in de buitenschoolse opvang;

  • dagopvang: kinderopvang verzorgd door een kindercentrum voor kinderen tot de leeftijd waarop zij het basisonderwijs gaan volgen;

  • huiselijk geweld: huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • kindermishandeling: kindermishandeling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet;

  • meldcode: meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling;

  • melding: melding aan Veilig Thuis van huiselijk geweld of kindermishandeling of van een vermoeden daarvan;

  • stamgroep: vaste groep kinderen in de dagopvang;

  • stamgroepruimte: binnenspeelruimte waar de stamgroep hoofdzakelijk aanwezig is;

  • Veilig Thuis: Veilig Thuis-organisatie als bedoeld in artikel 4.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • wet: Wet kinderopvang.

Hoofdstuk 2. Kwaliteitseisen dagopvang en buitenschoolse opvang

Paragraaf 1. Kwaliteitseisen dagopvang

Artikel 2. Verantwoorde dagopvang

In het kader van het bieden van verantwoorde dagopvang, draagt de houder er in ieder geval zorg voor dat, rekening houdend met de ontwikkelingsfase waarin kinderen zich bevinden:

  • a. op een sensitieve en responsieve manier met kinderen wordt omgegaan, respect voor de autonomie van kinderen wordt getoond en grenzen worden gesteld aan en structuur wordt geboden voor het gedrag van kinderen, zodat kinderen zich emotioneel veilig en geborgen kunnen voelen;

  • b. kinderen spelenderwijs worden uitgedaagd in de ontwikkeling van hun motorische vaardigheden, cognitieve vaardigheden, taalvaardigheden en creatieve vaardigheden, teneinde kinderen in staat te stellen steeds zelfstandiger te functioneren in een veranderende omgeving;

  • c. kinderen worden begeleid in hun interacties, waarbij hen spelenderwijs sociale kennis en vaardigheden worden bijgebracht, teneinde kinderen in staat te stellen steeds zelfstandiger relaties met anderen op te bouwen en te onderhouden, en

  • d. kinderen worden gestimuleerd om op een open manier kennis te maken met de algemeen aanvaarde waarden en normen in de samenleving met het oog op een respectvolle omgang met anderen en een actieve participatie in de maatschappij.

Artikel 3. Pedagogisch beleid

  • 1 Elk kindercentrum beschikt over een pedagogisch beleidsplan. De houder draagt er zorg voor dat er in de dagopvang conform het pedagogisch beleidsplan wordt gehandeld.

  • 2 Een pedagogisch beleidsplan bevat ten minste een concrete beschrijving van:

    • a. de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de aspecten van verantwoorde dagopvang, bedoeld in artikel 2;

    • b. de wijze waarop de ontwikkeling van het kind wordt gevolgd en gestimuleerd en daarbij naar een doorlopende ontwikkellijn met het basisonderwijs en de buitenschoolse opvang wordt gestreefd, waarbij in ieder geval wordt ingegaan op de wijze waarop:

      • 1°. met toestemming van de ouders kennis over de ontwikkeling van het kind wordt overgedragen aan de school bij de overgang van het kind naar het basisonderwijs en aan de buitenschoolse opvang bij de overgang van het kind naar de buitenschoolse opvang, en

      • 2°. bijzonderheden in de ontwikkeling van het kind of problemen worden gesignaleerd en ouders worden doorverwezen naar passende instanties voor verdere ondersteuning;

    • c. de wijze waarop de mentor, bedoeld in artikel 9, elfde lid, de verkregen informatie over de ontwikkeling van het kind periodiek met de ouders bespreekt en de wijze waarop aan de ouders en het kind bekend wordt gemaakt welke beroepskracht de mentor is van het kind;

    • d. de werkwijze, maximale omvang en leeftijdsopbouw van de stamgroepen, en

    • e. de wijze waarop kinderen kunnen wennen aan een nieuwe stamgroep waarin zij zullen worden opgevangen.

  • 3 Indien van toepassing bevat het pedagogisch beleidsplan, in aanvulling op het tweede lid, tevens een concrete beschrijving van:

    • a. de tijden waarop, met inachtneming van artikel 7, vierde lid, kan worden afgeweken van artikel 7, tweede lid, alsmede de tijden waarop in ieder geval niet daarvan wordt afgeweken en derhalve wordt voldaan aan artikel 7, tweede lid;

    • b. de aard en de organisatie van de activiteiten waarbij kinderen de stamgroep of de stamgroepruimte kunnen verlaten;

    • c. het beleid ten aanzien van het gebruik kunnen maken van dagopvang gedurende extra dagdelen, en

    • d. de taken die beroepskrachten in opleiding, stagiairs en vrijwilligers in de dagopvang kunnen uitvoeren en de wijze waarop zij hierbij worden begeleid.

  • 4 De houder informeert de ouders nadrukkelijk over de tijden, bedoeld in het derde lid, onder a.

Artikel 4. Veiligheid en gezondheid

  • 1 De houder heeft voor elk kindercentrum een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en gezondheid van de op te vangen kinderen zoveel mogelijk is gewaarborgd. De houder draagt er zorg voor dat er in de dagopvang conform het veiligheids- en gezondheidsbeleid wordt gehandeld.

  • 3 Het veiligheids- en gezondheidsbeleid omvat in ieder geval:

    • a. een concrete beschrijving van de wijze waarop de houder er zorg voor draagt dat het veiligheids- en gezondheidsbeleid samen met de beroepskrachten een continue proces is van het vormen van beleid, implementeren, evalueren en actualiseren;

    • b. een concrete beschrijving van de risico’s die de opvang van kinderen van het desbetreffende kindercentrum met zich brengt, waarbij in ieder geval wordt ingegaan op:

      • 1°. de voornaamste risico’s met grote gevolgen voor de veiligheid van kinderen;

      • 2°. de voornaamste risico’s met grote gevolgen voor de gezondheid van kinderen, en

      • 3°. het risico op grensoverschrijdend gedrag door beroepskrachten, beroepskrachten in opleiding, stagiairs, vrijwilligers, overige aanwezige volwassenen en kinderen;

    • c. een plan van aanpak waarin in concrete termen is aangegeven welke maatregelen binnen welke termijn zijn respectievelijk worden genomen teneinde de onder b genoemde risico’s in te perken en de handelswijze indien deze risico’s zich verwezenlijken;

    • d. een beschrijving in algemene zin van de wijze waarop kinderen wordt geleerd om te gaan met risico’s waarvan de gevolgen voor de veiligheid en gezondheid van kinderen beperkt zijn en welke derhalve geen risico’s vormen als bedoeld onder b;

    • e. een concrete beschrijving van de wijze waarop de houder er zorg voor draagt dat het actuele veiligheids- en gezondheidsbeleid en de evaluaties daarvan inzichtelijk zijn voor de beroepskrachten, beroepskrachten in opleiding, stagiairs, vrijwilligers en ouders, en

    • f. indien van toepassing, een concrete beschrijving van de wijze waarop de achterwacht is geregeld indien er op grond van artikel 7, vijfde en zesde lid, slechts een beroepskracht op het kindercentrum aanwezig is.

  • 4 In het kader van de in het plan van aanpak, bedoeld in het derde lid, onder c, te beschrijven maatregelen die gericht zijn op het inperken van het risico op grensoverschrijdend gedrag, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, onder 3°, beschrijft de houder in ieder geval de wijze waarop hij de dagopvang zodanig organiseert dat een beroepskracht, beroepskracht in opleiding of stagiair de werkzaamheden uitsluitend kan verrichten terwijl hij gezien of gehoord kan worden door een andere volwassene.

  • 5 De houder draagt er zorg voor dat er gedurende de dagopvang te allen tijde ten minste één volwassene aanwezig is die gekwalificeerd is voor het verlenen van eerste hulp aan kinderen. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld aan deze kwalificatie.

Artikel 5. Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling

  • 1 De door de houder voor het personeel vast te stellen meldcode bevat ten minste de volgende elementen:

    • a. een stappenplan, inhoudende een omschrijving van de stappen voor het omgaan door het personeel met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling;

    • b. een afwegingskader op basis waarvan het personeel het risico op en de aard en de ernst van het huiselijk geweld of de kindermishandeling weegt en dat het personeel in staat stelt te beoordelen of sprake is van dusdanig ernstig huiselijk geweld of ernstige kindermishandeling, dan wel van een vermoeden daarvan, dat een melding is aangewezen;

    • c. een toebedeling van verantwoordelijkheden aan de diverse personeelsleden bij de stappen, bedoeld onder a, inclusief vermelding van de functie van degene die eindverantwoordelijk is voor de beslissing over het al dan niet doen van een melding;

    • d. specifieke aandacht, indien van toepassing, voor bijzondere vormen van geweld, die speciale kennis en vaardigheden van personeel vereisen;

    • e. specifieke aandacht voor de wijze waarop het personeel omgaat met gegevens waarvan zij het vertrouwelijk karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden.

  • 2 Het in het eerste lid, onder a, bedoelde stappenplan, bevat ten minste de volgende stappen:

    • a. het in kaart brengen van de signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling;

    • b. collegiale consultatie en zo nodig raadplegen van Veilig Thuis of een deskundige op het gebied van letselduiding;

    • c. een gesprek met de ouders en, indien mogelijk, het kind;

    • d. het toepassen van het afwegingskader, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b;

    • e. het beslissen over:

      • 1°. het doen van een melding, en

      • 2°. het inzetten van de noodzakelijke hulp.

Artikel 6. Opleidingseisen

  • 1 Beroepskrachten beschikken over een voor de werkzaamheden passende opleiding.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de opleidingseisen waaraan beroepskrachten voldoen.

  • 3 Pedagogisch beleidsmedewerkers beschikken over een voor de werkzaamheden passende opleiding.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de opleidingseisen waaraan pedagogisch beleidsmedewerkers voldoen.

Artikel 7. Aantal beroepskrachten

  • 1 Het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op een stamgroep wordt afgestemd op het aantal aanwezige kinderen in de stamgroep, waarbij naarmate de kinderen ouder zijn, minder beroepskrachten hoeven te worden ingezet.

  • 2 De verhouding tussen het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten en het aantal aanwezige kinderen in een stamgroep wordt bepaald op grond van tabel 1 in bijlage 1, onderdeel a, bij dit besluit en de daarbij behorende rekenregels. Onze Minister stelt een online rekentool ter beschikking met behulp waarvan de in de eerste zin bedoelde verhouding kan worden berekend.

  • 3 Indien kinderen bij een activiteit als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder b, de stamgroep verlaten, leidt dit niet tot een verlaging van het totaal aantal minimaal op of, indien de activiteit buiten het kindercentrum plaatsvindt, vanuit het kindercentrum in te zetten beroepskrachten ten opzichte van de situatie direct voorafgaand aan de activiteit.

  • 4 Indien bij dagopvang per dag ten minste tien aaneengesloten uren opvang wordt geboden, kunnen, in afwijking van het tweede lid, met inachtneming van artikel 3, derde lid, onder a, en vierde lid, voor ten hoogste drie uren per dag minder beroepskrachten worden ingezet, met dien verstande dat gedurende de uren dat minder beroepskrachten worden ingezet ten minste de helft van het aantal beroepskrachten, vereist op grond van het tweede lid, wordt ingezet. De in de eerste zin bedoelde afwijkende inzet kan op de dagen van de week verschillen, zij het dat de afwijkende inzet niet per week verschilt.

  • 5 Indien op grond van het tweede lid slechts één beroepskracht in het kindercentrum aanwezig is, is tevens een volwassene beschikbaar die telefonisch bereikbaar is en die binnen vijftien minuten in het kindercentrum aanwezig kan zijn in geval van een calamiteit. De houder informeert de bij het kindercentrum werkzame personen over de naam en het telefoonnummer van deze persoon.

  • 6 Indien op grond van het vierde lid slechts één beroepskracht op het kindercentrum wordt ingezet, is ter ondersteuning van deze beroepskracht ten minste één andere volwassene in het kindercentrum aanwezig.

  • 7 Indien een stamgroep wordt gecombineerd met een basisgroep wordt de verhouding tussen het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten en het aantal aanwezige kinderen in de gecombineerde groep bepaald op grond van bijlage 1, onderdeel c, bij dit besluit. Onze Minister stelt een online rekentool ter beschikking met behulp waarvan de in de eerste zin bedoelde verhouding kan worden berekend.

  • 8 Bij de inzet van beroepskrachten in opleiding en stagiairs wordt rekening gehouden met de opleidingsfase waarin zij zich op dat moment bevinden.

  • 9 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de inzet van beroepskrachten in opleiding en stagiairs waarbij kan worden bepaald dat en onder welke voorwaarden beroepskrachten in opleiding en stagiairs kunnen worden meegeteld bij de berekening van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op grond van dit artikel.

  • 10 De pedagogisch beleidsmedewerker kan worden meegeteld bij de berekening van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op grond van dit artikel voor zover deze in het kader van het coachen van beroepskrachten bij de uitvoering van hun werkzaamheden tevens op de stamgroep bezig is met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen.

Artikel 8. Inzet pedagogisch beleidsmedewerkers

  • 1 Het minimaal aantal uren waarvoor de houder jaarlijks pedagogisch beleidsmedewerkers in de dagopvang inzet, wordt afgestemd op het aantal in te zetten beroepskrachten en het aantal kindercentra dat de houder exploiteert waarbij, naarmate er meer beroepskrachten worden ingezet, er voor meer uren pedagogisch beleidsmedewerkers worden ingezet ten behoeve van het coachen van beroepskrachten bij de uitvoering van hun werkzaamheden en naarmate de houder meer kindercentra exploiteert, er voor meer uren pedagogisch beleidsmedewerkers worden ingezet ten behoeve van de totstandkoming en implementatie van pedagogische beleidsvoornemens.

  • 2 Het minimaal aantal uren waarvoor de houder jaarlijks pedagogisch beleidsmedewerkers in de dagopvang inzet voor de totstandkoming en implementatie van pedagogische beleidsvoornemens en het minimaal aantal uren waarvoor de houder jaarlijks pedagogisch beleidsmedewerkers inzet voor het coachen van beroepskrachten bij de uitvoering van hun werkzaamheden wordt bepaald op grond van de rekenregels in bijlage 2 bij dit besluit. Onze Minister stelt een online rekentool ter beschikking met behulp waarvan de in de eerste zin bedoelde inzet kan worden berekend.

  • 3 De houder bepaalt jaarlijks, indien hij meer dan één kindercentrum exploiteert, de wijze waarop hij het op grond van het tweede lid verplichte minimaal aantal uren waarvoor pedagogisch beleidsmedewerkers worden ingezet, verdeelt over de verschillende kindercentra en legt dit schriftelijk vast zodat dit inzichtelijk is voor de beroepskrachten en ouders. De houder geeft de verdeling zodanig vorm dat iedere beroepskracht jaarlijks coaching ontvangt in de uitvoering van de werkzaamheden.

Artikel 9. Stabiliteit van de opvang voor kinderen

  • 1 Bij dagopvang vindt de opvang plaats in stamgroepen. Een kind wordt opgevangen in één stamgroep. De maximale grootte van de stamgroep wordt afgestemd op de leeftijd van de kinderen in de stamgroep, waarbij naarmate de kinderen in de stamgroep ouder zijn, de stamgroep uit meer kinderen mag bestaan.

  • 2 De maximale grootte van de stamgroep wordt bepaald op grond van tabel 1 in bijlage 1, onderdeel a, bij dit besluit.

  • 3 De houder deelt de ouders en het kind mee tot welke stamgroep het kind behoort en welke beroepskracht dan wel beroepskrachten op welke dag aan de desbetreffende stamgroep zijn toegewezen.

  • 4 Aan een kind in de leeftijd tot één jaar worden ten hoogste twee vaste beroepskrachten toegewezen, waarvan per dag ten minste één beroepskracht werkzaam is in de stamgroep van dat kind. Indien er vanwege de grootte van de stamgroep met drie of meer beroepskrachten tegelijkertijd gewerkt wordt dan worden er ten hoogste drie vaste beroepskrachten toegewezen aan een kind in de leeftijd tot één jaar.

  • 5 Aan een kind van één jaar of ouder worden ten hoogste drie vaste beroepskrachten toegewezen, waarvan per dag ten minste één beroepskracht werkzaam is in de stamgroep van dat kind. Indien er vanwege de grootte van de stamgroep met drie of meer beroepskrachten tegelijkertijd gewerkt wordt dan worden er ten hoogste vier vaste beroepskrachten toegewezen aan een kind van één jaar of ouder.

  • 6 Een kind maakt gedurende de week gebruik van ten hoogste twee verschillende stamgroepruimtes.

  • 7 Indien kinderen bij activiteiten als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder b, de stamgroep verlaten, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing. Indien kinderen bij activiteiten als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder b, de stamgroepruimte verlaten, is het zesde lid niet van toepassing.

  • 8 De tweede zin van het eerste lid, en het vierde tot en met zesde lid zijn niet van toepassing op een kind dat blijkens de overeenkomst tussen de houder en de ouders van het kind gebruik maakt van dagopvang op dagen die per week verschillen.

  • 9 Met vooraf gegeven schriftelijke toestemming van de ouders kan een kind gedurende een tussen houder en ouders overeengekomen periode worden opgevangen in één andere stamgroep dan de stamgroep, bedoeld in het eerste lid, tweede zin, waarbij kan worden afgeweken van het vierde tot en met zesde lid.

  • 10 Indien een stamgroep wordt gecombineerd met een basisgroep wordt de maximale grootte van de gecombineerde groep bepaald op grond van bijlage 1, onderdeel c, bij dit besluit.

  • 11 Aan ieder kind wordt een mentor toegewezen. De mentor is een beroepskracht van het kind en bespreekt de ontwikkeling van het kind periodiek met de ouders. Tevens is de mentor voor de ouders aanspreekpunt bij vragen over de ontwikkeling en het welbevinden van het kind.

Artikel 10. Eisen aan ruimtes

  • 1 De binnen- en buitenruimtes waar kinderen verblijven gedurende de tijd dat zij worden opgevangen, zijn veilig, toegankelijk en passend ingericht in overeenstemming met het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen.

  • 2 Elke stamgroep beschikt over een afzonderlijke vaste stamgroepruimte. Een kindercentrum beschikt over ten minste 3,5 m2 binnenspeelruimte per in het kindercentrum aanwezig kind. Passend voor spelactiviteiten ingerichte binnenruimtes buiten de stamgroepruimte worden naar evenredigheid aan de groepen van het kindercentrum toebedeeld.

  • 3 Een kindercentrum beschikt over ten minste 3 m2 vaste buitenspeelruimte per in het kindercentrum aanwezig kind. De buitenspeelruimte is voor kinderen in de leeftijd tot twee jaar aangrenzend aan het kindercentrum. Voor kinderen van twee jaar of ouder is de buitenspeelruimte bij voorkeur aangrenzend aan het kindercentrum, maar in ieder geval aangrenzend aan het gebouw waarin het kindercentrum is gevestigd.

  • 4 Een kindercentrum beschikt voor kinderen tot de leeftijd van anderhalf jaar over een op het aantal aanwezige kinderen afgestemde afzonderlijke slaapruimte.

Paragraaf 2. Kwaliteitseisen buitenschoolse opvang

Artikel 11. Verantwoorde buitenschoolse opvang

In het kader van het bieden van verantwoorde buitenschoolse opvang, draagt de houder er in ieder geval zorg voor dat, rekening houdend met de ontwikkelingsfase waarin kinderen zich bevinden:

  • a. op een sensitieve en responsieve manier met kinderen wordt omgegaan, respect voor de autonomie van kinderen wordt getoond en grenzen worden gesteld aan en structuur wordt geboden voor het gedrag van kinderen, zodat kinderen zich emotioneel veilig en geborgen kunnen voelen;

  • b. kinderen spelenderwijs worden uitgedaagd in de ontwikkeling van hun motorische vaardigheden, cognitieve vaardigheden, taalvaardigheden en creatieve vaardigheden, teneinde kinderen in staat te stellen steeds zelfstandiger te functioneren in een veranderende omgeving;

  • c. kinderen worden begeleid in hun interacties, waarbij hen spelenderwijs sociale kennis en vaardigheden worden bijgebracht, teneinde kinderen in staat te stellen steeds zelfstandiger relaties met anderen op te bouwen en te onderhouden, en

  • d. kinderen worden gestimuleerd om op een open manier kennis te maken met de algemeen aanvaarde waarden en normen in de samenleving met het oog op een respectvolle omgang met anderen en een actieve participatie in de maatschappij.

Artikel 12. Pedagogisch beleid

  • 1 Elk kindercentrum beschikt over een pedagogisch beleidsplan. De houder draagt er zorg voor dat er in de buitenschoolse opvang conform het pedagogisch beleidsplan wordt gehandeld.

  • 2 Een pedagogisch beleidsplan bevat ten minste een concrete beschrijving van:

    • a. de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de aspecten van verantwoorde buitenschoolse opvang, bedoeld in artikel 11;

    • b. de wijze waarop de mentor, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, de verkregen informatie over de ontwikkeling van het kind met de ouders bespreekt en de wijze waarop aan de ouders en het kind bekend wordt gemaakt welke beroepskracht de mentor is van het kind;

    • c. de wijze waarop bijzonderheden in de ontwikkeling van het kind of problemen worden gesignaleerd en ouders worden doorverwezen naar passende instanties voor verdere ondersteuning;

    • d. de werkwijze, maximale omvang en leeftijdsopbouw van de basisgroepen, en

    • e. de wijze waarop kinderen kunnen wennen aan een nieuwe basisgroep waarin zij zullen worden opgevangen.

  • 3 Indien van toepassing bevat het pedagogisch beleidsplan, in aanvulling op het tweede lid, tevens een concrete beschrijving van:

    • a. de tijden waarop, met inachtneming van artikel 16, vierde lid, tweede zin, kan worden afgeweken van artikel 16, tweede lid, alsmede de tijden waarop in ieder geval niet daarvan wordt afgeweken en derhalve wordt voldaan aan artikel 16, tweede lid;

    • b. de aard en de organisatie van de activiteiten waarbij kinderen de basisgroep kunnen verlaten;

    • c. het beleid ten aanzien van het gebruik kunnen maken van buitenschoolse opvang gedurende extra dagdelen;

    • d. de omgang met de basisgroep bij activiteiten in groepen groter dan dertig kinderen;

    • e. de taken die beroepskrachten in opleiding, stagiairs en vrijwilligers in de buitenschoolse opvang kunnen uitvoeren en de wijze waarop zij hierbij worden begeleid, en

    • f. de wijze waarop meertalige buitenschoolse opvang in het kindercentrum wordt vormgegeven.

  • 4 De houder informeert de ouders nadrukkelijk over de tijden, bedoeld in het derde lid, onder a.

Artikel 13. Veiligheid en gezondheid

  • 1 De houder heeft voor elk kindercentrum een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en gezondheid van de op te vangen kinderen zoveel mogelijk is gewaarborgd. De houder draagt er zorg voor dat er in de buitenschoolse opvang conform het veiligheids- en gezondheidsbeleid wordt gehandeld.

  • 3 Het veiligheids- en gezondheidsbeleid omvat in ieder geval:

    • a. een concrete beschrijving van de wijze waarop de houder er zorg voor draagt dat het veiligheids- en gezondheidsbeleid samen met de beroepskrachten een continue proces is van het vormen van beleid, implementeren, evalueren en actualiseren;

    • b. een concrete beschrijving van de risico’s die de opvang van kinderen van het desbetreffende kindercentrum met zich brengt, waarbij in ieder geval wordt ingegaan op:

      • 1°. de voornaamste risico’s met grote gevolgen voor de veiligheid van kinderen;

      • 2°. de voornaamste risico’s met grote gevolgen voor de gezondheid van kinderen, en

      • 3°. het risico op grensoverschrijdend gedrag door beroepskrachten, beroepskrachten in opleiding, stagiairs, vrijwilligers, overige aanwezige volwassenen en kinderen;

    • c. een plan van aanpak waarin in concrete termen is aangegeven welke maatregelen binnen welke termijn zijn respectievelijk worden genomen teneinde de onder b genoemde risico’s in te perken en de handelswijze indien deze risico’s zich verwezenlijken;

    • d. een beschrijving in algemene zin van de wijze waarop kinderen wordt geleerd om te gaan met risico’s waarvan de gevolgen voor de veiligheid en gezondheid van kinderen beperkt zijn en welke derhalve geen risico’s vormen als bedoeld onder b;

    • e. een concrete beschrijving van de wijze waarop de houder er zorg voor draagt dat het actuele veiligheids- en gezondheidsbeleid en de evaluaties daarvan inzichtelijk zijn voor de beroepskrachten, beroepskrachten in opleiding, stagiairs, vrijwilligers en ouders, en

    • f. indien van toepassing, een concrete beschrijving van de wijze waarop de achterwacht is geregeld indien er op grond van artikel 16, vijfde en zesde lid, slechts een beroepskracht in het kindercentrum aanwezig is.

  • 4 De houder draagt er zorg voor dat er gedurende de buitenschoolse opvang te allen tijde ten minste één volwassene aanwezig is die gekwalificeerd is voor het verlenen van eerste hulp aan kinderen. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld aan deze kwalificatie.

Artikel 14. Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling

  • 1 De door de houder voor het personeel vast te stellen meldcode bevat ten minste de volgende elementen:

    • a. een stappenplan, inhoudende een omschrijving van de stappen voor het omgaan door het personeel met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling;

    • b. een afwegingskader op basis waarvan het personeel het risico op en de aard en de ernst van het huiselijk geweld of de kindermishandeling weegt en dat het personeel in staat stelt te beoordelen of sprake is van dusdanig ernstig huiselijk geweld of ernstige kindermishandeling, dan wel van een vermoeden daarvan, dat een melding is aangewezen;

    • c. een toebedeling van verantwoordelijkheden aan de diverse personeelsleden bij de stappen, bedoeld onder a, inclusief vermelding van de functie van degene die eindverantwoordelijk is voor de beslissing over het al dan niet doen van een melding;

    • d. specifieke aandacht, indien van toepassing, voor bijzondere vormen van geweld, die speciale kennis en vaardigheden van personeel vereisen;

    • e. specifieke aandacht voor de wijze waarop het personeel omgaat met gegevens waarvan zij het vertrouwelijk karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden.

  • 2 Het in het eerste lid, onder a, bedoelde stappenplan, bevat ten minste de volgende stappen:

    • a. het in kaart brengen van de signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling;

    • b. collegiale consultatie en zo nodig raadplegen van Veilig Thuis of een deskundige op het gebied van letselduiding;

    • c. een gesprek met de ouders en, indien mogelijk, het kind;

    • d. het toepassen van het afwegingskader, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b;

    • e. het beslissen over:

      • 1°. het doen van een melding, en

      • 2°. het inzetten van de noodzakelijke hulp.

Artikel 15. Opleidingseisen

  • 1 Beroepskrachten en beroepskrachten meertalige buitenschoolse opvang beschikken over een voor de werkzaamheden passende opleiding.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de opleidingseisen waaraan beroepskrachten en beroepskrachten meertalige buitenschoolse opvang voldoen.

  • 3 Pedagogisch beleidsmedewerkers beschikken over een voor de werkzaamheden passende opleiding.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de opleidingseisen waaraan pedagogisch beleidsmedewerkers voldoen.

Artikel 16. Aantal beroepskrachten

  • 1 Het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op een basisgroep wordt afgestemd op het aantal aanwezige kinderen in de basisgroep, waarbij naarmate de kinderen ouder zijn, minder beroepskrachten hoeven te worden ingezet.

  • 2 De verhouding tussen het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten en het aantal aanwezige kinderen in een basisgroep wordt bepaald op grond van tabel 2 in bijlage 1, onderdeel b, bij dit besluit. Onze Minister stelt een online rekentool ter beschikking met behulp waarvan de in de eerste zin bedoelde verhouding kan worden berekend.

  • 3 Indien kinderen bij een activiteit als bedoeld in artikel 12, derde lid, onder b, de basisgroep verlaten, leidt dit niet tot een verlaging van het totaal aantal minimaal op of, indien de activiteit buiten het kindercentrum plaatsvindt, vanuit het kindercentrum in te zetten beroepskrachten ten opzichte van de situatie direct voorafgaand aan de activiteit.

  • 4 In afwijking van het tweede lid kunnen voor en na de dagelijkse schooltijd alsmede gedurende vrije middagen van de basisschool voor ten hoogste een half uur per dag minder beroepskrachten worden ingezet, met dien verstande dat ten minste de helft van het aantal beroepskrachten wordt ingezet. Op vrije dagen van de basisschool of tijdens de schoolvakanties kan, met inachtneming van artikel 12, derde lid, onder a, en vierde lid, indien per dag ten minste tien aaneengesloten uren buitenschoolse opvang wordt geboden, de in de eerste zin bedoelde afwijkende inzet van beroepskrachten ten hoogste drie uur bedragen, met dien verstande dat gedurende de uren dat minder beroepskrachten worden ingezet ten minste de helft van het aantal beroepskrachten, vereist op grond van het tweede lid, wordt ingezet. De in de vorige zin bedoelde afwijkende inzet kan op de dagen van de week verschillen, zij het dat de afwijkende inzet niet per week verschilt.

  • 5 Indien op grond van het tweede lid slechts één beroepskracht in het kindercentrum aanwezig is, is tevens een volwassene beschikbaar die telefonisch bereikbaar is en die binnen vijftien minuten in het kindercentrum aanwezig kan zijn in geval van een calamiteit. De houder informeert de bij het kindercentrum werkzame personen over de naam en het telefoonnummer van deze persoon.

  • 6 Indien op grond van het vierde lid slechts één beroepskracht op het kindercentrum wordt ingezet, is ter ondersteuning van deze beroepskracht ten minste één andere volwassene in het kindercentrum aanwezig.

  • 7 Bij de inzet van beroepskrachten in opleiding en stagiairs wordt rekening gehouden met de opleidingsfase waarin zij zich op dat moment bevinden.

  • 8 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de inzet van beroepskrachten in opleiding en stagiaires waarbij kan worden bepaald dat en onder welke voorwaarden beroepskrachten in opleiding en stagiairs kunnen worden meegeteld bij de berekening van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op grond van dit artikel.

  • 9 De pedagogisch beleidsmedewerker kan worden meegeteld bij de berekening van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op grond van dit artikel voor zover deze in het kader van het coachen van beroepskrachten bij de uitvoering van hun werkzaamheden tevens op de basisgroep bezig is met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen.

Artikel 17. Inzet pedagogisch beleidsmedewerkers

  • 1 Het minimaal aantal uren waarvoor de houder jaarlijks pedagogisch beleidsmedewerkers in de buitenschoolse opvang inzet, wordt afgestemd op het aantal in te zetten beroepskrachten en het aantal kindercentra dat de houder exploiteert waarbij, naarmate er meer beroepskrachten worden ingezet, er voor meer uren pedagogisch beleidsmedewerkers worden ingezet ten behoeve van het coachen van beroepskrachten bij de uitvoering van hun werkzaamheden en naarmate de houder meer kindercentra exploiteert, er voor meer uren pedagogisch beleidsmedewerkers worden ingezet ten behoeve van de totstandkoming en implementatie van pedagogische beleidsvoornemens.

  • 2 Het minimaal aantal uren waarvoor de houder jaarlijks pedagogisch beleidsmedewerkers in de buitenschoolse opvang inzet voor de totstandkoming en implementatie van pedagogische beleidsvoornemens en het minimaal aantal uren waarvoor de houder jaarlijks pedagogisch beleidsmedewerkers inzet voor het coachen van beroepskrachten bij de uitvoering van hun werkzaamheden wordt bepaald op grond van de rekenregels in bijlage 2 bij dit besluit. Onze Minister stelt een online rekentool ter beschikking met behulp waarvan de in de eerste zin bedoelde inzet kan worden berekend.

  • 3 De houder bepaalt jaarlijks, indien hij meer dan één kindercentrum exploiteert, de wijze waarop hij het op grond van het tweede lid verplichte minimaal aantal uren waarvoor pedagogisch beleidsmedewerkers worden ingezet, verdeelt over de verschillende kindercentra en legt dit schriftelijk vast zodat dit inzichtelijk is voor de beroepskrachten en ouders. De houder geeft de verdeling zodanig vorm dat iedere beroepskracht jaarlijks coaching ontvangt in de uitvoering van de werkzaamheden.

Artikel 18. Stabiliteit van de opvang voor kinderen

  • 1 Bij buitenschoolse opvang vindt de opvang plaats in basisgroepen. Een kind wordt opgevangen in één basisgroep. De maximale grootte van de basisgroep wordt afgestemd op de leeftijd van de kinderen in de basisgroep, waarbij naarmate de kinderen in de basisgroep ouder zijn, de basisgroep uit meer kinderen mag bestaan.

  • 2 De maximale grootte van de basisgroep wordt bepaald op grond van tabel 2 in bijlage 1, onderdeel b, bij dit besluit.

  • 3 Indien kinderen bij activiteiten als bedoeld in artikel 12, derde lid, onder b, de basisgroep verlaten, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing.

  • 4 Met vooraf gegeven schriftelijke toestemming van de ouders kan een kind gedurende een tussen houder en ouders overeengekomen periode worden opgevangen in één andere basisgroep dan de basisgroep, bedoeld in de tweede zin van het eerste lid.

  • 5 Aan ieder kind wordt een mentor toegewezen. De mentor is een beroepskracht van het kind en bespreekt, indien wenselijk, de ontwikkeling van het kind met de ouders. Daarnaast is de mentor voor de ouders en het kind aanspreekpunt bij vragen over de ontwikkeling en het welbevinden van het kind.

Artikel 19. Eisen aan ruimtes

  • 1 De binnen- en buitenruimtes waar kinderen verblijven gedurende de tijd dat zij worden opgevangen, zijn veilig, toegankelijk en passend ingericht in overeenstemming met het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen.

  • 2 Een kindercentrum beschikt over ten minste 3,5 m2 binnenspeelruimte per in het kindercentrum aanwezig kind.

  • 3 Een kindercentrum beschikt over ten minste 3 m2 vaste buitenspeelruimte per in het kindercentrum aanwezig kind. De buitenspeelruimte is bij voorkeur aangrenzend aan het kindercentrum. In het geval een buitenspeelruimte niet aangrenzend is, is deze gelegen in de directe nabijheid van het kindercentrum en voor kinderen toegankelijk en veilig bereikbaar.

Hoofdstuk 2A. Aanvullende kwaliteitseisen ouderparticipatiecrèches

Artikel 19b. Het pedagogisch beleidsplan

  • 1 De houder van een ouderparticipatiecrèche beschrijft in het pedagogisch beleidsplan, bedoeld in de artikelen 3 en 12, in concrete termen op welke wijze hij zorg draagt voor de geschiktheid van de participerende ouder voor het verzorgen van ouderparticipatieopvang waarbij in ieder geval wordt ingegaan op:

    • a. het scholingsprogramma, afgerond door iedere participerende ouder alvorens kinderopvang te kunnen bieden, waarbij het programma zowel theorie- als praktijkelementen gericht op verantwoorde kinderopvang bevat;

    • b. de inhoud en frequentie van de bijscholing die door iedere participerende ouder gevolgd wordt en die gericht is op het behoud van kennis en vaardigheden van het bieden van verantwoorde kinderopvang;

    • c. de wijze waarop de houder zorg draagt voor het onderling aanspreken van de participerende ouders in de ouderparticipatiecrèche en het organiseren van intervisies; en

    • d. de wijze waarop de houder zorg draagt voor teamontwikkeling van de participerende ouders.

  • 2 De houder van een ouderparticipatiecrèche beschrijft in het pedagogisch beleidsplan, bedoeld in de artikel 3, in concrete termen op welke wijze hij zorg draagt voor de herkenbaarheid van personen waarbij in ieder geval dient te worden ingegaan op:

    • a. de wijze waarop de houder er zorg voor draagt dat de stabiliteit voor opvang van kinderen, in het bijzonder van baby’s, indien die in de ouderparticipatiecrèche worden opgevangen, is gewaarborgd; en

    • b. de wijze waarop kinderen kunnen wennen aan een nieuwe groep waarin zij zullen worden opgevangen rekening houdend met de omstandigheid dat er meerdere participerende ouders op een dag een dienst draaien.

  • 3 De houder van een ouderparticipatiecrèche beschrijft in het pedagogisch beleidsplan, bedoeld in de artikelen 3 en 12, in concrete termen:

    • a. de wijze waarop de houder zorg draagt dat gegarandeerd wordt dat de participerende ouder in beginsel een dagdeel per week een dienst draait, hierbij rekening houdend met verlof en ziekte van de participerende ouder;

    • b. de wijze waarop door de houder invulling wordt gegeven aan het onderling vervangen, de groepsindeling, en afstemming van de participerende ouders; en

    • c. de verantwoordelijkheden van diverse ouders en de wijze waarop vorm wordt gegeven aan de verschillende taken; en

    • d. de omstandigheid dat de mentor een participerende ouder is die niet de ouder is van het kind dat wordt opgevangen in een ouderparticipatiecrèche.

Hoofdstuk 3. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 21. Wijziging artikel 3 Pedagogisch beleid

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2018/301.]

[Red: Wijzigt dit besluit.]

Artikel 22. Wijziging artikel 5 Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling

[Red: Wijzigt dit besluit.]

Artikel 23. Wijziging artikel 10 Eisen aan ruimtes

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2018/301.]

[Red: Wijzigt dit besluit.]

Artikel 24. Wijziging artikel 12 Pedagogisch beleid

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2018/301.]

[Red: Wijzigt dit besluit.]

Artikel 25. Wijziging artikel 14 Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling

[Red: Wijzigt dit besluit.]

Artikel 26. Wijziging artikel 19 Eisen aan ruimtes

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2018/301.]

[Red: Wijzigt dit besluit.]

Artikel 31. Overgangsbepaling veiligheids- en gezondheidsbeleid

Indien een houder op 1 januari 2018 een kindercentrum exploiteert beschikt de houder, in afwijking van de artikelen 4, tweede lid, eerste zin, en 13, tweede lid, eerste zin, op dat tijdstip over een schriftelijk vastgesteld veiligheids- en gezondheidsbeleid.

Artikel 33. Inwerkingtreding

Artikel 34. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit kwaliteit kinderopvang.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

Wassenaar, 23 augustus 2017

Willem-Alexander

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

L.F. Asscher

Uitgegeven de eerste september 2017

De Minister van Veiligheid en Justitie,

S.A. Blok

Bijlage 1. als bedoeld in de artikelen 7, tweede en zevende lid, 9, tweede en tiende lid, 16, tweede lid, en 18, tweede lid, van het Besluit kwaliteit kinderopvang

a. dagopvang

Het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten in relatie tot het aantal aanwezige kinderen in een stamgroep wordt bepaald op basis van tabel 1 en onderstaande aanvullende rekenregels (conform artikel 7, tweede lid, van dit besluit). De tabel en de rekenregels worden toegepast in de volgorde waarin zij onderstaand zijn opgenomen. De voorwaarden met betrekking tot de maximale grootte van een stamgroep zijn in tabel 1 verwerkt (conform artikel 9, tweede lid, van dit besluit).

Tabel 1. Berekening van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten en de maximale groepsgrootte bij groepen in de dagopvang
 

Leeftijd kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

Groepen alle kinderen één leeftijd

0 tot 1

1

3

2

6

3

9

4

12

1 tot 2

1

5

2

10

3

15

4

16

2 tot 3

1

8

2

16

----

----

----

----

3 tot 4

1

8

2

16

----

----

----

----

Gemengde leeftijdsgroepen

0 tot 2

1

4

2

8

3

141

4

161

0 tot 3

1

5

2

10

3

131/144/152

4

161

0 tot 4

1

5

2

12

3

141/153/162

4

161

1 tot 3

1

6

2

11

3

16

----

----

1 tot 4

1

7

2

13

3

16

----

----

2 tot 4

1

8

2

16

----

----

----

----

1 Waarvan maximaal acht kinderen van 0 tot 1 jaar.

2 Waarvan maximaal drie kinderen van 0 tot 1 jaar.

3 Waarvan maximaal vijf kinderen van 0 tot 1 jaar.

4 Waarvan maximaal vier kinderen van 0 tot 1 jaar.

Rekenregels

  • 1. Indien in een stamgroep een kind van 0 tot 1 jaar aanwezig is, wordt naast tabel 1 tevens de hiernavolgende rekenformule toegepast. Indien Z een getal oplevert dat groter is dan het op grond van tabel 1 benodigde minimaal aantal in te zetten beroepskrachten, wordt het op grond van tabel 1 minimaal aantal in te zetten beroepskrachten verhoogd tot Z. De rekenformule luidt als volgt:

    Z = (A + ((B +C + D) / 1,2)), afgerond naar boven.

    A = aantal kinderen van 0 tot 1 jaar / 3.

    B = aantal kinderen van 1 tot 2 jaar / 5.

    C = aantal kinderen van 2 tot 3 jaar / 6.

    D = aantal kinderen van 3 tot 4 jaar / 8.

  • 2. In een situatie waarin het toevoegen van 1 kind leidt tot een op grond van tabel 1 en rekenregel 1 kleiner aantal benodigde beroepskrachten, wordt het aantal benodigde beroepskrachten met 1 verhoogd.

b. buitenschoolse opvang

Het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten in relatie tot het aantal aanwezige kinderen in een basisgroep wordt bepaald op basis van tabel 2 (conform artikel 16, tweede lid, van dit besluit). De voorwaarden met betrekking tot de maximale grootte van een basisgroep zijn in tabel 2 verwerkt (conform artikel 18, tweede lid, van dit besluit).

Tabel 2. Berekening van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten en de maximale groepsgrootte bij groepen in de buitenschoolse opvang

Leeftijd Kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

4 tot 7

1

10

2

20

----

----

7 tot de leeftijd waarop het basisonderwijs eindigt

1

12

2

24

3

30

4 tot de leeftijd waarop het basisonderwijs eindigt

1

111

2

222

----

----

1 Waarvan maximaal negen kinderen van 4 tot 7 jaar.

2 Waarvan maximaal achttien kinderen van 4 tot 7 jaar.

c. combinatiegroepen dagopvang/buitenschoolse opvang

Het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten in relatie tot het aantal aanwezige kinderen in een combinatiegroep dagopvang/buitenschoolse opvang wordt bepaald op basis van onderdeel a van deze bijlage waarbij een kind van 4 jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs eindigt, wordt beschouwd als een kind van 3 tot 4 jaar.

Bijlage 1a. als bedoeld in artikel 32 van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk

[Vervallen per 01-01-2019]

Bijlage 2. als bedoeld in de artikelen 8, tweede lid, en 17, tweede lid, van het Besluit kwaliteit kinderopvang

  • 1. De houder stelt jaarlijks op 1 januari, zijnde de peildatum, het aantal kindercentra dat hij exploiteert vast en het totaal aantal fte waarvoor beroepskrachten werkzaam zijn bij het kindercentrum of, indien de houder meer dan één kindercentrum exploiteert, de kindercentra.

  • 2. Op basis van het aantal kindercentra dat de houder exploiteert en het totaal aantal fte waarvoor beroepskrachten werkzaam zijn bij het kindercentrum of, indien de houder meer dan een kindercentrum exploiteert, de kindercentra, wordt het minimaal aantal uren waarvoor de houder pedagogisch beleidsmedewerkers inzet voor het jaar waarin de peildatum valt, bepaald volgens de volgende formule: vijftig uren voor de totstandkoming en implementatie van pedagogische beleidsvoornemens maal het aantal kindercentra dat de houder op de peildatum exploiteert plus tien uren voor het coachen van beroepskrachten bij de uitvoering van hun werkzaamheden maal het aantal fte waarvoor op de peildatum beroepskrachten werkzaam zijn bij het kindercentrum of, indien de houder meer dan één kindercentrum exploiteert, de kindercentra.