Netcode elektriciteit

Geraadpleegd op 06-12-2024.
Geldend van 20-02-2024 t/m 20-03-2024

Besluit van de Autoriteit Consument en Markt van 21 april 2016, kenmerk ACM/DE/2016/202151, houdende de vaststelling van de voorwaarden als bedoeld in artikel 31 van de Elektriciteitswet 1998 (Netcode elektriciteit)

De Autoriteit Consument en Markt,

Gelet op artikel 36 van de Elektriciteitswet 1998;

Besluit:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

§ 1.1. Werkingssfeer en definities

Artikel 1.2

  • 2 In deze code wordt onder aangeslotene mede verstaan degene die om een aansluiting heeft verzocht.

Artikel 1.4

De processen in de artikelen, 3.3, de paragrafen 9.1, 9.2, 9.9, 9.10 en 9.11, de artikelen 9.19, 13.11 tot en met 13.14, alsmede in de hoofdstukken 10 en 11, inclusief de bijlagen 2, 3, 16, 17, 18 en 19, worden toegepast per allocatiepunt in plaats van per aansluiting.

Artikel 1.5

Met in deze code bedoelde materialen en/of producten worden gelijkgesteld materialen en/of producten die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die voldoen aan eisen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.

Hoofdstuk 2. Aansluitvoorwaarden

§ 2.1. Voorwaarden voor alle aansluitingen

Artikel 2.1

  • 1 De aansluiting voldoet aan de in deze paragraaf gestelde voorwaarden.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, gelden de bepalingen van de artikelen 2.13 tot en met 2.16 niet voor aansluitingen tussen netten waarvoor een netbeheerder is aangewezen.

Artikel 2.2

  • 1 De netbeheerder stelt voor een aansluiting op een laagspanningsnet en voor een aansluiting op een middenspanningsnet met een gecontracteerd en beschikbaar gesteld vermogen kleiner dan 2 MW of een ander door de netbeheerder te bepalen vermogen, eenmalig een belastingkarakteristiek vast die kenmerkend is voor de categorie waartoe de aangesloten installatie behoort.

  • 2 Wanneer de aard van de in het eerste lid bedoelde installatie zodanig wijzigt, dat zij tot een andere categorie gaat behoren, meldt de aangeslotene deze wijziging aan de netbeheerder en stelt de netbeheerder een nieuwe belastingkarakteristiek vast.

Artikel 2.3

  • 1 Het verbinden van de elektrische installatie met de aansluiting geschiedt door of vanwege de netbeheerder.

  • 2 Het verbinden van het primaire gedeelte van de meetinrichting met het secundaire gedeelte van de meetinrichting geschiedt door de netbeheerder of een derde die overeenkomstig de Meetcode elektriciteit een erkenning heeft als meetverantwoordelijke.

Artikel 2.4

  • 1 De netbeheerder identificeert de aansluitingen en geplande aansluitingen op het eigen net door aan elke aansluiting of geplande aansluiting één unieke EAN-code toe te kennen. De netbeheerder deelt de aangeslotene desgevraagd mee welke EAN-code aan diens aansluiting is toegekend.

  • 2 De netbeheerder en de aangeslotene komen voor elk van de verbindingen behorende tot de aansluiting de locatie van het bijbehorende overdrachtspunt overeen.

  • 3 Aan elke aansluiting, niet zijnde een aansluiting van een net op een ander net, kent de netbeheerder een primair allocatiepunt toe ongeacht het aantal overdrachtspunten van een aansluiting.

  • 4 In aanvulling op het derde lid kan een primair allocatiepunt worden toegekend aan een aansluiting van een net op een ander net indien dit een aansluiting betreft van een gesloten distributiesysteem waarvan de beheerder geen gebruik maakt van het elektronische berichtenverkeer als bedoeld in paragraaf 13.5 ten behoeve van het faciliteren van derdentoegang.

  • 5 Het primaire allocatiepunt van een aansluiting wordt geïdentificeerd met dezelfde EAN-code als de aansluiting.

  • 6 Indien de netbeheerder op grond van artikel 2.5 tot en met 2.9 een secundair allocatiepunt toekent aan een aansluiting, identificeert de netbeheerder het desbetreffende secundaire allocatiepunt door middel van het toekennen van een unieke EAN-code.

  • 7 Indien voor een aansluiting, bestaande uit meer dan één verbinding, overeenkomstig het tweede lid meer dan één overdrachtspunt is overeengekomen, identificeert de netbeheerder elk van die overdrachtspunten door het toekennen van een unieke EAN-code, onverminderd de verplichting om overeenkomstig het eerste lid aan de aansluiting als geheel een EAN-code toe te kennen.

  • 8 Indien op een aansluiting bestaande uit één verbinding artikel 2.6 of artikel 2.9 wordt toegepast, identificeert de netbeheerder het overdrachtspunt door het toekennen van een unieke EAN-code, onverminderd de verplichting om overeenkomstig het eerste lid aan de aansluiting als geheel een EAN-code toe te kennen.

  • 9 De netbeheerder identificeert elke overeenkomstig artikel 2.16, tweede lid gemelde elektriciteitsproductie-eenheid of elektriciteitsopslageenheid met een unieke EAN-code en verstrekt deze desgevraagd aan de aangeslotene. De netbeheerder legt deze EAN-code vast in het register als bedoeld in paragraaf 13.4.

  • 10 De netbeheerder identificeert desgevraagd een beoogde GCvO-installatie met een unieke EAN-code, verstrekt deze aan de aangeslotene en legt deze EAN-code vast in het register als bedoeld in paragraaf 13.4.

  • 11 Indien de aan een elektriciteitsproductie-eenheid of een GCvO-installatie toegekende EAN-code op 5 april 2022 dezelfde is als de EAN-code die op grond van het eerste lid aan de aansluiting van de desbetreffende aangeslotene is toegekend, kan deze situatie gehandhaafd blijven tot op het moment dat er wijziging van de aansluiting, de elektriciteitsproductie-eenheid of de GCvO-installatie plaatsvindt.

  • 12 De netbeheerder identificeert desgevraagd een verbruiksinstallatie die vraagsturing levert aan een netbeheerder per vraagsturingleverende verbruikseenheid door het toekennen van een unieke EAN-code en legt deze vast in het register als bedoeld in paragraaf 13.4.

Artikel 2.5

Indien een aansluiting waaraan een primair allocatiepunt is toegekend, bestaat uit meer dan één verbinding en de installaties die zich achter die verbindingen bevinden niet elektrisch gekoppeld zijn of kunnen worden anders dan via de netzijde van de aansluiting, kent de netbeheerder op verzoek van de aangeslotene een of meer secundaire allocatiepunten aan de aansluiting toe ten behoeve van het faciliteren van meerdere overeenkomsten met leveranciers en BRP’s op die aansluiting onder voorwaarde dat:

  • a. elk allocatiepunt bij een afzonderlijke installatie behoort, die niet elektrisch gekoppeld is of kan worden met een andere installatie anders dan via de netzijde van de aansluiting;

  • b. de afzonderlijke installaties als bedoeld in onderdeel a, zich op dezelfde onroerende zaak bevinden, met uitzondering van aansluitingen als bedoeld in artikel 1, zesde lid, van de Elektriciteitswet 1998;

  • c. de installatie die bij een secundair allocatiepunt hoort, niet wordt gebruikt ten behoeve van bewoning van een ruimte;

  • d. op het overdrachtspunt van elke verbinding zich een meetinrichting bevindt overeenkomstig artikel 2.12 en overeenkomstig de voorwaarden voor meetinrichtingen die op grond van de Meetcode elektriciteit van toepassing zijn op de desbetreffende aansluiting;

  • e. de locatie van elk van de meetinrichtingen, als bedoeld in onderdeel d, aan de voorwaarden in artikel 2.11 voldoet;

  • f. indien het een grootverbruikaansluiting betreft, voldaan wordt aan artikel 1.2.3.2 van de Meetcode elektriciteit;

  • g. er sprake is van één aansluit- en transportovereenkomst tussen de aangeslotene en de netbeheerder voor de desbetreffende aansluiting, ongeacht het aantal aan die aansluiting toegekende allocatiepunten en ongeacht het aantal leveringsovereenkomsten met verschillende leveranciers.

Artikel 2.6

Indien een aansluiting waaraan een primair allocatiepunt is toegekend, bestaat uit één verbinding of uit meerdere elektrisch parallelle verbindingen, kent de netbeheerder op verzoek van de aangeslotene een of meer secundaire allocatiepunten aan de aansluiting toe ten behoeve van het faciliteren van meerdere overeenkomsten met leveranciers en BRP’s op die aansluiting onder voorwaarde dat:

  • a. elk allocatiepunt bij een afzonderlijke installatie behoort, die niet elektrisch gekoppeld is of kan worden met een andere installatie anders dan via de netzijde van de aansluiting;

  • b. de afzonderlijke installaties als bedoeld in onderdeel a, zich op dezelfde onroerende zaak bevinden, met uitzondering van aansluitingen als bedoeld in artikel 1, zesde lid, van de Elektriciteitswet 1998;

  • c. de installatie die bij een secundair allocatiepunt hoort, niet wordt gebruikt ten behoeve van bewoning van een ruimte.

  • d. op de grens tussen elke afzonderlijke installatie, als bedoeld in onderdeel a, en de aansluiting waarachter deze zich bevindt, zich een meetinrichting bevindt overeenkomstig artikel 2.12 en overeenkomstig de voorwaarden voor meetinrichtingen die op grond van de Meetcode elektriciteit van toepassing zijn op de desbetreffende aansluiting;

  • e. de locatie van de meetinrichtingen, als bedoeld in onderdeel d, aan de voorwaarden in artikel 2.11 voldoet;

  • f. de meetinrichtingen, als bedoeld in onderdeel d, zich bevinden in elkaars onmiddellijke nabijheid in dezelfde meterkast of meterruimte en zich zo dicht mogelijk bij het overdrachtspunt van de aansluiting bevinden;

  • g. tussen de locatie van het overdrachtspunt van de aansluiting en de locatie van de meetinrichtingen als bedoeld in onderdeel d, geen energie-uitwisseling plaatsvindt met een andere installatie;

  • h. indien het een grootverbruikaansluiting betreft, voldaan wordt aan artikel 1.2.3.2 van de Meetcode elektriciteit;

  • i. er sprake is van één aansluit- en transportovereenkomst tussen de aangeslotene en de netbeheerder voor de desbetreffende aansluiting, ongeacht het aantal aan die aansluiting toegekende allocatiepunten en ongeacht het aantal leveringsovereenkomsten met verschillende leveranciers.

Artikel 2.7

Indien, in afwijking van artikel 2.6, onderdeel f, in geval van een grootverbruikaansluiting, zich een transformator bevindt tussen het overdrachtspunt van de aansluiting en de locatie van de meetinrichtingen, als bedoeld in artikel 2.6, onderdeel d, geldt in aanvulling op artikel 2.6 dat:

  • a. de meetverantwoordelijke op de desbetreffende aansluiting zorg draagt voor een zodanige correctie van de meetgegevens afkomstig uit de meetinrichtingen, als bedoeld in artikel 2.6, onderdeel d, dat de aan de allocatiepunten toegewezen energie-uitwisseling tezamen de totale energie-uitwisseling op het overdrachtspunt representeren;

  • b. de meetverantwoordelijke op de desbetreffende aansluiting de energieverliezen tussen het overdrachtspunt van de aansluiting en de locatie van de meetinrichtingen als bedoeld in artikel 2.6, onderdeel d, toebedeelt aan het primaire allocatiepunt van die aansluiting, tenzij de meetverantwoordelijke op de desbetreffende aansluiting een andere verdeling over de allocatiepunten overeenkomt met de aangeslotene.

Artikel 2.8

Indien, in afwijking van artikel 2.6, onderdeel f, in geval van een grootverbruikaansluiting zich een kabeltracé, en eventueel een transformator, bevindt tussen het overdrachtspunt van de aansluiting en de locatie van één of meer van de meetinrichtingen, als bedoeld in artikel 2.6, onderdeel d, geldt in aanvulling op artikel 2.6 dat:

  • a. er naast de meetinrichtingen, als bedoeld in artikel 2.6, onderdeel d, zich ook op het overdrachtspunt van de aansluiting een meetinrichting bevindt overeenkomstig de Meetcode elektriciteit;

  • b. de meetverantwoordelijke op de desbetreffende aansluiting zorg draagt voor een zodanige correctie van de meetgegevens afkomstig uit de meetinrichtingen, als bedoeld in artikel 2.6, onderdeel d, dat de aan de allocatiepunten toegewezen energie-uitwisseling tezamen de totale energie-uitwisseling op het overdrachtspunt representeren;

  • c. de meetverantwoordelijke op de desbetreffende aansluiting de energieverliezen tussen het overdrachtspunt van de aansluiting en de locatie van de meetinrichtingen bedoeld in artikel 2.6, onderdeel d, toebedeelt aan het primaire allocatiepunt van die aansluiting, tenzij de meetverantwoordelijke op de desbetreffende aansluiting een andere verdeling over de allocatiepunten overeenkomt met de aangeslotene.

Artikel 2.9

Aan een grootverbruikaansluiting waaraan een primair allocatiepunt is toegekend, kent de netbeheerder op verzoek van de aangeslotene een of meer secundaire allocatiepunten toe, ongeacht het aantal verbindingen waaruit de aansluiting bestaat, ten behoeve van het faciliteren van meerdere overeenkomsten met leveranciers en BRP’s op die aansluiting onder voorwaarde dat:

  • a. elk allocatiepunt bij een afzonderlijke installatie behoort, die niet elektrisch gekoppeld is of kan worden met een andere installatie anders dan via de in onderdeel d bedoelde grens;

  • b. de afzonderlijke installaties als bedoeld in onderdeel a zich op dezelfde onroerende zaak bevinden, met uitzondering van aansluitingen als bedoeld in artikel 1, zesde lid, van de Elektriciteitswet 1998;

  • c. de installatie die bij een secundair allocatiepunt hoort, niet wordt gebruikt ten behoeve van bewoning van een ruimte;

  • d. op het overdrachtspunt van de aansluiting en op elke grens tussen de afzonderlijke installaties, als bedoeld in onderdeel a, en de andere installatie(s) achter de desbetreffende aansluiting, zich een meetinrichting bevindt overeenkomstig artikel 2.12 en overeenkomstig de voorwaarden voor meetinrichtingen die op grond van de Meetcode elektriciteit van toepassing zijn op de desbetreffende aansluiting;

  • e. tussen een afzonderlijke installatie als bedoeld in onderdeel a en het overdrachtspunt van de aansluiting op het net zich maximaal één andere installatie bevindt;

  • f. de locatie van elk van de meetinrichtingen, als bedoeld in onderdeel d, aan de voorwaarden in artikel 2.11 voldoet;

  • g. het primaire deel van de meetinrichtingen, als bedoeld in onderdeel d, die zich niet op het overdrachtspunt van de aansluiting bevinden, aan artikel 2.6.5 van de Meetcode elektriciteit voldoet;

  • h. voldaan wordt aan artikel 1.2.3.2 van de Meetcode elektriciteit;

  • i. de meetverantwoordelijke op de desbetreffende aansluiting zorg draagt voor een zodanige bewerking van de meetgegevens afkomstig uit de meetinrichtingen, als bedoeld in onderdeel d, dat de meetgegevens per allocatiepunt de energie-uitwisseling met het net representeren;

  • j. de meetverantwoordelijke op de desbetreffende aansluiting de energieverliezen tussen het overdrachtspunt van de aansluiting en de locatie van de meetinrichtingen als bedoeld in onderdeel d, toebedeelt aan het primaire allocatiepunt van die aansluiting, tenzij de meetverantwoordelijke op de desbetreffende aansluiting een andere verdeling over de allocatiepunten overeenkomt met de aangeslotene;

  • k. er sprake is van één aansluit- en transportovereenkomst tussen de aangeslotene en de netbeheerder voor de desbetreffende aansluiting, ongeacht het aantal aan die aansluiting toegekende allocatiepunten en ongeacht het aantal leveringsovereenkomsten met verschillende leveranciers.

Artikel 2.10

Met inachtneming van de artikelen 2.5 tot en met 2.9 kan de aangeslotene bij zijn verzoek om een of meer secundaire allocatiepunten aan zijn aansluiting toe te kennen, kiezen voor de variant met parallel geplaatste meetinrichtingen als bedoeld in de artikelen 2.5 tot en met 2.8 of serieel geplaatste meetinrichtingen als bedoeld in artikel 2.9.

Artikel 2.11

De aangeslotene zorgt er voor dat:

  • a. de aansluiting goed bereikbaar blijft;

  • b. de toegang tot de ruimte waarin zich de meetinrichting en de tot de aansluiting behorende apparatuur bevinden, niet op een naar het oordeel van de netbeheerder ontoelaatbare wijze wordt belemmerd;

  • c. verzegelingen die door of vanwege de netbeheerder zijn aangebracht op de meetinrichting of op delen van de aansluiting niet worden geschonden of verbroken tenzij de netbeheerder uitdrukkelijk toestemming geeft tot het verbreken van de verzegeling;

  • d. hij alle maatregelen neemt die redelijkerwijs van hem verwacht kunnen worden om schade aan het in het perceel aanwezige gedeelte van de aansluiting te voorkomen;

  • e. de meetinrichting en de tot de aansluiting behorende apparatuur niet opgesteld worden in vochtige ruimten, ruimten met bijtende gassen, dampen of stoffen, ruimten met ontploffingsgevaar en ruimten met brandgevaar; en

  • f. boven of in de onmiddellijke nabijheid van de meetinrichting geen water-, stoom- of soortgelijke leidingen voor komen, tenzij, ter beoordeling van de netbeheerder, passende voorzieningen zijn getroffen voor de bescherming van de meetinrichting.

Artikel 2.12

  • 1 De aangeslotene zorgt voor comptabele meting bij het (de) overdrachtspunt(en) van de aansluiting met inachtneming van de Meetcode elektriciteit, tenzij op grond van deze code anders is bepaald.

  • 2 De plaats van de comptabele meetinrichting wordt bepaald door de netbeheerder in overleg met de aangeslotene en, indien de aangeslotene een grootverbruiker is en hij zijn meetverantwoordelijkheid heeft overgedragen, met de door hem op grond van de Meetcode elektriciteit aangewezen meetverantwoordelijke.

  • 3 De comptabel te meten grootheden worden vastgelegd in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 4 De comptabele meetinrichting registreert de grootheden in het overdrachtspunt van de aansluiting. In geval van aansluitingen met een of meer secundaire allocatiepunten gebeurt dat voor elk allocatiepunt afzonderlijk.

Artikel 2.13

  • 1 De beveiliging van elektrische installaties (en onderdelen daarvan) is selectief ten opzichte van de beveiliging die de netbeheerder in de aansluiting van de elektrische installatie of in het voedende net toepast.

  • 2 Bij de dimensionering van de elektrische installatie wordt rekening gehouden met de door de netbeheerder toe te passen beveiliging.

  • 3 De netbeheerder informeert de aangeslotene en overlegt met hem voor zover van toepassing bij eerste aansluiting en bij latere wijzigingen van het net omtrent:

    • a. de beveiligingsfilosofie;

    • b. de minimum- en maximumwaarde van het kortsluitvermogen tijdens de normale toestand;

    • c. de wijze van sterpuntsbehandeling;

    • d. de isolatiecoördinatie;

    • e. de netconfiguratie; en

    • f. de bedrijfsvoering.

  • 4 Voor zover de in het derde lid genoemde gegevens nodig zijn voor de bedrijfsvoering van de aangeslotene worden deze in de aansluit- en transportovereenkomst vastgelegd.

  • 5 Zowel de aangeslotene als de netbeheerder kunnen het vastgelegde maximale kortsluitvermogen slechts in overleg met elkaar aanpassen.

Artikel 2.14

  • 1 Onverminderd het in of krachtens deze code bepaalde voldoen alle bedrijfsmiddelen en toestellen in of aangesloten op de elektrische installaties aan de op deze bedrijfsmiddelen en toestellen van toepassing zijnde normen.

  • 2 De in een elektrische installatie opgenomen machines, toestellen, materialen en onderdelen voldoen aan de voor de handel daarin of het gebruik daarvan vastgestelde wettelijke voorschriften.

  • 3 De elektrische installatie is bestand tegen het door de netbeheerder ter plaatse verwachte kortsluitvermogen.

Artikel 2.15

  • 1 Elektrische installaties en de daarop aangesloten toestellen veroorzaken via het net van de netbeheerder geen ontoelaatbare hinder.

  • 2 De netbeheerder kan de aangeslotene verzoeken tot het treffen van zodanige voorzieningen dat de ontoelaatbare hinder ophoudt, dan wel voor een door hem te bepalen aantal uren de aangeslotene verbieden om door hem aan te wijzen toestellen en motoren te gebruiken.

  • 3 In afwijking van het tweede lid, past de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet centrale filtering toe wanneer de verantwoordelijkheid voor het treffen van de voorzieningen, niet eenduidig kan worden toegewezen aan de aangeslotene of aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, mits de ontoelaatbare hinder veroorzaakt wordt door spanningsverschijnselen als gevolg van de interactie van een wisselstroomkabel langer dan 5 km, deel uitmakend van de aansluiting of de installatie van een aangeslotene, en de netconfiguratie ter plaatse.

Artikel 2.16

  • 1 De elektrische installaties bevatten geen bedrijfsmiddelen die tot invoeding in het net van de netbeheerder kunnen leiden, tenzij aan de aanvullende voorwaarden voor elektriciteitsproductie-eenheden zoals opgenomen in hoofdstuk 3 wordt voldaan.

  • 2 De aangeslotene stelt de netbeheerder tijdig op de hoogte van zijn voornemen tot het plaatsen of wijzigen van een elektriciteitsproductie-eenheid of een elektriciteitsopslageenheid, opdat de netbeheerder eventueel noodzakelijke wijzigingen in het net kan doorvoeren.

  • 3 Indien het bedrijfsmiddel dat tot invoeding in het net van de netbeheerder kan leiden, als bedoeld in het eerste lid, een elektriciteitsopslageenheid betreft:

    • a. zijn aansluitvoorwaarden zoals verwoord in Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG) en de daarbij behorende onderdelen van hoofdstuk 3 van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat:

      • 1°. een synchroon gekoppelde elektriciteitsopslageenheid voldoet aan de voorwaarden zoals verwoord in Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG) artikel 13 tot en met 19, artikel 40, artikel 42 tot en met 46 en artikel 51 tot en met 53;

      • 2°. een niet-synchroon gekoppelde elektriciteitsopslageenheid voldoet aan de voorwaarden zoals verwoord in Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG) artikel 13 tot en met 16, artikel 20 tot en met 22, artikel 40, artikel 42, artikel 43, artikel 47 tot en met 49 en artikel 54 tot en met 56;

      • 3°. een elektriciteitsopslageenheid met een maximaal te leveren werkzaam vermogen groter dan of gelijk aan 0,8 kW en kleiner dan 1 MW voldoet aan de bepalingen die van toepassing zijn op een elektriciteitsproductie-eenheid van het type A;

      • 4°. een elektriciteitsopslageenheid met een maximaal te leveren werkzaam vermogen groter dan of gelijk aan 1 MW en kleiner dan 50 MW voldoet aan de bepalingen die van toepassing zijn op een elektriciteitsproductie-eenheid van het type B alsmede aan de voorwaarden zoals verwoord in artikel 15, zesde lid, onderdeel e, van Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG) en artikel 3.24, vijftiende lid;

      • 5°. een elektriciteitsopslageenheid met een maximaal te leveren werkzaam vermogen groter dan of gelijk aan 50 MW en kleiner dan 60 MW voldoet aan de bepalingen die van toepassing zijn op een elektriciteitsproductie-eenheid van het type C;

      • 6°. een elektriciteitsopslageenheid met een maximaal te leveren werkzaam vermogen groter dan of gelijk aan 60 MW voldoet aan de bepalingen die van toepassing zijn op een elektriciteitsproductie-eenheid van het type D;

    • b. beschikt de elektriciteitsopslageenheid over de mogelijkheid tot het automatisch overschakelen van de opslagmodus naar de opwekkingsmodus als bedoeld in artikel 15, derde lid, onderdeel a, van de Verordening (EU) 2017/2196 (NC ER), alsmede over de mogelijkheid tot automatisch ontkoppelen als bedoeld in artikel 15, derde lid, onderdeel b, van de Verordening (EU) 2017/2196 (NC ER);

    • c. zijn de relevante artikelen van de Verordening (EU) 2016/1388 (NC DCC) en paragraaf 4.2 van overeenkomstige toepassing indien de elektriciteitsopslageenheid vraagsturing levert aan een netbeheerder;

    • d. zijn voor de gegevensuitwisseling tussen de aangeslotene die beschikt over een elektriciteitsopslageenheid en de netbeheerder de artikelen 13.1, 13.11 en 13.21 of 13.2, 13.12 en 13.22 van overeenkomstige toepassing;

    • e. zijn voor de gegevensuitwisseling tussen de aangeslotene die beschikt over een elektriciteitsopslageenheid en de netbeheerder tevens de artikelen 13.3, 13.13 en 13.23 of 13.4, 13.14 en 13.24 van overeenkomstige toepassing indien de elektriciteitsopslageenheid vraagsturing levert aan een netbeheerder;

    • f. geldt in afwijking van onderdeel a voor elektriciteitsopslageenheden groter dan 0.8 kW dat voor de gelimiteerde frequentiegevoelige modus – onderfrequentie (LFSM-U) – in zowel de opslag- als in de opwekkingsmodus de statiek ingesteld is op 1%.

Artikel 2.17

  • 1 De aangeslotene onderhoudt de elektrische installatie naar behoren.

  • 2 Bij aanleg van nieuwe elektrische installaties, alsmede bij uitbreiding, wijziging of vernieuwing van bestaande elektrische installaties waarbij de aansluiting dan wel de meetinrichting moet worden uitgebreid of gewijzigd, geeft de aangeslotene de netbeheerder zo spoedig mogelijk schriftelijk, op de door de netbeheerder aangegeven wijze, op:

    • a. zijn naam, volledige adres en telefoonnummer;

    • b. het volledige adres en de bestemming van het perceel, waarin of waarop de werkzaamheden zullen worden verricht; en

    • c. de naam, het volledige adres en het telefoonnummer van degene die de werkzaamheden verricht.

  • 3 Ten minste drie volle werkdagen voor het gereedkomen van een nieuwe elektrische installatie respectievelijk van de uitbreiding, wijziging of vernieuwing van een bestaande elektrische installatie waarbij de aansluiting dan wel de meetinrichting moet worden uitgebreid of gewijzigd, stelt de aangeslotene hiervan de netbeheerder op de door de netbeheerder aangegeven wijze in kennis.

  • 4 Onverminderd het bepaalde in het derde lid wordt een uitbreiding, wijziging of vernieuwing van een elektrische installatie geacht gereed te zijn, indien deze elektrische installatie geheel of gedeeltelijk is aangesloten.

Artikel 2.18

  • 1 Indien naar het oordeel van de netbeheerder redelijke twijfel bestaat of een elektrische installatie voldoet aan de van toepassing zijnde bepalingen van deze code, toont de aangeslotene aan dat zijn elektrische installatie aan deze bepalingen voldoet.

  • 2 Wanneer de aangeslotene in gebreke blijft, is de netbeheerder bevoegd om de elektrische installatie zelf te onderzoeken of te laten onderzoeken.

  • 3 Indien een elektrische installatie naar het oordeel van de netbeheerder niet voldoet aan het bepaalde in deze code, herstelt de aangeslotene de gebreken, zo nodig onmiddellijk. De netbeheerder kan door de aangeslotene daarbij in acht te nemen aanwijzingen geven.

  • 4 De netbeheerder heeft geen verplichting om na te gaan of aan het in deze code bepaalde is voldaan.

§ 2.2. Voorwaarden voor de aansluiting op een laagspanningsnet

Artikel 2.19

In aanvulling op de voorwaarden in paragraaf 2.1 gelden voor een aansluiting op een wisselstroomnet met een spanningsniveau kleiner dan of gelijk aan 1 kV de voorwaarden van deze paragraaf.

Artikel 2.20

  • 1 In percelen waar de elektrische installatie door middel van een in de grond gelegde kabel wordt aangesloten, worden voorzieningen getroffen voor het gemakkelijk en gasbelemmerend binnenleiden van deze kabel, waaronder in ieder geval een beschermbuis waarvan de netbeheerder het materiaal en de afmetingen bepaalt, tenzij de netbeheerder uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven zulks niet noodzakelijk te achten. In het geval een leidinginvoerput wordt aangebracht, voldoet deze aan NEN 2768:2016 ‘Meterkasten en bijbehorende bouwkundige voorzieningen voor leidingaanleg in woningen’.

  • 2 In woonhuizen met individuele meting wordt voor het onderbrengen van alle tot de aansluiting en meetinrichting behorende apparatuur een kast ter beschikking gesteld, die voldoet aan de eisen, gesteld in NEN 2768:2016 ‘Meterkasten en bijbehorende bouwkundige voorzieningen voor leidingaanleg in woningen’. In geval de meteropname van buitenaf kan geschieden of het overdrachtspunt van buitenaf bereikbaar is, kan de netbeheerder ten aanzien van deze kast nadere eisen stellen.

  • 3 Bij andere aansluitingen dan bedoeld in het tweede lid wijst de netbeheerder, na overleg met de aangeslotene, de ter beschikking te stellen ruimten aan voor het onderbrengen van de tot de aansluiting en de meetinrichting behorende apparatuur. De netbeheerder stelt de eisen vast waaraan deze ruimten voldoen.

  • 4 De aangeslotene stelt voor de aansluiting van een tijdelijke installatie een stevige, deugdelijk afsluitbare kast of ruimte ter beschikking aan de netbeheerder, waarvan de netbeheerder de afmetingen en constructie bepaalt, voor het opstellen van de tot de aansluiting behorende apparatuur.

Artikel 2.21

  • 1 Het gezamenlijke nominale vermogen van motoren in een installatie die niet van afzonderlijke of gemeenschappelijke nulspanningsbeveiliging zijn voorzien bedraagt niet meer dan 10 kW, dan wel een met de netbeheerder in individuele gevallen overeengekomen hogere waarde.

  • 2 De netbeheerder kan in gevallen van gemeenschappelijke nulspanningsbeveiligingen verlangen dat inschakeling niet kan plaatsvinden dan nadat alle desbetreffende motoren zijn uitgeschakeld.

Artikel 2.22

Tussen de elektrische installatie achter een aansluiting en de elektrische installatie achter een andere aansluiting bestaat geen verbinding, tenzij de netbeheerder anders bepaalt.

Artikel 2.23

  • 2 Indien de aansluitingswerkzaamheden met betrekking tot het verbreken van het laagspanningsnet, om een fysieke verbinding van de installatie van de aangeslotene met dat laagspanningsnet tot stand te brengen, onder spanning dient plaats te vinden ten behoeve van de handhaving van de ongestoorde transportdienst bij andere aangeslotenen, toont het bedrijf dat de aansluitingswerkzaamheden verricht aan dat:

    • a. de personen die de bedoelde werkzaamheden uitvoeren, beschikken over de in artikel 2.39, vijfde lid, bedoelde aanwijzingen;

    • b. de personen die de bedoelde werkzaamheden uitvoeren, beschikken over de voor het onder spanning werken vereiste aanvullende opleidingen en bevoegdheden; en

    • c. de werkzaamheden worden uitgevoerd met voor onder spanning werken geëigende materialen en gereedschappen.

§ 2.3. Voorwaarden voor de aansluiting op een wisselstroomnet ongeacht spanningsniveau

Artikel 2.24

  • 1 In aanvulling op de voorwaarden in paragraaf 2.1 en paragraaf 2.2 gelden voor een aansluiting op een wisselstroomnet, ongeacht het spanningsniveau, de voorwaarden van deze paragraaf.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, gelden de bepalingen van de artikelen 2.27 en 2.28 niet voor aansluitingen tussen netten waarvoor een netbeheerder is aangewezen.

Artikel 2.25

  • 1 Op basis van het tweede lid bepaalt de netbeheerder, rekening houdend met het bepaalde in de artikelen 2.32 tot en met 2.34 alsmede met de aard en de omvang van de elektrische installatie, in welke vorm van de in artikel 7.2 genoemde vormen de transportcapaciteit op de aansluiting ter beschikking wordt gesteld.

  • 2 Een aansluiting met een aansluitcapaciteit:

    • a. kleiner dan of gelijk aan 5,75 kVA wordt aangesloten op een net met een spanningsniveau van 0,23 kV;

    • b. groter dan 5,75 kVA en kleiner dan of gelijk aan 60 kVA wordt aangesloten op een net met een spanningsniveau van 0,4 kV;

    • c. groter dan 60 kVA en kleiner dan of gelijk aan 0,3 MVA wordt aangesloten op de secundaire zijde van de laagspanningsdistributietransformator met een spanningsniveau van 0,4 kV;

    • d. groter dan 0,3 MVA en kleiner dan of gelijk aan 3 MVA wordt aangesloten op een net met een spanningsniveau groter dan 1 kV en kleiner dan 25 kV;

    • e. groter dan 3 MVA en kleiner dan of gelijk aan 100 MVA wordt aangesloten op een net met een spanningsniveau groter dan of gelijk aan 25 kV en kleiner dan of gelijk aan 50 kV;

    • f. groter dan 100 MVA wordt aangesloten op een net met een spanningsniveau groter dan 50 kV.

  • 3 In gebieden waar geen net met een spanningsniveau van 25 kV tot en met 50 kV voorhanden is, wordt op een net met het naast hogere of lagere spanningsniveau aangesloten. De netbeheerder dient daartoe de waarden voor de aansluitcapaciteit aan te passen.

  • 4 Het is de netbeheerder toegestaan om voor zijn gebied af te wijken van de in het tweede lid genoemde waarden voor de aansluitcapaciteit. Deze afwijkende waarden liggen ter inzage bij de netbeheerder en worden, ook bij wijzigingen ervan, schriftelijk gemeld bij de Autoriteit Consument en Markt.

  • 5 De netbeheerder wijkt niet af van de spanningsniveaus genoemd in het tweede lid, tenzij de aangeslotene daar schriftelijk mee instemt. Bij afwijkingen vanaf het 25 kV spanningsniveau is het mogelijk dat de aangeslotene daardoor voor het transporttarief in een andere klasse terechtkomt.

Artikel 2.26

Indien een aansluiting waarvoor een verzoek wordt gedaan als bedoeld in de artikelen 2.5, 2.6 of 2.9 een doorlaatwaarde heeft groter dan 3x80A en een gecontracteerd vermogen kleiner dan of gelijk aan 0,1 MW, beschikt de desbetreffende aansluiting, in afwijking van artikel 2.4.2 van de Meetcode elektriciteit, over een telemetriegrootverbruikmeetinrichting.

Artikel 2.27

Indien de aangeslotene geen nadere contractuele afspraken heeft gemaakt met de netbeheerder daaromtrent, varieert de arbeidsfactor in het overdrachtspunt tussen 0,85 (inductief) en 1,0, tenzij sprake is van kortstondige afwijkingen en van perioden met zeer lage belasting.

Artikel 2.28

  • 1 De aangeslotene toont aan dat bij machines, toestellen, materialen en onderdelen in elektrische installaties of aangesloten op elektrische installaties waarvan de elektromagnetische compatibiliteit niet is vastgelegd in een wettelijke regeling, op het netaansluitpunt wordt voldaan aan de voorschriften ter zake van elektromagnetische compatibiliteit die door de netbeheerder zijn vastgesteld.

  • 2 Voor apparatuur met een vermogen groter dan 11 kVA zijn de ”Richtlijnen voor toelaatbare harmonische stromen geproduceerd door apparatuur met een vermogen groter dan 11 kVA” uit juni 1997 uitgegeven door EnergieNed van toepassing.

§ 2.4. Voorwaarden voor de aansluiting op laagspanningswisselstroomnet

Artikel 2.29

In aanvulling op de voorwaarden in de paragrafen 2.1, 2.2 en 2.3 gelden voor aansluitingen op een wisselstroomnet met een spanningsniveau kleiner dan of gelijk aan 1 kV de voorwaarden van deze paragraaf.

Artikel 2.30

  • 1 In afwijking van het bepaalde in artikel 2.12 hoeft een aangeslotene met een aansluiting met een doorlaatwaarde kleiner dan of gelijk aan 3x25A niet te zorgen voor comptabele meting indien:

    • a. het een aansluiting betreft van een zogenaamde ‘onbemande’ installatie van een object zonder verblijfsfunctie in de openbare ruimte;

    • b. het belastingprofiel en het verbruik op de aansluiting:

      • 1°. van tevoren kan worden bepaald op basis van programmering;

      • 2°. achteraf kan worden bepaald op basis van geregistreerde schakeltijden;

      • 3°. kan worden bepaald met behulp van een representatieve set van referentiemetingen, of

      • 4°. kan worden bepaald op basis van de maximale doorlaatwaarde vermenigvuldigd met 8.760 uur, eventueel gecorrigeerd voor schakeltijden.

  • 2 Ingeval van een aansluiting als bedoeld in het eerste lid zorgt de aangeslotene ervoor dat de netbeheerder altijd over de meest actuele informatie beschikt ten aanzien van:

    • a. het geïnstalleerde vermogen van de installatie;

    • b. de in- en uitschakeltijden van de installatie;

    • c. de tijden dat niet het volledige vermogen van de installatie wordt benut en de omvang van het dan ingeschakelde vermogen en

    • d. voor zover van toepassing, de overige gegevens als bedoeld in bijlage 2 bij de Informatiecode elektriciteit en gas.

  • 3 Indien er wijzigingen worden aangebracht in de installatie of apparatuur achter een overdrachtspunt van een aansluiting, als bedoeld in het eerste lid, meldt de aangeslotene dit aan de netbeheerder teneinde te kunnen beoordelen of continuering van de onbemeten situatie verantwoord is.

  • 4 Indien de netbeheerder twijfelt aan de juistheid of de volledigheid van de hem overeenkomstig het tweede lid verstrekte gegevens of niet in staat blijkt te zijn de hoeveelheid te transporteren elektriciteit overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b, goed te berekenen, kan hij de aangeslotene opdragen tijdelijk te zorgen voor comptabele meting overeenkomstig artikel 2.12.

  • 5 Onverminderd hetgeen bepaald is in de aansluit- en transportovereenkomst is de netbeheerder gerechtigd tijdelijk een meetinrichting te plaatsen en metingen te (laten) verrichten indien de aangeslotene aan de opdracht als bedoeld in het vierde lid geen gehoor geeft.

Artikel 2.31

  • 1 In afwijking van artikel 2.12 hoeft een aangeslotene met een aansluiting met een doorlaatwaarde groter dan 3x25A niet te zorgen voor comptabele meting, indien:

    • a. het een aansluiting betreft van een zogenaamde ‘onbemande’ installatie van een object zonder verblijfsfunctie in de openbare ruimte;

    • b. de netbeheerder de in een jaar te transporteren hoeveelheid elektriciteit goed kan berekenen en de aangeslotene er mee instemt dat op basis van het aldus berekende verbruik de door hem verschuldigde transportkosten berekend worden;

    • c. voor deze installatie kan worden volstaan met een aansluiting met een doorlaatwaarde kleiner dan of gelijk aan 3x25A, gelet op het geïnstalleerde vermogen van de installatie, en

    • d. de aangeslotene bij de netbeheerder een verzoek heeft ingediend tot verlaging van de doorlaatwaarde van de aansluiting tot een waarde kleiner dan of gelijk aan 3x25A.

Artikel 2.32

  • 1 Voor de toepassing van de in het tweede lid bedoelde voorschriften of bepalingen geldt dat de netbeheerder zal aangeven of het laagspanningsnet van de netbeheerder al dan niet is aangelegd volgens een systeem waarbij voldoende is verzekerd, dat de nul onder normale omstandigheden ongeveer aardpotentiaal houdt.

  • 2 De netbeheerder bepaalt of het net, of een gedeelte ervan, in aanmerking komt als TN-stelsel te worden gebruikt ten behoeve van de aardingsvoorziening van elektrische installaties en welke aanvullende voorwaarden daartoe op de aansluiting van toepassing zijn.

  • 3 Het gebruik van objecten van de netbeheerder als aardingsvoorziening voor elektrische installaties of gedeelten daarvan is niet toegestaan, tenzij anders met de netbeheerder is overeengekomen.

  • 4 In afwijking van het eerste tot en met het derde lid wordt bij nieuwe aansluitingen met een doorlaatwaarde groter dan 3x80A altijd een TN-systeem toegepast en biedt de netbeheerder de aangeslotene een aardingsvoorziening aan.

Artikel 2.33

  • 1 Aansluitingen waar naar het oordeel van de netbeheerder geen grotere gelijktijdige schijnbare belasting dan 5,75 kVA, dan wel een met de netbeheerder in individuele gevallen overeengekomen hogere waarde, kan worden verwacht, worden als éénfase-aansluiting uitgevoerd, tenzij de aan te sluiten elektrische installatie verbruikende toestellen of motoren bevat die ingevolge het bepaalde in het vierde, vijfde en zesde lid op drie fasen of tussen twee fasen moeten worden aangesloten, dan wel de netbeheerder om vergelijkbare technische redenen een driefasen-aansluiting verlangt.

  • 2 Aansluitingen waar naar het oordeel van de netbeheerder een grotere gelijktijdige schijnbare belasting dan 5,75 kVA, dan wel een met de netbeheerder in individuele gevallen overeengekomen hogere waarde, kan worden verwacht, worden, behoudens ontheffing van de netbeheerder, als driefasen-aansluiting uitgevoerd. Daarbij zorgt de aangeslotene voor een zo veel mogelijk gelijke verdeling van de belasting over de drie fasen.

  • 3 Voor de bepaling van de gelijktijdige schijnbare belasting op een aansluiting wordt het schijnbare vermogen per lichtpunt en contactdoos gesteld op de werkelijke waarde of, indien deze niet bekend is, op een minimum van 50 VA per lichtpunt en 200 VA per contactdoos. Een meervoudige contactdoos wordt als één contactdoos aangemerkt. Bij de bepaling van de gelijktijdige schijnbare belasting wordt rekening gehouden met de te verwachten gelijktijdigheidfactor.

  • 4 Machines met een nominaal vermogen groter dan 2 kW, dan wel een met de netbeheerder in individuele gevallen overeengekomen hogere waarde, zijn in de regel op drie fasen aangesloten.

  • 5 Vermogenselektronische omzetters met een nominaal vermogen groter dan 5 kW, dan wel een met de netbeheerder in individuele gevallen overeengekomen hogere waarde, zijn in de regel op drie fasen aangesloten.

  • 6 Lastoestellen met een schijnbaar vermogen groter dan 2,5 kVA, dan wel een met de netbeheerder in individuele gevallen overeengekomen hogere waarde, worden tussen twee fasen aangesloten en zijn derhalve ingericht voor een nominale spanning van 400V.

Artikel 2.34

De bijdrage aan de snelle spanningsveranderingen door de aangeslotene op het overdrachtspunt

wordt beperkt door een maximale bijdrage aan de Pst en de Plt door de eis: ∆Pst ≤ 1,0 en ∆Plt ≤ 0,8

(Zref = 283 mΩ overeenkomstig IEC 61000-3-3:2013 ‘Electromagnetic compatibility (EMC) – Part 3 – 3: Limits – Limitation of voltage changes, voltage fluctuations and flicker in public low-voltage supply systems, for equipment with rated current ≤ 16 A per phase and not subject to conditional connection’).

§ 2.5. Voorwaarden voor de aansluiting op een wisselstroomnet met een spanningsniveau groter dan 1 kV

Artikel 2.35

  • 1

In aanvulling op de voorwaarden in de paragrafen 2.1 en 2.3 gelden voor een aansluiting op een wisselstroomnet met een spanningsniveau groter dan 1 kV de voorwaarden van deze paragraaf.

  • 2

In afwijking van het eerste lid, gelden de bepalingen van artikel 2.40 niet voor aansluitingen tussen netten waarvoor een netbeheerder is aangewezen

Artikel 2.36

  • 1 De aangeslotene:

    • a. stelt een locatie ter beschikking aan de netbeheerder ten behoeve van de plaatsing van een compactstation, of

    • b. stelt een ruimte ter beschikking aan de netbeheerder ten behoeve van door de netbeheerder op te stellen apparatuur.

  • 2 Indien de aangeslotene overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b, een ruimte ter beschikking stelt:

    • a. wordt de plaats ervan na overleg met de aangeslotene door de netbeheerder vastgesteld;

    • b. voldoet de ruimte qua afmeting, constructie en inrichting aan de door de netbeheerder gestelde eisen;

    • c. is de ruimte vanaf de openbare weg toegankelijk; en

    • d. is de ruimte afgesloten door een of meerdere deuren en een door de netbeheerder ter beschikking gesteld slot.

  • 3 De ruimte waarin de meetinrichting is opgesteld is voorzien van een doeltreffende verlichtingsinstallatie.

Artikel 2.37

De aangeslotene dient bij de netbeheerder in drievoud een staffelplan met betrekking tot de beveiligingsmiddelen in. De netbeheerder stelt na beoordeling en indien noodzakelijk na aanpassing één gewaarmerkt exemplaar aan de aangeslotene of diens installateur ter beschikking.

Artikel 2.38

De hoogspanningsinstallatie is bestand tegen het ter plaatse optredende kortsluitvermogen.

Artikel 2.39

  • 1 Indien aansluitingswerkzaamheden ten behoeve van een aansluiting als bedoeld in artikel 16c van de Elektriciteitswet 1998 in opdracht van de aangeslotene worden uitgevoerd door een ander dan de netbeheerder, dient voorafgaand aan de uitvoering van deze aansluitingswerkzaamheden een overeenkomst te zijn gesloten tussen de aangeslotene en de netbeheerder.

  • 2 In de overeenkomst wordt vastgelegd welke aansluitingswerkzaamheden de aangeslotene openbaar zal aanbesteden (aanleg, onderhoud, wijziging en/of verwijdering van de aansluiting).

  • 3 In de overeenkomst wordt voor de openbaar aan te besteden aansluitingswerkzaamheden in elk geval datgene geregeld dat noodzakelijk is voor de waarborging van de veiligheid en

    betrouwbaarheid van het net.

  • 4 Het bedrijf dat de in het eerste lid bedoelde aansluitingswerkzaamheden uitvoert, werkt overeenkomstig het Arbeidsomstandighedenbesluit, artikel 3.4 en 3.5 en de daarbij behorende beleidsregels en de daarin aangewezen normen:

    • a. NEN-EN 50110-1:2013 ‘Bedrijfsvoering van elektrische installaties – Algemene eisen ‘ en

    • b. NEN 3140+A1:2015 ‘Bedrijfsvoering van elektrische installaties – Laagspanning’ of

    • c. NEN 3840+A1:2015 ‘Bedrijfsvoering van elektrische installaties – Hoogspanning’.

  • 5 Het bedrijf dat de in het eerste lid bedoelde aansluitingswerkzaamheden uitvoert, zorgt er voor dat zijn personeel dat betrokken is bij de uitvoering van de desbetreffende aansluitingswerkzaamheden beschikt over de op grond van de in het vierde lid genoemde normen benodigde aanwijzingen, rekening houdend met het volgende:

    • a. de in 3.2.1 tot en met 3.2.4 van de NEN-EN 50110-1:2013 en de in 3.2.202 en 3.2.203 van de NEN 3840+A1:2015 genoemde personen worden door of namens de hoogst verantwoordelijke in de organisatie van de netbeheerder voor de naleving van de Arbeidsomstandighedenwet schriftelijk aangewezen;

    • b. het bedrijf dat de aansluitingswerkzaamheden uitvoert en de desbetreffende netbeheerder maken schriftelijk vast te leggen sluitende afspraken over de aanwijzing van de genoemde personen en hun onderlinge gezagsrelatie;

    • c. eerst na de schriftelijke aanwijzing, als bedoeld in onderdeel a èn de schriftelijk vastgelegde afspraak, als bedoeld in onderdeel b, worden de in het eerste lid bedoelde aansluitingswerkzaamheden uitgevoerd.

  • 6 Het bedrijf dat de in het eerste lid bedoelde aansluitingswerkzaamheden uitvoert, toont aan dat het beschikt over aantoonbare ervaring met het uitvoeren van desbetreffende aansluitingswerkzaamheden aan de desbetreffende installaties en met de daarin toegepaste materialen en bedrijfsmiddelen en op het desbetreffende spanningsniveau.

  • 7 Indien het bedrijf dat de in het eerste lid bedoelde aansluitingswerkzaamheden uitvoert niet over de bedoelde ervaring beschikt, maar wel aan de overige voorwaarden uit het vierde en vijfde lid en eventueel artikel 2.23, tweede lid, wordt voldaan, vinden de werkzaamheden plaats onder toezicht van de netbeheerder op kosten van het bedoelde bedrijf.

  • 8 Het in bedrijf nemen van de (gewijzigde) aansluiting geschiedt pas na een door de aannemer afgegeven schriftelijke verklaring waaruit blijkt dat de acceptatietest succesvol is doorlopen en pas nadat afspraken omtrent het tijdstip van ingebruikname en omtrent de beveiligingsinstellingen zijn gemaakt en vastgelegd in de in het eerste lid bedoelde overeenkomst. Indien dat voor de acceptatietest noodzakelijk is, wordt er een proefspanning aangelegd volgens specificatie van de netbeheerder.

Artikel 2.40

  • 1 In aanvulling op artikel 2.14, tweede lid, voldoen de elektrische installatie en de daarin opgenomen machines, toestellen, materialen en onderdelen aan “NPR-IEC/TR 61000-3-7:2008 en” (“Electromagnetic compatibility (EMC) – Part 3-7: Limits – Assessment of emission limits for the connection of fluctuating installations to MV, HV and EHV power systems”).

  • 2 In geval van een aansluiting op een hoogspanningsnet, toont de aangeslotene door middel van berekening aan dat zijn elektrische installatie voldoet aan het eerste lid.

  • 3 In geval van een aansluiting op een middenspanningsnet, waarbij het achter de aansluiting te schakelen vermogen meer bedraagt dan de waarden opgenomen in tabel 3 van “NPR-IEC/TR 61000-3-7:2008 en” (“Electromagnetic compatibility (EMC) – Part 3-7: Limits – Assessment of emission limits for the connection of fluctuating installations to MV, HV and EHV power systems”), toont de aangeslotene door middel van berekening aan dat zijn elektrische installatie voldoet aan het eerste lid.

  • 4 Indien een van de leden twee of drie van toepassing is, wordt de wijze van toepassing van de “NPR-IEC/TR 61000-3-7:2008 en” (“Electromagnetic compatibility (EMC) – Part 3-7: Limits – Assessment of emission limits for the connection of fluctuating installations to MV, HV and EHV power systems”) vastgelegd in een uitvoeringsinstructie en als bijlage toegevoegd aan de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 5 In aanvulling op artikel 2.28 is voor de aansluiting van éénfasige tractievoedingen op hoogspanningsnetten de “Richtlijn voor harmonische stromen en netspanningsasymmetrie bij éénfasige 25 kV-voedingen” uit maart 1999, uitgegeven door EnergieNed van toepassing.

Hoofdstuk 3. Aansluitvoorwaarden voor elektriciteitsproductie-eenheden

§ 3.1. Algemene voorwaarden voor elektriciteitsproductie-eenheden

Artikel 3.1

De maximumcapaciteitsdrempelwaarde, zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), bedraagt:

  • a. 1 MW voor onderdeel b;

  • b. 50 MW voor onderdeel c;

  • c. 60 MW voor onderdeel d.

§ 3.2. Voorwaarden voor het onderzoek in het kader van artikel 16, eerste lid, onderdeel h, van de Elektriciteitswet 1998

Artikel 3.3

  • 4 Het onderzoek door de netbeheerder, als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, omvat het volgende:

    • a. De netbeheerder onderzoekt de volledigheid en de consistentie van het ingediende verzoek;

    • b. De netbeheerder toetst de inhoud van het verzoek aan de hand van de gegevens zoals die aanwezig zijn in archieven of systemen van de netbeheerder.

  • 5 Indien de in het vierde lid, onderdeel b, bedoelde toets onvoldoende zekerheid geeft over de juistheid van de gegevens uit het verzoek, vraagt de netbeheerder aanvullende informatie over de elektriciteitsproductie-installatie op, aan de hand waarvan de bedoelde toets alsnog kan plaatsvinden, bijvoorbeeld:

    • a. gemeentelijke vergunning;

    • b. rekeningen van de aflevering/plaatsing of het onderhoud van/aan de installatie.

  • 6 Indien ook de in het vijfde lid bedoelde informatie onvoldoende zekerheid geeft over de juistheid van de gegevens uit het verzoek, stelt de netbeheerder een aanvullend onderzoek in. De netbeheerder gaat pas over tot het instellen van dit aanvullend onderzoek na de in het tweede lid bedoelde aangeslotene hierover geïnformeerd te hebben en van hem vernomen te hebben dat hij zijn verzoek handhaaft.

  • 7 In geval van zon/wind/water bestaat het aanvullende onderzoek als bedoeld in het zesde lid uit het zich ter plekke vergewissen van de aanwezigheid en de aansluitwijze van de bedoelde installatie.

  • 8 In geval van biomassa kan tevens aanvullend technisch onderzoek door een externe, onafhankelijke technische deskundige worden uitgevoerd.

  • 9 Het aanvullende onderzoek als bedoeld in het zesde lid zal plaatsvinden binnen drie weken nadat de netbeheerder overeenkomstig het zesde lid heeft vernomen dat de aangeslotene zijn verzoek handhaaft.

  • 10 Indien het aanvullende onderzoek niet binnen drie weken kan plaatsvinden, ontvangt de desbetreffende in het tweede lid bedoelde aangeslotene binnen vijf werkdagen nadat de netbeheerder overeenkomstig het zesde lid heeft vernomen dat de aangeslotene zijn verzoek handhaaft, bericht binnen welke termijn het aanvullende onderzoek zal plaatsvinden.

  • 11 De kosten voor het in het zesde tot en met het tiende lid bedoelde aanvullende onderzoek zijn niet voor rekening van de in het tweede lid bedoelde aangeslotene, indien de netbeheerder het in het vierde en vijfde lid beschreven traject niet heeft doorlopen.

§ 3.3. Aansluitvoorwaarden voor elektriciteitsproductie-eenheden kleiner dan 800 W

Artikel 3.4

Elektriciteitsproductie-eenheden kleiner dan 800 W voldoen aan de in deze paragraaf gestelde voorwaarden.

Artikel 3.5

Het parallel schakelen van de elektriciteitsproductie-eenheid dient automatisch te verlopen.

Artikel 3.6

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.27 ligt de arbeidsfactor in het overdrachtspunt van een aansluiting waarachter zich een elektriciteitsproductie-eenheid bevindt, tussen 0,9 capacitief en 0,9 inductief.

Artikel 3.7

  • 1 In afwijking van artikel 2.16, tweede lid, is het niet nodig de netbeheerder vooraf tijdig op de hoogte te brengen van het voornemen tot invoeding, indien sprake is van een elektriciteitsproductie-eenheid gebruik makend van warmtekrachtkoppeling die rechtstreeks of als onderdeel van een elektrische installatie wordt aangesloten op een laagspanningsnet. In dat geval informeert de aangeslotene de netbeheerder binnen een maand na de inbedrijfname van de elektriciteitsproductie-eenheid.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde afwijking is niet van toepassing indien sprake is van het op projectmatige basis gepland installeren van meerdere elektriciteitsproductie-eenheden gebruik makend van warmtekrachtkoppeling binnen een deelnet.

Artikel 3.8

  • 1 De beveiligingen van de elektriciteitsproductie-eenheid zijn selectief ten opzichte van de beveiligingen in het net van de netbeheerder. De netbeheerder kan verlangen dat hiervan een berekening wordt gemaakt.

  • 2 De beveiliging van de elektriciteitsproductie-eenheid is in ieder geval voorzien van:

    • a. een onderspanningsbeveiliging met een aanspreeksnelheid van 2 seconden bij 80% van de nominale spanning;

    • b. een overspanningsbeveiliging met een aanspreeksnelheid van 2 seconden bij 110% van de nominale spanning;

    • c. een frequentiebeveiliging met een aanspreeksnelheid van 2 seconden bij 47,5 en 51,5 Hz.

  • 3 De installatie met een synchrone elektriciteitsproductie-eenheid is voorzien van een inrichting die binnen 0,2 seconden een scheiding met het net bewerkstelligt in geval de netspanning in één of meer fasen daalt tot 70% van de nominale waarde, tenzij uit een berekening blijkt dat een snellere uitschakeling noodzakelijk is.

Artikel 3.9

  • 1 Het sterpunt van een elektriciteitsproductie-eenheid die zowel in eilandbedrijf als in parallelbedrijf kan functioneren, is deugdelijk geaard.

  • 2 Maatregelen bij een elektriciteitsproductie-eenheid worden in ieder geval genomen in geval door harmonischen in de installatie de grootte van de nulleiderstroom in dezelfde orde van grootte als die van de fasestroom zal komen.

Artikel 3.10

  • 1 Bij een synchrone elektriciteitsproductie-eenheid die slechts enkele malen per dag start, respectievelijk parallel schakelt, wordt de aanloopstroom zodanig beperkt dat de spanningsdaling in het net, ter plaatse van de meest nabij gesitueerde aangeslotene, ten hoogste 5% bedraagt.

  • 2 De (niet-)synchrone elektriciteitsproductie-eenheid vertoont een stabiel gedrag. Als een plotselinge verandering van het mechanische aandrijfkoppel optreedt, vinden geen ontoelaatbare elektrische slingeringen plaats.

  • 3 De aandrijvende machine van een synchrone elektriciteitsproductie-eenheid vertoont een rustig gedrag.

  • 4 In ieder geval wanneer meer dan één synchrone elektriciteitsproductie-eenheid op een beperkt gedeelte van het net parallel draaien, gaat de netbeheerder op basis van berekeningen na of en zo ja welke maatregelen nodig zijn teneinde de bijdrage van een synchrone elektriciteitsproductie-eenheid aan het kortsluitvermogen op het net waarop zij is aangesloten tot een minimum te beperken.

  • 5 Wanneer bij een synchrone elektriciteitsproductie-eenheid compensatiecondensatoren worden toegepast, wordt de omvang daarvan, en het aantal stappen waarin deze worden geschakeld, in overleg met de beheerder van de elektriciteitsproductie-eenheid door de netbeheerder bepaald.

  • 6 De synchrone elektriciteitsproductie-eenheid is voorzien van een inrichting die na het wegvallen van de netspanning de synchrone elektriciteitsproductie-eenheid uitschakelt. Na uitschakeling mag de synchrone elektriciteitsproductie-eenheid direct weer worden ingeschakeld.

  • 7 De synchrone elektriciteitsproductie-eenheid voldoet ten aanzien van het veroorzaken van harmonische stromen aan de in NEN-EN 60034-1:2004: ‘Roterende elektrische machines – Deel 1: Kengegevens en eigenschappen’ gestelde grenzen.

Artikel 3.11

  • 1 Wanneer bij een door middel van vermogenselektronica gekoppelde elektriciteitsproductie-eenheid compensatiecondensatoren worden toegepast, wordt de omvang daarvan, en het aantal stappen waarin deze worden geschakeld, in overleg met de beheerder van de elektriciteitsproductie-eenheid door de netbeheerder bepaald.

  • 2 Een door middel van vermogenselektronica gekoppelde elektriciteitsproductie-eenheid mag, indien de netspanning buiten de gestelde grenzen genoemd in artikel 3.8, tweede lid, komt, zich van het net vrijschakelen. Na uitschakeling mag de door middel van vermogenselektronica gekoppelde elektriciteitsproductie-eenheid direct weer inschakelen.

§ 3.4. Aansluitvoorwaarden voor elektriciteitsproductie-eenheden van het type A als bedoeld in artikel 5 van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG)

Artikel 3.12

  • 1 Elektriciteitsproductie-eenheden van het type A voldoen aan de in deze paragraaf gestelde voorwaarden.

  • 2 Elektriciteitsproductie-eenheden van het type A, kleiner dan 11 kW, aangesloten op een laagspanningsnet, voldoen tevens aan de in paragraaf 3.3 gestelde voorwaarden, met uitzondering van artikel 3.5.

  • 3 Elektriciteitsproductie-eenheden van het type A groter dan of gelijk aan 11 kW, aangesloten op een laagspanningsnet, voldoen tevens aan de in paragraaf 3.3 gestelde voorwaarden, met uitzondering van de artikelen 3.5, 3.7 en 3.11, tweede lid.

Artikel 3.13

  • 1 De elektriciteitsproductie-eenheid is in staat om op het net aangesloten en in bedrijf te blijven binnen de volgende frequentiebanden en tijdsperiodes, als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel i, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG):

    • a. in de frequentieband van 47,5 Hz tot 48,5 Hz gedurende 30 minuten;

    • b. in de frequentieband van 48,5 Hz tot 49,0 Hz gedurende 30 minuten;

    • c. in de frequentieband van 49,0 Hz tot 51,0 Hz gedurende onbeperkte tijd;

    • d. in de frequentieband van 51,0 Hz tot 51,5 Hz gedurende 30 minuten.

  • 2 Voor de frequentiegradiënt van elektriciteitsproductie-eenheden als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel b, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG) gelden de volgende drempelwaarden:

    • a. 1 Hertz per seconde gedurende een voortschrijdend tijdsvenster van 500 milliseconden in het geval er sprake is van een synchrone elektriciteitsproductie-eenheid;

    • b. In afwijking van a. kan in overleg met de netbeheerder de drempelwaarde van de frequentiegradiënt voor een synchrone elektriciteitsproductie-eenheid lager worden vastgesteld;

    • c. 2 Hertz per seconde gedurende een voortschrijdend tijdsvenster van 500 milliseconden in het geval er sprake is van een power park module.

  • 3 Indien een elektriciteitsproductie-eenheid geïntegreerd is in een industrieel productieproces, met dien verstande dat het afgegeven vermogen niet kan worden gewijzigd zonder verstoring van het productieproces, is het toegestaan om de activering van de FSM te relateren aan het in het (de) overdrachtspunt(en) van de aansluiting resulterende vermogen.

  • 4 De elektriciteitsproductie-eenheid is voor de gelimiteerde frequentiegevoelige modus – overfrequentie (LFSM-O) in staat om de levering van de frequentierespons te activeren, als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), waarbij:

    • a. de frequentiedrempelwaarde instelbaar is tussen 50,2 Hz en 50,5 Hz (inclusief);

    • b. de instelling van de frequentiedrempelwaarde 50,2 Hz is;

    • c. de statiek instelbaar is tussen 4% en 12%;

    • d. de default instelling van de statiek 5% is;

    • e. de elektriciteitsproductie-eenheid bij het bereiken van het minimumregelniveau op dit niveau in bedrijf blijft;

    • f. in geval van een power park module is Pref, als bedoeld in figuur 1 van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), gelijk aan het feitelijk gegenereerde werkzame vermogen op het moment dat de drempelwaarde van de LFSM-O is bereikt.

  • 5 Indien de technische mogelijkheden van de elektriciteitsproductie-eenheid daartoe aanleiding geven, wordt het toestaan van reductie van het werkzame vermogen beneden een frequentie van 49,5 Hz met een gradiënt van 10% van de maximale capaciteit bij 50 Hz per frequentiedaling met 1 Hz, als bedoeld in artikel 13, vierde en vijfde lid, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG) vastgelegd in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 6 Indien de netbeheerder eisen stelt aan de apparatuur waarmee het werkzaam uitgangsvermogen van een elektriciteitsproductie-eenheid op afstand binnen vijf seconden naar nul kan worden gereduceerd, als bedoeld in artikel 13, zesde lid, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), maakt hij deze eisen openbaar door publicatie op zijn website.

  • 7 De elektriciteitsproductie-eenheid is in staat om automatisch aan het net te koppelen, als bedoeld in artikel 13, zevende lid, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), indien:

    • a. de spanning groter is dan of gelijk aan 0,90 pu en kleiner dan of gelijk aan 1,10 pu;

    • b. de frequentie groter is dan of gelijk aan 49,9 Hz en kleiner dan of gelijk aan 50,1 Hz;

    • c. de minimum tijd dat de spanning en de frequentie zich binnen de in de onderdelen a en b genoemde bereiken bevinden 60 seconden is;

    • d. de maximum gradiënt van het werkzaam vermogen 20% is van de maximumcapaciteit per minuut.

Artikel 3.14

  • 1 Een elektriciteitsproductie-eenheid met een maximumcapaciteit groter dan 11 kW, aangesloten op een laagspanningsnet, is in ieder geval voorzien van:

    • a. een meetinrichting voor de afgegeven stroom;

    • b. een signalering of de elektriciteitsproductie-eenheid al dan niet parallel is geschakeld met het net.

  • 2 De beveiliging van de elektriciteitsproductie-eenheid met een maximumcapaciteit groter dan 11 kW, aangesloten op een laagspanningsnet, is in ieder geval op drie fasen voorzien van:

    • a. een onderspanningsbeveiliging met een aanspreeksnelheid van 2 seconden bij 80% van de nominale spanning én van 0,2 seconden bij 70% van de nominale spanning;

    • b. een overspanningsbeveiliging met een aanspreeksnelheid van 2 seconden bij 110% van de nominale spanning;

    • c. een maximum-stroomtijdbeveiliging; bij een vermogenselektronische omzetter een overbelastingsbeveiliging;

    • d. een frequentiebeveiliging met een aanspreeksnelheid van 2 seconden bij 47,5 en 51,5 Hz; deze beveiliging mag éénfasig zijn.

  • 3 Bij een door middel van vermogenselektronica gekoppelde elektriciteitsproductie-eenheid met een maximumcapaciteit groter dan 11 kW, aangesloten op een laagspanningsnet, mag parallelschakeling eerst enkele minuten nadat de netspanning weer aanwezig is, plaatsvinden.

Artikel 3.15

  • 1 In afwijking van het bepaalde in artikel 2.27 ligt de arbeidsfactor van een elektriciteitsproductie-eenheid, aangesloten op een middenspanningsnet of hoogspanningsnet met een spanningsniveau kleiner dan 110 kV, in het overdrachtspunt tussen 0,98 capacitief en 0,98 inductief.

  • 2 De elektriciteitsproductie-eenheid, die is aangesloten op een midden- of hoogspanningsnet, is voorzien van een bedrijfsmeting.

  • 3 De vereiste nauwkeurigheid van de in het tweede lid bedoelde metingen is klasse 2, tenzij anders met de netbeheerder is overeengekomen.

  • 4 De beveiligingen van de elektriciteitsproductie-eenheid aangesloten op een midden- of hoogspanningsnet, zijn selectief ten opzichte van de beveiligingen in het net van de netbeheerder. De aangeslotene draagt zorg en is verantwoordelijk voor adequate beveiligingen van de elektriciteitsproductie-eenheid tegen zowel storingen die ontstaan in het net als extreme afwijkingen van spanning en frequentie. De netbeheerder kan verlangen dat hiervan een berekening wordt gemaakt.

  • 5 De elektriciteitsproductie-eenheid aangesloten op een midden- of hoogspanningsnet, is voorzien van en wordt bedreven met een instelbare automatische spanningsregeling. De netbeheerder kan op basis van de lokale situatie voor een elektriciteitsproductie-eenheid een arbeidsfactor-regeling eisen of toestaan.

  • 6 De elektriciteitsproductie-eenheid, aangesloten op een middenspanningsnet of op een hoogspanningsnet met een spanningsniveau kleiner dan 110 kV, dient bij verlaagde netspanning de maximaal beschikbare hoeveelheid blindvermogen te kunnen leveren, gedurende de volgende tijdsperioden:

    • a. onbeperkt bij een verlaagde netspanning kleiner dan of gelijk aan Un en groter dan of gelijk aan 0,95 Un;

    • b. 15 minuten bij een verlaagde netspanning kleiner dan 0,95 Un en groter dan of gelijk aan 0,85 Un.

  • 7 De behandeling van het sterpunt van de elektriciteitsproductie-eenheid, aangesloten op een midden- of hoogspanningsnet, wordt bepaald door de netbeheerder in overleg met de beheerder van de elektriciteitsproductie-eenheid.

  • 8 In overleg met de netbeheerder gaat de aangeslotene door berekeningen na of en zo ja door welke maatregelen, de bijdrage aan het kortsluitvermogen door de elektriciteitsproductie-eenheid, aangesloten op een midden- of hoogspanningsnet, redelijkerwijs kan worden beperkt.

  • 9 De elektriciteitsproductie-eenheid, aangesloten op een middenspanningsnet of op een hoogspanningsnet met een spanningsniveau kleiner dan 110 kV is, in aanvulling op artikel 3.13, eerste lid, en artikel 3.13, zevende lid, in staat om op het net aangesloten en in bedrijf te blijven:

    • a. gedurende 20 minuten bij een spanning op het overdrachtspunt tussen 0,85 pu en 0,90 pu, waarbij, onverminderd het zesde lid, onderdeel b, geldt dat het werkzame vermogen mag worden gereduceerd tot 80% van de maximum capaciteit;

    • b. overeenkomstig de in artikel 3.13, eerste lid, genoemde perioden

      • 1°. bij een spanning op het overdrachtspunt binnen de spanningsband tussen 0,9 pu en 1,1 pu voor een frequentiebereik van 50 tot 51,5 Hz

      • 2°. bij een spanning op het overdrachtspunt binnen de spanningsband die lineair verloopt van 0,9 pu en 1,01 pu bij 47,5 Hz tot 0,9 en 1,1 pu bij 50 Hz

  • 10 De elektriciteitsproductie-eenheid, aangesloten op een middenspanningsnet of op een hoogspanningsnet met een spanningsniveau kleiner dan 110 kV is op grond van het negende lid en op grond van artikel 3.13, eerste lid in staat aangesloten en in bedrijf te blijven binnen de in onderstaand diagram weergegeven tijdsperioden, frequentiebereiken en spanningsbanden.

    Bijlage 264651.png
  • 11 Indien artikel 3.13, eerste lid, een kortere tijdsperiode toestaat dan het negende en tiende lid, prevaleert artikel 3.13, eerste lid.

  • 12 Indien het negende en tiende lid een kortere tijdsperiode toestaat dan artikel 3.13, eerste lid, prevaleert het negende lid.

§ 3.5. Aansluitvoorwaarden voor elektriciteitsproductie-eenheden van het type B als bedoeld in artikel 5 van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG)

Artikel 3.16

  • 1 Elektriciteitsproductie-eenheden van het type B voldoen aan de in deze paragraaf gestelde voorwaarden.

  • 2 Elektriciteitsproductie-eenheden van het type B voldoen tevens aan de in paragraaf 3.4 gestelde voorwaarden, met uitzondering van artikel 3.14.

Artikel 3.17

  • 1 Indien de netbeheerder eisen stelt aan de extra apparatuur waarmee het werkzaam uitgangsvermogen van een elektriciteitsproductie-eenheid op afstand te sturen is, als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), maakt hij deze eisen openbaar door publicatie op zijn website.

  • 2 De parameters voor de fault-ride-through-capaciteit van de synchrone elektriciteitsproductie-eenheid, als bedoeld in artikel 14, derde lid, onderdeel a, subonderdeel i en in tabel 3.1 van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), zijn als volgt:

    • a. de spanningsparameters:

      • 1°. Uret is 0,30 pu;

      • 2°. Uclear is 0,70 pu;

      • 3°. Urec1 is Uclear;

      • 4°. Urec2 is 0,85 pu;

    • b. de tijdsparameters:

      • 1°. tclear is 0,15 s;

      • 2°. trec1 is tclear;

      • 3°. trec2 is trec1;

      • 4°. trec3 is 1,5 s.

  • 3 De parameters voor de fault-ride-through-capaciteit van de power park module, als bedoeld in artikel 14, derde lid, onderdeel a, subonderdeel i, en tabel 3.2 van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), zijn als volgt:

    • a. de spanningsparameters:

      • 1°. Uret is 0,05 pu;

      • 2°. Uclear is Uret;

      • 3°. Urec1 is Uclear;

      • 4°. Urec2 is 0,85 pu;

    • b. de tijdsparameters:

      • 1°. tclear is 0,20 s;

      • 2°. trec1 is tclear;

      • 3°. trec2 is trec1;

      • 4°. trec3 is 2,0 s.

  • 4 De condities voor de berekening van het minimum kortsluitvermogen op het overdrachtspunt van een aansluiting voorafgaand aan een storing, als bedoeld in artikel 14, derde lid, onderdeel a, subonderdeel iv, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), zijn:

    • a. dat van het minimum kortsluitvermogen wordt verondersteld dat het de helft van het maximum kortsluitvermogen bedraagt;

    • b. dat het maximum kortsluitvermogen wordt berekend op basis van de netconfiguratie, waarbij rekening wordt gehouden met de kortsluitbijdrage van alle op het desbetreffende net aangesloten elektriciteitsproductie-eenheden en met de kortsluitbijdrage van aangrenzende netten.

  • 5 Het bedrijfspunt van de elektriciteitsproductie-eenheid voor het bepalen van de fault-ride-through, als bedoeld in artikel 14, derde lid, onderdeel a, subonderdeel iv, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), is het punt dat wordt gekarakteriseerd door:

    • a. nominaal werkzaam vermogen;

    • b. blindvermogensuitwisseling van 0 Mvar; en

    • c. nominale spanning op het overdrachtspunt van de aansluiting.

  • 6 Voor het minimum kortsluitvermogen op het overdrachtspunt van de aansluiting na de storing, als bedoeld in artikel 14, derde lid, onderdeel a, subonderdeel iv, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), wordt dezelfde waarde genomen als bepaald in het vierde lid voor de situatie voorafgaand aan de storing.

  • 7 De fault-ride-through-capaciteit in het geval van asymmetrische storingen, als bedoeld in artikel 14, derde lid, onderdeel b, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), is identiek aan de fault-ride-through-capaciteit bij symmetrische storingen.

  • 8 De elektriciteitsproductie-eenheid is in staat om na een storing aan het net te koppelen, als bedoeld in artikel 14, vierde lid, onderdeel a, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), indien:

    • a. de spanning groter is dan of gelijk aan 0,90 pu en kleiner dan of gelijk aan 1,10 pu;

    • b. de frequentie groter is dan of gelijk aan 47,5 Hz en kleiner dan of gelijk aan 51,0 Hz indien de koppeling handmatig plaatsvindt;

    • c. de frequentie groter is dan of gelijk aan 49,9 Hz en kleiner dan of gelijk aan 50,1 Hz indien de koppeling automatisch plaatsvindt;

    • d. de tijd dat de spanning en de frequentie zich beide gelijktijdig en ononderbroken binnen de in de onderdelen a en b genoemde bereiken bevinden tenminste 60 seconden is

    • e. de maximum gradiënt van het werkzaam vermogen 20% is van de maximumcapaciteit per minuut.

  • 9 De tussen de netbeheerder en de aangeslotene overeengekomen functionaliteiten van de besturingssystemen en instellingen en de wijzigingen daarop van de verschillende regelapparatuur van de elektriciteitsproductie-eenheid die vereist zijn voor de stabiliteit van het landelijk hoogspanningsnet en voor het nemen van noodmaatregelen, als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, onderdeel a, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), worden vastgelegd in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 10 Ten aanzien van de beveiliging van de elektriciteitsproductie-eenheid en overige onderdelen van de elektrische installatie, als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, onderdeel b, subonderdeel i, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), is artikel 2.13 van overeenkomstige toepassing.

  • 11 Indien de netbeheerder specificaties voorschrijft voor het uitwisselen van informatie tussen de elektriciteitsproductie-installatie en de netbeheerder als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, onderdeel d, subonderdeel i, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), maakt hij deze eisen openbaar door publicatie op zijn website.

Artikel 3.18

  • 1 De synchrone productie-eenheid is in staat bij variërende spanning maximaal een hoeveelheid blindvermogen te leveren dat gekenschetst wordt door een verhouding van blindvermogen tot maximumcapaciteit, als bedoeld in artikel 17, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG):

    • a. gelijk aan 0,33 bij een spanning van 0,9 pu tot 1,05 pu; en

    • b. dat bepaald wordt door het lineaire verloop tussen respectievelijk 0,33 en 0,0 bij een spanning tussen 1,05 pu en 1,1 pu.

  • 2 De synchrone productie-eenheid is in staat bij variërende spanning maximaal blindvermogen op te nemen dat gekenschetst wordt door een verhouding van blindvermogen tot maximumcapaciteit, als bedoeld in artikel 17, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG):

    • a. gelijk aan 0,33 bij een spanning van 0,95 pu tot 1,1 pu; en

    • b. dat bepaald wordt door het lineaire verloop tussen respectievelijk 0,0 en 0,33 bij een spanning tussen 0,9 en 0,95 pu.

  • 3 In aanvulling op het eerste lid is het toegestaan het werkzame vermogen, zoveel als met het oog op de begrenzing door de maximale stroom technisch nodig is, te verminderen ten gunste van het leveren van blindvermogen binnen het deel van het U-Q/Pmax-profiel dat begrensd wordt door het lineaire verloop tussen respectievelijk 0,2 en 0,33 bij een spanning tussen 0,90 pu en 0,95 pu en het profiel overeenkomstig het eerste lid.

  • 4 De synchrone productie-eenheid is op grond van het eerste tot en met het derde lid in staat blindvermogen te leveren of op te nemen binnen en inclusief de grenzen van het rood gemarkeerde U-Q/Pmax-profiel in onderstaand diagram.

    Bijlage 266731.png
  • 5 De synchrone elektriciteitsproductie-eenheid is in staat om na een storing zo snel mogelijk de hoeveelheid werkzaam vermogen van voor de storing te leveren.

Artikel 3.19

  • 1 De power park module is in staat bij zijn maximumcapaciteit en bij variërende spanning maximaal een hoeveelheid blindvermogen te leveren dat gekenschetst wordt door een verhouding van blindvermogen tot maximumcapaciteit, als bedoeld in artikel 20, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG):

    • a. gelijk aan 0,33 bij een spanning van 0,9 pu tot 1,05 pu; en

    • b. dat bepaald wordt door het lineaire verloop tussen respectievelijk 0,33 en 0,0 bij een spanning tussen 1,05 pu en 1,1 pu.

  • 2 De power park module is in staat bij zijn maximumcapaciteit en bij variërende spanning maximaal blindvermogen op te nemen dat gekenschetst wordt door een verhouding van blindvermogen tot maximumcapaciteit, als bedoeld in artikel 20, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG):

    • a. gelijk aan 0,33 bij een spanning van 0,95 pu tot 1,1 pu; en

    • b. dat bepaald wordt door het lineaire verloop tussen respectievelijk 0,0 en 0,33 bij een spanning tussen 0,9 en 0,95 pu.

  • 3 In aanvulling op het eerste lid is het toegestaan het werkzame vermogen, zoveel als met het oog op de begrenzing door de maximale stroom technisch nodig is, te verminderen ten gunste van het leveren van blindvermogen binnen het deel van het U-Q/Pmax-profiel dat begrensd wordt door het lineaire verloop tussen respectievelijk 0,2 en 0,33 bij een spanning tussen 0,90 pu en 0,95 pu en het profiel overeenkomstig het eerste lid.

  • 4 De power park module is op grond van het eerste tot en met het derde lid in staat blindvermogen te leveren of op te nemen binnen en inclusief de grenzen van het rood gemarkeerde U-Q/Pmax-profiel in onderstaand diagram.

    Bijlage 264265.png
  • 5 De power park module is in staat bij een werkzaam vermogen beneden de maximum capaciteit maximaal een hoeveelheid blindvermogen te leveren dat gekenschetst wordt door een verhouding van blindvermogen tot maximum capaciteit als bedoeld in artikel 20, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG):

    • a. gelijk aan 0,33 bij een werkzaam vermogen van 0,2 pu tot 1 pu; en

    • b. dat bepaald wordt door het lineaire verloop tussen respectievelijk 0,0 en 0,33 bij een werkzaam vermogen van 0,0 pu tot 0,2 pu.

  • 6 De power park module is in staat bij een werkzaam vermogen beneden de maximum capaciteit maximaal een hoeveelheid blindvermogen op te nemen dat gekenschetst wordt door een verhouding van blindvermogen tot maximum capaciteit als bedoeld in artikel 20, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG):

    • a. gelijk aan 0,33 bij een werkzaam vermogen van 0,2 pu tot 1pu; en

    • b. dat bepaald wordt door het lineaire verloop tussen respectievelijk 0,0 en 0,33 bij een werkzaam vermogen van 0,0 tot 0,2 pu.

  • 7 In aanvulling op het vijfde en zesde lid is het bij een werkzaam vermogen tussen 0,93 pu en 1,0 pu toegestaan om het werkzame vermogen zoveel als met het oog op de begrenzing door de maximale stroom technisch nodig is, te verminderen tot een werkzaam vermogen dat beschreven wordt door het lineaire verloop van Q/Pmax tussen respectievelijk 0,0 en 0,33 bij een werkzaam vermogen van 1,0 pu en 0,93 pu, ten gunste van het leveren van blindvermogen.

  • 8 In aanvulling op het vijfde en zesde lid is het toegestaan bij een uitgewisseld schijnbaar vermogen van minder dan 10% van het maximale schijnbaar vermogen het gevraagde blindvermogen te leveren of op te nemen overeenkomstig de technische mogelijkheden en met een afwijking van maximaal 10% van het maximale schijnbaar vermogen.

  • 9 De power park module is op grond van het vijfde tot en met het achtste lid in staat blindvermogen te leveren of op te nemen binnen en inclusief de grenzen van het rood gemarkeerde P-Q/Pmax-profiel in onderstaand diagram.

    Bijlage 264266.png
  • 10 De power park module is in staat snelle foutstroom op het overdrachtspunt van de aansluiting te leveren in het geval van symmetrische (driefasen) storingen als bedoeld in artikel 20, tweede lid, onderdeel b, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), onder de volgende voorwaarden:

    • a. additionele blindstroominjectie wordt geactiveerd indien op de aansluitklemmen van de afzonderlijke opwekkingseenheden van de power park module:

      • 1°. een afwijking van meer dan 10% van de effectieve waarde van de nominale spanning plaatsvindt; of

      • 2°. een sprongsgewijze verandering van de momentane sinusvormige spanning vóór het optreden van de fout ter grootte van tenminste 5% van de piekwaarde van de nominale spanning plaatsvindt;

    • b. de spanningsregeling zorgt ervoor dat de aanvoer van additionele blindstroom, afkomstig van de aansluitklemmen van de afzonderlijke opwekkingseenheden van de power park module, met minimaal 2% en maximaal 6% van de nominale stroom per procent spanningsafwijking verzekerd is;

    • c. de stijgtijd (de tijd vanaf de storingsaanvang die ervoor nodig is dat de te injecteren additionele blindstroom voor het eerst een waarde van 90% van de stabiele eindwaarde bereikt) is maximaal 30 ms; de inslingertijd (de tijd vanaf de storingsaanvang die ervoor nodig is dat de te injecteren additionele blindstroom blijvend tussen 90% en 110% van de stabiele eindwaarde is) is maximaal 60 ms;

    • d. additionele blindstroominjectie wordt geleverd met een spanningslimiet van ten minste 120% van de nominale spanning op de aansluitklemmen van de afzonderlijke opwekkingseenheden van de power park module;

    • e. de te injecteren additionele blindstroom ΔIB (gedefinieerd als het verschil van de blindstroom tijdens de storing (IB) en de blindstroom voor de storing (IB0)) is evenredig aan de spanningsafwijking als volgt: ΔIB = ((U-U0) / UN) * IN * k

      waarbij: ΔIB: additionele blindstroominjectie;

      (U-U0) / UN: relatieve spanningsafwijking in pu;

      U: spanning tijdens de storing;

      U0: spanning vóór de storing;

      UN: nominale spanning;

      IN: nominale stroom;

      k: helling voor de additionele blindstroominjectie;

    • f. het aanpassingsbereik van k is: 2 ≤ k ≤ 6;

    • g. de aanpassingsstap van k is kleiner dan of gelijk aan 0,5 pu;

    • h. de standaardwaarde van k is: 2 voor een power park module aangesloten op een net met een nominale spanning lager dan 66 kV en de standaardwaarde van k is 5 voor een power park module aangesloten op een net met een nominale spanning van 66 kV en hoger; indien een andere waarde dan de standaardwaarde wordt overeengekomen, wordt deze vastgelegd in de aansluit- en transportovereenkomst;

    • i. in geval van wijziging van het instelpunt geeft de netbeheerder twee weken van tevoren een kennisgeving aan de aangeslotene;

    • j. de additionele blindstroominjectie mag worden beëindigd bij terugkeer van de spanningsafwijking (van een waarde van meer dan 10%) naar een waarde van minder dan 10% van de effectieve nominale waarde op de aansluitklemmen van de afzonderlijke opwekkingseenheden van de power park module of na een tijdsbestek van vijf seconden na het begin van de fout; een herhaald activeren van de additionele blindstroominjectie nadat deze vanwege het bereiken van het einde van de fout is beëindigd, moet conceptueel worden vermeden;

    • k. de te injecteren blindstroom bedraagt minimaal IN bij maximale spanningsdaling; een hogere waarde van de blindstroom dan IN wordt niet geëist;

    • l. de tolerantie voor de grootte van de blindstroominjectie bij een spanningsverlaging is bepaald door lijnen boven en onder de karakteristiek die de grootte van de additionele blindstroominjectie als functie van de spanningsverandering beschrijft, met als parameters:

      • 1°. de bovengrens voor de tolerantie is bepaald door een lijn met een hellingshoek van constante k gelijk aan de ingestelde waarde en met een verhoging van 10% ten opzichte van de lijn door de oorsprong met dezelfde hellingshoek;

      • 2°. de ondergrens voor de tolerantie is bepaald door een lijn met een hellingshoek van constante k gelijk aan de ingestelde waarde en met een verlaging van 20% ten opzichte van de lijn door de oorsprong met dezelfde hellingshoek;

    • m. bij een spanning lager dan 15% Uc is het leveren van stroom niet verplicht.

  • 11 De power park module is in staat in het geval van asymmetrische storingen de snelle foutstroom als volgt te leveren:

    • a. de eisen zoals geformuleerd in het tiende lid zijn van overeenkomstige toepassing op de normale en de inverse componenten van de spanning en op de normale en de inverse componenten van de additionele blindstroominjectie;

    • b. het aanpassingsbereik van k2 voor de inverse component van de additionele blindstroominjectie is: 2 ≤ k2 ≤ 6;

    • c. de aanpassingsstap van k2 is kleiner dan of gelijk aan 0,5 pu;

    • d. de standaardwaarde van k2 is gelijk aan k;

    • e. voor opwekkingseenheden die gebaseerd zijn op een dubbelgevoede inductiemachine wordt een specifieke instelling van k2 niet geëist;

    • f. voor de inverse component van de spanningsverandering is de additionele inverse component van de stroominjectie alleen vereist als de inverse component van de spanning voldoende groot is voor een betrouwbare fasehoekdetectie;

    • g. indien de maximale waarde van de blindstroom is bereikt, is deze naar rato van de instellingen van k en k2 verdeeld over de normale en inverse componenten van de additionele blindstroominjectie;

    • h. de tolerantie voor de grootte van de inverse component van de blindstroominjectie bij een spanningsverhoging van de inverse component is bepaald door lijnen boven en onder de karakteristiek die de grootte van de additionele blindstroominjectie als functie van de spanningsverandering beschrijft, met als parameters:

      • 1°. de bovengrens voor de tolerantie is bepaald door een lijn met een hellingshoek van constante k2 gelijk aan 6 en met een verhoging van 20% ten opzichte van de lijn door de oorsprong met de zelfde hellingshoek;

      • 2°. de ondergrens voor de tolerantie is bepaald door een lijn met een hellingshoek van constante k2 gelijk aan de ingestelde waarde en met een verlaging van 10% ten opzichte van de lijn door de oorsprong met de zelfde hellingshoek.

  • 12 Indien in overleg tussen de relevante netbeheerder en de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet overeengekomen, wordt de eis tot het leveren van snelle foutstroom door een power park module in geval van symmetrische storingen vastgelegd in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 13 De power park module is in staat om na een fout het werkzame vermogen zo snel mogelijk te herstellen. De minimale eisen zijn:

    • a. het herstel van het werkzame vermogen begint op een spanningsniveau van 90% van de spanning vóór de fout;

    • b. de maximale toegestane tijd voor het herstel van het werkzame vermogen is tussen 0,5 en 10 seconden;

    • c. de grootte voor het herstel van het werkzame vermogen is 90% van het vermogen vóór de fout;

    • d. de nauwkeurigheid van het herstelde werkzame vermogen is 10% van het vermogen vóór de fout.

Artikel 3.20

  • 1 Indien de elektriciteitsproductie-eenheid met een maximumcapaciteit groter dan 5 MW, aangesloten op een midden- of hoogspanningsnet, door een kortsluiting in het net van het net gescheiden wordt en de netspanning binnen 60 minuten wederkeert, is de elektriciteitsproductie eenheid binnen 30 minuten nadat de netspanning is teruggekeerd, in staat stabiel bedrijf te voeren parallel aan het net met alle generatoren in bedrijf.

  • 2 Indien de in het eerste lid genoemde periode van 30 minuten technisch niet mogelijk is, dient desbetreffende producent dit aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet toe te lichten. Tevens dient vermeld te worden aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet binnen welke tijd het in het eerste lid genoemde stabiel bedrijf in dat geval mogelijk is.

Artikel 3.21

  • 1 Indien het feitelijke gedrag van de elektriciteitsproductie-eenheid met een maximumcapaciteit groter dan 5 MW tijdens een storingssituatie daartoe aanleiding geeft, kan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet aan de betrokken aangeslotene verzoeken aan te tonen dat de elektriciteitsproductie-eenheid voldoet aan de in artikel 3.20 neergelegde technische eisen.

  • 2 Indien een verzoek als bedoeld in het eerste lid is gedaan, wordt binnen twee maanden daarna aangetoond dat de elektriciteitsproductie-eenheid voldoet aan de in artikel 3.20 neergelegde technische eisen.

  • 3 Op verzoek van de aangeslotene kan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet een langere termijn vaststellen dan de in het tweede lid genoemde termijn en kan hij de in het tweede lid genoemde termijn of de met toepassing van dit artikel vastgestelde langere termijn verlengen.

Artikel 3.22

  • 1 De beproevingen waarmee aan een verzoek als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, kan worden voldaan, de wijze van uitvoering daarvan alsmede de wijze van rapporteren over en de beoordeling door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet van de beproevingen worden gespecificeerd door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en gepubliceerd op diens website.

  • 2 Indien uit de beproevingsresultaten blijkt dat de elektriciteitsproductie-eenheid niet aan de eisen voldoet, verplicht de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet de aangeslotene om maatregelen te nemen. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet stelt, na de aangeslotene daarover te hebben gehoord, een termijn voor het uitvoeren van de maatregelen vast. Nadat de maatregelen genomen zijn, wordt de beproeving herhaald.

  • 3 De in de dit artikel bedoelde beproevingen worden uitgevoerd door en op kosten van de aangeslotene.

§ 3.6. Aansluitvoorwaarden voor elektriciteitsproductie-eenheden van het type C als bedoeld in artikel 5 van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG)

Artikel 3.23

  • 1 Elektriciteitsproductie-eenheden van het type C voldoen aan de in deze paragraaf gestelde voorwaarden.

Artikel 3.24

  • 1 De elektriciteitsproductie-eenheid is in staat een referentiewaarde van het werkzaam vermogen te ontvangen en te volgen op aangeven van de netbeheerder of de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet. Hiervoor gelden de volgende voorwaarden als bedoeld in artikel 15, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG):

    • a. Het regelbereik ligt tussen het technisch minimum vermogen en het actuele maximum vermogen, tenzij anders overeengekomen is door de netbeheerder of de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en de aangeslotene.

    • b. De tijdsperiode, waarbinnen de aangepaste referentiewaarde voor het werkzaam vermogen moet worden bereikt, wordt vastgelegd in de aansluit- en transportovereenkomst.

    • c. De tolerantie voor de nieuwe referentiewaarde bedraagt 2% van de maximumcapaciteit.

  • 2 Onverminderd artikel 3.13, vijfde lid, is de elektriciteitsproductie-eenheid in staat voor de gelimiteerde frequentiegevoelige modus – onderfrequentie (LFSM-U) de levering van de frequentierespons voor het werkzaam vermogen te activeren overeenkomstig de volgende parameters, als bedoeld in artikel 15, tweede lid, onderdeel c, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG):

    • a. de frequentiedrempelwaarde is instelbaar tussen 49,5 en 49,8 Hz;

    • b. de instelling van de frequentiedrempelwaarde is: 49,8 Hz;

    • c. de statiek is instelbaar tussen 4 en 12%;

    • d. de default instelling van de statiek is: 5%;

    • e. in geval van een power park module is Pref, als bedoeld in figuur 4 van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG) gelijk aan het feitelijk gegenereerde werkzame vermogen op het moment dat de drempelwaarde van de LFSM-U is bereikt.

  • 3 De elektriciteitsproductie-eenheid is in staat, wanneer de frequentiegevoelige modus (FSM) in bedrijf is, de frequentierespons voor het werkzaam vermogen te leveren, als bedoeld in artikel 15, tweede lid, onderdeel d, subonderdeel i, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), overeenkomstig de volgende parameters:

    • a. het bereik van het werkzaam vermogen in verhouding tot de maximumcapaciteit: range is: 1,5% – 10%;

    • b. de ongevoeligheid van de frequentierespons is: 10 mHz;

    • c. de dode band van de frequentierespons is instelbaar tussen 0 en 500 mHz;

    • d. de statiek is instelbaar tussen 4% en 12%;

    • e. in geval van een power park module is Pref, als bedoeld in figuur 5 van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG) gelijk aan het feitelijk gegenereerde werkzame vermogen op het moment dat de drempelwaarde van de FSM is bereikt.

  • 4 De elektriciteitsproductie-eenheid is in staat de volledige frequentierespons te leveren, als bedoeld in artikel 15, tweede lid, onderdeel d, subonderdeel iii, en tabel 5 van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), overeenkomstig de volgende parameters:

    • a. het bereik van het werkzaam vermogen in verhouding tot de maximumcapaciteit ligt tussen de 1,5% en 10%; de waarde van het bereik wordt per elektriciteitsproductie-eenheid vastgelegd in de overeenkomst voor de levering van de balanceringscapaciteit FCR voor het FCP;

    • b. de maximaal toegestane tijd t2 voor elektriciteitsproductie-eenheden is: 30 seconden.

  • 5 De elektriciteitsproductie-eenheid is in staat om, na activering van de FSM een volledige frequentierespons te leveren gedurende ten minste 15 minuten, als bedoeld in artikel 15, tweede lid, onderdeel d, subonderdeel v, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG).

  • 6 De elektriciteitsproductie-eenheid heeft functionaliteiten, als bedoeld in artikel 15, tweede lid, onderdeel e van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), die voldoen aan de specificaties van de artikelen 158 en 159 van de Verordening (EU) 2017/1485 (GL SO).

  • 7 De elektriciteitsproductie-eenheid is in staat automatisch te ontkoppelen indien de spanning op het overdrachtspunt van de aansluiting kleiner is dan 0,85 pu of groter dan 1,15 pu. De instelling, waarbij automatische ontkoppeling plaatsvindt, kan door de aangeslotene worden bepaald, mits deze instelling niet conflicteert met de eisen uit de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG) met betrekking tot bedrijfsperiodes voor spanningen en met betrekking tot fault-ride-trough capaciteit.

  • 8 De elektriciteitsproductie-eenheid met black-start-capaciteit is in staat om vanuit stilstand op te starten overeenkomstig de door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet vastgestelde en gepubliceerde specificaties, als bedoeld in artikel 15, vijfde lid, onderdeel a, subonderdeel iii, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG).

  • 9 De elektriciteitsproductie-eenheid met black-start-capaciteit is in staat tot synchronisatie overeenkomstig de door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet vastgestelde en gepubliceerde specificaties, als bedoeld in artikel 15, vijfde lid, onderdeel a, subonderdeel iv, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG).

  • 10 De elektriciteitsproductie-eenheid is in staat zich automatisch van het net te ontkoppelen in geval van verlies van rotorhoekstabiliteit of verlies van besturing, als bedoeld in artikel 15, zesde lid, onderdeel a, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG). De criteria hiervoor worden opgenomen in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 11 Indien van toepassing leggen de aangeslotene en de netbeheerder de instellingen van de storingsregistratieapparatuur, inclusief de startcriteria en bemonsteringsfrequenties, als bedoeld in artikel 15, zesde lid, onderdeel b, subonderdeel ii, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 12 De aangeslotene en de netbeheerder leggen een startcriterium voor de oscillatie, als bedoeld in artikel 15, zesde lid, onderdeel b, subonderdeel iii, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 13 De aangeslotene en de netbeheerder leggen, in overleg met de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, de communicatieprotocollen voor geregistreerde gegevens vast in de aansluit- en transportovereenkomst als bedoeld in artikel 15, zesde lid, onderdeel b, subonderdeel iv, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG).

  • 14 Indien van toepassing leggen de aangeslotene en de netbeheerder de installatie van apparatuur voor bedrijfsvoering en veiligheid van het systeem vast in de aansluit- en transportovereenkomst, als bedoeld in artikel 15, zesde lid, onderdeel d, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG).

  • 15 Zoals bedoeld in artikel 15, zesde lid, onderdeel e, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG) is:

    • a. het minimum van de op- en afregelsnelheid van het werkzame vermogen 1% van de maximumcapaciteit per minuut;

    • b. het maximum van de regelsnelheid van het werkzame vermogen 20% van de maximumcapaciteit per minuut.

  • 16 De aangeslotene legt het aardingsconcept van de sterpunten aan de netzijde van de machinetransformatoren, als bedoeld in artikel 15, zesde lid, onderdeel f, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

Artikel 3.25

  • 1 De synchrone productie-eenheid is in staat bij variërende spanning maximaal een hoeveelheid blindvermogen te leveren dat gekenschetst wordt door een verhouding van blindvermogen tot maximumcapaciteit, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, onderdeel b, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG):

    • a. gelijk aan 0,55 bij een spanning van 0,9 pu tot 1,05 pu; en

    • b. dat bepaald wordt door het lineaire verloop tussen respectievelijk 0,55 en 0,3 bij een spanning tussen 1,05 pu en 1,1 pu.

  • 2 De synchrone productie-eenheid is in staat bij variërende spanning maximaal blindvermogen op te nemen dat gekenschetst wordt door een verhouding van blindvermogen tot maximumcapaciteit, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, onderdeel b, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG):

    • a. gelijk aan 0,4 bij een spanning van 1,0 pu tot 1,1 pu; en

    • b. dat bepaald wordt door het lineaire verloop tussen respectievelijk 0,1 en 0,4 bij een spanning tussen 0,9 en 1,0 pu.

  • 3 De synchrone productie-eenheid is op grond van het eerste tot en met het tweede lid in staat blindvermogen te leveren of op te nemen binnen en inclusief de grenzen van het rood gemarkeerde U-Q/Pmax-profiel in onderstaand diagram.

    Bijlage 266732.png
  • 4 De tijdperiode voor de synchrone elektriciteitsproductie-eenheid om over te gaan tot elk bedrijfspunt binnen zijn U-Q/Pmax-profiel, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, onderdeel b, subonderdeel iv, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), is niet meer dan 15 minuten. Afwijkingen worden overeengekomen en vastgelegd in de aansluit- en transportovereenkomst of, waar van toepassing, in de overeenkomst voor blindvermogensuitwisseling.

  • 5 De synchrone elektriciteitsproductie-eenheid is in staat om na een storing zo snel mogelijk de hoeveelheid werkzaam vermogen van voor de storing te leveren.

Artikel 3.26

  • 1 Het U-Q/Pmax-profiel, als bedoeld in artikel 21, derde lid, onderdeel b, subonderdeel i, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), waarbinnen een power park module blindvermogen moet kunnen leveren en opnemen, is gelijk aan het U-Q/Pmax-profiel als bedoeld in artikel 3.19, eerste tot en met vierde lid.

  • 2 Het P-Q/Pmax-profiel, als bedoeld in artikel 21, derde lid, onderdeel c, subonderdeel i, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), waarbinnen een power park module blindvermogen moet kunnen leveren en opnemen, is gelijk aan het P-Q/P-max-profiel als bedoeld in artikel 3.19, vijfde tot en met negende lid.

  • 3 De tijdsperiodes voor een power park module om over te gaan tot elk bedrijfspunt binnen zijn P-Q/Pmax-profiel worden overeengekomen tussen de aangeslotene en de netbeheerder, in overleg met de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet. De overeengekomen tijdsperiodes worden vastgelegd in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 4 Voor de power park module worden de tijden t1 (voor verandering van 90% van het blindvermogen) en t2 (voor het stabiliseren van het blindvermogen) overeengekomen tussen de netbeheerder en de aangeslotene, in overleg met de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet. De waarden worden vastgelegd in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 5 Voor de parameters van de arbeidsfactor-regelmodus van power park modules, als bedoeld in artikel 21, derde lid, onderdeel d, subonderdeel vi, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), geldt dat:

    • a. de gewenste waarde van de arbeidsfactor overeengekomen wordt tussen de netbeheerder en de aangeslotene, in overleg met de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet. De overeengekomen waarde wordt vastgelegd in de aansluit- en transportovereenkomst;

    • b. de tolerantie van de gewenste waarde van de arbeidsfactor plus of min 0,005 is. Bij een arbeidsfactor van 1 is de tolerantie op het blindvermogen 10% van het maximale blindvermogen;

    • c. de tijdsperiode voor het bereiken van de gewenste waarde van de arbeidsfactor na een abrupte verandering van het werkzame vermogen overeengekomen wordt tussen de netbeheerder en de aangeslotene, in overleg met de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet. De overeengekomen waarde wordt vastgelegd in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 6 In de aansluit- en transportovereenkomst is vastgelegd of automatisch blindvermogen door de power park module, als bedoeld in artikel 21, derde lid, onderdeel d, subonderdeel vii, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), wordt geleverd door middel van:

    • a. spannings-regelmodus (sub mode 1) waarbij het uitgewisselde blindvermogen zich bevindt in een overeengekomen bandbreedte, die ook wordt opgenomen in de aansluit- en transportovereenkomst;

    • b. spannings-regelmodus (sub mode 2) zonder eis ten aanzien van het uitgewisselde blindvermogen;

    • c. blindvermogen-regelmodus; of

    • d. arbeidsfactor-regelmodus.

  • 7 Welke aanvullende apparatuur vereist is om de aanpassing van de overeenkomstig het zesde lid van toepassing zijnde referentiewaarden op afstand te kunnen uitvoeren, wordt overeengekomen en vastgelegd in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 8 De overeenkomstig het zesde lid van toepassing zijnde referentiewaarden of gewenste waarden worden door de netbeheerder gespecificeerd en wordt via telefonisch contact of digitaal bericht ingesteld.

  • 9 Voor de power park module is de prioriteit van de bijdrage van het werkzaam vermogen dan wel het blindvermogen gedurende storingen waarbij fault-ride-through capaciteit vereist is, locatie-specifiek. Deze optie wordt overeengekomen tussen de netbeheerder en de aangeslotene, in overleg met de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, en wordt vastgelegd in de aansluit- en transportovereenkomst.

§ 3.7. Aansluitvoorwaarden voor elektriciteitsproductie-eenheden van het type D als bedoeld in artikel 5 van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG)

Artikel 3.27

  • 1 Elektriciteitsproductie-eenheden van het type D voldoen aan de in deze paragraaf gestelde

    voorwaarden.

Artikel 3.28

  • 1 De tijdsduur van de bedrijfsperiode voor spanningen tussen 1,118 pu en 1,15 pu in netten met nominale spanning tussen 110 kV (inclusief) en 300 kV (exclusief) en voor spanningen tussen 1,05 pu en 1,10 pu in netten met nominale spanning tussen 300 kV (inclusief) en 400 kV, als bedoeld in artikel 16, tweede lid, onderdeel a, subonderdeel i, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), is 20 minuten.

  • 2 De parameters voor de fault-ride-through-capaciteit van de synchrone elektriciteitsproductie-eenheid als bedoeld in artikel 16, derde lid, onderdeel a, subonderdeel i, en tabel 7.1 van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG) zijn:

    • a. de spanningsparameters:

      • 1°. Uret is 0 pu;

      • 2°. Uclear is 0,25 pu;

      • 3°. Urec1 is 0,70 pu;

      • 4°. Urec2 is 0,85 pu;

    • b. de tijdsparameters:

      • 1°. tclear is 0,15 s;

      • 2°. trec1 is 0,3 s;

      • 3°. trec2 is trec1;

      • 4°. trec3 is 1,5 s.

  • 3 De parameters voor de fault-ride-through-capaciteit van de power park module, als bedoeld in artikel 16, derde lid, onderdeel a, onderdeel i, en tabel 7.2 van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG) zijn:

    • a. de spanningsparameters:

      • 1°. Uret is 0 pu;

      • 2°. Uclear is Uret;

      • 3°. Urec1 is Uclear;

      • 4°. Urec2 is 0,85 pu;

    • b. de tijdsparameters:

      • 1°. tclear is 0,25 s;

      • 2°. trec1 is tclear;

      • 3°. trec2 is trec1;

      • 4°. trec3 is 3,0 s.

  • 4 De beveiliging van de elektriciteitsproductie-eenheid, in relatie tot de fault-ride-through-capaciteit, wordt dusdanig ingesteld dat de elektriciteitsproductie-eenheid zo lang mogelijk aan het net gekoppeld blijft.

  • 5 De fault-ride-through-capaciteit in het geval van asymmetrische storingen, als bedoeld in artikel 16, derde lid, onderdeel c, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), is identiek aan de fault-ride-through bij symmetrische storingen.

  • 6 De aangeslotene en de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet bereiken overeenstemming over de instellingen van de synchronisatieapparatuur, als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG). De overeenstemming wordt vastgelegd in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 7 De combinatie van spanningseisen als bedoeld in het eerste lid en de frequentie-eisen als bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, gelden bij een spanningsgradiënt van maximaal 0,05 pu/min en een frequentiegradiënt van maximaal 0,5%/min.

Artikel 3.29

  • 1 De synchrone elektriciteitsproductie-eenheid aangesloten op een net met een spanningsniveau lager dan 300 kV is in staat blindvermogen te leveren, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, onderdeel b, subonderdeel i, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), overeenkomstig artikel 3.25, eerste en tweede lid.

  • 2 De synchrone elektriciteitsproductie-eenheid aangesloten op een hoogspanningsnet met een spanningsniveau gelijk aan of groter dan 300 kV is in staat bij variërende spanning maximaal een hoeveelheid blindvermogen te leveren dat gekenschetst wordt door een verhouding van blindvermogen tot maximumcapaciteit, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, onderdeel b, subonderdeel i, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG):

    • a. gelijk aan 0,3 bij een spanning van 1,05pu;

    • b. gelijk aan 0,55 bij een spanning van 0,9 pu tot 1 pu;

    • c. dat bepaald wordt door het lineaire verloop tussen respectievelijk 0,55 en 0,3 bij een spanning van 1 pu tot 1,05 pu.

  • 3 De synchrone elektriciteitsproductie-eenheid aangesloten op een hoogspanningsnet met een spanningsniveau gelijk aan of groter dan 300 kV is in staat bij variërende spanning maximaal een hoeveelheid blindvermogen op te nemen dat gekenschetst wordt door een verhouding van blindvermogen tot maximumcapaciteit, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, onderdeel b, subonderdeel i, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG):

    • a. gelijk aan 0,1 bij een spanning van 0,9 pu;

    • b. gelijk aan 0,4 bij een spanning van 1 pu tot 1,05 pu;

    • c. dat bepaald wordt door het lineaire verloop tussen respectievelijk 0,1 en 0,4 bij een spanning van 0,9 pu tot 1 pu.

  • 4 De synchrone elektriciteitsproductie-eenheid aangesloten op een hoogspanningsnet met een spanningsniveau gelijk aan of groter dan 300 kV is op grond van het tweede en het derde lid in staat blindvermogen te leveren of op te nemen binnen en inclusief de grenzen van het rood gemarkeerde profiel in onderstaand U-Q/Pmax-diagram:

    Bijlage 268343.png
  • 5 De tussen de aangeslotene en netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet overeengekomen parameters en instellingen van de componenten van het spanningsregel-systeem van de synchrone elektriciteitsproductie-eenheid, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), worden vastgelegd in een bijlage bij de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 6 De synchrone elektriciteitsproductie-eenheid die is aangesloten op netten met een spanningsniveau van 220 kV en hoger worden uitgerust met een PSS-functie om vermogensoscillaties te dempen, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, onderdeel b, subonderdeel v, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG).

  • 7 De tussen de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en de aangeslotene overeengekomen technische capaciteit van de elektriciteitsproductie-eenheid om bij te dragen tot de rotorhoekstabiliteit onder storingsomstandigheden, als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG), worden vastgelegd in de aansluit- en transportovereenkomst.

Artikel 3.30

  • 1 In afwijking van artikel 3.26, eerste lid, is de power park module aangesloten op een hoogspanningsnet met een spanningsniveau gelijk aan of groter dan 300 kV in staat bij varierende spanning maximaal een hoeveelheid blindvermogen te leveren dat gekenschetst wordt door een verhouding van blindvermogen tot maximumcapaciteit, als bedoeld in artikel 21, derde lid, onderdeel b, subonderdeel i, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG):

    • a. gelijk aan 0,33 bij een spanning van 0,9 pu tot 1 pu; en

    • b. dat bepaald wordt door het lineaire verloop tussen respectievelijk 0,33 en 0,0 bij een spanning tussen 1 pu en 1,05 pu.

  • 2 In afwijking van artikel 3.26, eerste lid, is de power park module aangesloten op een hoogspanningsnet met een spanningsniveau gelijk aan of groter dan 300 kV in staat bij variërende spanning maximaal een hoeveelheid blindvermogen op te nemen dat gekenschetst wordt door een verhouding van blindvermogen tot maximumcapaciteit, als bedoeld in artikel 21, derde lid, onderdeel b, subonderdeel i, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG):

    • a. gelijk aan 0,33 bij een spanning van 0,95 pu tot 1,05 pu; en

    • b. dat bepaald wordt door het lineaire verloop tussen respectievelijk 0,33 en 0,0 bij een spanning tussen 0,95 pu en 0,9 pu.

  • 3 In aanvulling op het eerste lid is het toegestaan het werkzame vermogen, zoveel als met het oog op de begrenzing door de maximale stroom technisch nodig is, te verminderen ten gunste van het leveren van blindvermogen binnen het deel van het U-Q/Pmax-profiel dat begrensd wordt door het lineaire verloop tussen respectievelijk 0,2 en 0,33 bij een spanning tussen 0,90 pu en 0,95 pu en het profiel overeenkomstig het eerste lid.

  • 4 In afwijking van artikel 3.26, eerste lid, is de power park module aangesloten op een hoogspanningsnet met een spanningsniveau gelijk aan of groter dan 300 kV op grond van het eerste tot en met het derde lid in staat blindvermogen te leveren of op te nemen binnen en inclusief de grenzen van het rood gemarkeerde U-Q/Pmax-profiel in onderstaand diagram:

    Bijlage 264267.png
  • 5 Indien de power park module via een transformator met een onder belasting verstelbare trappenschakelaar (on-line step changer) is aangesloten op een hoogspanningsnet met een spanningsniveau van 110 kV of hoger is de afwijking bedoeld in het derde lid en in artikel 3.19, derde en zevende lid, uitsluitend toegestaan gedurende de regelactie van de trappenschakelaar van de transformator.

Artikel 3.31

  • 1 De beproevingen, de wijze van uitvoering daarvan alsmede de wijze van rapporteren over en de beoordeling door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet van de beproevingen, als bedoeld in Titel IV van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG) worden gespecificeerd door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en gepubliceerd op zijn website.

  • 2 [Red: Vervallen.]

§ 3.8. Aansluitvoorwaarden voor offshore-power park modules

Artikel 3.32

  • 1 Offshore-power park modules voldoen aan de in deze paragraaf gestelde voorwaarden.

  • 4 Offshore-power park modules voldoen tevens aan de in artikel 3.24, met uitzondering van het zevende lid, en artikel 3.26, met uitzondering van het eerste en tweede lid, gestelde voorwaarden.

Artikel 3.33

  • 1 De offshore-power park module, aangesloten op een spanningsniveau lager dan 300 kV is in staat aan het net gekoppeld en in bedrijf te blijven gedurende de volgende tijdsperioden, als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG):

    • a. onbeperkt bij een netspanning kleiner 1,118 pu en groter dan of gelijk aan 0,9 pu;

    • b. 60 minuten bij een netspanning kleiner dan 0,9 pu en groter dan of gelijk aan 0,85 pu;

    • c. 60 minuten bij een netspanning kleiner dan 1,15 pu en groter dan of gelijk aan 1,118 pu.

  • 2 De offshore-power park module, aangesloten op een hoogspanningsnet met een spanningsniveau lager dan 300 kV is in staat bij variërende spanning maximaal een hoeveelheid blindvermogen te leveren dat gekenschetst wordt door een verhouding van blindvermogen tot maximumcapaciteit, als bedoeld in artikel 25, vijfde lid, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG)):

    • a. gelijk aan 0,1 bij een spanning van 1,06 pu;

    • b. gelijk aan 0,35 bij een spanning van 0,92 pu tot 1 pu;

    • c. dat bepaald wordt door het lineaire verloop tussen respectievelijk 0,35 en 0,0 bij een spanning van 1 pu tot 1,06 pu.

  • 3 De offshore-power park module, aangesloten op een hoogspanningsnet met een spanningsniveau lager dan 300 kV is in staat bij variërende spanning maximaal een hoeveelheid blindvermogen op te nemen dat gekenschetst wordt door een verhouding van blindvermogen tot maximumcapaciteit, als bedoeld in artikel 25, vijfde lid, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG):

    • a. gelijk aan 0,1 bij een spanning van 0,92 pu;

    • b. gelijk aan 0,4 bij een spanning van 1 pu tot 1,06 pu;

    • c. dat bepaald wordt door het lineaire verloop tussen respectievelijk 0,1 en 0,4 bij een spanning van 0,92 pu tot 1 pu.

  • 4 De offshore-power park module, aangesloten op een hoogspanningsnet met een spanningsniveau lager dan 300 kV is op grond van het tweede en het derde lid in staat blindvermogen te leveren of op te nemen binnen en inclusief de grenzen van het rood gemarkeerde profiel in onderstaand U-Q/Pmax-diagram:

    Bijlage 265893.png

Artikel 3.34

  • 1 Overige eisen ten aanzien van de spanningsstabiliteit:

    • a. De voorschriften van artikel 21 van de Verordening (EU) 2016/631 verwijzen uitsluitend naar de stabiele staat van het energiesysteem en niet naar transiënte stabiliteit.

    • b. Als een offshore-power park module meer blindvermogen kan opwekken dan de minimum eisen, wordt het vermogen niet opzettelijk beperkt.

    • c. De offshore-power park module is in staat om automatisch blindvermogen te leveren in de spanningsregelmodus, blindvermogen-regelmodus of de arbeidsfactor-regelmodus.

    • d. De ingestelde punten en het verval (spannings-droop) kunnen gedurende normaal bedrijf aangepast worden.

    • e. Ingestelde puntwaarden hebben betrekking op het overdrachtspunt van de aansluiting van de offshore-power park module naar het net op zee.

    • f. De parameters voor de regelsnelheid van de blindvermogen-regelaar worden ten minste zes maanden voor het op spanning brengen in onderling overleg afgesproken tussen de netbeheerder van het net op zee en de aangeslotene, met inachtneming van de feitelijke netkarakteristieken.

    • g. De blindvermogen-regelmodus spanning leidt tot stabiel en gedempt gedrag van de spanning op het overdrachtspunt van de aansluiting van de offshore-power park module. Als de blindvermogen-regelmodus spanning is, is het mogelijk het werkpunt van de helling binnen 15 minuten aan te passen, om de uitwisseling van het blindvermogen op het overdrachtspunt van de aansluiting aan te passen.

    • h. Als de blindvermogen-regelmodus blindvermogen is, valt de aanpassing van het instelpunt binnen de definitie van frequentie en juistheid van de onshore spanningsregelaar (die het blindvermogen instelpunt op het overdrachtspunt van de aansluiting van de offshore-power park module vaststelt).

  • 2 De offshore-power park module is in staat bij een werkzaam vermogen beneden de maximumcapaciteit maximaal een hoeveelheid blindvermogen te leveren dat gekenschetst wordt door een verhouding van blindvermogen tot maximumcapaciteit als bedoeld in artikel 21, derde lid, onderdeel c, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG):

    • a. gelijk aan 0,1 bij een werkzaam vermogen van 0 tot 0,1 pu;

    • b. dat bepaald wordt door het lineaire verloop tussen respectievelijk 0,1 en 0,35 bij een werkzaam vermogen van 0,1 pu tot 0,2 pu;

    • c. gelijk aan 0,35 bij een werkzaam vermogen van 0,2 pu tot 1 pu.

  • 3 De offshore-power park module is in staat bij een werkzaam vermogen beneden de maximumcapaciteit maximaal een hoeveelheid blindvermogen op te nemen dat gekenschetst wordt door een verhouding van blindvermogen tot maximumcapaciteit als bedoeld in artikel 21, derde lid, onderdeel c, van de Verordening (EU) 2016/631 (NC RfG):

    • a. gelijk aan 0,1 bij een werkzaam vermogen van 0 tot 0,1 pu;

    • b. gelijk aan 0,4 bij een werkzaam vermogen van 0,1 pu tot 1 pu.

  • 4 De power park module is op grond van het tweede en derde lid in staat blindvermogen te leveren of op te nemen binnen en inclusief de grenzen van het rood gemarkeerde profiel in onderstaand P-Q/Pmax-diagram

    Bijlage 261830.png
  • 5 Beperking van de mogelijkheid om blindvermogen op te wekken gebaseerd op het aantal actieve opwekkingseenheden mag niet van invloed zijn op het gedrag van de blindvermogen-regelaar binnen deze beperkte mogelijkheden.

  • 6 Voor de aansluiting van de offshore-power park module op het net op zee kan, in afwijking van artikel 27 en artikel 15, vijfde lid, van de Verordening (EU) 2016/631, de netbeheerder van het net op zee met de aangeslotene overeenkomen dat een black-start-mogelijkheid niet vereist is.

  • 7 In aanvulling op de artikelen 2.14, 2.15 en 2.28 gelden voor een aansluiting van de offshore-power park module op het net op zee de volgende eisen ten aanzien van harmonische emissielimieten:

    • a. Het compatibiliteitsniveau voor de totale harmonische vervorming (THD) op een (66 kV) overdrachtspunt van een aansluiting van een offshore-power park module bedraagt:

      • 1°. THD < 5% gedurende 95% van de metingen van het tien minuten gemiddelde in een week;

      • 2°. THD < 6% gedurende 99,9% van de metingen van het tien minuten gemiddelde in een week.

    • b. Het planningsniveau voor de totale harmonische vervorming (THD) op een (66 kV) overdrachtspunt van een aansluiting van een offshore-power park module bedraagt:

      • 1°. THD < 3%, gedurende 95% van de metingen van het tien minuten gemiddelde in een week;

      • 2°. THD < 3,6%, gedurende 99,9% van de metingen van het tien minuten gemiddelde in een week.

    • c. Indien er meer dan één offshore-power park module is aangesloten op één 66 kV railsysteem, wordt het geplande emissieniveau evenredig verdeeld over de offshore-power park modules naar rato van het vermogen dat aan elke offshore-power park module is toegekend.

Artikel 3.35

Indien de lokale systeemkenmerken daartoe aanleiding geven, kunnen de netbeheerder en de aangeslotenen op een offshore-platform overeenkomen om voor alle offshore-power park modules aangesloten op dat offshore-platform af te wijken van één of meer van de in de artikelen 3.32 tot en met 3.34 bedoelde voorwaarden. In dat geval worden de afwijkende voorwaarden vastgelegd in de aansluit- en transportovereenkomst.

Hoofdstuk 4. Aansluitvoorwaarden voor verbruiksinstallaties

§ 4.1. Nadere voorwaarden voor verbruiksinstallaties aangesloten op het landelijk hoogspanningsnet

Artikel 4.1

De tijdsduur van de bedrijfsperiode voor frequenties in de band van 47,5 Hz tot 48,5 Hz en de tijdsduur van de bedrijfsperiode voor frequenties in de band van 48,5 Hz tot 49,0 Hz, als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1388 (NC DCC), is 30 minuten.

Artikel 4.2

  • 1 Voor verbruiksinstallaties met een nominale spanning kleiner dan 300 kV is de tijdsduur van de bedrijfsperiode voor spanningen in de band van 1,118 pu tot 1,15 pu, als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1388 (NC DCC), 60 minuten.

  • 2 Voor verbruiksinstallaties met een nominale spanning groter dan of gelijk aan 300 kV is de tijdsduur van de bedrijfsperiode voor spanningen in de band van 1,05 pu tot 1,10 pu, als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1388 (NC DCC), 60 minuten.

  • 3 De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en de aangeslotene die beschikt over een verbruiksinstallatie komen voorwaarden en instellingen voor automatische ontkoppeling bij specifieke spanningswaarden, als bedoeld in artikel 13, zesde lid, van de Verordening (EU) 2016/1388 (NC DCC), overeen en deze worden vastgelegd in de aansluit- en transportovereenkomst.

Artikel 4.3

  • 1 De maximale kortsluitstroom, als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1388 (NC DCC), wordt in de aansluit- en transportovereenkomst vastgelegd.

  • 2 In afwijking van artikel 2.13, derde lid, informeert de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet de aangeslotene die beschikt over een verbruiksinstallatie en overlegt met hem voor zover van toepassing bij eerste aansluiting en bij latere wijzigingen van het net omtrent:

    • a. de minimum en maximum waarde van de kortsluitstroom, als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Verordening (EU) 2016/1388 (NC DCC), tijdens de normale bedrijfstoestand;

    • b. de wijze van sterpuntsbehandeling;

    • c. de isolatiecoördinatie;

    • d. de netconfiguratie;

    • e. de bedrijfsvoering.

  • 3 De aangeslotene die beschikt over een verbruiksinstallatie specificeert de drempelwaarden, als bedoeld in artikel 14, derde, vierde, vijfde en zesde lid, van de Verordening (EU) 2016/1388 (NC DCC). Deze waarden worden vastgelegd in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 4 De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet specificeert de drempelwaarden, als bedoeld in artikel 14, achtste en negende lid, van de Verordening (EU) 2016/1388 (NC DCC). Deze waarden worden vastgelegd in de aansluit- en transportovereenkomst.

Artikel 4.4

  • 1 Indien de aangeslotene geen nadere contractuele afspraken heeft gemaakt over het uitwisselen van blindvermogen met de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, varieert de arbeidsfactor, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening (EU) 2016/1388 (NC DCC), in afwijking van artikel 2.27, in het overdrachtspunt van de aansluiting van een verbruiksinstallatie:

    • a. zonder lokale elektriciteitsproductie tussen 0,9 (inductief) en 1.0;

    • b. met lokale elektriciteitsproductie tussen 0,9 (capacitief) en 0,9 (inductief).

  • 2 Een overeengekomen afwijking van dit blindvermogensbereik wordt vastgelegd in de aansluit- en transportovereenkomst.

Artikel 4.5

  • 1 In afwijking van artikel 2.13 informeert de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet de aangeslotene en bereikt overeenstemming met hem voor zover van toepassing bij eerste aansluiting en bij latere wijziging van het net over de beveiligingsfilosofie, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1388 (NC DCC).

  • 2 Voor zover de in het eerste lid genoemde gegevens nodig zijn voor de bedrijfsvoering van de aangeslotene, worden deze in de aansluit- en transportovereenkomst vastgelegd.

Artikel 4.6

In de aansluit- en transportovereenkomst worden concepten en instellingen van de verschillende regelingen van de verbruiksinstallatie die van belang zijn voor de systeemveiligheid, als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1388 (NC DCC), vastgelegd.

Artikel 4.7

  • 1 Verbruiksinstallaties aangesloten op het landelijk hoogspanningsnet beschikken over de mogelijkheid tot automatische belastingafschakeling bij lage frequentie, als bedoeld in artikel 19 van de Verordening (EU) 2016/1388 (NC DCC), op de wijze zoals gespecificeerd door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet op grond van de Verordening (EU) 2017/2196 (NC ER).

  • 2 Het ontkoppelsignaal voor automatische belastingafschakeling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening (EU) 2016/1388 (NC DCC), wordt gespecificeerd op basis van lage frequentie.

  • 3 In de aansluit- en transportovereenkomst worden de functionele mogelijkheden voor het blokkeren van de trappenschakelaar bij lage spanning, als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Verordening (EU) 2016/1388 (NC DCC), opgenomen.

  • 4 In de aansluit- en transportovereenkomst worden de instellingen van synchronisatieapparaten, als bedoeld in artikel 19, vierde lid, onderdeel b, van de Verordening (EU) 2016/1388 (NC DCC), vastgelegd.

  • 5 In de aansluit- en transportovereenkomst worden de ontkoppelapparatuur en de vereiste tijd voor ontkoppeling op afstand, als bedoeld in artikel 19, vierde lid, onderdeel c, van de Verordening (EU) 2016/1388 (NC DCC), vastgelegd.

§ 4.2. Nadere voorwaarden voor verbruiksinstallaties die vraagsturing leveren aan een netbeheerder

Artikel 4.9

  • 1 De tijdsperiode waarbinnen de vermogensaanpassing, na instructie door de regionale netbeheerder of de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, wordt aangepast, als bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel f, van de Verordening (EU) 2016/1388 (NC DCC), wordt vastgelegd in de overeenkomst met de aangeslotene of met de partij die vraagsturing aanbiedt namens verbruikseenheden gezamenlijk als onderdeel van een aggregatie.

  • 2 De bijzonderheden van de kennisgeving waarmee de aanpassing van de capaciteit van de vraagsturing wordt medegedeeld, als bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel i, van de Verordening (EU) 2016/1388 (NC DCC), worden vastgelegd in de overeenkomst met de aangeslotene of met de partij die vraagsturing aanbiedt namens verbruikseenheden gezamenlijk als onderdeel van een aggregatie.

  • 3 De maximale waarde van de frequentiegradiënt waarbij niet van het net mag worden ontkoppeld, als bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel k, van de Verordening (EU) 2016/1388 (NC DCC), is: 2 Hz/s.

Artikel 4.10

  • 1 De bandbreedte van de dode band, als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdeel d, van de Verordening (EU) 2016/1388 (NC DCC), is 0,2 Hz hoger en lager ten opzichte van de nominale systeemfrequentie. In afwijking hiervan is de bandbreedte van de dode band voor een vraagsturing leverende verbruikseenheid 0 Hz, indien een aangeslotene, of een BSP met de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet contractuele afspraken heeft gemaakt over het leveren van FCR door middel van de desbetreffende verbruikseenheid.

  • 2 De maximale frequentie-afwijking van de nominale waarde van 50,0 Hz, als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdeel e, van de Verordening (EU) 2016/1388 (NC DCC), is 1,0 Hz voor lage frequenties en 1,5 Hz voor hoge frequenties.

  • 3 De snelle respons, als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdeel g, van de Verordening (EU) 2016/1388 (NC DCC), is 0,5 s.

Hoofdstuk 5. Voorwaarden voor aansluiting van distributienetten en gesloten distributiesystemen

§ 5.1. Voorwaarden voor de aansluiting van een distributienet op een ander net

Artikel 5.1

  • 1 In aanvulling op de voorwaarden in de paragrafen 2.1, 2.3 en 2.5 gelden voor een aansluiting van een distributienet op een ander net de voorwaarden van deze paragraaf.

  • 2 De voorwaarden in paragraaf 4.1, met uitzondering van artikelen 4.4 en 4.5, zijn van overeenkomstige toepassing op distributienetten, als bedoeld in artikel 2, zevende lid, van de Verordening (EU) 2016/1388 (NC DCC).

Artikel 5.2

  • 1 De netbeheerders bepalen in onderling overleg welke documentatie aan elkaar ter beschikking wordt gesteld.

  • 2 De netbeheerders bepalen in onderling overleg op welke wijze toegang tot elkaars terrein of installatie geregeld wordt.

Artikel 5.3

  • 1 Op het overdrachtspunt tussen twee netten wordt blindvermogen gemeten, tenzij de betrokken netbeheerders na onderling overleg anders overeenkomen.

  • 2 Indien de gekoppelde netten van verschillend spanningsniveau zijn, wordt het blindvermogen gemeten aan de laagspanningzijde van de transformator.

  • 3 Op het overdrachtspunt van twee netten van verschillend spanningsniveau is het transformatorveld voorzien van een bedrijfsmeting.

  • 4 De vereiste nauwkeurigheid van de in het eerste en derde lid bedoelde metingen is klasse 0,5 tenzij anders door de netbeheerders is overeengekomen. De nauwkeurigheid heeft betrekking op de primaire meetwaarde. De metingen van het werkzame vermogen en het blindvermogen zijn uitgevoerd met een vierleider meetsysteem met ongelijk belaste fase.

Artikel 5.4

  • 1 De netbeheerders bereiken, na onderling overleg, bij eerste aansluiting en bij latere wijziging van het net overeenstemming omtrent de toe te passen beveiligingsconcepten, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1388 (NC DCC).

  • 2 De netbeheerders stellen elkaar de uitschakelcommando’s voor het uitschakelen van de vermogenschakelaars aan weerszijden van de transformator ter beschikking. De voor het overbrengen van deze commando’s benodigde verbindingen met toebehoren zijn eigendom van de eigenaar van de transformator.

  • 3 Instellingen van de beveiligingen, het type beveiliging en de inschakelvoorwaarden worden in de aansluit- en transportovereenkomst vastgelegd.

  • 4 De eventuele regeling van de blusspoelinstelling, als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Verordening (EU) 2016/1388 (NC DCC) wordt door de betrokken netbeheerders in onderling overleg bepaald.

  • 5 Ter voorkoming van schade ten gevolge van bedieningsfouten worden elektrische of mechanische vergrendelingen tussen scheiders en aarders en de vermogensschakelaars aangebracht.

Artikel 5.5

In afwijking van de begripsomschrijving van ‘overdrachtspunt’ in de Begrippencode elektriciteit, bevindt het overdrachtspunt van de aansluiting van het net op zee op het landelijk hoogspanningsnet zich aan de railzijde van de railscheider(s) van het desbetreffende afgaande veld in het station van het landelijk hoogspanningsnet.

Artikel 5.6

Distributienetten, aangesloten aan het landelijk hoogspanningsnet, zijn in staat de stationaire bedrijfstoestand op het aansluitpunt in stand te houden binnen het blindvermogensbereik, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de Verordening (EU) 2016/1388 (NC DCC), dat gespecificeerd is als:

  • a. maximaal 48% van de maximale importcapaciteit of van de maximale exportcapaciteit, naar gelang welke het grootst is, tijdens de import van blindvermogen;

  • b. maximaal 48% van de maximale importcapaciteit of van de maximale exportcapaciteit, naar gelang welke het grootst is, tijdens de export van blindvermogen.

§ 5.2. Voorwaarden voor aansluitingen van gesloten distributiesystemen

Artikel 5.7

  • 1 In aanvulling op de voorwaarden in paragraaf 5.1 gelden voor een aansluiting van een gesloten distributiesysteem op een net de voorwaarden van deze paragraaf voor zover van toepassing op het spanningsniveau waarop het gesloten distributiesysteem aangesloten is op het net van de netbeheerder. In paragraaf 5.1 dient dan in plaats van ‘de netbeheerders’ gelezen te worden ‘de beheerder van het gesloten distributiesysteem en de netbeheerder’.

  • 2 De voorwaarden in paragraaf 4.2 zijn van overeenkomstige toepassing op gesloten distributiesystemen die vraagsturing leveren aan een netbeheerder.

Artikel 5.8

  • 2 Op een recreatienet is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.9

  • 2 Desgevraagd stelt de netbeheerder een EAN-code ter beschikking ter identificatie van de in het eerste lid bedoelde GCvO-installatie. De in artikel 16, eerste lid, onderdeel i, van de Elektriciteitswet 1998 bedoelde uitlezing van de meetinrichting kan de desbetreffende aangeslotene door de netbeheerder of door een meetverantwoordelijke laten uitvoeren.

Artikel 5.10

  • 1 De beheerder van een gesloten distributiesysteem faciliteert de aangeslotenen op zijn gesloten distributiesysteem vrijwillige biedingen te doen overeenkomstig artikel 9.1, eerste of tweede lid.

  • 2 Indien de beheerder van een gesloten distributiesysteem overeenkomstig artikel 9.1, derde of vierde lid, of artikel 9.19 biedingen moet doen of indien aangeslotenen op een gesloten distributiesysteem gebruik willen maken van de mogelijkheid tot vrijwillige biedingen overeenkomstig artikel 9.1, eerste of tweede lid, maakt de beheerder van het gesloten distributiesysteem een keuze uit één van de volgende mogelijkheden om dit te faciliteren:

    • a. de beheerder van het gesloten distributiesysteem wijst een BSP (in geval van biedingen overeenkomstig artikel 9.19, onderdeel a) of een CSP (in geval van biedingen overeenkomstig artikel 9.1, derde of vierde lid of artikel 9.19, onderdeel b) aan en deze functioneert als de BSP of CSP als bedoeld in artikel 9.1, derde of vierde lid of in artikel 9.19 voor alle deelnemende aangeslotenen op het betreffende gesloten distributiesysteem die hun flexibiliteit via de beheerder van het gesloten distributiesysteem ter beschikking stellen aan de netbeheerder of aan de netbeheerder van het eventuele bovenliggende net;

    • b. de GDS-beheerder draagt er zorg voor dat de op zijn GDS aangesloten derden die flexibiliteit leveren aan de netbeheerder of de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, dan wel de door die derden aan te wijzen CSP of BSP, zelfstandig deel kunnen nemen aan het elektronische berichtenverkeer als bedoeld in artikel 13.32.

Hoofdstuk 6. Aansluitvoorwaarden voor HVDC-systemen en DC-aangesloten power park modules

§ 6.1. Algemene eisen voor HVDC-aansluitingen

Artikel 6.1

  • 1 Het HVDC-systeem is in staat om binnen de volgende frequentiebereiken en tijdsperiodes, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC) op het net aangesloten en in bedrijf te blijven:

    • a. in de frequentieband van 47,0 Hz tot 47,5 Hz gedurende minimaal 60 seconden;

    • b. in de frequentieband van 47,5 Hz tot 48,5 Hz gedurende minimaal 90 minuten;

    • c. in de frequentieband van 48,5 Hz tot 49,0 Hz gedurende minimaal 90 minuten;

    • d. in de frequentieband van 49,0 Hz tot 51,0 Hz gedurende onbeperkte tijd;

    • e. in de frequentieband van 51,0 Hz tot 51,5 Hz gedurende minimaal 90 minuten;

    • f. in de frequentieband van 51,5 Hz tot 52,0 Hz gedurende minimaal 15 minuten.

  • 2 De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en de aangeslotene die beschikt over een HVDC-systeem kunnen overeenstemming bereiken over bredere frequentiebereiken of langere minimumbedrijfsperiodes dan gespecificeerd in het eerste lid en leggen deze vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 3 De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en de aangeslotene die beschikt over een HVDC-systeem komen de frequenties overeen waarbij het HVDC-systeem in staat is zich automatisch te ontkoppelen, als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC) en leggen deze vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

Artikel 6.2

  • 1 Voor het regelen van het werkzaam vermogen volgend op een instructie van de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), geldt dat:

    • a. de minimale en maximale vermogensstap voor de aanpassing van het werkzaam vermogen respectievelijk 1 MW en twee maal de maximale HVDC-transportcapaciteit van werkzaam vermogen bedragen;

    • b. de minimale HVDC-transportcapaciteit van werkzaam vermogen, beneden welke geen transportcapaciteit vereist is, 0 MW bedraagt, tenzij anders overeengekomen op basis van technologie specifieke beperkingen. De netbeheerder legt in dat geval de waarde vast in de aansluit- en transportovereenkomst;

    • c. de maximale vertragingstijd, waarbinnen een HVDC-systeem in staat is het transport van werkzaam vermogen aan te passen na ontvangst van een verzoek, 100 ms bedraagt.

  • 2 Hoe het HVDC-systeem in staat is de invoeding van het getransporteerde werkzaam vermogen te wijzigen in het geval van storingen in één of meerdere van de verbonden AC-netten, als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel b, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), wordt vastgelegd in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 3 Indien de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet eist dat het HVDC-systeem in staat is het getransporteerde werkzaam vermogen zo snel mogelijk om te keren, als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel c, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), komt hij met de aangeslotene die beschikt over een HVDC-systeem de benodigde tijd voor deze snelle omkering overeen en legt deze vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 4 De besturingsfuncties van het HVDC-systeem zijn in staat om automatisch corrigerende maatregelen te nemen, inclusief het beëindigen van de op- en afregeling en het blokkeren van de FSM, LFSM-O, LFSM-U en frequentieregeling. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en de aangeslotene die beschikt over een HVDC-systeem komen de trigger- en blokkeringscriteria, als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), overeen en leggen deze vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

Artikel 6.3

  • 1 Het HVDC-systeem is in staat synthetische inertie in reactie op frequentieveranderingen te leveren, als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC).

  • 2 De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet specificeert op basis van de resultaten van uitgevoerde studies het principe van het regelsysteem en de prestatieparameters voor de snelle aanpassing van het werkzaam vermogen dat wordt geïnjecteerd in of onttrokken aan het hoogspanningsnet, als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), en legt deze vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 3 Deze snelle aanpassing van het werkzaam vermogen is beperkt door de maximale HVDC-transportcapaciteit van werkzaam vermogen.

Artikel 6.4

  • 1 Het HVDC-systeem is in staat, wanneer de frequentiegevoelige modus (FSM) in bedrijf is, de frequentierespons voor het werkzaam vermogen te leveren, als bedoeld in artikel 15 en Bijlage II onder A, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), overeenkomstig de volgende parameters:

    • a. de dode band van de frequentierespons is instelbaar tussen 0 en 500 mHz;

    • b. de statiek voor opregeling is instelbaar met een minimale waarde van 0,1%;

    • c. de statiek voor afregeling is instelbaar met een minimale waarde van 0,1%;

    • d. de ongevoeligheid van de frequentierespons is 10 mHz.

  • 2 De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en de aangeslotene die beschikt over een HVDC-systeem komen de instellingen voor de dode band van de frequentierespons, de statiek voor opregeling en de statiek voor afregeling, als bedoeld in artikel 15 en Bijlage II onder A, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), overeen. De overeengekomen waarden worden vastgelegd in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 3 Het HVDC-systeem is in staat om, in reactie op frequentiestapveranderingen wanneer de frequentiegevoelige modus (FSM) in bedrijf is, als bedoeld in artikel 15 en Bijlage II onder A, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel ii, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), het werkzaam vermogen aan te passen op een dusdanige manier dat de initiële vertraging maximaal 0,1 s bedraagt, tenzij de aangeslotene die beschikt over het HVDC-systeem met een toereikende verklaring aantoont dat deze tijd niet korter kan. Indien de initiële vertraging langer duurt dan 0,1 s, leggen de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en de aangeslotene die beschikt over het HVDC-systeem de instelling vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 4 Het HVDC-systeem is in staat om, in reactie op frequentiestapveranderingen wanneer de gelimiteerde frequentiegevoelige modus – overfrequentie (LFSM-O) in bedrijf is, als bedoeld in artikel 15 en Bijlage II onder B, eerste lid, onderdeel c, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), het werkzaam vermogen zo snel als technisch mogelijk aan te passen, met een initiële vertraging van maximaal 0,2 s en met de volledige activering binnen 2 s.

  • 5 Het HVDC-systeem is in staat om, in reactie op frequentiestapveranderingen wanneer de gelimiteerde frequentiegevoelige modus – overfrequentie (LFSM-O) in bedrijf is, als bedoeld in artikel 15 en Bijlage II onder B, tweede lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), het werkzaam vermogen aan te passen, waarbij:

    • a. de frequentiedrempelwaarde instelbaar is tussen 50,2 Hz en 50,5 Hz (inclusief);

    • b. de instelling van de frequentiedrempelwaarde 50,2 Hz is;

    • c. de statiek instelbaar is met een minimale waarde van 0,1%;

    • d. de default instelling van de statiek 5% is;

    • e. het HVDC-systeem bij het bereiken van het minimumregelniveau op dit niveau in bedrijf blijft.

  • 6 Het HVDC-systeem is in staat om, in reactie op frequentiestapveranderingen wanneer de gelimiteerde frequentiegevoelige modus – onderfrequentie (LFSM-U) in bedrijf is, als bedoeld in artikel 15 en Bijlage II onder B, eerste lid, onderdeel c, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), het werkzaam vermogen zo snel als technisch mogelijk aan te passen, met een initiële vertraging van maximaal 0,2 s en met de volledige activering binnen 2 s.

  • 7 Het HVDC-systeem is in staat om, in reactie op frequentiestapveranderingen wanneer de gelimiteerde frequentiegevoelige modus – onderfrequentie (LFSM-U) in bedrijf is, als bedoeld in artikel 15, Bijlage II onder B, tweede lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), het werkzaam vermogen aan te passen, waarbij:

    • a. de frequentiedrempelwaarde instelbaar is tussen 49,5 Hz en 49,8 Hz;

    • b. de instelling van de frequentiedrempelwaarde 49,8 Hz is;

    • c. de statiek instelbaar is met een minimale waarde van 0,1%;

    • d. de default instelling van de statiek 5% is.

Artikel 6.5

  • 1 Het HVDC-systeem is uitgerust met een onafhankelijke regelmodus, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC).

  • 2 De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet specificeert de eisen voor het werkingsprincipe, de bijbehorende prestatieparameters en de activeringscriteria van de frequentieregeling, als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), en legt deze vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

Artikel 6.6

De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet specificeert het maximumverlies van werkzaam vermogen, als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), en legt deze vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

Artikel 6.7

  • 1 De 1 pu-referentiespanningen in het hoogspanningsnet, als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), zijn 110 kV, 150 kV, 220 kV en 400 kV.

  • 2 De tijdsduur van de bedrijfsperiode voor spanningen tussen 1,118 pu en 1,15 pu in netten met nominale spanning tussen 110 kV (inclusief) en 300 kV (exclusief), als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), is 20 minuten.

  • 3 De tijdsduur van de bedrijfsperiode voor spanningen tussen 1,05 pu en 1,0875 pu in netten met nominale spanning tussen 300 kV (inclusief) en 400 kV (inclusief), als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), is 60 minuten.

  • 4 Indien vereist om de systeemveiligheid te handhaven of te herstellen, bereiken de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en de aangeslotene die beschikt over een HVDC-systeem overeenstemming over grotere spanningsbereiken of langere minimumbedrijfsperiodes dan in het tweede en derde lid zijn gespecificeerd en leggen dat vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 5 De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en aangeslotene die beschikt over een HVDC-systeem bereiken overeenstemming over de voorwaarden en de instellingen voor automatische ontkoppeling, als bedoeld in artikel 18, derde lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), en leggen deze vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

  • 6 Voor een HVDC-convertorstation, aangesloten op een net waarvan de 1 pu-referentie-AC-spanning kleiner is dan 110 kV, als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), gelden dezelfde eisen als voor een HVDC-convertorstation, aangesloten op een net waarvan de 1 pu-referentie-AC-spanning gelijk is aan 110 kV.

  • 7 Voor een HVDC-convertorstation, aangesloten op een net waarvan de 1 pu-referentie-AC-spanning groter is dan 400 kV, als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC), gelden dezelfde eisen als voor een HVDC-convertorstation, aangesloten op een net waarvan de 1 pu-referentie-AC-spanning gelijk is aan 400 kV.

Artikel 6.8

  • 1 Tenzij anders overeengekomen beschikt het HVDC-systeem over de capaciteit om snelle foutstroom op het overdrachtspunt te leveren in het geval van symmetrische fouten, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC).

  • 2 Ten aanzien van het leveren van snelle foutstroom op het overdrachtspunt van de aansluiting als bedoeld in het eerste lid, is het HVDC-convertorstation in staat om in bedrijf te zijn in een of twee van de volgende regelmodi:

    • a. de snelle foutstroomregelmodus zonder voorgeschreven foutstroom waarbij het HVDC-convertorstation in staat is om in het geval van symmetrische (driefasen) en asymmetrische storingen de spanningsverandering op het overdrachtspunt van de aansluiting van het HVDC-convertorstation tegen te werken; of

    • b. de snelle foutstroomregelmodus met voorgeschreven foutstroom waarbij artikel 3.19, tiende lid tot en met dertiende lid, van overeenkomstige toepassing op het HVDC-convertorstation, waarbij “overdrachtspunt van de aansluiting van het HVDC-convertorstation” gelezen dient te worden in plaats van “aansluitklemmen van de afzonderlijke opwekkingseenheid van de power park module”.

  • 3 De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en de aangeslotene die beschikt over een HVDC-systeem komen de reqelmodus of regelmodi alsmede ingeval van de in onderdeel a bedoelde reqelmodus het principe en de prestatieparameters van de regelmodus, overeen, en leggen dit vast in de aansluit- en transportovereenkomst.

Artikel 6.9

  • 1 Het HVDC-systeem, aangesloten op een hoogspanningsnet met een spanningsniveau lager dan 300 kV, is in staat bij variërende spanning maximaal een hoeveelheid blindvermogen te leveren dat gekenschetst wordt door een verhouding van blindvermogen tot maximale HVDC-transportcapaciteit van werkzaam vermogen, als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Verordening (EU) 2016/1447 (NC HVDC):

    • a. gelijk aan 0,35 bij een spanning van 0,925 pu tot 1,1 pu;

    • b. gelijk aan 0,1 bij een spanning gelijk aan 1,15 pu;

    • c. dat bepaald wordt door het lineaire verloop tussen respectievelijk 0,35 en 0,1 bij een spanning tussen 1,1 pu en 1,15 pu.