Netcode elektriciteit

Geraadpleegd op 21-01-2025.
Geldend van 13-06-2018 t/m 01-10-2018

Besluit van de Autoriteit Consument en Markt van 21 april 2016, kenmerk ACM/DE/2016/202151, houdende de vaststelling van de voorwaarden als bedoeld in artikel 31 van de Elektriciteitswet 1998 (Netcode elektriciteit)

De Autoriteit Consument en Markt,

Gelet op artikel 36 van de Elektriciteitswet 1998;

Besluit:

1. Algemene bepalingen

1.1. Werkingssfeer en definities

1.1.1.

Deze code bevat de voorwaarden met betrekking tot de wijze waarop netbeheerders en afnemers zich gedragen ten aanzien van het in werking hebben van de netten, het voorzien van een aansluiting op het net en het uitvoeren van het transport van elektriciteit over het net.

1.1.2.

In deze code wordt onder aangeslotene mede verstaan degene die om een aansluiting heeft verzocht.

1.1.4.

De in deze code gebruikte begrippen die ook in de Wet worden gebruikt, hebben de betekenis die daaraan in de Wet is toegekend.

1.1.6.

Indien de beheerder van een gesloten distributiesysteem gebruik maakt van het elektronisch berichtenverkeer wordt in paragraaf 2.1.3 en paragraaf 5.1 van de Netcode elektriciteit, onder netbeheerder tevens beheerder van een gesloten distributiesysteem verstaan, met uitzondering van artikel 2.1.3.2 Netcode elektriciteit.

1.1.12.

Voor productie-eenheden geldt dat:

  • a. de maximumcapaciteitsdrempelwaarde, zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid, onderdeel b, van de Verordening (EU) 2016/631, 1 MW bedraagt;

  • b. de maximumcapaciteitsdrempelwaarde, zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid, onderdeel c, van de Verordening (EU) 2016/631, 50 MW bedraagt;

  • c. de maximumcapaciteitsdrempelwaarde, zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid, onderdeel d, van de Verordening (EU) 2016/631, 60 MW bedraagt.

2. Voorwaarden met betrekking tot de aansluiting

2.1. Voorwaarden voor alle aangeslotenen

2.1.1. De aansluiting

2.1.1.1.

Op basis van tabel 1 bepaalt de netbeheerder, rekening houdend met het bepaalde in 2.2.1 alsmede met de aard en de omvang van de elektrische installatie, in welke vorm van de in 3.1.2 genoemde vormen de transportcapaciteit op de aansluiting ter beschikking wordt gesteld. Het is de netbeheerder toegestaan om voor zijn gebied afwijkende tabelwaarden voor de aansluitcapaciteit vast te stellen. Deze afwijkende waarden liggen ter inzage bij de netbeheerder en worden, ook bij wijzigingen ervan, schriftelijk gemeld bij de Autoriteit Consument en Markt.

Tabel 1

Aansluitcapaciteit

Nominale aansluitspanning

Opmerkingen

< 5,5 kVA

0,23 kV

 

> 5,5 kVA en t/m 60 kVA

0,4 kV

 

> 60 kVA en t/m 0,3 MVA af secundaire zijde LS- transformator

0,4 kV

 

> 0,3 MVA en t/m 3,0 MVA

> 1 kV en < 25kV

 

> 3,0 MVA en t/m 100 MVA

25 kV tot en met 50 kV

In gebieden waar geen spanning van 25 kV tot en met 50 kV voorhanden is wordt op het naast hogere of lagere spanningsniveau aangesloten. De netbeheerder dient daartoe de waarden voor de aansluitcapaciteit aan te passen

>100 MVA

> 50 kV

 

2.1.1.2.

Slechts indien de aangeslotene zich schriftelijk bij de netbeheerder akkoord heeft verklaard, is het de netbeheerder toegestaan af te wijken van het spanningsniveau in de tabel (bij afwijkingen vanaf het 25 kV spanningsniveau is het mogelijk dat de aangeslotene daardoor voor het transporttarief in een andere klasse terechtkomt).

2.1.1.3.

Bij aangeslotenen op laagspanningsnetten alsmede bij aangeslotenen op hoogspanningsnetten met een gecontracteerd en beschikbaar gesteld vermogen kleiner dan 2 MW, dan wel een ander door de netbeheerder te bepalen vermogen, wordt ten behoeve van de netbeheerder eenmalig bij aansluiting een belastingkarakteristiek vastgesteld, die kenmerkend is voor de categorie waartoe de aangesloten installatie behoort en wordt voorts het gecontracteerde en beschikbaar gesteld vermogen voor de desbetreffende aansluiting vastgelegd.

2.1.1.4.

Wanneer de aard van de in 2.1.1.3 bedoelde installatie zodanig wijzigt, dat zij tot een andere categorie gaat behoren, meldt de aangeslotene zulks aan de netbeheerder en stelt de netbeheerder een nieuwe belastingkarakteristiek vast.

2.1.1.5.

Het verbinden van de elektrische installatie met de aansluiting en met het primaire gedeelte van de meetinrichting of de daartoe behorende stroomtransformatoren dan wel de energietransformator(en) door middel waarvan de elektrische installatie op een net van hoge spanning wordt aangesloten, geschiedt door of vanwege de netbeheerder.

2.1.1.6.

Het verbinden van het primaire gedeelte van de meetinrichting met het secundaire gedeelte van de meetinrichting geschiedt door de netbeheerder of een derde die conform de Meetcode elektriciteit een erkenning heeft als meetverantwoordelijke.

2.1.1.7.

De netbeheerder en de aangeslotene komen voor elk van de verbindingen behorende tot de aansluiting de locatie van het bijbehorende overdrachtspunt overeen.

2.1.1.8.

Aan elke aansluiting kent de netbeheerder een primair allocatiepunt toe ongeacht het aantal overdrachtspunten van een aansluiting, met uitzondering van aansluitingen tussen netten waarvoor een netbeheerder is aangewezen zoals gedefinieerd in artikel 1 lid 1 onder k van de Elektriciteitswet 1998.

2.1.1.9.

Indien een aansluiting waaraan een primair allocatiepunt is toegekend, bestaat uit meer dan één verbinding en de installaties die zich achter die verbindingen bevinden niet elektrisch gekoppeld zijn of kunnen worden anders dan via de netzijde van de aansluiting, kent de netbeheerder op verzoek van de aangeslotene een of meer secundaire allocatiepunten aan de aansluiting toe ten behoeve van het faciliteren van meerdere overeenkomsten met leveranciers en programmaverantwoordelijken op die aansluiting onder voorwaarde dat:

  • a. elk allocatiepunt bij een afzonderlijke installatie behoort, die niet elektrisch gekoppeld is of kan worden met een andere installatie anders dan via de netzijde van de aansluiting;

  • b. de afzonderlijke installaties als bedoeld in onderdeel a, zich op dezelfde onroerende zaak bevinden, met uitzondering van aansluitingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, van de Elektriciteitswet 1998;

  • c. de installatie die bij een secundair allocatiepunt hoort, niet wordt gebruikt ten behoeve van bewoning van een ruimte;

  • d. op het overdrachtspunt van elke verbinding zich een meetinrichting bevindt conform de artikelen 2.1.3.1 tot en met 2.1.3.4 en conform de voorwaarden voor meetinrichtingen die op grond van de Meetcode elektriciteit van toepassing zijn op de desbetreffende aansluiting;

  • e. de locatie van elk van de meetinrichtingen, als bedoeld in onderdeel d, aan de voorwaarden in paragraaf 2.1.2 voldoet;

  • f. indien het een grootverbruikaansluiting betreft, voldaan wordt aan artikel 1.2.3.2 van de Meetcode elektriciteit;

  • g. er sprake is van één aansluit- en transportovereenkomst tussen de aangeslotene en de netbeheerder voor de desbetreffende aansluiting, ongeacht het aantal aan die aansluiting toegekende allocatiepunten en ongeacht het aantal leveringsovereenkomsten met verschillende leveranciers.

2.1.1.10.

Indien een aansluiting waaraan een primair allocatiepunt is toegekend, bestaat uit één verbinding of uit meerdere elektrisch parallelle verbindingen, kent de netbeheerder op verzoek van de aangeslotene een of meer secundaire allocatiepunten aan de aansluiting toe ten behoeve van het faciliteren van meerdere overeenkomsten met leveranciers en programmaverantwoordelijken op die aansluiting onder voorwaarde dat:

  • a. elk allocatiepunt bij een afzonderlijke installatie behoort, die niet elektrisch gekoppeld is of kan worden met een andere installatie anders dan via de netzijde van de aansluiting;

  • b. de afzonderlijke installaties als bedoeld in onderdeel a, zich op dezelfde onroerende zaak bevinden, met uitzondering van aansluitingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, van de Elektriciteitswet 1998;

  • c. de installatie die bij een secundair allocatiepunt hoort, niet wordt gebruikt ten behoeve van bewoning van een ruimte;

  • d. op de grens tussen elke afzonderlijke installatie, als bedoeld in onderdeel a, en de aansluiting waarachter deze zich bevindt, zich een meetinrichting bevindt conform de artikelen 2.1.3.1 tot en met 2.1.3.4 en conform de voorwaarden voor meetinrichtingen die op grond van de Meetcode elektriciteit van toepassing zijn op de desbetreffende aansluiting;

  • e. de locatie van de meetinrichtingen, als bedoeld in onderdeel d, aan de voorwaarden in paragraaf 2.1.2 voldoet;

  • f. de meetinrichtingen, als bedoeld in onderdeel d, zich bevinden in elkaars onmiddellijke nabijheid in dezelfde meterkast of meterruimte en zich zo dicht mogelijk bij het overdrachtspunt van de aansluiting bevinden;

  • g. tussen de locatie van het overdrachtspunt van de aansluiting en de locatie van de meetinrichtingen als bedoeld in onderdeel d geen energie-uitwisseling plaatsvindt met een andere installatie;

  • h. indien het een grootverbruikaansluiting betreft, voldaan wordt aan artikel 1.2.3.2 van de Meetcode elektriciteit;

  • i. er sprake is van één aansluit- en transportovereenkomst tussen de aangeslotene en de netbeheerder voor de desbetreffende aansluiting, ongeacht het aantal aan die aansluiting toegekende allocatiepunten en ongeacht het aantal leveringsovereenkomsten met verschillende leveranciers.

2.1.1.11.

Indien, in afwijking van artikel 2.1.1.10, onderdeel f, in geval van een grootverbruikaansluiting, zich een transformator bevindt tussen het overdrachtspunt van de aansluiting en de locatie van de meetinrichtingen, als bedoeld in artikel 2.1.1.10, onderdeel d, geldt in aanvulling op artikel 2.1.1.10 dat:

  • a. de meetverantwoordelijke op de desbetreffende aansluiting zorg draagt voor een zodanige correctie van de meetgegevens afkomstig uit de meetinrichtingen, als bedoeld in artikel 2.1.1.10, onderdeel d, dat de aan de allocatiepunten toegewezen energie-uitwisseling tezamen de totale energie-uitwisseling op het overdrachtspunt representeren;

  • b. de meetverantwoordelijke op de desbetreffende aansluiting de energieverliezen tussen het overdrachtspunt van de aansluiting en de locatie van de meetinrichtingen als bedoeld in artikel 2.1.1.10, onderdeel d, toebedeelt aan het primaire allocatiepunt van die aansluiting, tenzij de meetverantwoordelijke op de desbetreffende aansluiting een andere verdeling over de allocatiepunten overeenkomt met de aangeslotene.

2.1.1.12.

Indien, in afwijking van artikel 2.1.1.10, onderdeel f, in geval van een grootverbruikaansluiting zich een kabeltracé, en eventueel een transformator, bevindt tussen het overdrachtspunt van de aansluiting en de locatie van één of meer van de meetinrichtingen, als bedoeld in artikel 2.1.1.10, onderdeel d, geldt in aanvulling op artikel 2.1.1.10 dat:

  • a. er naast de meetinrichtingen, als bedoeld in artikel 2.1.1.10, onderdeel d, zich ook op het overdrachtspunt van de aansluiting een meetinrichting bevindt conform de Meetcode elektriciteit;

  • b. de meetverantwoordelijke op de desbetreffende aansluiting zorg draagt voor een zodanige correctie van de meetgegevens afkomstig uit de meetinrichtingen, als bedoeld in artikel 2.1.1.10, onderdeel d, dat de aan de allocatiepunten toegewezen energie-uitwisseling tezamen de totale energie-uitwisseling op het overdrachtspunt representeren;

  • c. de meetverantwoordelijke op de desbetreffende aansluiting de energieverliezen tussen het overdrachtspunt van de aansluiting en de locatie van de meetinrichtingen als bedoeld in artikel 2.1.1.10, onderdeel d, toebedeelt aan het primaire allocatiepunt van die aansluiting, tenzij de meetverantwoordelijke op de desbetreffende aansluiting een andere verdeling over de allocatiepunten overeenkomt met de aangeslotene.

2.1.1.13.

Aan een grootverbruikaansluiting waaraan een primair allocatiepunt is toegekend, kent de netbeheerder op verzoek van de aangeslotene een of meer secundaire allocatiepunten toe, ongeacht het aantal verbindingen waaruit de aansluiting bestaat, ten behoeve van het faciliteren van meerdere overeenkomsten met leveranciers en programmaverantwoordelijken op die aansluiting onder voorwaarde dat:

  • a. elk allocatiepunt bij een afzonderlijke installatie behoort, die niet elektrisch gekoppeld is of kan worden met een andere installatie anders dan via de in onderdeel d bedoelde grens;

  • b. de afzonderlijke installaties als bedoeld in onderdeel a zich op dezelfde onroerende zaak bevinden, met uitzondering van aansluitingen als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, van de Elektriciteitswet 1998;

  • c. de installatie die bij een secundair allocatiepunt hoort, niet wordt gebruikt ten behoeve van bewoning van een ruimte;

  • d. op het overdrachtspunt van de aansluiting en op elke grens tussen de afzonderlijke installaties, als bedoeld in onderdeel a, en de andere installatie(s) achter de desbetreffende aansluiting, zich een meetinrichting bevindt conform de artikelen 2.1.3.1 tot en met 2.1.3.4 en conform de voorwaarden voor meetinrichtingen die op grond van de Meetcode elektriciteit van toepassing zijn op de desbetreffende aansluiting;

  • e. tussen een afzonderlijke installatie als bedoeld in onderdeel a en het overdrachtspunt van de aansluiting op het net zich maximaal één andere installatie bevindt;

  • f. de locatie van elk van de meetinrichtingen, als bedoeld in onderdeel d, aan de voorwaarden in paragraaf 2.1.2 voldoet;

  • g. het primaire deel van de meetinrichtingen, als bedoeld in onderdeel d, die zich niet op het overdrachtspunt van de aansluiting bevinden, aan artikel 2.6.5 van de Meetcode elektriciteit voldoet;

  • h. voldaan wordt aan artikel 1.2.3.2 van de Meetcode elektriciteit;

  • i. de meetverantwoordelijke op de desbetreffende aansluiting zorg draagt voor een zodanige bewerking van de meetgegevens afkomstig uit de meetinrichtingen, als bedoeld in onderdeel d, dat de meetgegevens per allocatiepunt de energie-uitwisseling met het net representeren;

  • j. de meetverantwoordelijke op de desbetreffende aansluiting de energieverliezen tussen het overdrachtspunt van de aansluiting en de locatie van de meetinrichtingen als bedoeld in onderdeel d, toebedeelt aan het primaire allocatiepunt van die aansluiting, tenzij de meetverantwoordelijke op de desbetreffende aansluiting een andere verdeling over de allocatiepunten overeenkomt met de aangeslotene;

  • k. er sprake is van één aansluit- en transportovereenkomst tussen de aangeslotene en de netbeheerder voor de desbetreffende aansluiting, ongeacht het aantal aan die aansluiting toegekende allocatiepunten en ongeacht het aantal leveringsovereenkomsten met verschillende leveranciers.

2.1.1.14.

Met inachtneming van de artikelen 2.1.1.9 tot en met 2.1.1.13 kan de aangeslotene bij zijn verzoek om een of meer secundaire allocatiepunten aan zijn aansluiting toe te kennen, kiezen voor de variant met parallel geplaatste meetinrichtingen als bedoeld in de artikelen 2.1.1.9 tot en met 2.1.1.12 of serieel geplaatste meetinrichtingen als bedoeld in artikel 2.1.1.13.

2.1.1.15.

Indien een aansluiting waarvoor een verzoek wordt gedaan als bedoeld in de artikelen 2.1.1.9, 2.1.1.10 en 2.1.1.13 een doorlaatwaarde heeft groter dan 3x80A en een gecontracteerd vermogen kleiner dan of gelijk aan 0,1 MW, beschikt de desbetreffende aansluiting, in afwijking van artikel 2.4.2 van de Meetcode elektriciteit, over een telemetriegrootverbruikmeetinrichting.

2.1.2. De omgeving van de aansluiting

2.1.2.1.

De aangeslotene heeft de plicht ervoor te zorgen dat de aansluiting goed bereikbaar blijft.

2.1.2.2.

De toegang tot de ruimte waarin zich de meetinrichting en de tot de aansluiting behorende apparatuur bevinden, wordt niet op een naar het oordeel van de netbeheerder ontoelaatbare wijze belemmerd.

2.1.2.3.

Verzegelingen die door of vanwege de netbeheerder zijn aangebracht op de meetinrichting of op delen van de aansluiting worden niet geschonden of verbroken tenzij de netbeheerder uitdrukkelijk toestemming geeft tot het verbreken van de verzegeling.

2.1.2.4.

De aangeslotene is gehouden alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem verwacht kunnen worden om schade aan het in het perceel aanwezige gedeelte van de aansluiting te voorkomen.

2.1.2.5.

De meetinrichting en de tot de aansluiting behorende apparatuur worden niet opgesteld in vochtige ruimten, ruimten met bijtende gassen, dampen of stoffen, ruimten met ontploffingsgevaar en ruimten met brandgevaar.

2.1.2.6.

Boven of in de onmiddellijke nabijheid van de meetinrichting komen geen water-, stoom- of soortgelijke leidingen voor, tenzij, ter beoordeling van de netbeheerder, passende voorzieningen zijn getroffen voor de bescherming van de meetinrichting.

2.1.3. De comptabele meting

2.1.3.1.

Tenzij op grond van deze code anders is bepaald, heeft de aangeslotene de plicht te zorgen voor comptabele meting bij het overdrachtspunt van de aansluiting met inachtneming van de Meetcode elektriciteit.

2.1.3.2.

De plaats van de comptabele meetinrichting wordt bepaald door de netbeheerder in overleg met de aangeslotene en, indien de aangeslotene een grootverbruiker is en hij zijn meetverantwoordelijkheid heeft overgedragen, met de door hem op grond van de Meetcode elektriciteit aangewezen meetverantwoordelijke.

2.1.3.3.

De comptabel te meten grootheden worden vastgelegd in het aansluitcontract.

2.1.3.4.

De comptabele meetinrichting registreert de grootheden in het overdachtspunt van de aansluiting. In geval van aansluitingen met een of meer secundaire allocatiepunten gebeurt dat voor elk allocatiepunt afzonderlijk.

2.1.3.5.

In afwijking van het bepaalde in 2.1.3.1, hoeft een aangeslotene met een aansluiting met doorlaatwaarde kleiner dan of gelijk aan 3x25A niet te zorgen voor comptabele meting indien:

  • a. het een aansluiting betreft van een zogenaamde ‘onbemande’ installatie van een object zonder verblijfsfunctie in de openbare ruimte;

  • b. het belastingprofiel en het verbruik op de aansluiting:

    • i. van tevoren kan worden bepaald op basis van programmering;

    • ii. achteraf kan worden bepaald op basis van geregistreerde schakeltijden;

    • iii. kan worden bepaald met behulp van een representatieve set van referentiemetingen, of

    • iv. kan worden bepaald op basis van de maximale doorlaatwaarde vermenigvuldigd met 8.760 uur, eventueel gecorrigeerd voor schakeltijden.

2.1.3.6.

Ingeval van een aansluiting als bedoeld in 2.1.3.5 is de aangeslotene verplicht ervoor te zorgen dat de netbeheerder altijd over de meest actuele informatie beschikt ten aanzien van:

  • a. het geïnstalleerde vermogen van de installatie;

  • b. de in- en uitschakeltijden van de installatie;

  • c. de tijden dat niet het volledige vermogen van de installatie wordt benut en de omvang van het dan ingeschakelde vermogen en

  • d. voor zover van toepassing, de overige gegevens als bedoeld in bijlage 2 bij de Informatiecode elektriciteit en gas.

2.1.3.6a.

Indien er wijzigingen worden aangebracht in de installatie of apparatuur achter een overdrachtspunt van een aansluiting, zoals bedoeld in artikel 2.1.3.5, meldt de aangeslotene dit aan de netbeheerder teneinde te kunnen beoordelen of continuering van de onbemeten situatie verantwoord is.

2.1.3.7.

Indien de netbeheerder twijfelt aan de juistheid of de volledigheid van de hem conform 2.1.3.6 verstrekte gegevens of niet in staat blijkt te zijn de hoeveelheid te transporteren elektriciteit conform 2.1.3.5 sub b goed te berekenen, kan hij de aangeslotene opdragen tijdelijk te zorgen voor comptabele meting conform 2.1.3.1. Onverminderd hetgeen bepaald is in de aansluit- en transportovereenkomst is de netbeheerder gerechtigd tijdelijk een meetinrichting te plaatsen en metingen te (laten) verrichten indien de aangeslotene aan een verzoek als bedoeld in de eerste volzin geen gehoor geeft.

2.1.3.8.

In afwijking van artikel 2.1.3.1 hoeft een aangeslotene met een aansluiting met een doorlaatwaarde groter dan 3x25A niet te zorgen voor comptabele meting, indien:

  • a. het een in artikel 2.1.3.5 sub a bedoelde installatie betreft en

  • b. de netbeheerder de in een jaar te transporteren hoeveelheid elektriciteit goed kan berekenen en de aangeslotene er mee instemt dat op basis van het aldus berekende verbruik de door hem verschuldigde transportkosten berekend worden en

  • c. voor deze installatie kan worden volstaan met een aansluiting met een doorlaatwaarde kleiner dan of gelijk aan 3x25A, gelet op het geïnstalleerde vermogen van de installatie en

  • d. de aangeslotene bij de netbeheerder een verzoek heeft ingediend tot verlaging van de doorlaatwaarde van de aansluiting tot een waarde kleiner dan of gelijk aan 3x25A.

2.1.4. De beveiliging

2.1.4.1.

De beveiliging van elektrische installaties en onderdelen daarvan is selectief ten opzichte van de beveiliging die de netbeheerder in de aansluiting van de elektrische installatie of in het voedende net toepast.

2.1.4.2.

Bij de dimensionering van de elektrische installatie wordt rekening gehouden met de door de netbeheerder toe te passen beveiliging.

2.1.4.3.

De netbeheerder informeert de aangeslotene en overlegt met hem voor zover van toepassing bij eerste aansluiting en bij latere wijzigingen van het net omtrent:

  • a. de beveiligingsfilosofie;

  • b. de minimum en maximum waarde van het kortsluitvermogen tijdens de normale bedrijfstoestand;

  • c. de wijze van sterpuntsbehandeling;

  • d. de isolatiecoördinatie;

  • e. de netconfiguratie;

  • f. de bedrijfsvoering.

Voor zover de bovengenoemde gegevens nodig zijn voor de bedrijfsvoering van de aangeslotene worden deze in het aansluitcontract vastgelegd. Zowel de aangeslotene als de netbeheerder kunnen het vastgelegde maximale kortsluitvermogen slechts in overleg met elkaar aanpassen.

2.1.5. De elektrische installatie

2.1.5.1.

De elektrische installaties bevatten geen bedrijfsmiddelen die tot invoeding in het net van de netbeheerder kunnen leiden, tenzij aan de aanvullende voorwaarden voor productie-eenheden zoals opgenomen in 2.4 of 2.5 wordt voldaan. De aangeslotene stelt de netbeheerder tijdig op de hoogte van zijn voornemen tot invoeding, opdat de netbeheerder eventueel noodzakelijke wijzigingen in het net kan doorvoeren.

2.1.5.2.

Alle productie-eenheden van de aangeslotene, die niet direct op het net van de netbeheerder zijn aangesloten, maar die wel parallel met dat net draaien, voldoen aan de aanvullende voorwaarden voor productie-eenheden, genoemd in 2.4 of 2.5.

2.1.5.3.

Onverminderd het in of krachtens deze code bepaalde voldoen alle bedrijfsmiddelen en toestellen in of aangesloten op de elektrische installaties aan de op deze bedrijfsmiddelen en toestellen van toepassing zijnde normen.

2.1.5.4.

De elektrische installatie is bestand tegen het door de netbeheerder ter plaatse verwachte kortsluitvermogen.

2.1.5.5.

Elektrische installaties en de daarop aangesloten toestellen veroorzaken via het net van de netbeheerder geen ontoelaatbare hinder. In afwijking van het in 2.1.5.7, 2.1.5.8, 2.2.4.16 en 2.2.4.17 bepaalde kan de netbeheerder de aangeslotene aanschrijven tot het treffen van zodanige voorzieningen dat de ontoelaatbare hinder ophoudt, dan wel voor een door hem te bepalen aantal uren de aangeslotene verbieden om door hem aan te wijzen toestellen en motoren te gebruiken.

2.1.5.6.

Indien de aangeslotene geen nadere contractuele afspraken heeft gemaakt met de netbeheerder daaromtrent, varieert de arbeidsfactor in het overdrachtspunt tussen 0,85 (inductief) en 1,0, tenzij sprake is van kortstondige afwijkingen en van perioden met zeer lage belasting.

2.1.5.6a.

In afwijking van het bepaalde in 2.1.5.6 mag de arbeidsfactor van een productie-eenheid die is aangesloten op een net met een spanningsniveau van meer dan 1 kV, maar minder dan 110 kV, eventueel in combinatie met de vermogenselektronische netkoppeling, in het overdrachtspunt liggen tussen 0,98 (capacitief) of 0,98 (inductief).

2.1.5.7.

De in een elektrische installatie opgenomen machines, toestellen, materialen en onderdelen voldoen aan de voor de handel daarin of het gebruik daarvan vastgestelde wettelijke voorschriften.

2.1.5.8.

De aangeslotene toont aan dat bij machines, toestellen, materialen en onderdelen in elektrische installaties of aangesloten op elektrische installaties waarvan de elektromagnetische comptabiliteit niet is vastgelegd in een wettelijke regeling, op het netaansluitpunt wordt voldaan aan de voorschriften ter zake van elektromagnetische compatibiliteit die door de netbeheerder zijn vastgesteld.

  • a. Voor apparatuur met een vermogen groter dan 11 kVA zijn de "Richtlijnen voor toelaatbare harmonische stromen geproduceerd door apparatuur met een vermogen groter dan 11 kVA" d.d. januari 1996 uitgegeven door EnergieNed van toepassing.

  • b. Voor de aansluiting van éénfasige tractievoedingen op hoogspanningsnetten is de “Richtlijn voor harmonische stromen en netspanningsasymmetrie bij éénfasige 25 kV-voedingen” d.d. maart 1999, uitgegeven door EnergieNed van toepassing.

2.2. Aanvullende voorwaarden voor op laagspanningsnetten aangeslotenen

2.2.1. De aansluiting

2.2.1.1.

Voor de toepassing van de in 2.2.1.2 bedoelde voorschriften of bepalingen geldt dat de netbeheerder zal aangeven of het laagspanningsnet van de netbeheerder al dan niet is aangelegd volgens een systeem waarbij voldoende is verzekerd, dat de nul onder normale omstandigheden ongeveer aardpotentiaal houdt.

2.2.1.2.

De netbeheerder bepaalt of het net, of een gedeelte ervan, in aanmerking komt als TN-stelsel te worden gebruikt ten behoeve van de aardingsvoorziening van elektrische installaties en welke aanvullende voorwaarden daartoe op de aansluiting van toepassing zijn.

2.2.1.3.

Het gebruik van objecten van de netbeheerder als aardingsvoorziening voor elektrische installaties of gedeelten daarvan is niet toegestaan, tenzij anders met de netbeheerder is overeengekomen.

2.2.1.3a.

In afwijking van 2.2.1.1 tot en met 2.2.1.3 wordt bij nieuwe aansluitingen met een doorlaatwaarde groter dan 3x80A altijd een TN-systeem toegepast en biedt de netbeheerder de aangeslotene een aardingsvoorziening aan.

2.2.1.4.

Aansluitingen waar naar het oordeel van de netbeheerder geen grotere gelijktijdige schijnbare belasting dan 5,5 kVA, dan wel een met de netbeheerder in individuele gevallen overeengekomen hogere waarde, kan worden verwacht, worden als éénfase-aansluiting uitgevoerd, tenzij de aan te sluiten elektrische installatie verbruikende toestellen of motoren bevat die ingevolge het bepaalde in 2.2.1.7, 2.2.1.8 en 2.2.1.9 op drie fasen moeten worden aangesloten, dan wel de netbeheerder om vergelijkbare technische redenen een driefasen-aansluiting verlangt.

2.2.1.5.

Aansluitingen waar naar het oordeel van de netbeheerder een grotere gelijktijdige schijnbare belasting dan 5,5 kVA, dan wel een met de netbeheerder in individuele gevallen overeengekomen hogere waarde, kan worden verwacht, worden, behoudens ontheffing van de netbeheerder, als driefasen-aansluiting uitgevoerd. Daarbij zorgt de aangeslotene voor een zo veel mogelijk gelijke verdeling van de belasting over de drie fasen.

2.2.1.6.

Voor de bepaling van de gelijktijdige schijnbare belasting op een aansluiting wordt het schijnbare vermogen per aansluitpunt gesteld op de werkelijke waarde of, indien deze niet bekend is, op een minimum van 50 VA per lichtpunt en 200 VA per contactdoos. Een meervoudige contactdoos wordt als één contactdoos aangemerkt. Bij de bepaling van de gelijktijdige schijnbare belasting wordt rekening gehouden met de te verwachten gelijktijdigheidfactor.

2.2.1.7.

Machines met een nominaal vermogen groter dan 2 kW, dan wel een met de netbeheerder in individuele gevallen overeengekomen hogere waarde, zijn in de regel op drie fasen aangesloten.

2.2.1.8.

Vermogenselektronische omzetters met een nominaal vermogen groter dan 5 kW, dan wel een met de netbeheerder in individuele gevallen overeengekomen hogere waarde, zijn in de regel op drie fasen aangesloten.

2.2.1.9.

Lastoestellen met een schijnbaar vermogen groter dan 2,5 kVA, dan wel een met de netbeheerder in individuele gevallen overeengekomen hogere waarde, worden tussen twee fasen aangesloten en zijn derhalve ingericht voor een nominale spanning van 400V.

2.2.2. De omgeving van de aansluiting

2.2.2.1.

In percelen waar de elektrische installatie door middel van een in de grond gelegde kabel wordt aangesloten, worden voorzieningen getroffen voor het gemakkelijk en gasbelemmerend binnenleiden van deze kabel, waaronder in ieder geval een beschermbuis waarvan de netbeheerder het materiaal en de afmetingen bepaalt, tenzij de netbeheerder uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven zulks niet noodzakelijk te achten. In het geval een leidinginvoerput wordt aangebracht, voldoet deze aan NEN 2768:1998 “Meterkasten en bijbehorende bouwkundige voorzieningen voor leidingaanleg in woningen".

2.2.2.2.

In woonhuizen met individuele meting wordt voor het onderbrengen van alle tot de aansluiting en meetinrichting behorende apparatuur een kast ter beschikking gesteld, die voldoet aan de eisen, gesteld in NEN 2768:1998 “Meterkasten en bijbehorende bouwkundige voorzieningen voor leidingaanleg in woningen". In geval de meteropname van buitenaf kan geschieden of het overdrachtspunt van buitenaf bereikbaar is, kan de netbeheerder ten aanzien van deze kast nadere eisen stellen.

2.2.2.3.

Bij andere aansluitingen dan bedoeld in 2.2.2.2 wijst de netbeheerder, na overleg met de aangeslotene de ter beschikking te stellen ruimten aan voor het onderbrengen van de tot de aansluiting en de meetinrichting behorende apparatuur. De netbeheerder stelt de eisen vast waaraan deze ruimten moeten voldoen.

2.2.2.4.

De aangeslotene stelt voor de aansluiting van een tijdelijke installatie een stevige, deugdelijk afsluitbare kast of ruimte ter beschikking aan de netbeheerder, waarvan de netbeheerder de afmetingen en constructie bepaalt, voor het opstellen van de tot de aansluiting behorende apparatuur.

2.2.3. De beveiliging

2.2.3.1.

Behoudens in bijzondere gevallen, ter beoordeling van de netbeheerder, bedraagt het gezamenlijke nominale vermogen van motoren in een installatie die niet van afzonderlijke of gemeenschappelijke nulspanningsbeveiliging zijn voorzien niet meer dan 10 kW, dan wel een met de netbeheerder in individuele gevallen overeengekomen hogere waarde. De netbeheerder kan in gevallen van gemeenschappelijke nulspanningsbeveiligingen verlangen dat inschakeling niet kan plaatsvinden dan nadat alle desbetreffende motoren zijn uitgeschakeld.

2.2.4. De elektrische installatie

2.2.4.8.

Bij aanleg van nieuwe elektrische installaties, alsmede bij uitbreiding, wijziging of vernieuwing van bestaande elektrische installaties waarbij de aansluiting dan wel de meetinrichting moet worden uitgebreid of gewijzigd, geeft de aangeslotene de netbeheerder zo spoedig mogelijk schriftelijk, op de door de netbeheerder aangegeven wijze, op:

  • a. zijn naam, volledige adres en telefoonnummer;

  • b. het volledige adres en de bestemming van het perceel, waarin of waarop de werkzaamheden zullen worden verricht;

  • c. de naam, het volledige adres en het telefoonnummer van degene die de werkzaamheden verricht.

2.2.4.9.

Indien naar het oordeel van de netbeheerder redelijke twijfel bestaat of een elektrische installatie voldoet aan de van toepassing zijnde bepalingen van de technische voorwaarden, toont de aangeslotene aan dat zijn elektrische installatie aan deze bepalingen voldoet. Wanneer de aangeslotene in gebreke blijft is de netbeheerder bevoegd om de elektrische installatie zelf te onderzoeken of te laten onderzoeken. Indien een elektrische installatie naar het oordeel van de netbeheerder niet voldoet aan het bepaalde in deze code, herstelt de aangeslotene de gebreken, zo nodig onmiddellijk. De netbeheerder kan door de aangeslotene daarbij in acht te nemen aanwijzingen geven. De netbeheerder heeft echter geen verplichting om na te gaan of aan het in de regeling bepaalde is voldaan.

2.2.4.10.

De netbeheerder mag een elektrische installatie of een uitbreiding van een elektrische installatie die niet voldoet aan de voorwaarden neergelegd in dit hoofdstuk als een tijdelijke installatie aanvaarden en de tijdsduur van de aansluiting daarvan bepalen. Behoudens bijzondere gevallen, bedraagt deze tijdsduur niet meer dan één jaar.

2.2.4.11.

De netbeheerder kan met betrekking tot een tijdelijke installatie nadere eisen stellen.

2.2.4.12.

Tussen de elektrische installatie achter een meetinrichting en de elektrische installatie achter een andere meetinrichting mag geen verbinding bestaan, tenzij de netbeheerder anders bepaalt.

2.2.4.13.

De netbeheerder behoudt zich het recht voor een nieuwe elektrische installatie slechts aan te sluiten en bij uitbreiding, wijziging of vernieuwing van een bestaande elektrische installatie de transportdienst slechts dan te handhaven indien de aanleg, uitbreiding, wijziging of vernieuwing voldoet aan de van toepassing zijnde bepalingen in de technische voorwaarden.

2.2.4.14.

Ten minste drie volle werkdagen voor het gereedkomen van een nieuwe elektrische installatie respectievelijk van de uitbreiding, wijziging of vernieuwing van een bestaande elektrische installatie waarbij de aansluiting dan wel de meetinrichting moet worden uitgebreid of gewijzigd, moet de aangeslotene hiervan de netbeheerder schriftelijk op de door de netbeheerder aangegeven wijze in kennis stellen.

2.2.4.15.

Onverminderd het bepaalde in 2.2.4.14 worden uitbreidingen, wijzigingen of vernieuwingen van een elektrische installatie geacht gereed te zijn, indien deze geheel of gedeeltelijk is aangesloten.

2.2.4.17.

De bijdrage aan de snelle spanningsveranderingen door de aangeslotene op het aansluitpunt wordt beperkt door een maximale bijdrage aan de Pst en de Plt door de eis: ∆Pst ≤ 1,0 en ∆Plt ≤ 0,8 (Zref = 283 mΩ conform IEC 61000-3-3)

2.2.5. Aanvullende voorwaarden voor door derden uit te voeren aansluitingswerkzaamheden

2.2.5.1.

Het bepaalde in 2.3.4 is van overeenkomstige toepassing op laagspanningsaansluitingen indien deze deel uitmaken van aansluitingen zoals bedoeld in artikel 16c, lid 2 van de Wet.

2.2.5.2.

Indien de aansluitingswerkzaamheden met betrekking tot het verbreken van het laagspanningsnet, om een fysieke verbinding van de installatie van de aangeslotene met dat laagspanningsnet tot stand te brengen, ten behoeve van de handhaving van de ongestoorde levering van de transportdienst aan andere aangeslotenen, onder spanning dient plaats te vinden, toont het bedrijf dat de aansluitingswerkzaamheden verricht aan dat de personen die de bedoelde werkzaamheden uitvoeren in aanvulling op de in 2.3.4.4 bedoelde aanwijzing tevens beschikken over de voor het onder spanning werken vereiste aanvullende opleidingen en bevoegdheden en dat de werkzaamheden worden uitgevoerd met voor onder spanning werken geëigende materialen en gereedschappen.

2.2.5.3.

Met de in 2.2.5.2 bedoelde materialen en gereedschappen worden gelijkgesteld materialen en gereedschappen die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die voldoen aan eisen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.

2.3. Aanvullende voorwaarden voor op hoogspanningsnetten aangeslotenen

2.3.1. De omgeving van de aansluiting

2.3.1.1.

Indien een elektrische installatie op een net van hoge spanning wordt aangesloten:

  • a. stelt de aangeslotene een locatie ter beschikking aan de netbeheerder ten behoeve van de plaatsing van een compact-station, of

  • b. stelt de aangeslotene een ruimte ter beschikking aan de netbeheerder ten behoeve van door de netbeheerder op te stellen apparatuur. Deze ruimte, waarvan de plaats na overleg met de aanvrager door de netbeheerder wordt vastgesteld, voldoet qua afmeting, constructie en inrichting aan de door de netbeheerder gestelde eisen. De ruimte is vanaf de openbare weg toegankelijk. De ruimte is afgesloten door een of meerdere deuren en een door een door de netbeheerder ter beschikking gesteld slot.

2.3.1.2.

De ruimte waarin de meetinrichting is opgesteld, is voorzien van een doeltreffende verlichtingsinstallatie.

2.3.2. De beveiliging

2.3.2.1.

De aangeslotene dient bij de netbeheerder in drievoud een staffelplan met betrekking tot de beveiligingsmiddelen in. De netbeheerder stelt na beoordeling en indien noodzakelijk na aanpassing één gewaarmerkt exemplaar aan de aangeslotene of diens installateur ter beschikking.

2.3.4. Aanvullende voorwaarden voor door derden uit te voeren aansluitingswerkzaamheden

2.3.4.1.

Indien aansluitingswerkzaamheden ten behoeve van een aansluiting zoals bedoeld in artikel 16c van de Wet in opdracht van de aangeslotene worden uitgevoerd door een ander dan de netbeheerder, dient voorafgaand aan de uitvoering van deze aansluitingswerkzaamheden een overeenkomst te zijn gesloten tussen de aangeslotene en de netbeheerder waarin vastgelegd wordt welke aansluitingswerkzaamheden de aangeslotene openbaar zal aanbesteden (aanleg, onderhoud, wijziging en/of verwijdering van de aansluiting). In deze overeenkomst wordt voor de openbaar aan te besteden aansluitingswerkzaamheden in elk geval datgene geregeld dat noodzakelijk is voor de waarborging van de veiligheid en betrouwbaarheid van het net.

2.3.4.2.

Het bedrijf dat de in 2.3.4.1 bedoelde aansluitingswerkzaamheden uitvoert, werkt overeenkomstig het Arbeidsomstandighedenbesluit, artikel 3.4 en 3.5 en de daarbij behorende beleidsregels en de daarin aangewezen normen:

  • a. NEN-EN 50110-1: 1998 “Bedrijfsvoering van elektrische installaties – Algemene bepalingen” en

  • b. NEN 3140:1998 “Bedrijfsvoering van elektrische installaties – Aanvullende Nederlandse bepalingen voor laagspanningsinstallaties” of

  • c. NEN 3840:1998 “Bedrijfsvoering van elektrische installaties – Aanvullende Nederlandse bepalingen voor hoogspanningsinstallaties”.

2.3.4.3.

Het bedrijf dat de in 2.3.4.1 bedoelde aansluitingswerkzaamheden uitvoert draagt er zorg voor dat zijn personeel dat betrokken is bij de uitvoering van de desbetreffende aansluitingswerkzaamheden beschikt over de op grond van de in 2.3.4.2 genoemde normen benodigde aanwijzingen, rekening houdend met het volgende:

  • a. de in 3.2.1 tot en met 3.2.4 van de NEN-EN 50110-1:1998 en de in 3.2.101 van de NEN 3140:1998 en de in 3.2.201 en 3.2.202 van de NEN 3840:1998 genoemde personen moeten door of namens de hoogst verantwoordelijke in de organisatie van de netbeheerder voor de naleving van de Arbeidsomstandighedenwet schriftelijk worden aangewezen;

  • b. het bedrijf dat de aansluitingswerkzaamheden uitvoert en de desbetreffende netbeheerder maken schriftelijk vast te leggen sluitende afspraken over de aanwijzing van de genoemde personen en hun onderlinge gezagsrelatie;

  • c. eerst na de schriftelijke aanwijzing, zoals bedoeld bij sub a èn de schriftelijk vastgelegde afspraak, bedoeld bij sub b, worden de in 2.3.4.1 bedoelde aansluitingswerkzaamheden uitgevoerd.

2.3.4.4.

Het bedrijf dat de in 2.3.4.1 bedoelde aansluitingswerkzaamheden uitvoert, toont aan dat het beschikt over aantoonbare ervaring met het uitvoeren van desbetreffende aansluitingswerkzaamheden aan de desbetreffende installaties en met de daarin toegepaste materialen en bedrijfsmiddelen en op het desbetreffende spanningsniveau. Indien het bedrijf dat de in 2.3.4.1 bedoelde aansluitingswerkzaamheden uitvoert niet over de bedoelde ervaring beschikt, maar wel aan de overige voorwaarden uit 2.3.4.2 en 2.3.4.3 en eventueel 2.2.5.2 wordt voldaan, vinden de werkzaamheden plaats onder toezicht van de netbeheerder op kosten van het bedoelde bedrijf.

2.3.4.5.

Het in 2.3.4.2 sub c bedoelde in bedrijf nemen van de (gewijzigde) aansluiting geschiedt pas na een door de aannemer afgegeven schriftelijke verklaring waaruit blijkt dat de acceptatietest succesvol is doorlopen en pas nadat afspraken omtrent het tijdstip van ingebruikname en omtrent de beveiligingsinstellingen zijn gemaakt en vastgelegd in de in 2.3.4.1 bedoelde overeenkomst. Indien dat voor de acceptatietest noodzakelijk is, wordt er een proefspanning aangelegd volgens specificatie van de netbeheerder.

2.3.4.6.

Met de in deze paragraaf bedoelde materialen en/of producten worden gelijkgesteld materialen en/of producten die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die voldoen aan eisen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.

2.4. Aanvullende voorwaarden voor op laagspanningsnetten aangesloten productie-eenheden

2.4.1. De aansluiting

2.4.1.2.

In afwijking van het bepaalde in 2.1.5.6 mag de arbeidsfactor van de productie-eenheid, eventueel in combinatie met de vermogenselektronische netkoppeling, liggen tussen 0,9 capacitief en 0,9 inductief.

2.4.1.3.

De generatorinstallatie met een aansluitwaarde groter dan 3x16 A is in ieder geval voorzien van:

a.

een meetinrichting voor de afgegeven stroom;

b.

een signalering of de generator al dan niet parallel is geschakeld met het openbare net.

2.4.1.4.

In afwijking van 2.1.5.1 is het niet nodig de netbeheerder vooraf tijdig op de hoogte te brengen van het voornemen tot invoeding, indien sprake is van een productie-eenheid met een aansluitwaarde kleiner dan of gelijk aan 3x16 A die rechtstreeks of als onderdeel van een elektrische installatie wordt aangesloten op een laagspanningsnet. In dat geval informeert de aangeslotene de netbeheerder binnen een maand na de inbedrijfname van de productie-eenheid.

2.4.1.5.

De in 2.4.1.4 bedoelde afwijking is niet van toepassing indien sprake is van het op projectmatige basis gepland installeren van meerdere productie-eenheden met een aansluitwaarde van ten hoogste 3x16 A binnen een deelnet.

2.4.2. De beveiliging

2.4.2.1.

De beveiligingen zijn selectief ten opzichte van de beveiligingen in het net van de netbeheerder. De netbeheerder kan verlangen dat hiervan een berekening wordt gemaakt.

2.4.2.2.

De beveiliging van de generator en een vermogenselektronische omzetter met een aansluitwaarde groter dan 3x16 A is in ieder geval op drie fasen voorzien van:

  • a. een onderspanningsbeveiliging met een aanspreeksnelheid van 2 seconden bij 80% van de nominale spanning én van 0,2 seconden bij 70% van de nominale spanning;

  • b. een overspanningsbeveiliging met een aanspreeksnelheid van 2 seconden bij 110% van de nominale spanning;

  • c. een maximum-stroomtijdbeveiliging; bij een vermogenselektronische omzetter een overbelastingsbeveiliging;

  • d. een frequentiebeveiliging met een aanspreeksnelheid van 2 seconden bij 48 en 51 Hz; deze beveiliging mag éénfasig zijn;

  • e. een inschakelvertraging na uitschakeling: 2 minuten.

2.4.2.3.

De beveiliging van een productie-eenheid met een aansluitwaarde kleiner dan of gelijk aan 3x16 A is in ieder geval voorzien van:

  • a. een onderspanningsbeveiliging met een aanspreeksnelheid van 2 seconden bij 80% van de nominale spanning;

  • b. een overspanningsbeveiliging met een aanspreeksnelheid van 2 seconden bij 110% van de nominale spanning;

  • c. een frequentiebeveiliging met een aanspreeksnelheid van 2 seconden bij 48 en 51 Hz.

2.4.2.4.

De installatie met een synchrone generator is voorzien van een inrichting die binnen 0,2 seconden een scheiding met het openbare net bewerkstelligt in geval de netspanning daalt in één of meer fasen tot 70% van de nominale waarde, tenzij uit een berekening van de kritische kortsluittijd een snellere uitschakeling noodzakelijk blijkt.

2.4.3. Sterpuntsbehandeling

2.4.3.1.

Het sterpunt van een generator die zowel in eilandbedrijf als in parallelbedrijf kan functioneren, is deugdelijk geaard.

2.4.3.2.

Maatregelen worden in ieder geval genomen in geval door harmonischen in de installatie de grootte van de nulleiderstroom in dezelfde orde als die van de fasestroom zal komen.

2.4.4. Installaties met roterende machines, direct aangesloten op het net

2.4.4.1.

Bij generatorinstallaties die slechts enkele malen per dag starten, respectievelijk parallel schakelen, dient de aanloopstroom zodanig te worden beperkt dat de spanningsdaling in het openbare net – ter plaatse van de meest nabij gesitueerde aangeslotene – ten hoogste 5% bedraagt.

2.4.4.2.

De generator moet een stabiel gedrag vertonen. Als een plotselinge verandering van het mechanische aandrijfkoppel optreedt, mogen geen ontoelaatbare elektrische slingeringen plaatsvinden.

2.4.4.4.

In ieder geval wanneer meer productie-eenheden op een beperkt gedeelte van het net parallel draaien, gaat de netbeheerder op basis van berekeningen na of en zo ja welke maatregelen nodig zijn teneinde de bijdrage van een draaistroommachine aan het kortsluitvermogen op het net waarop zij is aangesloten tot een minimum te beperken.

2.4.4.5.

Wanneer compensatiecondensatoren worden toegepast, wordt de omvang daarvan, en het aantal stappen waarin deze worden geschakeld, in overleg met de beheerder van de productie-eenheid door de netbeheerder bepaald.

2.4.4.6.

De installatie dient te zijn voorzien van een inrichting die na het wegvallen van de netspanning de installatie uitschakelt; het inschakelcommando moet met ten minste enkele minuten na terugkeer van deze spanning vertraagd worden. Installaties met een aansluitwaarde kleiner dan of gelijk aan 3x16 A mogen direct weer worden ingeschakeld.

2.4.4.7.

Generatoren voldoen ten aanzien van de productie van harmonische stromen aan de in NEN-EN 60034-1:2004: “Roterende elektrische machines – Deel 1: Kengegevens en eigenschappen” gestelde grenzen.

2.4.5. Installaties met vermogenselektronische netkoppelingen

2.4.5.1.

Wanneer compensatiecondensatoren worden toegepast, wordt de omvang daarvan, en het aantal stappen waarin deze worden geschakeld, in overleg met de beheerder van de productie-eenheid door de netbeheerder bepaald.

2.4.5.2.

Bij een piekvermogen kleiner dan 11 kVA mag, indien de netspanning buiten de gestelde grenzen genoemd in 2.4.2 komt en de omzetter zich van het elektriciteitsnet heeft vrijgeschakeld, de omzetter direct na het terugkeren van de spanning weer parallel schakelen.

2.4.5.3.

Bij een piekvermogen groter dan 11 kVA mag parallelschakeling eerst enkele minuten nadat de netspanning weer aanwezig is, plaatsvinden.

2.5. Aanvullende voorwaarden voor op hoogspanningsnetten aangesloten productie-eenheden

2.5.1. Algemeen

2.5.1.1.

Laagspanningsproductie-eenheden die via een machinetransformator verbonden zijn met het hoogspanningsnet worden gerekend te zijn aangesloten op dat hoogspanningsnet.

2.5.1.2.

Bij opstelling van verscheidene productie-eenheden op één locatie gelden de in deze paragraaf genoemde voorwaarden voor elke productie-eenheid afzonderlijk.

2.5.1.3.

De regeling geldt voor het gedrag van de productie-eenheid in zijn totaliteit en de eigen bedrijfsinstallatie van de productie-eenheid mag daar dan ook geen beperking aan opleggen. De aan de productie-eenheid gestelde eisen worden in acht genomen bij het ontwerp van de onderdelen van de productie-eenheid, zoals:

  • a. de ketel

  • b. de aandrijfmachine

  • c. de generator

  • d. de elektrotechnische voorzieningen

  • e. de meet- en regeltechnische voorzieningen

  • f. de beveiligingsvoorzieningen

  • g. de automatiseringsvoorzieningen.

2.5.1.4.

Van de plicht tot het aanbieden van reservevermogen en blindvermogen zijn uitgezonderd productie-eenheden die uitsluitend afhankelijk zijn van één of meer niet-regelbare energiebronnen.

2.5.3. De beveiliging

2.5.3.1.

De beveiligingen zijn selectief ten opzichte van de beveiligingen in het net van de netbeheerder. De producenten dragen zorg en zijn verantwoordelijk voor adequate beveiligingen van de productie-eenheden tegen zowel storingen die ontstaan in het net als extreme afwijkingen van spanning en frequentie.

2.5.3.2.

De netbeheerder stelt standmeldingen en spanning- en stroommetingen ter beschikking die voor een adequate beveiliging van de productie-installatie bij storingen vanuit het net noodzakelijk zijn

2.5.3.3.

De netbeheerder stelt standmeldingen ter beschikking zodat op een juiste wijze gesignaleerd kan worden of een productie-eenheid met het net is verbonden.

2.5.4. De spanningsregeling

2.5.4.1.

Alle productie-eenheden met synchrone generator(en) of vermogenselektronische netkoppelingen zijn voorzien van en worden bedreven met een primaire spanningsregeling waarvan de spanningsstatiek instelbaar is tussen 0% en 10%. De netbeheerder kan op basis van de locale situatie voor productie-eenheden een cos (phi)-regeling eisen of toestaan.

2.5.4.2.

Productie-eenheden aangesloten op netten met een spanningsniveau van 50 kV en hoger kunnen bedrijf voeren met een arbeidsfactor tussen 1,0 en 0,8 (inductief) gemeten op de generatorklemmen.

2.5.4.3.

Alle productie-eenheden aangesloten op netten met een spanningsniveau lager dan 50 kV kunnen bedrijf voeren met een arbeidsfactor tussen 1,0 en 0,85 (inductief) gemeten op de generatorklemmen.

2.5.4.4.

Over de grenswaarden van de arbeidsfactor zoals genoemd in 2.5.4.2 en 2.5.4.3 vindt tijdig overleg plaats met de netbeheerder, zodat in overleg besloten kan worden tot afwijkende waarden, zodat ook capacitief draaien mogelijk is.

2.5.4.5.

De beschikbare capaciteit aan blindvermogen op het aansluitpunt zowel voor het opnemen uit als het leveren aan het net wordt eenmalig vastgesteld.

2.5.4.6.

De productie-eenheden zoals bedoeld in 2.5.4.2 en 2.5.4.3 dienen bij verlaagde netspanning de maximaal beschikbare hoeveelheid blindvermogen te kunnen leveren, gedurende de volgende tijdsperioden:

 

spanningsdaling

tijdsperiode

netten ≥ 110 kV

Un ≥ U ≥ 0,9 Un

0,9 Un > U ≥ 0,85 Un

0,85 Un > U ≥ 0,7 Un

onbeperkt

15 minuten

10 seconden

netten < 110 kV

Un ≥ U ≥ 0,95 Un

0,95 Un > U ≥ 0,85 Un

0,85 Un > U ≥ 0,8 Un

onbeperkt

15 minuten

10 seconden

2.5.5. Sterpuntsbehandeling

2.5.5.1.

De behandeling van het sterpunt van de productie-eenheid wordt bepaald door de netbeheerder in overleg met de beheerder van de productie-eenheid.

2.5.6. Kortsluitvermogen

2.5.6.1.

In overleg met de netbeheerder wordt door berekeningen nagegaan of en zo ja door welke maatregelen, de bijdrage aan het kortsluitvermogen door de productie-eenheid redelijkerwijs kan worden beperkt.

2.5.7. De uitvoering van de installatie

2.5.7.2.

Indien de productie-eenheid niet direct is aangesloten op het net van de netbeheerder, is de bij het ontwerp aan de generator of de machinetransformator toe te kennen spanning afgestemd op de te verwachten gemiddelde bedrijfsspanning op het aansluitpunt en het gemiddelde spanningsverlies tussen de generator en het aansluitpunt. De spanningsafwijking ter plaatse van de generator is een afgeleide van de spanningsafwijking op het aansluitpunt.

2.5.7.3.

Indien door de netbeheerder wordt verwacht dat de gemiddelde bedrijfsspanning in de toekomst beduidend zal wijzigen wordt hiermede bij het ontwerp van de installatie rekening gehouden.

2.5.7.4.

Ten behoeve van – eventueel toekomstige – stabiliteitsberekeningen worden de volgende gegevens van generatoren bij levering overgelegd:

  • a. het toegekende schijnbaar vermogen,

  • b. de toegekende spanning,

  • c. de toegekende arbeidsfactor.

2.5.7.5.

Bij productie-eenheden met een vermogen groter dan 2 MW wordt daarenboven de volgende informatie ter beschikking gesteld:

  • a. de synchrone (langs- en dwars-) impedantie (alleen bij synchrone generatoren),

  • b. de transiënte impedantie(s) en bijbehorende tijdconstante(n),

  • c. de subtransiënte impedantie(s) en bijbehorende tijdconstante(n),

  • d. de statorstrooi-impedantie(s),

  • e. regelbereik en tijdconstanten van het bekrachtigingscircuit (alleen bij synchrone generatoren),

  • f. het traagheidsmoment (inclusief dat van de aandrijvende machine),

  • g. de overdrachtsfunctie en de instelparameters van de spanningsregeling,

  • h. de overdrachtsfunctie en de instelparameters van de turbineregeling.

2.6. Voorwaarden voor de aansluiting van een offshore-power park module op het net op zee

2.6.1.

De Netcode elektriciteit is van toepassing voor een aansluiting van een offshore-power park module op het net op zee met uitzondering van de volgende onderdelen:

2.6.2.

In aanvulling op artikel 2.6.1 en met in achtneming van de artikelen 2.6.4 tot en met 2.6.11 zijn voor de aansluiting van een offshore-power park module op het net op zee de navolgende onderdelen van de Verordening (EU) 2016/631 van toepassing, waarbij de offshore-power park module als aangeslotene wordt beschouwd:

  • a. artikel 2, onderdeel 18: de begripsomschrijving van offshore-power park module;

  • b. hoofdstuk 4 van Titel II: Eisen voor offshore-power park modules;

  • c. hoofdstuk 4 van Titel IV: Conformiteitstests voor offshore-power park modules;

  • d. hoofdstuk 7 van Titel IV: Conformiteitssimulaties voor offshore-power park modules.

2.6.3.

In geval van enige strijdigheid tussen de Netcode elektriciteit en de in artikel 2.6.2 genoemde onderdelen van de Verordening (EU) 2016/631, gelden de laatstgenoemde onderdelen.

2.6.4.

Voor de aansluiting van een offshore-power park module op het net op zee wordt tabel 2 bij artikel 13 van de Verordening (EU) 2016/631 vervangen door onderstaande tabel:

synchrone zone

frequentieband

bedrijfsperiode

Continentaal Europa

47,5 Hz – 48,5 Hz

30 minuten

48,5 Hz – 49,0 Hz

30 minuten

49,0 Hz – 51,0 Hz

onbeperkt

51,0 Hz – 51,5 Hz

30 minuten

2.6.5.

Voor de aansluiting van een offshore-power park module op het net op zee wordt tabel 10 bij artikel 25 van de Verordening (EU) 2016/631 vervangen door onderstaande tabel:

synchrone zone

spanningsband

bedrijfsperiode

Continentaal Europa

0,85 pu – 0,90 pu

60 minuten

0,9 pu – 1,118 pu

onbeperkt

1,118 pu – 1,15 pu

60 minuten

2.6.6.

Voor de aansluiting van een offshore-power park module op het net op zee wordt artikel 20, tweede lid, onderdeel b, van de Verordening (EU) 2016/631 als volgt aangevuld:

  • a. Ingeval van een spanningsafwijking van meer dan 10% van de effectieve waarde op het overdrachtspunt van de aansluiting van de offshore-power park module op het net op zee wordt additionele blindstroominjectie geactiveerd. De 10% afwijkingsspanning wordt de dode band genoemd. De spanningscontrole zorgt ervoor dat aanvoer van additionele blindstroom, afkomstig van de offshore-power park module, met minimaal 2% en maximaal 10% van de toegelaten stroom per percentage van de spanningsafwijking verzekerd is; zie figuur a.

    Bijlage 257937.png
    figuur a: Principe van spanningsondersteuning door snelle blindstroominjectie tijdens storingen. De rode lijn geeft de vereiste additionele blindstroom aan, uitgedrukt door de verhouding tussen de additionele blindstroom en de toegelaten stroom per eenheid, ten opzichte van het spanningsverlies, uitgedrukt door de verhouding tussen de feitelijke spanningswaarde en de waarde voor de storing per eenheid op het overdrachtspunt. In deze figuur is: UN: toelaatbare spanning IN: toelaatbare stroom U: spanning tijdens storing DIB: additionele blindstroom tijdens storing, DIB = IB – IB0IB: reactieve stroom tijdens storing IB0: reactieve stroom voor de storing U0: spanning voor de storing (U-U0)/UN: spanningsverlies/toename k: additionele blindvermogen-droop, rode lijn: k = (DIB/IN)/((U-U0)/UN), aanpassingsbereik 2 ≤ k ≤ 10, aanpassingsstap minder of gelijk dan 0,01 pu.

    De volledige vereiste blindstroom moet beschikbaar zijn na 40 ms na de storingsaanvang in het net, met een stijgtijd van minder dan 30 ms tussen 10 en 90% van het spanningsniveau in stationaire toestand.

  • b. Additionele blindstroominjectie wordt geleverd met een spanningslimiet van ten minste 120% van de nominale op het overdrachtspunt van de offshore-power park module.

  • c. Nadat de storing voorbij is moet weer worden gestreefd naar een stabiele werking.

2.6.7.

Voor de aansluiting van een offshore-power park module op het net op zee wordt figuur 8 bij artikel 21, derde lid, onderdeel b, van de Verordening (EU) 2016/631 als volgt nader gespecificeerd:

Bijlage 257938.png
figuur c: voorgeschreven U-Q/Pmax-profiel van een offshore-power park module op het overdrachtspunt

Waarbij geldt dat:

  • a. De voorschriften van artikel 21 van de Verordening (EU) 2016/631 verwijzen uitsluitend naar de stabiele staat van het energiesysteem en niet naar transiënte stabiliteit.

  • b. De coördinaten van de hoekpunten van het rood gestippelde profiel in figuur c zijn:

    Blindvermogen Q/Pmax [pu]

    Spanning V [pu]

    -0,40

    1,10

    -0,40

    1,00

    -0,10

    0,90

    0,35

    0,90

    0,35

    1,00

    0,00

    1,10

  • c. Als een offshore-power park module meer blindvermogen kan opwekken dan de minimum eisen, wordt het vermogen niet opzettelijk beperkt.

  • d. De offshore-power park module is in staat om automatisch blindvermogen te leveren in de spanningsregelmodus, blindvermogen-regelmodus of de arbeidsfactorregelmodus.

  • e. De ingestelde punten en het verval (spannings-droop) moeten gedurende normaal bedrijf aangepast kunnen worden.

  • f. Ingestelde puntwaarden hebben betrekking op het overdrachtspunt van de aansluiting van de offshore-power park module naar het net op zee.

  • g. De parameters voor de regelsnelheid van de blindvermogen-regelaar worden ten minste zes maanden voor het op spanning brengen in onderling overleg afgesproken tussen de netbeheerder van het net op zee en de aangeslotene, met inachtneming van de feitelijke netkarakteristieken.

  • h. De blindvermogen-regelmodus spanning moet leiden tot stabiel en gedempt gedrag van de spanning op het overdrachtspunt van de aansluiting van de offshore-power park module. Als de blindvermogen-regelmodus spanning is, moet het mogelijk zijn het werkpunt van de helling binnen 15 minuten aan te passen, om de uitwisseling van het blindvermogen op het overdrachtspunt van de aansluiting aan te passen.

  • i. Als de blindvermogen-regelmodus blindvermogen is, moet de aanpassing van het instelpunt binnen de definitie van frequentie en juistheid van de onshore spanningsregelaar vallen (die het blindvermogen instelpunt op het overdrachtspunt van de aansluiting van de offshore-power park module vaststelt).

2.6.8.

Voor de aansluiting van een offshore-power park module op het net op zee wordt figuur 9 bij artikel 21, derde lid, onderdeel b, van de Verordening (EU) 2016/631 als volgt nader gespecificeerd:

Bijlage 257939.png
figuur d: het vereiste P-Q/Pmax-profiel van een offshore-power park module op het overdrachtspunt via werkzaam vermogen

Waarbij geldt dat:

  • a. De voorschriften van artikel 21 van de Verordening (EU) 2016/631 verwijzen uitsluitend naar de stabiele staat van het energiesysteem en niet naar transiënte stabiliteit.