Omgevingswet

Meerdere toekomstige wijzigingen; eerste op 01-01-2026.
Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2024.
Zie het overzicht van wijzigingen.
Geraadpleegd op 07-12-2024.
Geldend van 01-01-2024 t/m heden

Wet van 23 maart 2016, houdende regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het wenselijk is om, mede gelet op internationaalrechtelijke verplichtingen en artikel 21 van de Grondwet, met het oog op duurzame ontwikkeling, samenhangende, doelmatige en vereenvoudigde regels te stellen over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Afdeling 1.1. Begripsbepalingen

Artikel 1.1. (begripsbepalingen)

  • 1 De bijlage bij deze wet bevat begripsbepalingen voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen.

  • 2 Begripsbepalingen die zijn opgenomen in een bijlage bij een algemene maatregel van bestuur op grond van deze wet zijn ook van toepassing op een ministeriële regeling op grond van deze wet, tenzij in die regeling anders is bepaald.

Afdeling 1.2. Toepassingsgebied en doelen

Artikel 1.2. (fysieke leefomgeving)

  • 1 Deze wet gaat over:

    • a. de fysieke leefomgeving, en

    • b. activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving.

  • 2 De fysieke leefomgeving omvat in ieder geval:

    • a. bouwwerken,

    • b. infrastructuur,

    • c. watersystemen,

    • d. water,

    • e. bodem,

    • f. lucht,

    • g. landschappen,

    • h. natuur,

    • i. cultureel erfgoed,

    • j. werelderfgoed.

  • 3 Als gevolgen voor de fysieke leefomgeving worden in ieder geval aangemerkt gevolgen die kunnen voortvloeien uit:

    • a. het wijzigen van onderdelen van de fysieke leefomgeving of het gebruik daarvan,

    • b. het gebruik van natuurlijke hulpbronnen,

    • c. activiteiten waardoor emissies, hinder of risico’s worden veroorzaakt,

    • d. het nalaten van activiteiten.

  • 4 Als gevolgen voor de fysieke leefomgeving worden ook aangemerkt gevolgen voor de mens, voor zover deze wordt of kan worden beïnvloed door of via onderdelen van de fysieke leefomgeving.

Artikel 1.3. (maatschappelijke doelen van de wet)

Deze wet is, met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, gericht op het in onderlinge samenhang:

  • a. bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, ook vanwege de intrinsieke waarde van de natuur, en

  • b. doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.

Artikel 1.4. (verhouding tot andere wetgeving)

Deze wet is niet van toepassing op onderwerpen met betrekking tot de fysieke leefomgeving of onderdelen daarvan, die bij of krachtens een andere wet uitputtend zijn geregeld, tenzij uit de bepalingen van deze wet anders blijkt.

Artikel 1.5. (toepassing in de exclusieve economische zone en internationaal)

  • 2 Een op grond van deze wet bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling gestelde regel is van toepassing in de exclusieve economische zone als dat bij die regel is bepaald.

  • 3 Een bij of krachtens deze wet gestelde regel over stortingsactiviteiten op zee is ook van toepassing op in Nederland geregistreerde vaartuigen en luchtvaartuigen die zich buiten Nederland en de exclusieve economische zone bevinden.

  • 4 Een bij of krachtens deze wet gestelde regel over het vangen, doden of verwerken van walvissen is ook van toepassing op in Nederland geregistreerde vaartuigen die zich buiten Nederland en de exclusieve economische zone bevinden.

Afdeling 1.3. Zorg voor de fysieke leefomgeving

Artikel 1.7. (activiteit met nadelige gevolgen)

Een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de fysieke leefomgeving, is verplicht:

  • a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen,

  • b. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken,

  • c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden gevraagd.

Artikel 1.7a. (verbod activiteit met aanzienlijke nadelige gevolgen)

  • 1 Het is verboden een activiteit te verrichten of na te laten als door het verrichten of nalaten daarvan aanzienlijke nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur wordt de toepassing van het eerste lid uitgewerkt of begrensd. De uitwerking of begrenzing strekt in ieder geval ter uitvoering van de richtlijn milieustrafrecht en heeft betrekking op:

    • a. de omvang van de nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving,

    • b. de gevallen waarin het eerste lid van toepassing is.

Artikel 1.8. (verhouding tot specifieke regels)

  • 1 Aan de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 1.6 en 1.7, wordt in ieder geval voldaan, voor zover bij wettelijk voorschrift of besluit specifieke regels zijn gesteld met het oog op de doelen van de wet, en die regels worden nageleefd.

  • 2 Artikel 1.7a is niet van toepassing voor zover bij wettelijk voorschrift of besluit specifieke regels zijn gesteld met het oog op de doelen van de wet.

Hoofdstuk 2. Taken en bevoegdheden van bestuursorganen

Afdeling 2.1. Algemene bepalingen

Artikel 2.1. (uitoefening taken en bevoegdheden)

  • 1 Een bestuursorgaan van een gemeente, een provincie of het Rijk of, met inachtneming van de Waterschapswet, van een waterschap oefent zijn taken en bevoegdheden op grond van deze wet uit met het oog op de doelen van de wet, tenzij daarover specifieke regels zijn gesteld.

  • 2 Het bestuursorgaan houdt daarbij rekening met de samenhang van de relevante onderdelen en aspecten van de fysieke leefomgeving en van de rechtstreeks daarbij betrokken belangen.

  • 3 Bij de op grond van deze wet gestelde regels kan de toepassing van het eerste en tweede lid worden uitgewerkt of begrensd. Deze uitwerking of begrenzing kan in ieder geval betrekking hebben op:

    • a. het waarborgen van de veiligheid,

    • b. het beschermen van de gezondheid,

    • c. het beschermen van het milieu,

    • d. het duurzaam veiligstellen van de openbare drinkwatervoorziening,

    • e. het beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden,

    • f. het behoud van cultureel erfgoed,

    • g. het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed,

    • h. de natuurbescherming,

    • i. het tegengaan van klimaatverandering,

    • j. de kwaliteit van bouwwerken,

    • k. een evenwichtige toedeling van functies aan locaties,

    • l. het behoeden van de staat en werking van infrastructuur voor nadelige gevolgen van activiteiten,

    • m. het beheer van infrastructuur,

    • n. het beheer van watersystemen,

    • o. het beheer van geobiologische en geothermische systemen en ecosystemen,

    • p. het beheer van natuurlijke hulpbronnen,

    • q. het beheer van natuurgebieden,

    • r. het gebruik van bouwwerken,

    • s. het bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen.

  • 4 Onverminderd het derde lid wordt bij het stellen van regels met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties in ieder geval rekening gehouden met het belang van het beschermen van de gezondheid.

Artikel 2.2. (afstemming en samenwerking)

  • 1 Een bestuursorgaan houdt bij de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden op grond van deze wet rekening met de taken en bevoegdheden van andere bestuursorganen en stemt zonodig met deze andere bestuursorganen af.

  • 2 Bestuursorganen kunnen taken en bevoegdheden gezamenlijk uitoefenen. Daarbij wordt niet voorzien in een overdracht van taken of bevoegdheden.

  • 3 Een bestuursorgaan treedt bij de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden slechts in de taken en bevoegdheden van een ander bestuursorgaan voor zover dat nodig is voor de uitoefening van zijn eigen taken en bevoegdheden.

Artikel 2.3. (algemene criteria verdeling van taken en bevoegdheden)

  • 1 De uitoefening van de taken en bevoegdheden op grond van deze wet wordt overgelaten aan de bestuursorganen van een gemeente, tenzij daarover andere regels zijn gesteld.

  • 2 Een bestuursorgaan van een provincie oefent een taak of bevoegdheid, als dat bij de regeling daarvan is bepaald, alleen uit als dat nodig is:

    • a. met het oog op een provinciaal belang en dat belang niet op een doelmatige en doeltreffende wijze door het gemeentebestuur kan worden behartigd, of

    • b. voor een doelmatige en doeltreffende uitoefening van de taken en bevoegdheden op grond van deze wet of de uitvoering van een internationaalrechtelijke verplichting.

  • 3 Een bestuursorgaan van het Rijk oefent een taak of bevoegdheid, als dat bij de regeling daarvan is bepaald, alleen uit als dat nodig is:

    • a. met het oog op een nationaal belang en dat belang niet op een doelmatige en doeltreffende wijze door het provinciebestuur of gemeentebestuur kan worden behartigd, of

    • b. voor een doelmatige en doeltreffende uitoefening van de taken en bevoegdheden op grond van deze wet of de uitvoering van een internationaalrechtelijke verplichting.

  • 4 Bestuursorganen van het Rijk oefenen ook de taken en bevoegdheden uit voor het niet provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied.

Afdeling 2.2. Omgevingsplan, waterschapsverordening en omgevingsverordening

Artikel 2.4. (omgevingsplan)

De gemeenteraad stelt voor het gehele grondgebied van de gemeente één omgevingsplan vast waarin regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen.

Artikel 2.5. (waterschapsverordening)

Het algemeen bestuur van het waterschap stelt één waterschapsverordening vast waarin regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen.

Artikel 2.6. (omgevingsverordening)

Provinciale staten stellen één omgevingsverordening vast waarin regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen.

Artikel 2.7. (verplicht opnemen en uitsluiten van decentrale regels)

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen waarin regels over de fysieke leefomgeving alleen in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening mogen worden opgenomen.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen waarin regels over de fysieke leefomgeving niet in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening mogen worden opgenomen.

Artikel 2.8. (delegatie)

De gemeenteraad, het algemeen bestuur van een waterschap of provinciale staten kunnen de bevoegdheid tot het vaststellen van delen van het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening delegeren aan het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van het waterschap respectievelijk gedeputeerde staten.

Afdeling 2.3. Omgevingswaarden

§ 2.3.1. Algemene bepalingen

Artikel 2.9. (omgevingswaarden)

  • 1 Op grond van deze afdeling worden omgevingswaarden vastgesteld met het oog op de doelen van de wet.

  • 2 Een omgevingswaarde bepaalt voor de fysieke leefomgeving of een onderdeel daarvan:

    • a. de gewenste staat of kwaliteit,

    • b. de toelaatbare belasting door activiteiten,

    • c. de toelaatbare concentratie of depositie van stoffen.

  • 3 Een omgevingswaarde wordt uitgedrukt in meetbare of berekenbare eenheden of anderszins in objectieve termen.

Artikel 2.10. (aard, termijn en locaties van omgevingswaarden en onderbouwing)

  • 1 Bij de vaststelling van een omgevingswaarde wordt bepaald:

    • a. of deze waarde een resultaatverplichting, inspanningsverplichting of andere, daarbij te omschrijven verplichting met zich brengt,

    • b. de locaties waarop de omgevingswaarde van toepassing is.

  • 2 Bij de vaststelling van een omgevingswaarde kan een termijn worden gesteld waarbinnen aan de verplichting, bedoeld in het eerste lid, onder a, moet zijn voldaan.

  • 3 Bij de vaststelling van een omgevingswaarde wordt onderbouwd welke taken en bevoegdheden op grond van deze of een andere wet in ieder geval worden ingezet om de omgevingswaarde te verwezenlijken.

  • 4 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, en het tweede lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de aard en de termijn als de omgevingswaarde een geluidproductieplafond is.

§ 2.3.2. Omgevingswaarden gemeente

Artikel 2.11. (omgevingswaarden gemeente)

  • 1 Bij omgevingsplan kunnen omgevingswaarden worden vastgesteld.

  • 2 Bij omgevingsplan kunnen geen omgevingswaarden worden vastgesteld in aanvulling op of in afwijking van omgevingswaarden die bij omgevingsverordening, bij algemene maatregel van bestuur, bij besluit als bedoeld in artikel 2.12a, eerste lid, 2.13a, eerste lid, of 2.15, tweede lid, of in deze wet zijn vastgesteld, tenzij bij de omgevingsverordening, de maatregel, het besluit of, als omgevingswaarden in deze wet zijn vastgesteld, bij algemene maatregel van bestuur anders is bepaald.

Artikel 2.11a. (verplichte omgevingswaarden gemeente voor geluidproductie industrieterreinen)

Bij omgevingsplan worden in ieder geval als omgevingswaarden geluidproductieplafonds vastgesteld rondom industrieterreinen waar bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteiten kunnen worden verricht die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken.

§ 2.3.3. Omgevingswaarden provincie

Artikel 2.12. (omgevingswaarden provincie)

  • 1 Bij omgevingsverordening kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, tweede lid, omgevingswaarden worden vastgesteld.

  • 2 Bij omgevingsverordening kunnen geen omgevingswaarden worden vastgesteld in aanvulling op of in afwijking van omgevingswaarden die bij algemene maatregel van bestuur, bij besluit als bedoeld in artikel 2.15, tweede lid, of in deze wet zijn vastgesteld, tenzij bij de maatregel, het besluit of, als omgevingswaarden in deze wet zijn vastgesteld, bij algemene maatregel van bestuur anders is bepaald.

Artikel 2.12a. (omgevingswaarden provincie voor geluidproductie industrieterreinen)

  • 1 Bij omgevingsverordening kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, tweede lid, industrieterreinen worden aangewezen waarvoor provinciale staten bij besluit als omgevingswaarden geluidproductieplafonds vaststellen.

  • 2 Provinciale staten kunnen de bevoegdheid tot het bij besluit als omgevingswaarden vaststellen van geluidproductieplafonds delegeren aan gedeputeerde staten.

Artikel 2.13. (verplichte omgevingswaarden provincie voor watersystemen)

  • 1 Bij omgevingsverordening worden met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het voorkomen of beperken van wateroverlast in ieder geval omgevingswaarden vastgesteld voor:

    • a. de veiligheid van bij de verordening aangewezen andere dan primaire waterkeringen, voor zover die niet bij het Rijk in beheer zijn,

    • b. de gemiddelde kans op overstroming per jaar van bij de verordening aangewezen gebieden met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht.

  • 2 Bij of krachtens de verordening worden voor de toepassing van het eerste lid, onder a, voor daarbij aan te geven locaties nadere regels gesteld over de vaststelling van het waterkerend vermogen van de daar bedoelde waterkeringen.

Artikel 2.13a. (verplichte omgevingswaarden provincie voor geluidproductie wegen en lokale spoorwegen)

  • 1 Provinciale staten stellen bij besluit als omgevingswaarden geluidproductieplafonds vast aan weerszijden van bij omgevingsverordening aangewezen:

  • 2 Provinciale staten kunnen deze bevoegdheid delegeren aan gedeputeerde staten.

§ 2.3.4. Omgevingswaarden Rijk

Artikel 2.14. (omgevingswaarden Rijk)

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, derde lid, omgevingswaarden worden vastgesteld.

Artikel 2.15. (verplichte omgevingswaarden Rijk)

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden met het oog op het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid, het beschermen van het milieu en het beheer van natuurlijke hulpbronnen in ieder geval omgevingswaarden vastgesteld voor:

    • a. de kwaliteit van de buitenlucht, waaronder de concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht, ook in verband met de blootstelling van de mens aan die stoffen, ter uitvoering van de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht,

    • b. de chemische en ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen en de chemische kwaliteit en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, ter uitvoering van de kaderrichtlijn water, de grondwaterrichtlijn en de richtlijn prioritaire stoffen,

    • c. de kwaliteit van zwemwater, ter uitvoering van de zwemwaterrichtlijn,

    • d. de veiligheid van primaire waterkeringen,

    • e. de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen, voor zover die in beheer zijn bij het Rijk.

  • 2 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt bij besluit als omgevingswaarden geluidproductieplafonds vast aan weerszijden van bij ministeriële regeling aangewezen:

    • a. wegen in beheer bij het Rijk,

    • b. hoofdspoorwegen.

  • 3 Als uitgangspunt voor het vaststellen van de omgevingswaarden, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder d, geldt ten minste een beschermingsniveau waarmee in 2050 de kans om te overlijden als gevolg van een overstroming achter de primaire waterkering niet groter is dan 1 op 100.000 per jaar. Een hoger beschermingsniveau wordt geboden op plaatsen waar sprake kan zijn van:

    • a. grote groepen dodelijke slachtoffers,

    • b. substantiële economische schade, of

    • c. ernstige schade door uitval van vitale en kwetsbare infrastructuur van nationaal belang.

  • 4 Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder d, worden bij ministeriële regeling:

    • a. voor daarbij aan te geven locaties nadere regels gesteld over het bepalen van de overstromingskans of de faalkans van de primaire waterkering, en

    • b. de locaties begrensd waarop de omgevingswaarden van toepassing zijn.

  • 5 Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder e, worden bij ministeriële regeling:

    • a. voor daarbij aan te geven locaties nadere regels gesteld over het bepalen van de hydraulische belasting en de sterkte van de andere dan primaire waterkeringen, voor zover die in beheer zijn bij het Rijk, en

    • b. de locaties begrensd waarop de omgevingswaarden van toepassing zijn.

  • 6 De nadere regels, bedoeld in het vierde lid, onder a, worden voor primaire waterkeringen steeds na ten hoogste twaalf jaar herzien.

Artikel 2.15a. (omgevingswaarden stikstofdepositie)

  • 1 Het percentage van het areaal van de voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden waarop de depositie van stikstof niet groter is dan de hoeveelheid in mol per hectare per jaar waarboven verslechtering van de kwaliteit van die habitats niet op voorhand is uit te sluiten, bedraagt:

    • a. in 2025: ten minste 40%;

    • b. in 2030: ten minste 50%;

    • c. in 2035: ten minste 74%.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde omgevingswaarden zijn resultaatsverplichtingen.

  • 3 In ieder geval in 2028 wordt bezien of met het programma kan worden voldaan aan de omgevingswaarde voor 2035.

  • 4 Uiterlijk in 2033 en vervolgens steeds uiterlijk twee jaar voor het verstrijken van de termijn waarbinnen aan de omgevingswaarde, bedoeld in het eerste lid, onder c, moet zijn voldaan, dient de regering een voorstel van wet in tot wijziging van het eerste lid ten behoeve van de vaststelling van de omgevingswaarde voor de volgende periode, zodat de depositie op termijn wordt verminderd tot een niveau dat nodig is voor een gunstige staat van instandhouding van de betrokken natuurlijke habitats en soorten op landelijk niveau.

Afdeling 2.4. Toedeling van taken en aanwijzing van locaties

§ 2.4.1. Toedeling van specifieke taken aan gemeenten, waterschappen, provincies en Rijk

Artikel 2.16. (gemeentelijke taken voor de fysieke leefomgeving)

  • 1 Bij het gemeentebestuur berusten, naast de elders in deze wet en op grond van andere wetten aan dat bestuur toegedeelde taken voor de fysieke leefomgeving, de volgende taken:

    • a. op het gebied van het beheer van watersystemen en waterketenbeheer:

      • 1°. de doelmatige inzameling van afvloeiend hemelwater, voor zover de houder het afvloeiend hemelwater redelijkerwijs niet op of in de bodem of een oppervlaktewaterlichaam kan brengen, en het transport en de verwerking daarvan,

      • 2°. het treffen van maatregelen in het openbaar gemeentelijke gebied om structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de op grond van deze wet aan de fysieke leefomgeving toegedeelde functies zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken, voor zover het treffen van die maatregelen doelmatig is en niet op grond van artikel 2.17, 2.18 of 2.19 tot de taak van een waterschap, een provincie of het Rijk behoort,

      • 3°. de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater,

      • 4°. het beheer van watersystemen, voor zover toegedeeld bij omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.18, tweede lid, of bij ministeriële regeling als bedoeld in artikel 2.20, derde lid,

      • 5°. de zuivering van stedelijk afvalwater, in gevallen waarin toepassing is gegeven aan artikel 2.17, derde lid,

    • b. het behoeden van de staat en werking van openbare wegen, voor zover niet in beheer bij een waterschap, een provincie of het Rijk, voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die wegen,

    • c. de beheersing van geluid afkomstig van wegen in beheer bij de gemeente, lokale spoorwegen, voor zover deze niet zijn aangewezen op grond van artikel 2.13a, eerste lid, aanhef en onder b, en industrieterreinen, voor zover deze niet zijn aangewezen op grond van artikel 2.12a, eerste lid.

  • 2 Op grond van het eerste lid, onder a, onder 3°, wordt stedelijk afvalwater ingezameld en getransporteerd naar een zuiveringtechnisch werk als dat vrijkomt:

    • a. op de percelen, gelegen binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater met een vervuilingswaarde van ten minste tweeduizend inwonerequivalenten als bedoeld in de richtlijn stedelijk afvalwater wordt geloosd, door middel van een openbaar vuilwaterriool,

    • b. op andere percelen, voor zover dit doelmatig kan worden uitgevoerd door middel van een openbaar vuilwaterriool.

  • 3 In plaats van een openbaar vuilwaterriool en een zuiveringtechnisch werk kunnen andere passende systemen in beheer bij een gemeente, een waterschap of een rechtspersoon die door een gemeente of waterschap met het beheer is belast, worden toegepast, als daarmee hetzelfde niveau van het beschermen van het milieu wordt bereikt.

Artikel 2.17. (waterschapstaken voor de fysieke leefomgeving)

  • 1 Bij het waterschapsbestuur berusten, naast de elders in deze wet en op grond van andere wetten aan dat bestuur toegedeelde taken voor de fysieke leefomgeving, de volgende taken:

    • a. op het gebied van het beheer van watersystemen en het waterketenbeheer:

      • 1°. het beheer van watersystemen, voor zover aan het waterschap toegedeeld bij provinciale verordening als bedoeld in artikel 2.18, tweede lid, of bij ministeriële regeling als bedoeld in artikel 2.20, derde lid,

      • 2°. de zuivering van stedelijk afvalwater, gebracht in een openbaar vuilwaterriool, in een zuiveringtechnisch werk,

    • b. het behoeden van de staat en werking van openbare wegen voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die wegen, voor zover het beheer van die wegen bij provinciale verordening is toegedeeld aan het waterschap,

    • c. de beheersing van geluid afkomstig van wegen als bedoeld onder b.

  • 2 Het waterschapsbestuur kan een andere rechtspersoon belasten met de exploitatie van een zuiveringtechnisch werk.

  • 3 Het waterschapsbestuur en het gemeentebestuur kunnen, in afwijking van het eerste lid, bij gezamenlijk besluit bepalen dat de zuiveringstaak, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 2°, tot de taak van de gemeente behoort, als dat doelmatiger is voor de zuivering van het stedelijk afvalwater.

Artikel 2.18. (provinciale taken voor de fysieke leefomgeving)

  • 1 Bij het provinciebestuur berusten, naast de elders in deze wet en op grond van andere wetten aan dat bestuur toegedeelde taken voor de fysieke leefomgeving, de volgende taken:

    • a. met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, tweede lid: de gebiedsgerichte coördinatie van de uitoefening van taken en bevoegdheden door gemeenten en waterschappen,

    • b. het voorkomen of beperken van geluid in stiltegebieden,

    • c. het beschermen van de kwaliteit van het grondwater in grondwaterbeschermingsgebieden, in verband met de winning daarvan voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water,

    • d. op het gebied van het beheer van watersystemen en het zwemwaterbeheer:

      • 1°. het beheer van watersystemen, voor zover dat aan de provincie is toegedeeld bij omgevingsverordening als bedoeld in het tweede lid of bij ministeriële regeling als bedoeld in artikel 2.20, derde lid,

      • 2°. het houden van toezicht op het beheer van watersystemen voor zover dat is toegedeeld aan de waterschappen, met uitzondering van het beheer van primaire waterkeringen,

      • 3°. het beheer van de zwemwaterkwaliteit, in ieder geval door het nemen van beheersmaatregelen als bedoeld in artikel 2, zevende lid, van de zwemwaterrichtlijn, voor zover deze taak niet op grond van artikel 2.16, 2.17 of 2.19 berust bij een gemeente, een waterschap of het Rijk,

    • e. het behoeden van de staat en werking van de volgende infrastructuur voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die infrastructuur:

      • 1°. burgerluchthavens van regionale betekenis,

      • 2°. lokale spoorweginfrastructuur,

      • 3°. wegen in beheer bij de provincie,

    • f. de beheersing van geluid afkomstig van wegen en lokale spoorwegen die zijn aangewezen op grond van artikel 2.13a, eerste lid, en van industrieterreinen als toepassing is gegeven aan artikel 2.12a,

    • g. op het gebied van natuur:

      • 1°. het behoud of herstel van dier- en plantensoorten die van nature in Nederland in het wild voorkomen, van hun biotopen en habitats, en van in Nederland voorkomende typen natuurlijke habitats, in overeenstemming met de internationaalrechtelijke verplichtingen,

      • 2°. het zorg dragen voor het treffen van maatregelen:

        • i. voor Natura 2000-gebieden, in overeenstemming met de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn, met uitzondering van Natura 2000-gebieden of gedeelten daarvan in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, en

        • ii. voor bijzondere nationale natuurgebieden, die nodig zijn voor het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen voor de onderscheiden gebieden, in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen,

      • 3°. de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten, in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

  • 2 Bij provinciale verordening wordt, met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet, het beheer van regionale wateren toegedeeld aan waterschappen. Bij omgevingsverordening kan:

    • a. het beheer van regionale wateren worden toegedeeld aan andere openbare lichamen,

    • b. het beheer van vaarwegen worden toegedeeld aan waterschappen.

  • 3 In afwijking van het eerste lid berust de taak, bedoeld in het eerste lid, onder e, aanhef en onder 2°, in gebieden die op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 zijn aangewezen bij het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam, bedoeld in laatstbedoeld lid.

Artikel 2.19. (rijkstaken voor de fysieke leefomgeving)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Bij Onze Minister die het aangaat berusten, naast de elders in deze wet en op grond van andere wetten aan het Rijk toegedeelde taken voor de fysieke leefomgeving, de in het tweede tot en met vijfde lid genoemde taken.

  • 2 De volgende taken voor watersystemen berusten bij Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat:

    • a. het beheer van rijkswateren,

    • b. het voorkomen of tegengaan van landwaartse verplaatsing van de kustlijn, voor zover dat volgens die minister nodig is om te voldoen aan een omgevingswaarde voor de veiligheid van primaire waterkeringen als bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, onder d,

    • c. het houden van toezicht op het beheer van primaire waterkeringen door een waterschap of een ander openbaar lichaam,

    • d. het tot stand brengen en beschikbaar stellen van technische leidraden voor het ontwerp en het beheer van primaire waterkeringen.

  • 3 De volgende taken voor infrastructuur en andere voorzieningen berusten bij Onze daarbij genoemde Minister:

    • a. bij Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat: het behoeden van de staat en werking van de volgende infrastructuur voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die infrastructuur:

      • 1°. de luchthaven Schiphol en overige burgerluchthavens van nationale betekenis,

      • 2°. hoofdspoorweginfrastructuur en bijzondere spoorweginfrastructuur,

      • 3°. wegen in beheer bij het Rijk,

      • 4°. communicatie-, navigatie- en radarapparatuur buiten luchthavens als bedoeld onder 1°,

    • b. bij Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat: de beheersing van geluid afkomstig van wegen in beheer bij het Rijk en hoofdspoorwegen die zijn aangewezen op grond van artikel 2.15, tweede lid,

    • c. bij Onze Minister van Defensie: het behoeden van de staat en werking van de volgende infrastructuur of andere voorzieningen voor defensie en de nationale veiligheid voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die infrastructuur of andere voorzieningen:

      • 1°. militaire luchthavens,

      • 2°. laagvliegroutes voor jacht- en transportvliegtuigen,

      • 3°. militaire terreinen,

      • 4°. munitieopslagplaatsen,

      • 5°. radarstations en zend- en ontvangstinstallaties buiten militaire luchthavens.

  • 4 Bij Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties berust de taak van het houden van toezicht op de uitoefening van taken door een waterschap voor het digitaal stelsel, bedoeld in afdeling 20.5.

  • 5 De volgende taken op het gebied van natuur berusten bij Onze daarbij genoemde Minister:

    • a. bij Onze Minister voor Natuur en Stikstof:

      • 1°. het zorg dragen voor het nemen van maatregelen als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder g, onder 2°, tweede streep, voor bijzondere nationale natuurgebieden, behalve in de gevallen die zijn aangewezen bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in laatstgenoemd artikelonderdeel,

      • 2°. het voor zover mogelijk opstellen van een kwantificering van de instandhoudingsdoelstellingen voor de in Natura 2000-gebieden en bijzondere nationale natuurgebieden te beschermen habitats en soorten,

      • 3°. het opstellen van rode lijsten die inzicht geven in met uitroeiing bedreigde of speciaal gevaar lopende dier- en plantensoorten die van nature in Nederland voorkomen,

      • 4°. de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten, met uitzondering van de gevallen die zijn aangewezen op grond van artikel 2.18, eerste lid, onder g, onder 3°,

    • b. bij Onze bij algemene maatregel van bestuur aangewezen Minister: het zorg dragen voor het nemen van maatregelen als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder g, onder 2°, eerste streep, voor Natura 2000-gebieden of gedeelten daarvan:

      • 1°. die een oppervlaktewaterlichaam zijn dat in beheer is bij het Rijk,

      • 2°. die voor militaire doeleinden worden gebruikt,

      • 3°. die in beheer zijn bij een van Onze andere Ministers dan Onze Minister voor Natuur en Stikstof, of eigendom zijn van de Staat der Nederlanden, in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

§ 2.4.2. Aanwijzing van locaties

Artikel 2.20. (aanwijzing en begrenzing van rijkswateren)

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden voor de toepassing van deze wet, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, derde lid, de waterkeringen en oppervlaktewaterlichamen of onderdelen daarvan aangewezen die behoren tot de rijkswateren.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden de waterkeringen en oppervlaktewaterlichamen of onderdelen daarvan die behoren tot de rijkswateren geometrisch begrensd.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen rijkswateren worden aangewezen waarvan het beheer, in afwijking van het eerste lid, geheel of gedeeltelijk berust bij daarbij aangegeven niet tot het Rijk behorende openbare lichamen.

Artikel 2.21. (grondslag aanwijzing en begrenzing van andere locaties)

  • 1 Bij ministeriële regeling kunnen voor de toepassing van deze wet, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, derde lid, andere locaties dan bedoeld in artikel 2.20 worden aangewezen en geometrisch begrensd.

  • 2 Op grond van het eerste lid worden in ieder geval de volgende locaties aangewezen:

    • a. de Nederlandse delen van de stroomgebiedsdistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems, met inbegrip van de toedeling van grondwaterlichamen aan die stroomgebiedsdistricten, bedoeld in de kaderrichtlijn water,

    • b. de zones en agglomeraties, bedoeld in de richtlijn omgevingslawaai, de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht.

Artikel 2.21a. (aanwijzing en begrenzing van beperkingengebieden)

  • 1 Op grond van artikel 2.21, eerste lid, worden in ieder geval aangewezen en geometrisch begrensd de beperkingengebieden met betrekking tot:

    • a. wegen in beheer bij het Rijk,

    • b. waterstaatswerken in beheer bij het Rijk,

    • c. hoofdspoorweginfrastructuur,

    • d. installaties in een waterstaatswerk, anders dan mijnbouwinstallaties.

  • 2 Zolang geen toepassing is gegeven aan het eerste lid, bestaan de beperkingengebieden uit de locatie van het werk of object waarvoor het beperkingengebied wordt aangewezen en de locaties die binnen een bij algemene maatregel van bestuur bepaalde afstand rond dat werk of object liggen.

  • 3 Het beperkingengebied met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk bestaat uit de mijnbouwinstallatie en de locaties die binnen een bij algemene maatregel van bestuur, in overeenstemming met artikel 2, onder 26, van de richtlijn offshore veiligheid, bepaalde afstand rond die installatie liggen.

Afdeling 2.5. Instructieregels en instructies

§ 2.5.1. Doorwerking van beleid door instructieregels

Artikel 2.22. (grondslag algemene instructieregels provincie)

Bij omgevingsverordening kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, tweede lid, regels worden gesteld over de uitoefening van taken of bevoegdheden door bestuursorganen om te voldoen aan bij omgevingsverordening vastgestelde omgevingswaarden of voor het bereiken van andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving.

Artikel 2.23. (inhoud instructieregels provincie)

  • 1 Regels op grond van artikel 2.22 kunnen alleen worden gesteld over:

    • a. de inhoud of motivering van:

      • 1°. een programma van gedeputeerde staten als bedoeld in de artikelen 3.4 en 3.8 of een programma als bedoeld in artikel 3.6 of 3.7 of paragraaf 3.2.4 dat niet door een bestuursorgaan van het Rijk wordt vastgesteld,

      • 2°. een omgevingsplan of waterschapsverordening,

      • 3°. een maatwerkvoorschrift,

      • 4°. een projectbesluit van gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur van het waterschap,

      • 5°. een besluit tot het buiten toepassing laten van regels als bedoeld in artikel 5.53, derde lid,

      • 6°. een legger, met inbegrip van een technisch beheerregister, of peilbesluit als bedoeld in artikel 2.39 of 2.41, die of dat niet door een bestuursorgaan van het Rijk wordt vastgesteld,

    • b. de uitoefening van een taak als bedoeld in artikel 2.16, 2.17 of 2.18.

  • 2 De regels kunnen dienen ter uitvoering van een programma van gedeputeerde staten als bedoeld in paragraaf 3.2.4.

  • 3 Regels over de inhoud of motivering van een omgevingsplan of waterschapsverordening kunnen alleen worden gesteld over:

    • a. de uitoefening van taken als bedoeld in paragraaf 2.4.1, waaronder regels over op te nemen of opgenomen omgevingswaarden, omgevingsvergunningen voor een omgevingsplanactiviteit en omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 5.3,

    • b. in een omgevingsplan opgenomen andere dan onder a bedoelde omgevingswaarden,

    • c. op te nemen of opgenomen regels:

  • 4 Bij de regels kan een termijn worden gesteld waarbinnen uitvoering moet zijn gegeven aan de regels.

  • 5 Bij de regels wordt bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden van de regels kan worden afgeweken als de toepassing van de regels niet toereikend is voor, of in de weg staat aan, het bereiken van de doelen van de wet.

Artikel 2.24. (grondslag algemene instructieregels Rijk)

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, derde lid, regels worden gesteld over de uitoefening van taken of bevoegdheden door bestuursorganen om te voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur of in deze wet vastgestelde omgevingswaarden of voor het bereiken van andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kunnen de regels bij ministeriële regeling worden gesteld als deze inhouden:

    • a. de aanwijzing of begrenzing van een locatie of anderszins de geometrische begrenzing of concretisering van de uitoefening van een taak of bevoegdheid waarop de regel ziet, of

    • b. uitvoeringstechnische, administratieve en meet- of rekenvoorschriften.

Artikel 2.25. (inhoud instructieregels Rijk)

  • 2 De regels kunnen dienen ter uitvoering van een programma van Onze Minister die het aangaat als bedoeld in paragraaf 3.2.4.

  • 4 Bij de regels kan een termijn worden gesteld waarbinnen uitvoering moet zijn gegeven aan de regels.

  • 5 Bij de regels wordt bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden van de regels kan worden afgeweken als de toepassing van de regels niet toereikend is voor, of in de weg staat aan, het bereiken van de doelen van de wet.

  • 6 Onverminderd het derde lid, onder c, kunnen de regels over een omgevingsverordening inhouden dat bij die verordening:

    • a. afwijkende regels kunnen worden gesteld,

    • b. nadere regels worden of kunnen worden gesteld.

Artikel 2.26. (verplichte instructieregels Rijk programma’s)

  • 1 Regels op grond van artikel 2.24 worden met het oog op het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid, het beschermen van het milieu, de natuurbescherming en het beheer van watersystemen en natuurgebieden in ieder geval gesteld over programma’s als bedoeld in paragraaf 3.2.2 die voortvloeien uit internationaalrechtelijke verplichtingen.

  • 2 De regels strekken mede ter voorkoming of beperking van achteruitgang van de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving.

  • 3 De regels strekken in ieder geval tot uitvoering van de:

    • a. drinkwaterrichtlijn,

    • b. grondwaterrichtlijn,

    • c. habitatrichtlijn,

    • d. kaderrichtlijn mariene strategie,

    • e. kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning,

    • f. kaderrichtlijn water,

    • g. nec-richtlijn,

    • h. richtlijn luchtkwaliteit,

    • i. richtlijn omgevingslawaai,

    • j. richtlijn overstromingsrisico’s,

    • k. vogelrichtlijn.

Artikel 2.27. (verplichte instructieregels Rijk omgevingsverordening)

Regels op grond van artikel 2.24 worden in ieder geval gesteld over omgevingsverordeningen met het oog op:

  • a. het behoud van cultureel erfgoed,

  • b. het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed, in ieder geval ter uitvoering van het werelderfgoedverdrag,

  • c. het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu, met betrekking tot het voorkomen of beperken van geluid in stiltegebieden,

  • d. het beschermen van de gezondheid, het beschermen van het milieu, het beheer van natuurlijke hulpbronnen en het duurzaam veiligstellen van de openbare drinkwatervoorziening, met betrekking tot het beschermen van de kwaliteit van regionale wateren waaruit water voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water wordt gewonnen, in ieder geval ter uitvoering van de kaderrichtlijn water,

  • e. het behoeden van de staat en werking van:

  • f. het beschermen van de gezondheid, met betrekking tot de beheersing van geluid afkomstig van wegen en lokale spoorwegen.

Artikel 2.28. (verplichte instructieregels Rijk omgevingsplan en projectbesluit)

Regels op grond van artikel 2.24 worden in ieder geval gesteld over omgevingsplannen en projectbesluiten met het oog op:

  • a. het behoud van cultureel erfgoed, met inbegrip van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten, in ieder geval ter uitvoering van het Europees landschapsverdrag, het verdrag van Granada en het verdrag van Valletta,

  • b. het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed, in ieder geval ter uitvoering van het werelderfgoedverdrag,

  • c. het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu, met betrekking tot de externe veiligheidsrisico’s van opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen, in ieder geval ter uitvoering van de Seveso-richtlijn,

  • d. het beschermen van de gezondheid, met betrekking tot de beheersing van geluid afkomstig van wegen, spoorwegen en industrieterreinen,

  • e. het behoeden van de staat en werking van de infrastructuur of voorzieningen, bedoeld in artikel 2.19, derde lid, onder a, onder 4°, en onder c, onder 2° tot en met 5°, voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die infrastructuur of voorzieningen,

  • f. het behoeden van de staat en werking van lokale spoorweginfrastructuur binnen de gebieden die op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 zijn aangewezen voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die infrastructuur,

  • g. het bij nieuwe ontwikkelingen bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen,

  • h. het uitsluiten van het gebruik van locaties op de Waddeneilanden en in de Waddenzee voor een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van delfstoffen,

  • i. het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu, met betrekking tot het beschermen van de bodem of het voorkomen van onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid vanwege het gebruik van de bodem,

  • j. het aanwijzen van locaties waarin:

    • 1°. de jacht niet mag worden uitgeoefend met gebruikmaking van een geweer,

    • 2°. de in artikel 4.3 bedoelde regels over het vellen van houtopstanden niet van toepassing zijn.

Artikel 2.29. (verplichte instructieregels Rijk omgevingsplan en projectbesluit voor luchthavens)

  • 1 Regels op grond van artikel 2.24 worden in ieder geval gesteld over omgevingsplannen en projectbesluiten met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het beschermen van de gezondheid rond luchthavens, het behoeden van de staat en werking van luchthavens en een evenwichtige toedeling van functies aan locaties in de directe omgeving daarvan. De regels worden in ieder geval gesteld ter uitvoering van het verdrag van Chicago.

  • 2 De regels gaan in ieder geval over:

    • a. het in het omgevingsplan of projectbesluit opnemen van het luchthavengebied behorend bij:

      • 1°. de luchthaven Schiphol,

      • 2°. de overige burgerluchthavens van nationale betekenis waarvoor een luchthavenbesluit geldt,

      • 3°. de militaire luchthavens waarvoor een luchthavenbesluit geldt,

    • b. de functie en activiteiten binnen het luchthavengebied, bedoeld onder a, voor zover die regels nodig zijn voor het gebruik van het gebied als luchthaven,

    • c. het in het omgevingsplan of projectbesluit opnemen van het beperkingengebied behorend bij de luchthavens, bedoeld onder a, en het beperkingengebied, bedoeld in artikel 8a.54 in samenhang met artikel 8a.55 van de Wet luchtvaart, behorend bij buitenlandse luchthavens,

    • d. de beperkingen voor de functie en activiteiten binnen het beperkingengebied, bedoeld onder c, voor zover die regels nodig zijn met het oog op de vliegveiligheid of in verband met het externe veiligheidsrisico en het geluid veroorzaakt door het luchthavenluchtverkeer.

  • 3 In afwijking van artikel 2.25, eerste en derde lid, kunnen de regels over burgerluchthavens van regionale betekenis waarvoor een luchthavenbesluit geldt ook een opdracht bevatten tot het in het luchthavenbesluit overnemen van die regels of het in het luchthavenbesluit stellen van nadere regels.

  • 4 Dit artikel is tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip niet van toepassing.

Artikel 2.29a. (verplichte instructieregels Rijk geluidproductieplafonds)

Regels op grond van artikel 2.24 worden in ieder geval gesteld over besluiten tot vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden met het oog op het beschermen van de gezondheid.

Artikel 2.30. (verplichte instructieregels Rijk zwemlocaties)

Regels op grond van artikel 2.24 worden met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het beschermen van de gezondheid in ieder geval gesteld over:

  • a. de aanwijzing van zwemlocaties ter uitvoering van de zwemwaterrichtlijn,

  • b. de uitoefening van de taken voor zwemlocaties, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder d, onder 3°, en de bevoegdheid, bedoeld in artikel 2.38,

  • c. de vaststelling door gedeputeerde staten van het badseizoen, bedoeld in artikel 2, onder 6, van de zwemwaterrichtlijn.

Artikel 2.31. (verplichte instructieregels Rijk stedelijk afvalwater)

  • 1 Regels op grond van artikel 2.24 worden met het oog op het beschermen van de gezondheid en het beheer van watersystemen in ieder geval gesteld over het ontwerp, de bouw en het onderhoud van openbare vuilwaterriolen.

  • 2 De regels worden in ieder geval gesteld ter uitvoering van de richtlijn stedelijk afvalwater.

Artikel 2.31a. (verplichte instructieregels Rijk natuurgebieden, flora en fauna)

  • 1 Regels op grond van artikel 2.24 worden met het oog op de bescherming, het herstel en de ontwikkeling van natuur en landschap in ieder geval gesteld over:

    • a. het behoud of herstel van de staat van instandhouding van diersoorten, plantensoorten, biotopen en habitats om te voldoen aan internationaalrechtelijke verplichtingen,

    • b. de aanwijzing, de instandhoudingsdoelstellingen en de bescherming van Natura 2000-gebieden,

    • c. de aanwijzing, de instandhoudingsdoelstellingen en de bescherming van bijzondere nationale natuurgebieden, voor zover noodzakelijk ter uitvoering van de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn,

    • d. de aanwijzing en bescherming van gebieden, behorende tot het natuurnetwerk Nederland, voor zover noodzakelijk om te voldoen aan internationaalrechtelijke verplichtingen,

    • e. de aanwijzing van nationale parken,

    • f. de vaststelling door bestuursorganen van plannen als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn.

  • 2 Regels als bedoeld in artikel 2.25, eerste lid, aanhef en onder a, onder 13°, kunnen met het oog op de bescherming, het herstel en de ontwikkeling van natuur of met het oog op andere maatschappelijke behoeften worden gesteld over:

    • a. het registreren van stikstofdepositieruimte,

    • b. het reserveren en toedelen van stikstofdepositieruimte voor Natura 2000-activiteiten.

Artikel 2.32. (ontheffing instructieregels)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Bij een regel op grond van artikel 2.22 kan worden bepaald dat gedeputeerde staten, op verzoek van een bestuursorgaan van een gemeente of waterschap, ontheffing kunnen verlenen van die regel.

  • 2 Bij een regel op grond van artikel 2.24, eerste lid, kan worden bepaald dat Onze Minister die het aangaat, op verzoek van een bestuursorgaan van een gemeente, waterschap of provincie, ontheffing kan verlenen van die regel. Bij de regel kan worden bepaald dat voor het besluit tot het verlenen van een ontheffing overeenstemming is vereist met Onze Minister die het aangaat of Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

  • 3 Bij een regel op grond van artikel 2.24, eerste lid, kan worden bepaald dat gedeputeerde staten, op verzoek van een bestuursorgaan van een gemeente of waterschap, ontheffing kunnen verlenen van die regel, als de aanwijzing of begrenzing van een locatie waarop die regel ziet, wordt bepaald in een besluit van een bestuursorgaan van de provincie.

  • 4 Als bij een regel als bedoeld in artikel 2.25, zesde lid, is bepaald dat bij omgevingsverordening van een regel kan worden afgeweken of nadere regels worden of kunnen worden gesteld, kan daarbij ook worden bepaald dat gedeputeerde staten op verzoek van een bestuursorgaan van een gemeente of waterschap ontheffing kunnen verlenen van die regel of nadere regels.

  • 5 Een ontheffing wordt alleen verleend als de uitoefening van de taak of bevoegdheid waarvoor ontheffing wordt gevraagd onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot het belang dat wordt gediend met de regel waarvan ontheffing is gevraagd.

  • 6 Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. In de ontheffing kan worden bepaald dat deze geldt voor een daarbij gestelde termijn.

§ 2.5.2. Doorwerking van beleid door instructies

Artikel 2.33. (grondslag instructie provincie)

  • 1 Gedeputeerde staten kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, tweede lid, de gemeenteraad of het waterschapsbestuur waarvan het beheergebied geheel of grotendeels in de betrokken provincie is gelegen een instructie geven over de uitoefening van een taak of bevoegdheid.

  • 2 Een instructie kan alleen worden gegeven aan:

    • a. de gemeenteraad over het stellen van regels in een omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, als dat nodig is met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties,

    • b. het waterschapsbestuur, als dat nodig is voor een doelmatige beheersing van het geluid afkomstig van wegen als bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, onder c,

    • c. het waterschapsbestuur, als dat nodig is voor een samenhangend en doelmatig regionaal waterbeheer,

    • d. het dagelijks bestuur van het waterschap over een projectbesluit, als dat nodig is met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

Artikel 2.34. (grondslag instructie Rijk)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Onze Minister die het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, kan, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, derde lid, een instructie geven aan het provinciebestuur, het gemeentebestuur of het waterschapsbestuur over de uitoefening van een taak of bevoegdheid.

  • 2 Een instructie kan alleen worden gegeven aan:

    • a. provinciale staten over het stellen van regels in een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.22 of 4.1, eerste lid, als dat nodig is met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties,

    • b. gedeputeerde staten over een projectbesluit, als dat nodig is met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties,

    • c. provinciale staten over een besluit tot vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden rondom industrieterreinen waarop zich voorzieningen voor defensie bevinden, als toepassing is gegeven aan artikel 2.12a, eerste lid,

    • d. de gemeenteraad over het stellen van regels in een omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, als dat nodig is met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties,

    • e. het dagelijks bestuur van het waterschap over een projectbesluit, als dat nodig is met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

  • 3 In aanvulling op het tweede lid kan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat een instructie geven aan het provinciebestuur of het waterschapsbestuur over de uitoefening van een taak of bevoegdheid op het gebied van het beheer van watersystemen of het waterketenbeheer, als dat nodig is voor een samenhangend en doelmatig waterbeheer.

  • 4 In aanvulling op het tweede lid kan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, een instructie geven aan de gemeenteraad tot het in het omgevingsplan voor een locatie opnemen van de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht en tot het daarbij bepalen dat wordt voorzien in het beschermen van het stads- of dorpsgezicht, als dat nodig is voor het behoud van cultureel erfgoed.

Artikel 2.35. (toepassing instructie)

  • 1 Een instructie kan niet worden gegeven als deze is bedoeld voor herhaalde uitvoering door verschillende bestuursorganen.

§ 2.5.3. Indeplaatstreding en vernietiging waterschapsbeslissingen

Artikel 2.36. (bevoegdheid tot indeplaatstreding)

  • 1 Gedeputeerde staten kunnen namens het waterschapsbestuur en ten laste van het waterschap voorzien in het gevorderde als het waterschapsbestuur:

    • a. niet binnen de daarvoor gestelde termijn uitvoering geeft aan een instructie op grond van artikel 2.33 of 12.18,

    • b. een bij of krachtens afdeling 18.3 gevorderde beslissing niet of niet naar behoren neemt of een bij of krachtens die afdeling gevorderde handeling niet of niet naar behoren verricht.

  • 2 Onze Minister die het aangaat kan namens het waterschapsbestuur en ten laste van het waterschap voorzien in het gevorderde als het waterschapsbestuur:

    • a. niet binnen de daarvoor gestelde termijn uitvoering geeft aan een instructie op grond van artikel 2.34,

    • b. een bij of krachtens hoofdstuk 18 gevorderde beslissing niet of niet naar behoren neemt of een bij of krachtens hoofdstuk 18 gevorderde handeling niet of niet naar behoren verricht,

    • c. niet of niet naar behoren uitvoering geeft aan een op grond van afdeling 20.5 opgedragen taak.

Artikel 2.37. (vernietiging waterschapsbeslissingen door het Rijk)

  • 1 Een besluit of een niet-schriftelijke beslissing gericht op enig rechtsgevolg van het waterschapsbestuur kan bij koninklijk besluit worden vernietigd als het besluit of de beslissing is genomen in strijd met:

Afdeling 2.6. Bijzondere taken en bevoegdheden

§ 2.6.1. Bijzondere beheertaken en -bevoegdheden water, waterstaatswerken en wegen

Artikel 2.38. (zwemverbod en negatief zwemadvies)

Gedeputeerde staten zijn bevoegd voor oppervlaktewaterlichamen een negatief zwemadvies te geven of een zwemverbod in te stellen met het oog op het waarborgen van de veiligheid of het beschermen van de gezondheid.

Artikel 2.39. (legger)

  • 1 De beheerder van waterstaatswerken stelt een legger vast, waarin is omschreven waaraan die waterstaatswerken naar ligging, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op waterstaatswerken die op grond van artikel 2.18, tweede lid, of 2.20, derde lid, in beheer zijn bij een ander openbaar lichaam dan een waterschap of het Rijk.

  • 3 Als bijlage bij de legger wordt voor primaire waterkeringen of waterkeringen waarvoor omgevingswaarden zijn vastgesteld als bedoeld in artikel 2.13, eerste lid, onder a, of 2.15, eerste lid, onder e, een technisch beheerregister opgenomen, waarin de voor het behoud van het waterkerend vermogen kenmerkende gegevens van de constructie en de feitelijke toestand nader zijn omschreven.

  • 4 Bij omgevingsverordening of, voor waterstaatswerken in beheer bij het Rijk, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, kan vrijstelling worden verleend van de in het eerste lid bedoelde verplichtingen voor waterstaatswerken die zich naar hun aard of functie niet lenen voor het omschrijven van die elementen, of die geringe afmetingen hebben.

Artikel 2.40. (toegangsverbod waterstaatswerken en wegen)

  • 1 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan de toegang tot een waterstaatswerk of een weg in beheer bij het Rijk beperken of verbieden door dat ter plaatse, of op een andere geschikte wijze, bekend te maken.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik door het openbaar verkeer.

Artikel 2.41. (peilbesluit)

  • 1 Het waterschapsbestuur of het bevoegde bestuursorgaan van een ander openbaar lichaam waarbij op grond van artikel 2.18, tweede lid, watersystemen in beheer zijn, stelt een of meer peilbesluiten vast voor de bij omgevingsverordening aangewezen oppervlaktewaterlichamen, grondwaterlichamen of onderdelen daarvan die deel uitmaken van die watersystemen.

  • 2 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt een of meer peilbesluiten vast voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen oppervlaktewaterlichamen, grondwaterlichamen of onderdelen daarvan, die behoren tot de rijkswateren.

  • 3 Een peilbesluit voorziet in de vaststelling van waterstanden of bandbreedten waarbinnen waterstanden kunnen variëren, die gedurende daarbij aangegeven perioden of omstandigheden zoveel mogelijk in stand worden gehouden.

Artikel 2.42. (rangorde bij waterschaarste)

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur wordt de rangorde van maatschappelijke en ecologische behoeften vastgesteld, die bij waterschaarste of dreigende waterschaarste bepalend is voor de verdeling van het beschikbare oppervlaktewater.

  • 2 Bij of krachtens de maatregel en, als dat bij de maatregel is bepaald, bij omgevingsverordening kunnen nadere regels over de rangorde worden gesteld. Bij die regels kan de rangorde van overeenkomstige toepassing worden verklaard op het beschikbare grondwater.

§ 2.6.2. Bijzondere bevoegdheden geluid

Artikel 2.43. (geluidwerende maatregelen aan gebouwen)

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van het waterschap, gedeputeerde staten en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat bepalen bij besluit of, en zo ja, welke maatregelen aan een gebouw worden getroffen ter beperking van het geluid in het gebouw. De eerste zin is alleen van toepassing in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

  • 2 Het besluit wordt ingetrokken in gevallen of op gronden die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald.

§ 2.6.3. Bijzondere bevoegdheden natuur en landschap

Artikel 2.44. (aanwijzing natuurgebieden en landschappen)

  • 1 Onze Minister voor Natuur en Stikstof wijst ter uitvoering van de vogelrichtlijn of de habitatrichtlijn Natura 2000-gebieden aan en stelt daarbij instandhoudingsdoelstellingen voor die gebieden vast.

  • 2 Onze Minister voor Natuur en Stikstof kan ter uitvoering van de vogelrichtlijn of de habitatrichtlijn bijzondere nationale natuurgebieden aanwijzen en instandhoudingsdoelstellingen voor die gebieden vaststellen.

  • 3 Onze Minister voor Natuur en Stikstof kan nationale parken aanwijzen.

  • 4 Bij omgevingsverordening worden de gebieden aangewezen die behoren tot het natuurnetwerk Nederland.

  • 5 Bij omgevingsverordening kunnen gebieden, met uitzondering van Natura 2000-gebieden of gebieden als bedoeld in het vierde lid, worden aangewezen als bijzondere provinciale natuurgebieden en bijzondere provinciale landschappen.

Artikel 2.45. (toegangsbeperking natuurgebieden)

  • 1 Gedeputeerde staten kunnen de toegang tot een Natura 2000-gebied geheel of gedeeltelijk beperken of verbieden.

  • 2 De bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, berust bij Onze Minister voor Natuur en Stikstof als een Natura 2000-gebied geheel of gedeeltelijk wordt beheerd door een van Onze andere Ministers dan Onze Minister voor Natuur en Stikstof.

  • 3 Onze Minister voor Natuur en Stikstof kan de toegang tot een bijzonder nationaal natuurgebied geheel of gedeeltelijk beperken of verbieden.

  • 4 De bevoegdheid, bedoeld in het derde lid, berust bij gedeputeerde staten in gevallen waarin dat bij algemene maatregel van bestuur is bepaald.

Artikel 2.46. (stikstofdepositieruimte)

  • 1 Onze Minister voor Natuur en Stikstof of een door hem aangewezen bestuursorgaan, kan stikstofdepositieruimte registreren die beschikbaar is voor toedeling aan Natura 2000-activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken.

  • 2 Stikstofdepositieruimte wordt alleen geregistreerd als aanvullende maatregelen zijn getroffen ten opzichte van de in het beheerplan voor het desbetreffende Natura 2000-gebied opgenomen maatregelen, die de belasting van de natuur door stikstof verminderen of de staat van instandhouding verbeteren.

  • 3 Het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit die stikstofdepositie veroorzaakt, kan geregistreerde stikstofdepositieruimte toedelen aan een Natura 2000-activiteit.

  • 4 Stikstofdepositieruimte wordt alleen toegedeeld als zij voor elke locatie van de voor stikstof gevoelige habitats in het Natura 2000-gebied waarop door de Natura 2000-activiteit stikstofdepositie zal worden veroorzaakt, gelijk is aan of groter is dan de door de activiteit te veroorzaken toename van de stikstofdepositie.

Hoofdstuk 3. Omgevingsvisies en programma’s

Afdeling 3.1. Omgevingsvisies

Artikel 3.1. (vaststellen omgevingsvisie)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 De gemeenteraad stelt een gemeentelijke omgevingsvisie vast.

  • 2 Provinciale staten stellen een provinciale omgevingsvisie vast.

  • 3 Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt, in overeenstemming met Onze Ministers die het aangaat, een nationale omgevingsvisie vast.

Artikel 3.2. (inhoud omgevingsvisie)

Een omgevingsvisie bevat, mede voor de uitoefening van de taken en bevoegdheden, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid:

  • a. een beschrijving van de hoofdlijnen van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving,

  • b. de hoofdlijnen van de voorgenomen ontwikkeling, het gebruik, het beheer, de bescherming en het behoud van het grondgebied,

  • c. de hoofdzaken van het voor de fysieke leefomgeving te voeren integrale beleid.

Artikel 3.3. (doorwerking beginselen)

In een omgevingsvisie wordt rekening gehouden met het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden en het beginsel dat de vervuiler betaalt.

Afdeling 3.2. Programma’s

§ 3.2.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.4. (vaststellen programma)

Het college van burgemeester en wethouders, het algemeen bestuur van het waterschap, gedeputeerde staten en Onze Minister die het aangaat kunnen programma’s vaststellen.

Artikel 3.5. (inhoud programma)

Een programma bevat, mede voor de uitoefening van de taken en bevoegdheden, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, voor een of meer onderdelen van de fysieke leefomgeving:

  • a. een uitwerking van het te voeren beleid voor de ontwikkeling, het gebruik, het beheer, de bescherming of het behoud daarvan,

  • b. maatregelen om aan een of meer omgevingswaarden te voldoen of een of meer andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving te bereiken.

§ 3.2.2. Verplichte programma’s

Artikel 3.6. (verplichte programma’s gemeente)

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders van een gemeente, gelegen in een door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat aangewezen agglomeratie als bedoeld in artikel 3, onder k, van de richtlijn omgevingslawaai, stelt een actieplan als bedoeld in artikel 8 van die richtlijn vast voor de volgende geluidbronnen:

    • a. wegen en daarin gelegen spoorwegen,

    • b. andere spoorwegen,

    • c. luchthavens,

    • d. een activiteit of een samenstel van activiteiten, waarvoor een regel als bedoeld in artikel 2.22 of 2.24, eerste lid, of paragraaf 4.1.1 voor het geluid is gesteld.

  • 2 Het actieplan wordt vastgesteld aan de hand van de voor die geluidbronnen op grond van artikel 20.17 vastgestelde geluidbelastingkaarten.

Artikel 3.7. (verplichte programma’s waterschap)

Het algemeen bestuur van het waterschap stelt voor de watersystemen die bij het waterschap in beheer zijn een waterbeheerprogramma vast, waarbij het rekening houdt met het regionale waterprogramma voor die watersystemen, voor zover het gaat om de onderdelen die uitvoering geven aan de richtlijnen, genoemd in artikel 3.8, tweede lid.

Artikel 3.8. (verplichte programma’s provincie)

  • 1 Gedeputeerde staten stellen ter uitvoering van de richtlijn omgevingslawaai, overeenkomstig artikel 3.6, een actieplan vast voor de volgende geluidbronnen:

    • a. belangrijke wegen als bedoeld in artikel 3, onder n, van die richtlijn, als het gaat om wegen die:

      • 1°. in beheer zijn bij de provincie, of

      • 2°. in beheer zijn bij een gemeente of waterschap en zijn gelegen buiten een agglomeratie als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid,

    • b. belangrijke spoorwegen als bedoeld in artikel 3, onder o, van die richtlijn, voor zover het niet gaat om spoorwegen als bedoeld in de artikelen 3.6, eerste lid, onder b, en 3.9, eerste lid, onder b, onder 2°,

    • c. burgerluchthavens van regionale betekenis, als het gaat om belangrijke luchthavens als bedoeld in artikel 3, onder p, van die richtlijn.

  • 2 Gedeputeerde staten stellen ter uitvoering van de grondwaterrichtlijn, de kaderrichtlijn water, de richtlijn overstromingsrisico’s, de zwemwaterrichtlijn en andere Europese richtlijnen over water regionale waterprogramma’s vast.

  • 3 Gedeputeerde staten van de provincie waarin een Natura 2000-gebied ligt of, als dat gebied in meer dan een provincie ligt, gedeputeerde staten van de provincie waarin dat gebied grotendeels ligt, stellen voor dat gebied een beheerplan vast.

Artikel 3.9. (verplichte programma’s Rijk)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2020. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt de volgende programma’s vast:

    • a. een nationaal nec-programma als bedoeld in artikel 6 van de nec-richtlijn,

    • b. ter uitvoering van de richtlijn omgevingslawaai, overeenkomstig artikel 3.6, een actieplan voor de volgende geluidbronnen:

      • 1°. wegen in beheer bij het Rijk,

      • 2°. hoofdspoorwegen,

      • 3°. de luchthaven Schiphol en de overige burgerluchthavens van nationale betekenis, als het gaat om belangrijke luchthavens als bedoeld in artikel 3, onder p, van die richtlijn.

  • 2 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt, in overeenstemming met Onze Ministers die het aangaat, de volgende programma’s vast:

    • a. de stroomgebiedsbeheerplannen, bedoeld in artikel 13 van de kaderrichtlijn water, voor de Nederlandse delen van de stroomgebiedsdistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems,

    • b. de overstromingsrisicobeheerplannen, bedoeld in de artikelen 7 en 8 van de richtlijn overstromingsrisico’s, voor de stroomgebiedsdistricten, genoemd onder a,

    • c. een programma van maatregelen mariene strategie als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, van de kaderrichtlijn mariene strategie,

    • d. een maritiem ruimtelijk plan als bedoeld in artikel 4 van de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning,

    • e. een nationaal waterprogramma.

  • 3 Het beheerplan voor een Natura 2000-gebied dat geheel of gedeeltelijk wordt beheerd door een van Onze andere Ministers dan Onze Minister voor Natuur en Stikstof of dat eigendom is van de Staat der Nederlanden, wordt in afwijking van artikel 3.8, derde lid, voor dat gebied of dat gedeelte vastgesteld door Onze Minister bij wie op grond van artikel 2.19, vijfde lid, onder b, de taak berust om zorg te dragen voor het treffen van maatregelen voor Natura 2000-gebieden.

  • 4 Onze Minister voor Natuur en Stikstof stelt een programma vast voor:

    • a. het verminderen van de depositie van stikstof op voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden om te voldoen aan de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 2.15a, eerste lid; en

    • b. het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen voor die habitats, waarbij die Minister rekening houdt met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied en met de regionale en lokale bijzonderheden.

    Daarbij houdt Onze Minister rekening met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied en met de regionale en lokale bijzonderheden.

Artikel 3.10. (verplicht programma bij (dreigende) overschrijding van omgevingswaarde)

  • 1 Als aannemelijk is dat niet wordt voldaan of niet zal worden voldaan aan een omgevingswaarde, stelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar dat het geval is een programma vast, gericht op het voldoen aan die omgevingswaarde.

  • 2 In afwijking van het eerste lid:

    • a. stelt het algemeen bestuur van het waterschap of Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het programma vast als de omgevingswaarde betrekking heeft op een watersysteem dat bij het waterschap of het Rijk in beheer is,

    • b. kan, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, tweede en derde lid, bij algemene maatregel van bestuur of omgevingsverordening:

      • 1°. een ander bestuursorgaan worden aangewezen dat het programma vaststelt,

      • 2°. worden bepaald dat in plaats van de plicht, bedoeld in het eerste lid, een daarbij aangewezen bestuursorgaan of andere instantie maatregelen treft, gericht op het voldoen aan de omgevingswaarde.

Artikel 3.11. (wijziging met oog op doelbereik)

  • 1 Het bestuursorgaan dat een programma als bedoeld in deze paragraaf heeft vastgesteld, wijzigt dat programma als uit de monitoring, bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, blijkt dat met dat programma niet aan de omgevingswaarde kan worden voldaan.

  • 2 Het programma wordt zo gewijzigd dat binnen een passende termijn aan de omgevingswaarde wordt voldaan.

Artikel 3.12. (uitvoering maatregelen)

Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de in de programma’s opgenomen maatregelen of de maatregelen, bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, onder b, onder 2°, uitgevoerd moeten worden of operationeel moeten zijn volgens de daarbij te stellen regels.

Artikel 3.13. (gezamenlijke vaststelling programma’s)

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bestuursorganen worden verplicht om programma’s als bedoeld in deze paragraaf gezamenlijk vast te stellen.

§ 3.2.3. Onverplichte programma’s

Artikel 3.14. (gemeentelijk rioleringsprogramma)

Het college van burgemeester en wethouders kan ter invulling van de taak, bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, onder 1° tot en met 3°, een gemeentelijk rioleringsprogramma vaststellen.

Artikel 3.14a. (inrichtingsprogramma)

Als gedeputeerde staten met betrekking tot een gebied overgaan tot landinrichting als bedoeld in artikel 12.3, eerste lid, stellen zij een programma vast dat is gericht op de verbetering van de inrichting van het gebied. Het inrichtingsprogramma kan in ieder geval de maatregelen en voorzieningen, bedoeld in artikel 12.3, bevatten.

§ 3.2.4. Programmatische aanpak

Artikel 3.15. (toepassingsbereik programmatische aanpak)

  • 1 Deze paragraaf is van toepassing op programma’s als bedoeld in het tweede tot en met vierde lid.

  • 2 Bij omgevingsplan kunnen programma’s als bedoeld in artikel 3.16 worden aangewezen, die betrekking hebben op omgevingswaarden van de gemeente als bedoeld in paragraaf 2.3.2 of een andere doelstelling voor de fysieke leefomgeving waarvoor in dat omgevingsplan een regel over het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is gesteld.

  • 3 Bij omgevingsverordening kunnen programma’s als bedoeld in artikel 3.16 worden aangewezen, die betrekking hebben op omgevingswaarden van de provincie als bedoeld in paragraaf 2.3.3 of een andere doelstelling voor de fysieke leefomgeving waarvoor een regel als bedoeld in artikel 2.22, 5.19, eerste lid, of 5.30 is gesteld.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen programma’s als bedoeld in artikel 3.16 worden aangewezen, die betrekking hebben op omgevingswaarden van het Rijk als bedoeld in paragraaf 2.3.4 of een andere doelstelling voor de fysieke leefomgeving waarvoor een regel als bedoeld in artikel 2.24, eerste lid, of 5.18 is gesteld.

  • 5 Bij omgevingsplan, omgevingsverordening of algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welk bestuursorgaan een programma kan vaststellen.

Artikel 3.16. (inhoud en werking programmatische aanpak)

  • 1 In een programma wordt aangegeven welke ruimte er, gelet op de omgevingswaarde of de andere doelstelling, in een daarbij aangegeven gebied en periode beschikbaar is voor activiteiten.

  • 2 Bij omgevingsplan, omgevingsverordening of algemene maatregel van bestuur wordt bepaald:

    • a. hoe de omgevingswaarde of de andere doelstelling bij de uitoefening van taken en bevoegdheden wordt betrokken,

    • b. in voorkomende gevallen, welke daarop betrekking hebbende bepalingen op grond van artikel 2.22, 2.24, eerste lid, 5.18, 5.19, eerste lid, of 5.30, of welke in het omgevingsplan gestelde regels over het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijven.

Artikel 3.17. (eisen aan programma bij programmatische aanpak)

  • 1 Het programma bevat in ieder geval een beschrijving van:

    • a. het gebied waarvoor het programma geldt,

    • b. de periode waarop het programma betrekking heeft,

    • c. de omgevingswaarde of de andere doelstelling waarvoor het programma wordt vastgesteld,

    • d. de toestand van het onderdeel van de fysieke leefomgeving waarvoor het programma wordt vastgesteld,

    • e. de verwachte ontwikkelingen in het gebied die naar verwachting gevolgen hebben voor het voldoen aan de omgevingswaarde of het bereiken van de andere doelstelling,

    • f. de activiteiten die naar verwachting tijdens de periode waarop het programma betrekking heeft in het gebied zullen worden verricht, die naar verwachting effect hebben op:

      • 1°. het voldoen aan de omgevingswaarde of het bereiken van de andere doelstelling, of

      • 2°. de wijze waarop de ruimte die, gelet op de omgevingswaarde of de andere doelstelling, beschikbaar is voor activiteiten wordt bepaald en verdeeld,

    • g. de gevolgen van de ontwikkelingen, bedoeld onder e, en de activiteiten, bedoeld onder f, voor dat onderdeel van de fysieke leefomgeving,

    • h. de maatregelen die bijdragen aan het voldoen aan de omgevingswaarde of het bereiken van de andere doelstelling, de verwachte gevolgen daarvan voor dat onderdeel van de fysieke leefomgeving en de termijn waarbinnen deze maatregelen worden uitgevoerd.

  • 2 Voor zover de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, onder h, het wijzigen van de voorschriften van een omgevingsvergunning of het intrekken van een omgevingsvergunning omvatten, kan het programma ook een beschrijving bevatten van het moment waarop en de voorwaarden waaronder daaraan uitvoering kan of moet worden gegeven.

Artikel 3.18. (uitvoeringsplicht bij programmatische aanpak)

  • 1 De bestuursorganen die daarvoor in het programma zijn aangewezen, zorgen voor de uitvoering van de daarin opgenomen maatregelen binnen de daarbij aangegeven termijn.

Artikel 3.19. (wijziging programma bij programmatische aanpak)

  • 1 Het bestuursorgaan dat daarvoor in het programma is aangewezen, kan:

    • a. in dat programma opgenomen maatregelen, activiteiten of ontwikkelingen ambtshalve wijzigen of vervangen of laten vervallen, en

    • b. maatregelen, activiteiten of ontwikkelingen aan het programma toevoegen,

    als aannemelijk wordt gemaakt dat die wijzigingen per saldo passen binnen, of in ieder geval niet in strijd zijn met, het programma.

  • 2 De bestuursorganen, bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, kunnen verzoeken om een wijziging van het programma. Bij dat verzoek wordt aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan het in het eerste lid opgenomen vereiste.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op een programma als bedoeld in artikel 3.9, vierde lid.

Hoofdstuk 4. Algemene regels over activiteiten in de fysieke leefomgeving

Afdeling 4.1. Algemene bepalingen voor regels over activiteiten

§ 4.1.1. Algemene regels

Artikel 4.1. (decentrale regels over activiteiten)

  • 1 Bij omgevingsplan, waterschapsverordening en omgevingsverordening kunnen met het oog op de doelen van de wet regels worden gesteld over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen meet- en rekenvoorschriften worden gesteld over activiteiten als bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Bij het stellen van de regels in de omgevingsverordening en de ministeriële regeling worden de grenzen van artikel 2.3, tweede en derde lid, in acht genomen.

Artikel 4.2. (toedeling van functies aan locaties)

  • 1 Het omgevingsplan bevat voor het gehele grondgebied van de gemeente in ieder geval de regels die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

  • 2 Bij omgevingsverordening kunnen alleen regels worden gesteld over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, als het onderwerp van zorg niet doelmatig en doeltreffend met een regel als bedoeld in artikel 2.22 of een instructie als bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, kan worden behartigd.

Artikel 4.3. (grondslag rijksregels)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2024. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de volgende activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving:

    • a. bouwactiviteiten, sloopactiviteiten en het gebruik en het in stand houden van bouwwerken,

    • b. milieubelastende activiteiten,

    • c. lozingsactiviteiten op:

      • 1°. een oppervlaktewaterlichaam,

      • 2°. een zuiveringtechnisch werk,

    • d. wateronttrekkingsactiviteiten,

    • e. mijnbouwlocatieactiviteiten,

    • f. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot:

      • 1°. een weg,

      • 2°. een waterstaatswerk,

      • 3°. een installatie in een waterstaatswerk,

    • g. het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden,

    • h. activiteiten die cultureel erfgoed betreffen,

    • i. activiteiten die werelderfgoed betreffen,

    • j. Natura 2000-activiteiten en activiteiten met mogelijke verslechterende of significant verstorende gevolgen voor een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied,

    • k. de uitoefening van de jacht en activiteiten om populaties van in het wild levende dieren te beheren of om schade door dieren te bestrijden,

    • l. het gebruik en het onder zich hebben van middelen of installaties en het toepassen van methoden om dieren te vangen of te doden,

    • m. het vangen, doden en verwerken van walvissen,

    • n. activiteiten die de introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten tot gevolg hebben of kunnen hebben,

    • o. het vellen en beheren van houtopstanden,

    • p. landinrichtingsactiviteiten.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de volgende activiteiten met dieren, planten, stoffen of zaken waarvan de daaraan voorafgaande verkrijging of productie gevolgen heeft of kan hebben voor de fysieke leefomgeving:

    • a. het verhandelen, het om een andere reden dan verkoop onder zich hebben en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van dieren, planten of producten daarvan,

    • b. het verhandelen en het binnen het grondgebied van Nederland brengen van hout of houtproducten,

    • c. het verhandelen en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen of installaties om dieren te vangen of te doden.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met het oog op de doelen van de wet regels worden gesteld over de volgende activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving:

    • a. ontgrondingsactiviteiten,

    • b. stortingsactiviteiten op zee,

    • c. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot:

      • 1°. een luchthaven,

      • 2°. een hoofdspoorweg, lokale spoorweg of bijzondere spoorweg,

    • d. flora- en fauna-activiteiten.

  • 4 De regels kunnen bij ministeriële regeling worden gesteld als deze uitvoeringstechnische, administratieve en meet- of rekenvoorschriften inhouden.

§ 4.1.2. Inhoud

Artikel 4.4. (melding of omgevingsvergunning)

  • 1 Regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 kunnen inhouden een verbod om zonder voorafgaande melding aan het bevoegd gezag een activiteit te verrichten.

  • 2 De regels in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening kunnen inhouden een verbod om een activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten.

Artikel 4.5. (maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften)

  • 1 Bij regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 kunnen onderwerpen worden aangewezen waarvoor het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften kan stellen of voorschriften aan een omgevingsvergunning kan verbinden. Paragraaf 4.3.2 is van overeenkomstige toepassing op het stellen van maatwerkvoorschriften op grond van regels als bedoeld in artikel 4.3.

  • 2 De maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften kunnen afwijken van regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 als dat bij die regels is bepaald. Daarbij kan worden bepaald in welke mate of hoe lang kan worden afgeweken.

  • 3 Bij regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 kan ook worden bepaald dat een maatwerkvoorschrift niet kan worden gesteld als over een onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning kan worden verbonden.

Artikel 4.6. (maatwerkregels)

  • 1 Bij regels als bedoeld in artikel 4.1 die in de omgevingsverordening zijn opgenomen kan worden bepaald dat in het omgevingsplan of de waterschapsverordening over daarbij aangewezen onderwerpen maatwerkregels kunnen worden gesteld.

  • 2 Bij regels als bedoeld in artikel 4.3 kan worden bepaald dat in het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening over daarbij aangewezen onderwerpen maatwerkregels kunnen worden gesteld. Paragraaf 4.3.2 is van overeenkomstige toepassing op het stellen van maatwerkregels.

  • 3 De maatwerkregels kunnen afwijken van de in de omgevingsverordening gestelde regels of van regels als bedoeld in artikel 4.3, als dat bij die regels is bepaald. Daarbij kan worden bepaald in welke mate of hoe lang kan worden afgeweken.

Artikel 4.7. (gelijkwaardigheid)

  • 1 Als regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 voorschrijven dat een maatregel moet worden getroffen, kan op aanvraag toestemming worden verleend om, in plaats daarvan, een gelijkwaardige maatregel te treffen. Met de gelijkwaardige maatregel wordt ten minste hetzelfde resultaat bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.

  • 2 Bij regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 kan het treffen van een gelijkwaardige maatregel worden toegestaan zonder voorafgaande toestemming, al dan niet gekoppeld aan een verbod om de maatregel te treffen zonder voorafgaande melding aan het bevoegd gezag.

  • 3 Bij regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 kunnen nadere regels worden gesteld over de toepassing van het eerste en tweede lid, of kan het treffen van een gelijkwaardige maatregel worden uitgesloten.

§ 4.1.3. Bevoegd gezag

Artikel 4.8. (bevoegd gezag voor decentrale regels)

  • 1 Voor het omgevingsplan is het college van burgemeester en wethouders, voor de waterschapsverordening is het dagelijks bestuur van het waterschap en voor de omgevingsverordening zijn gedeputeerde staten:

    • a. het bevoegd gezag waaraan een melding wordt gedaan,

    • b. het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen,

    • c. het bevoegd gezag dat beslist op een aanvraag om toestemming tot het treffen van een gelijkwaardige maatregel.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de bij ministeriële regeling gestelde meet- en rekenvoorschriften, bedoeld in artikel 4.1, tweede lid, voor zover die betrekking hebben op activiteiten waarover regels zijn gesteld in respectievelijk het omgevingsplan, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening.

Artikel 4.9. (gemeente bevoegd gezag voor rijksregels)

Tenzij op grond van de artikelen 4.10 tot en met 4.13 anders is bepaald, wordt op grond van artikel 4.3 het college van burgemeester en wethouders aangewezen als:

  • a. het bevoegd gezag waaraan een melding wordt gedaan,

  • b. het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen,

  • c. het bevoegd gezag dat beslist op een aanvraag om toestemming tot het treffen van een gelijkwaardige maatregel.

Artikel 4.10. (bevoegd gezag voor rijksregels over wateractiviteiten)

Op grond van artikel 4.3 worden met het oog op een doelmatig waterbeheer voor wateractiviteiten gevallen aangewezen waarin het dagelijks bestuur van het waterschap, gedeputeerde staten of Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag is.

Artikel 4.11. (provincie bevoegd gezag voor rijksregels)

  • 1 Op grond van artikel 4.3 worden voor de volgende activiteiten gevallen aangewezen waarin gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn:

    • a. het gelegenheid bieden tot zwemmen en baden,

    • b. milieubelastende activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor het grondwater,

    • c. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot lokale spoorwegen,

    • d. Natura 2000-activiteiten en activiteiten met mogelijke verslechterende of significant verstorende gevolgen voor een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied,

    • e. flora- en fauna-activiteiten,

    • f. activiteiten om populaties van in het wild levende dieren te beheren of om schade door dieren te bestrijden, met uitzondering van de jacht,

    • g. het gebruik en het onder zich hebben van middelen of installaties en het toepassen van methoden om dieren te vangen of te doden,

    • h. activiteiten die de introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten tot gevolg hebben of kunnen hebben,

    • i. het vellen en beheren van houtopstanden,

    • j. landinrichtingsactiviteiten.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, worden, als op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 een gebied is aangewezen, op grond van artikel 4.3 gevallen aangewezen waarin het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam, bedoeld in laatstbedoeld lid, het bevoegd gezag is voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot lokale spoorwegen in dat gebied.

Artikel 4.12. (rijk bevoegd gezag voor rijksregels)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2024. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Op grond van artikel 4.3 worden voor de volgende activiteiten gevallen aangewezen waarin een van Onze daarbij aangewezen Ministers het bevoegd gezag is:

    • a. milieubelastende activiteiten:

      • 1°. met betrekking tot een mijnbouwwerk,

      • 2°. waarbij nationale veiligheidsbelangen of andere vitale nationale belangen zijn betrokken,

      • 3°. als het gaat om het op of in de bodem brengen van meststoffen,

    • b. ontgrondingsactiviteiten in de rijkswateren,

    • c. mijnbouwlocatieactiviteiten,

    • d. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot:

      • 1°. wegen in beheer bij het Rijk,

      • 2°. andere luchthavens dan burgerluchthavens van regionale betekenis,

      • 3°. hoofdspoorwegen en bijzondere spoorwegen,

      • 4°. mijnbouwinstallaties in een waterstaatswerk,

    • e. activiteiten die geheel of in hoofdzaak plaatsvinden in:

      • 1°. de territoriale zee voor zover gelegen buiten een gemeente of provincie,

      • 2°. de exclusieve economische zone,

    • f. Natura 2000-activiteiten en activiteiten met mogelijke verslechterende of significant verstorende gevolgen voor een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied,

    • g. flora- en fauna-activiteiten,

    • h. de uitoefening van de jacht en activiteiten om populaties van in het wild levende dieren te beheren of om schade door dieren te bestrijden,

    • i. het gebruik, het onder zich hebben, het verhandelen en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen of installaties en het toepassen van methoden om dieren te vangen of te doden,

    • j. het verhandelen, het om een andere reden dan verkoop onder zich hebben en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van dieren, planten of producten daarvan,

    • k. het vangen, doden en verwerken van walvissen,

    • l. activiteiten die de introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten tot gevolg hebben of kunnen hebben,

    • m. het vellen en beheren van houtopstanden,

    • n. het binnen het grondgebied van Nederland brengen en het verhandelen van hout en houtproducten.

Artikel 4.13. (bevoegd gezag rijksregels in combinatie met een omgevingsvergunning)

  • 1 Op grond van artikel 4.3 kunnen gevallen worden aangewezen waarin het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning het bevoegd gezag is. Het gaat om gevallen waarin activiteiten worden verricht waarvoor een omgevingsvergunning is vereist in combinatie met activiteiten waarvoor regels gelden als bedoeld in artikel 4.3.

  • 2 In ieder geval worden aangewezen milieubelastende activiteiten:

    • a. met betrekking tot een ippc-installatie,

    • b. waarop de Seveso-richtlijn van toepassing is.

Artikel 4.13a. (flexibiliteitsregeling bevoegd gezag)

  • 1 Een bestuursorgaan dat bij of krachtens deze paragraaf als bevoegd gezag is aangewezen, kan die bevoegdheid aan een ander bestuursorgaan overdragen, als dat bestuursorgaan daarmee instemt.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de toepassing van het eerste lid.