De instructies die het CvTE toepast om tot de N-termen te komen
Uitgangspunt
De normering van de centrale examens dient er zorg voor te dragen dat in opeenvolgende
jaren aan kandidaten bij een zelfde vak in hetzelfde schooltype of dezelfde leerweg
dezelfde eisen worden gesteld.
Omdat het technisch onmogelijk is onze examens van jaar op jaar ‘precies even moeilijk'
te maken, zorgt de keuze van de normeringsterm (N-term) daarvoor. Het proces van normering
is erop gericht, gegeven dit uitgangspunt, de juiste normeringsterm te bepalen.
In supplement I staan de vergelijkingen die bij de omzetting van score naar cijfer worden gehanteerd.
Bij ieder centraal examen stelt het College voor Toetsen en Examens (CvTE) een referentie-examen
vast, zodra dat kan. Een referentie-examen is een examen dat door CvTE en veld wordt
gezien als een ‘goed’ examen.
Examens in het eerste tijdvak of de afnameperiode
Een normering gericht op gelijke cijfers als in voorgaande jaren (relatief normeren)
is het startpunt. Om een te strenge of juist te soepele normering te voorkomen zal
Stichting Cito Instituut voor Toetsontwikkeling (Stichting Cito) aanvullende gegevens
inzetten naast de reeds beschikbare data, zoals:
Als een examen een onvolkomenheid bevat die kandidaten aanwijsbaar kan benadelen,
krijgen correctoren nadere instructies door een aanvulling op het correctievoorschrift.
Examens in het tweede tijdvak
In het tweede tijdvak geldt in beginsel de normeringsterm van het eerste tijdvak.
Aan de hand van de statistisch te verwachten resultaatverbetering van kandidaten die
in het eerste tijdvak een onvoldoende hadden, wordt nagegaan of deze normeringsterm
zou leiden tot hogere eisen aan de kandidaat dan in het eerste tijdvak. Als dat het
geval is, wordt de normeringsterm zo vastgesteld dat de eisen gelijk zijn.
Examens in het derde tijdvak
Bij het derde tijdvak wordt de normeringsterm bepaald aan de hand van een gewogen
oordeel over de moeilijkheidsgraad, samengesteld uit de oordelen van Stichting Cito,
van het CvTE en van de correctoren van deze examens. Hierbij wordt de moeilijkheidsgraad
gerelateerd aan de moeilijkheidsgraad van de examens in het eerste tijdvak.
Compensatie voor fouten of onvolkomenheden via de normeringsterm
Voor de voor een kandidaat nadelige gevolgen van een door het CvTE vastgestelde fout
of onvolkomenheid in een examen of correctievoorschrift, compenseert het CvTE via
de normeringsterm indien:
-
a. de fout of onvolkomenheid niet eerder is hersteld via een erratum op de opgaven of
via een aanvulling op het correctievoorschrift, bedoeld in artikel 10 van de Regeling beoordelingsnormen en bijbehorende scores centraal examen
VO;
-
b. herstel via een aanvulling op het correctievoorschrift gelet op het tijdstip waarop
de fout wordt vastgesteld naar het oordeel van het CvTE leidt tot een te groot risico
op onjuistheden bij het vaststellen van scores op examens; en
-
c. de normeringsterm nog niet is vastgesteld.
Deze correctieprocedure via de normeringsterm geldt voor alle tijdvakken en vindt
in voorkomende gevallen plaats op grond van de in supplement II bij deze bijlage opgenomen
formules voor het compenseren voor een fout of onvolkomenheid in respectievelijk het
eerste, tweede en derde tijdvak. Hierdoor wordt voorkomen dat de score van een kandidaat
in een te laag cijfer wordt omgezet.
Supplement I
De formules voor de omzetting van score naar cijfer
De huidige regels zijn in 1999 vastgesteld en voor het eerst toegepast bij de examens
van 2000. [CEVO-99/648 van 22 juni 1999, Gele katern 1999, nr. 18a].
Uitgangspunten
Het systeem voor de omzetting van score naar cijfer is gebaseerd op de volgende vier
uitgangspunten:
-
1. Elk gescoord punt draagt altijd bij tot een hoger examencijfer (afronding daargelaten);
-
2. Een score van 0% correspondeert altijd met examencijfer 1,0;
-
3. Een score van 100% correspondeert altijd met examencijfer 10,0;
-
4. Over een zo breed mogelijk centraal interval van de scoreschaal is er (afronding daargelaten)
sprake van een evenredige stijging van score- en cijferpunten die onafhankelijk is
van de normering.
Hierbij wordt onder de score verstaan: de zuivere score, dus uitsluitend de punten
die aan de kandidaat zijn toegekend voor goede antwoordelementen.
Er zal derhalve geen sprake meer zijn van scorepunten-vooraf en/of scorepunten-bijtelling
(in geval van cesuuraanpassing).
Het normeringsvoorschrift
Het normeringsvoorschrift bestaat uit twee onderdelen:
-
− de hoofdrelatie: de formule die, voor de overgrote meerderheid der kandidaten, het
berekeningsvoorschrift geeft voor het omzetten van score naar cijfer;
-
− vier grensrelaties: vier formules die (bij andere N-termen dan 1,0) voorkomen dat
kandidaten met zeer lage of zeer hoge scores een cijfer zouden krijgen dat in strijd
is met bovengenoemde vier uitgangspunten.
De hoofdrelatie
De hoofdrelatie geeft aldus het examencijfer als functie van de score:
C = 9,0 * (S/L) + N.................... (1)
waarin:
C = het cijfer voor het centraal examen.
S = de score, dat wil zeggen de zuivere aan de kandidaat toegekende score.
L = de lengte van de scoreschaal, zoals vastgelegd in het correctievoorschrift;
N = de normeringsterm, liggend tussen de waarden: N = 0,0 en N = 2,0, vast te stellen
door het College voor Toetsen en Examens middels een normeringsbeslissing.
Zijn zowel L als N bekend, dan leidt invullen van de score S direct tot het examencijfer
C.
Voorbeeld:
Stel de lengte van de scoreschaal is L = 90 punten;
dan gaat formule (1) over in:
C = 9,0 * (S/90) + N.
Voordat hiermee uit score S examencijfer C kan worden berekend, moet het College voor
Toetsen en Examens eerst een waarde voor normeringsterm N hebben vastgesteld.
Stel dat wordt: N = 1,0; dan krijgt formule (1) zijn definitieve vorm:
C = 9,0 * (S/90) + 1,0.
Deze is gevisualiseerd in figuur 1:
figuur 1
Concreet: drie kandidaten met scores van resp. 0%, 50% en 100% – wat bij deze L van
90 pt correspondeert met scores van 0, 45 en 90 pt – zouden achtereenvolgens de examencijfers:
1,0, 5,5 en 10,0 krijgen. Als was gekozen voor een andere schaallengte, bv L = 68,
dan zou formule (1), – bij dezelfde N-term N = 1,0) overgaan in:
C = 9,0 * (S/68) + 1,0.
Nu zouden genoemde drie kandidaten voor dezelfde examencijfers (1,0, 5,5 en 10,0)
respectievelijk de scores 0, 34 en 68 nodig hebben!
De grensrelaties
Deze zijn nodig om de boven gegeven vier uitgangspunten óók te kunnen eerbiedigen
als de normeringsterm N groter of kleiner is dan 1,0.
Voorbeeld:
Bij een waarde voor de normeringsterm van N = 1,3, zouden de drie kandidaten met scores
0%, 50% en 100% op grond van de hoofdrelatie resp. de cijfers 1,3, 5,8 en 10,3 krijgen;
daarvan is echter het eerste cijfer guller dan de bedoeling en is het derde cijfer
hoger dan het toegestane maximum.
Iets dergelijks treedt op bij een normeringsterm lager dan 1,0, bijvoorbeeld: N =
0,7. Genoemde drie kandidaten zouden in dat geval de examencijfers 0,7, 5,2 en 9,7
krijgen, waarvan het eerste cijfer uitkomt onder het toegestane minimum en het derde
cijfer lager is dan de verdiende 10,0!
Deze problematiek is in beeld gebracht in figuur 2:
figuur 2
Deze ‘bijzonderheden’ worden verholpen door middel van een systeem van zogeheten grensrelaties.
Het principe van grensrelaties is gevisualiseerd in figuur 3. Bij voorbaat zullen
alle score-cijfercombinaties liggen binnen het gebied dat begrensd wordt door de vier
lijnstukken in deze figuur.
figuur 3
Samen vormen de vier lijnstukken 2a, 2b, 3a en 3b een ‘venster’ waarbinnen alle toegestane
score-cijfercombinaties moeten liggen. Dreigt bij toepassing van de hoofdrelatie –
formule (1) – een score-cijfercombinatie buiten deze grenzen te vallen, dan moet voor
de desbetreffende score dat cijfer vervangen worden door het cijfer berekend met de
corresponderende grensrelatie. Wat informeler gezegd: score-cijfercombinaties die
buiten het ‘venster’ dreigen te vallen, komen op het ‘kozijn’ terecht.
De grensrelaties worden gevormd door de volgende vier formules:
C = 1,0 + S* (9/L)*2.......................... (2a)
C = 10,0 – (L-S)* (9/L) * 0,5................. (2b)
C = 1,0 + S* (9/L)* 0,5.........................(3a)
C = 10,0 – (L-S)*(9/L)*2.................... (3b)
Bij N > 1,0 geldt voor de laagste scores de formule (2a) en voor de hoogste scores
de formule (2b).
In figuur 4 is dit gevisualiseerd.
figuur 4
Bij N < 1,0 geldt voor de laagste scores de formule (3a) en voor de hoogste scores
de formule (3b).
In figuur 5 is dit gevisualiseerd.
figuur 5
Bij een waarde voor de normeringsterm van N = 1,0 treedt het systeem van grensrelaties
niet in werking en resulteert een score-cijfertransformatie die grafisch wordt gerepresenteerd
door de rechte lijn van Fig.1, de lijn die in Fig. 4 is gelabeld met: ‘N=1,0’.
Bij alle andere waarden van N zijn de grensrelaties wel van belang. In figuur 6 zijn
als voorbeelden de twee uiterste gevallen in beeld gebracht, die resp. corresponderen
met de normeringsbeslissingen N = 2,0 en N = 0,0. Deze leveren als score-cijfertransformaties
de twee dubbel-geknikte lijnen op (gelabeld met ‘N=2,0’ en ‘N=0,0’).
figuur 6
Supplement II
De formules voor het compenseren voor een fout of onvolkomenheid
Examens in het eerste tijdvak
De N-term die zou zijn vastgesteld als de desbetreffende fout of onvolkomenheid in
een examen of correctievoorschrift niet door het CvTE was vastgesteld, wordt verhoogd
met 9 * Pvrg * Mvrg / L, waarbij deze uitkomst wordt afgerond op één decimaal.
In deze formule staat Pvrg voor de P-waarde van de onvolkomen vraag en Mvrg voor de maximaal haalbare score op deze vraag. Een P-waarde van 0,63 betekent dat
de kandidaten gemiddeld 63% van Mvrg behaald hebben. L staat voor de lengte van de scoreschaal oftewel de maximaal haalbare
score op het gehele examen.
Het uitgangspunt bij deze werkwijze is dat de kandidaat die geen punten heeft kunnen
scoren op de onvolkomen vraag, precies voldoende wordt gecompenseerd.
Examens in het tweede tijdvak
In het tweede tijdvak wordt van het ingekorte examen, dus zonder de foute of onvolkomen
vraag, P-ir berekend. De N-term die in eerste instantie zonder de fout zou zijn vastgesteld,
wordt verhoogd met 9 * P-ir * Mvrg / L, waarbij deze uitkomst wordt afgerond op één decimaal.
Deze verhoging voorkomt dat de onvolkomen vraag tot een te lage N-term zou leiden.
Examens in het derde tijdvak
Aan het derde tijdvak nemen zo weinig kandidaten deel dat de P-waarden geen relevante
informatiebron vormen. De N-term die zonder de fout zou zijn vastgesteld wordt verhoogd
met 9 * Mvrg / L. Dit komt erop neer dat in het derde tijdvak gewerkt wordt met een Pvrg en een P-ir van 1.