Toelichting
Omdat de rijksinspecties opereren onder de verantwoordelijkheid van een minister,
moeten zij de instructies van de beleidsverantwoordelijke minister opvolgen. Dit komt
tot uitdrukking in de bevoegdheid van de beleidsinhoudelijk verantwoordelijke minister
om ‘aanwijzingen’ (instructies) te geven. Het tweede lid bepaalt dat aanwijzingen
schriftelijk moeten worden gegeven. Dan staat vast dát de minister een aanwijzing
heeft gegeven en wat die inhoudt. Dit kan onnodige discussies voorkomen en bevordert
een snelle en goede uitvoering van de aanwijzing.
Aanwijzingen kunnen een algemeen karakter hebben, dat wil zeggen dat zij voor herhaalde
toepassing vatbaar zijn en niet specifiek zien op één geval. Soms gebeurt dit in de
vorm van beleidsregels in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en deze worden
in de Staatscourant gepubliceerd (artikel 3:42, eerste lid, van de Awb). In het belang van de transparantie is in het derde lid opgenomen dat ook andere
algemene aanwijzingen in de Staatscourant worden geplaatst.
Een bijzondere aanwijzing heeft betrekking op een enkel, individueel geval en kan
bijvoorbeeld inhouden dat de rijksinspectie de opdracht krijgt om een concreet onderzoek
te verrichten dat niet is opgenomen in het werkprogramma. Een bijzondere aanwijzing
kan onder bepaalde omstandigheden ook zien op de wijze waarop de rijksinspectie gebruik
maakt van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden naar aanleiding van een in de
toezichtfase geconstateerde onrechtmatige situatie. Aanwijzingen kunnen ook worden
gegeven ten aanzien van de bevoegdheden die door de wet aan de rijksinspectie zijn
toebedeeld (geattribueerd).
Het vierde lid bepaalt dat de Staten-Generaal onverwijld worden geïnformeerd als de
minister een bijzondere aanwijzing geeft. Dit maakt de aansturing van de rijksinspecties
door de minister transparant en goed controleerbaar.
De aanwijzingsbevoegdheid van de minister moet echter geen inbreuk maken op het beginsel
dat de rijksinspecties op basis van hun deskundigheid op een onpartijdige en onafhankelijke
wijze informatie tot bevindingen en oordelen komen. De minister moet vertrouwen op
de deskundigheid van de inspecteurs die zijn aangesteld om het toezicht verrichten.
Daarom is in het vijfde lid opgenomen dat de minister zijn aanwijzingsbevoegdheid
niet gebruikt om de rijksinspectie ervan te weerhouden een bepaald onderzoek te verrichten
of af te ronden, noch om in een concrete casus in te grijpen in de werkwijze van de
rijksinspectie of om de bevindingen en oordelen die uit een onderzoek voortvloeien
te beïnvloeden.
Met een oordeel wordt hier bedoeld de constatering door de rijksinspectie dat regels
wel of niet voldoende worden nageleefd of uitgevoerd, of dat wel of niet voldaan wordt
aan bepaalde kwaliteitseisen of andere normen. De wetgever zal meestal gevolgen verbinden
aan een dergelijke constatering, door te bepalen dat daarop een maatregel kan worden
getroffen. De bevoegdheid om maatregelen te treffen kan bij de minister zijn gelegd, maar (deels) ook bij de rijksinspectie zelf, via attributie. De minister kan er ook voor kiezen om zijn bevoegdheid in mandaat aan de rijksinspectie
te geven. Als in de wet een specifieke maatregel worden voorgeschreven dan kan de minister
of de rijksinspectie daar niet van afwijken (al dan niet op grond van een aanwijzing).
De wetgever kan er dus voor kiezen om op deze manier de discretionaire ruimte van
de minister en de rijksinspectie te beperken of zelfs helemaal weg te nemen. De uitoefening
van de sanctiebevoegdheid kan ook verder worden ingekaderd via beleidregels. Daar
mogen de minister en de rijksinspectie vervolgens ook niet van afwijken – tenzij er
reden is om gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid die is vastgelegd
in artikel 4:84 van de Awb.
Als een rijksinspectie de bevoegdheid heeft om maatregelen te treffen, en zij daarbij
discretionaire ruimte heeft, dan is het dus aan de rijksinspectie om in individuele
gevallen een keuze te maken of en welke maatregelen zij neemt. Dit betekent echter
niet dat een aanwijzing van de minister in alle gevallen bij voorbaat kan worden uitgesloten.
Er zijn maatregelen waarbij de maatschappelijke, beleidsmatige, financiële of politieke
gevolgen zeer groot kunnen zijn. De minister is niet alleen politiek aanspreekbaar
op het al dan niet treffen van de maatregel, maar ook op de mogelijk verstrekkende
gevolgen daarvan. Op grond van het vierde lid zal de minister de Staten-Generaal onverwijld
moeten informeren als hij een dergelijke bijzondere aanwijzing geeft.
Het zesde lid bepaalt dat de minister zijn aanwijzingsbevoegdheid niet mandateert.
Het past niet bij de gelijkwaardige positie die het toezicht heeft ten opzichte van
de andere taken van de minister (beleid en uitvoering) dat de minister zijn aanwijzingsbevoegdheid
zou mandateren, bijvoorbeeld aan een directeur-generaal van een beleidsonderdeel.
Als een aanwijzing substantiële gevolgen heeft voor de uitvoering van het werkprogramma,
wordt dit aan de Staten-Generaal gemeld door de minister die aan het hoofd staat van
het ministerie waarvan de rijksinspectie onderdeel is, zie het vierde lid van aanwijzing
10. Het ligt in de rede dat er afstemming plaatsvindt met deze minister voordat een
dergelijke aanwijzing wordt gegeven. Afstemming met deze minister is ook nodig als
een aanwijzing belangrijke gevolgen voor de capaciteit heeft.