Plaats meetlocatie snelheidsmetingen
[Regeling vervallen per 01-07-2022]
De snelheid van voertuigen moet zijn aangepast direct op de plaats waar een lagere
maximumsnelheid gaat gelden. Desalniettemin is staand beleid dat een minimumafstand in acht genomen wordt tussen
de plaats van inwerkingtreding van de lagere maximumsnelheid tot de meetplaats. Voor
het bepalen van deze minimumafstand wordt geen rekening gehouden met de voor het gebod
geldende maximumsnelheid. Het uitgangspunt is immers dat de snelheid bij het passeren
van het gebod moet zijn aangepast en derhalve wordt bij het bepalen van de afstand
tussen gebod en meetplaats uitgegaan van de uit het gebod volgende maximumsnelheid.
De minimale afstanden tussen gebod en meetplaats zijn:
15 km/h
|
4 m/s
|
40 meter afstand
|
30 km/h
|
8 m/s
|
80 meter afstand
|
50 km/h
|
14 m/s
|
140 meter afstand
|
60 km/h
|
17 m/s
|
170 meter afstand
|
70 km/h
|
19 m/s
|
190 meter afstand
|
80 km/h
|
22 m/s
|
220 meter afstand
|
90 km/h
|
25 m/s
|
250 meter afstand
|
100 km/h
|
28 m/s
|
280 meter afstand
|
120 km/h
|
33 m/s
|
330 meter afstand
|
Dezelfde afstanden moeten worden gebruikt tussen de meetplaats en de plaats waarop
het gebod dat door middel van de snelheidsmeter wordt gehandhaafd eindigt als daarna
een hogere maximumsnelheid gaat gelden. Hierbij moet worden uitgegaan van de ter plaatse
geldende lagere maximumsnelheid. Bij kruisingen en in bijzondere omstandigheden kan hier van worden afgeweken.
NB: De in de tabel vermelde afstanden betreffen de minimale afstanden. Om aan deze
eis te voldoen, zonder gebruik te maken van de tabel, kan de ter plaatse toegestane
snelheid worden vermenigvuldigd met het getal drie. Deze formule geldt voor alle in
de tabel vermelde snelheden. Bijvoorbeeld: Toegestaan 80 km/h. De afstand tussen gebod
en meetplaats wordt dan via deze formule: 80 x 3 = 240 m.