Als de notariële akte of onderhandse akte van schenking de verplichting bevat om de
uitkeringen gedurende vijf of meer kalenderjaren ten minste jaarlijks te laten plaatsvinden,
waarbij de uitkeringen verschillende vervaldata kennen, wordt niet voldaan aan de
voorwaarde dat de uitkeringen gelijkmatig zijn. Daarnaast heeft de periodieke gift
daardoor een feitelijke looptijd van minder dan vijf jaar.
Bij besluit van 10 maart 1997, nr. DB97/273M, BNB 1997/167 is goedgekeurd dat schenkingen, waarbij de eerste lijfrentetermijn direct bij het
aangaan van de verplichting vervalt als gevolg waarvan de feitelijke looptijd net
iets meer dan vier jaar beloopt, kwalificeren als giften in de zin van artikel 47,
tweede lid, Wet IB 1964. Hieruit volgt dat het voldoende is dat de uitkeringen in
vijf opeenvolgende kalenderjaren plaatsvinden.
In het onderschrift bij het intrekken van het cassatieberoep tegen de uitspraak van
Hof Amsterdam van 11 november 2003, ECLI:NL:GHAMS:2003:AV3675, is aangegeven dat door
het aanpassen van de vervaldatum van de tweede tot en met de vijfde termijn in de
overeenkomst van 31 december naar 1 mei niet langer wordt voldaan aan de voorwaarde
dat de uitkeringen gelijkmatig zijn. Omdat hiermee geen sprake is van het op een oneigenlijke
manier behalen van fiscaal voordeel, is deze kwestie niet aan de Hoge Raad voorgelegd.
Een redelijke wetstoepassing brengt met zich mee dat het ook in de situatie waarbij
de uitkeringen verschillende vervaldata kennen voldoende is dat de uitkeringen in
vijf opeenvolgende kalenderjaren plaatsvinden. Over een kalenderjaar bezien, treedt
er namelijk geen wijziging op van de waarde van de in aanmerking te nemen periodieke
gift, waardoor geen sprake is van het op een oneigenlijke manier behalen van fiscaal
voordeel.
Voorbeeld
De belastingplichtige heeft in een notariële akte opgenomen dat hij een periodieke
gift zal doen aan een ANBI, bestaande uit vijf jaarlijkse uitkeringen van € 2.000,
waarbij de eerste uitkering vervalt op 31 december van het eerste kalenderjaar en
de tweede tot en met vijfde uitkering op 31 januari van de daaropvolgende vier kalenderjaren.
De periodieke gift heeft daardoor een feitelijke looptijd van drie jaar en één maand.
In deze situatie heeft de belastingplichtige op basis van een redelijke wetstoepassing
recht op giftenaftrek voor periodieke giften.