Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Geraadpleegd op 15-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 21-02-2024 en zichtdatum 27-09-2024.
Geldend van 21-02-2024 t/m 29-02-2024

Regeling van de Minister van Economische Zaken van 11 juli 2014, nr. WJZ / 13125043, houdende vaststelling van nationale subsidie-instrumenten op het terrein van Economische Zaken (Regeling nationale EZ-subsidies)

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1. Begripsomschrijvingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • afzet van landbouwproducten: afzet van landbouwproducten als bedoeld in artikel 2, onderdeel 8, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, artikel 2, onderdeel 35, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, deel I, paragraaf 2.4, onderdeel 33, onder 38, van het landbouwsteunkader en artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van de algemene de-minimisverordening;

  • algemene de-minimisverordening: verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (PbEU 2013, L 352);

  • algemene groepsvrijstellingsverordening: verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187);

  • besluit: Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies;

  • daadwerkelijke samenwerking: daadwerkelijke samenwerking als bedoeld in artikel 2, onderdeel 90, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel 16, onder h, van het O&O&I-steunkader;

  • energie uit hernieuwbare energiebronnen: energie uit hernieuwbare bronnen als bedoeld in artikel 2, onderdeel 109, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en paragraaf 2.4, onderdeel 19, onder 35, van het klimaat, milieu- en energiesteunkader;

  • energie-efficiëntie: energie-efficiëntie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 103, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en paragraaf 2.4, onderdeel 19, onder 31, van het klimaat, milieu- en energiesteunkader;

  • experimentele ontwikkeling: experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 2, onderdeel 86, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel 16, onder k, van het O&O&I-steunkader;

  • fundamenteel onderzoek: fundamenteel onderzoek als bedoeld in artikel 2, onderdeel 84, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel 16, onder n, van het O&O&I-steunkader;

  • groepsvrijstellingsverordening landbouw: Verordening (EU) nr. 2472/2022 van de Commissie van 14 december 2022 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2022, L 327);

  • groepsvrijstellingsverordening visserij: verordening (EU) 2022/2473 van de Commissie van 14 december 2022 waarbij bepaalde categorieën steun voor ondernemingen die actief zijn in de productie, de verwerking en de afzet van visserij- en aquacultuurproducten, op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2022, L 327);

  • grote onderneming: onderneming als bedoeld in artikel 2, onderdeel 24, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • haalbaarheidsstudie: haalbaarheidsstudie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 87, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel 16, onder l, van het O&O&I-steunkader;

  • hernieuwbare energiebronnen: hernieuwbare energie als bedoeld in paragraaf 2.4, onderdeel 19, onder 69 van het klimaat, milieu- en energiesteunkader;

  • hooggekwalificeerd personeel: hooggekwalificeerd personeel als bedoeld in artikel 2, onderdeel 93, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel 16, onder p, van het O&O&I-steunkader;

  • industrieel onderzoek: industrieel onderzoek als bedoeld in artikel 2, onderdeel 85, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel 16, onder r, van het O&O&I-steunkader;

  • innovatieadviesdiensten: innovatieadviesdiensten als bedoeld in artikel 2, onderdeel 94, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel 16, onder s, van het O&O&I-steunkader;

  • IPCEI-steunkader: Mededeling van de Commissie betreffende criteria voor de beoordeling van de verenigbaarheid met de interne markt van staatssteun ter bevordering van de verwezenlijking van belangrijke projecten van gemeenschappelijk Europees belang, PBEU 2021 C 528/02;

  • kleine onderneming: kleine onderneming in de zin van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • klimaat, milieu- en energiesteunkader: Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van klimaat, milieubescherming en energie 2022 nr. 2022/C 80/01 (PbEU 2022, C 80);

  • landbouw de-minimisverordening: verordening (EU) nr. 1408/2013 van de Commissie van 18 december 2013 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de landbouwsector (PB L 352);

  • landbouwonderneming: onderneming waarin de primaire productie van landbouwproducten plaatsvindt;

  • landbouwproduct: product als bedoeld in bijlage I bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met uitzondering van een visserijproduct of een aquacultuurproduct vermeld in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1184/2006 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad (PbEU 2013, L 354);

  • landbouwsteunkader: Richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden (PbEU 2022, C 485);

  • middelgrote onderneming: middelgrote onderneming in de zin van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • minister:

  • MKB-ondernemer: ondernemer die een kleine onderneming of een middelgrote onderneming in stand houdt;

  • O&O&I-steunkader: Kaderregeling betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2022/C 414/01 (PbEU 2022, C 414);

  • organisatie-innovatie: organisatie-innovatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 96, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • primaire landbouwproductie: primaire landbouwproductie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, artikel 2, onderdeel 44, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw en deel I, paragraaf 2.4, onderdeel 33, onder 46, van het landbouwsteunkader;

  • procesinnovatie: procesinnovatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 97, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • tijdelijk crisiskader:Tijdelijk crisis- en transitiekader voor staatssteunmaatregelen ter ondersteuning van de economie na de Russische agressie tegen Oekraïne (PbEU 2023, C 101);

  • Unienorm: Unienorm als bedoeld in artikel 2, onderdeel 102, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en paragraaf 2.4, onderdeel 19, onder 89, van het klimaat, milieu- en energiesteunkader;

  • universiteit: onder a of b van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs, alsmede een onder i van de bijlage van die wet genoemd academisch ziekenhuis;

  • verklaring de-minimissteun: verklaring van de subsidieaanvrager waarin deze bevestigt dat subsidieverlening niet zal leiden tot een overschrijding van het de-minimisplafond, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening;

  • verklaring landbouw de-minimissteun: verklaring van de subsidieaanvrager waarin deze bevestigt dat subsidieverlening niet zal leiden tot een overschrijding van het de-minimisplafond, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de landbouw de-minimisverordening;

  • verwerking van landbouwproducten: verwerking van landbouwproducten als bedoeld in artikel 2, onderdeel 10, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, artikel 2, onderdeel 45, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, deel I, paragraaf 2.4, onderdeel 33, onder 47, van het landbouwsteunkader en artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 1.2. Rapport van feitelijke bevindingen

  • 2 Als rapport als bedoeld in artikel 12, derde lid, van het besluit, wordt aangewezen een afschrift van het rapport van feitelijke bevindingen van een externe accountant inzake de actueel gebruikte methode voor berekening van de personeelskosten en indirecte kosten dat is opgesteld in het kader van verordening (EG) nr. 1906/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 december 2006 tot vaststelling van de regels voor de deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties op grond van het zevende kaderprogramma, en voor verspreiding van onderzoeksresultaten (2007–2013) (PbEU 2006, L 391) en, indien de subsidieontvanger daarover beschikt, een afschrift van de goedkeuring door de Europese Commissie van dat rapport.

Artikel 1.4. Vaste opslag voor indirecte kosten

De vaste opslag voor indirecte kosten, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van het besluit, bedraagt 50 procent van de loonkosten.

Artikel 1.5. Controleprotocol

De accountant of accountant-administratiefconsulent controleert en stelt de controleverklaring vast met inachtneming van de voorschriften, gesteld in bijlage 1.3.

Artikel 1.7. In aanmerking komende kosten

  • 1 In aanvulling op artikel 10, vierde lid, van het besluit, worden, indien de subsidie valt onder de algemene groepsvrijstellingsverordening, respectievelijk de groepsvrijstellingsverordening landbouw, respectievelijk het landbouwsteunkader, respectievelijk de groepsvrijstellingsverordening visserij:

    • a. de in aanmerking komende kosten berekend en gestaafd met bewijsstukken, overeenkomstig artikel 7, eerste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, respectievelijk artikel 7, eerste lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, respectievelijk deel I, paragraaf 3.2, onderdeel 87, van het landbouwsteunkader, respectievelijk artikel 7, eerste lid, van de groepsvrijstellingsverordening visserij;

    • b. indien de steun in meerdere tranches wordt uitgekeerd, de in aanmerking komende kosten gedisconteerd overeenkomstig artikel 7, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, respectievelijk artikel 7, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, respectievelijk deel I, paragraaf 3.2, onderdelen 90 en 91, van het landbouwsteunkader, respectievelijk artikel 7, derde lid, van de groepsvrijstellingsverordening visserij;

    • c. indien de steun wordt toegekend in de vorm van belastingvoordelen, de steuntranches gedisconteerd overeenkomstig artikel 7, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, respectievelijk artikel 7, zesde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, respectievelijk deel I, paragraaf 3.2.3, onderdeel 92, van het landbouwsteunkader, respectievelijk artikel 7, vierde lid, van de groepsvrijstellingsverordening visserij.

  • 2 In aanvulling op artikel 10, vierde lid, van het besluit, worden, indien de subsidie valt onder het O&O&I-steunkader, respectievelijk het klimaat, milieu- en energiesteunkader:

    • a. de in aanmerking komende kosten berekend overeenkomstig paragraaf 1.3, onderdeel 16, onder c, van het O&O&I-steunkader, respectievelijk paragraaf 2.4, onderdeel 19, onder 2, van het klimaat, milieu- en energiesteunkader;

    • b. indien de steun in meerdere tranches wordt uitgekeerd, de in aanmerking komende kosten gedisconteerd overeenkomstig paragraaf 1.3, onderdeel 16, onder c, van het O&O&I-steunkader, respectievelijk paragraaf 2.4, onderdeel 19, onder 2, van het klimaat, milieu- en energiesteunkader.

Artikel 1.8. Bekendmaking van gegevens inzake steunverlening

  • 1 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

    • a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en

    • b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 100.000, of voor steun vervat in door het InvestEU-fonds krachtens deel 16 van de algemene groepsvrijstellingsverordening ondersteunde financiële producten, meer dan € 500.000, of voor niet onder deel 2 bis van de algemene groepsvrijstellingsverordening vallende begunstigden die in de primaire landbouwproductie of in de visserij en de aquacultuur actief zijn, meer dan € 10.000.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing, indien het staatssteun betreft die gerechtvaardigd wordt door projecten voor Europese territoriale samenwerking als bedoeld in artikel 20 bis van de algemene groepsvrijstellingsverordening, of door projecten voor vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling als bedoeld in artikel 19 ter van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door de artikelen 16, 21 bis of 22 van de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, worden de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, geacht te zijn bekendgemaakt indien de individuele steunbedragen bekend zijn gemaakt volgens de tranches, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 4 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door de groepsvrijstellingsverordening landbouw wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

    • a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, en

    • b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan:

      • 1°. € 10.000 voor begunstigden die actief zijn in de primaire landbouwproductie, of

      • 2°. € 100.000 voor begunstigden die actief zijn in de sector verwerking van landbouwproducten, de sector afzet van landbouwproducten of de bosbouwsector, of die activiteiten uitoefenen die buiten het toepassingsgebied van artikel 42 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vallen.

  • 5 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door de groepsvrijstellingsverordening visserij wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

    • a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de groepsvrijstellingsverordening visserij; en

    • b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de groepsvrijstellingsverordening visserij, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 10.000.

  • 6 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door het O&O&I-steunkader wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de gegevens, bedoeld in paragraaf 3.2.4, onderdeel 100, van het O&O&I-steunkader, bekend, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 100.000.

  • 7 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door het landbouwsteunkader wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

    • a. de gegevens, bedoeld in deel I, paragraaf 3.2.4, onderdeel 112, onder a en b, van het landbouwsteunkader, en

    • b. de gegevens, bedoeld in deel I, paragraaf 3.2.4, onderdeel 112, onder c, van het landbouwsteunkader, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan:

      • 1°. € 10.000 voor begunstigden die actief zijn in de primaire landbouwproductie, of

      • 2°. € 100.000 voor begunstigden in de sectoren van de verwerking van landbouwproducten, de afzet van landbouwproducten, de bosbouwsector of activiteiten die buiten het toepassingsgebied van artikel 42 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vallen.

  • 8 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door het klimaat, milieu- en energiesteunkader wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de gegevens, bedoeld in paragraaf 3.2.1.4, onderdeel 58, van het klimaat, milieu- en energiesteunkader, bekend, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 100.000.

  • 9 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die wordt gerechtvaardigd door de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (PbEU 2020, C 91 I), maakt de minister na de datum van subsidieverlening de gegevens bekend, bedoeld in paragraaf 4, onderdeel 103, van die kaderregeling.

  • 10 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door het IPCEI-steunkader wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de gegevens, bedoeld in paragraaf 4.3, onderdeel 48, van het IPCEI-steunkader bekend, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 100.000.

  • 11 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatsteun bevat die wordt gerechtvaardigd door het tijdelijk crisiskader, maakt de minister na de datum van subsidieverlening de gegevens bekend, bedoeld in paragraaf 3, onderdeel 87, van het tijdelijk crisiskader.

  • 12 De gegevens, bedoeld in het eerste, en derde tot en met elfde lid, blijven voor ten minste tien jaar openbaar beschikbaar.

Artikel 1.9. Onderzoeksorganisatie

  • 1 Indien een geheel of gedeeltelijk van overheidswege gefinancierde onderzoeksorganisatie deelneemt aan een project dat wordt uitgevoerd in daadwerkelijke samenwerking, sluiten de deelnemers voorafgaand aan het project een overeenkomst over de wijze waarop wordt omgegaan met de bijdrage in de kosten, het delen in de risico’s en uitkomsten, de verspreiding van de resultaten en de toegang tot en de regels voor de toewijzing van intellectuele eigendomsrechten.

  • 2 Indien een project als bedoeld in het eerste lid gezamenlijk door ondernemingen en van overheidswege gefinancierde onderzoeksorganisaties of onderzoeksinfrastructuren wordt uitgevoerd, legt de penvoerder de afspraken voor aan de minister, tenzij:

    • a. de deelnemende ondernemingen de volledige kosten van het project dragen;

    • b. de resultaten van de samenwerking die geen intellectuele eigendomsrechten opleveren, breed kunnen worden verspreid en alle intellectuele eigendomsrechten die de activiteiten van de onderzoeksorganisatie of onderzoeksinfrastructuur opleveren, volledig worden toegekend aan die entiteiten;

    • c. uit het project ontstane intellectuele eigendomsrechten, alsmede daarmee verband houdende toegangsrechten aan de verschillende deelnemers worden toegekend op een wijze die een passende afspiegeling is van hun werkpakketten, bijdragen en respectieve belangen, of

    • d. de van overheidswege gefinancierde onderzoeksorganisaties of onderzoeksinfrastructuren een vergoeding ontvangen die gelijkwaardig is aan de marktprijs voor de intellectuele eigendomsrechten die uit hun activiteiten ontstaan en worden toegewezen aan de deelnemende ondernemingen of waartoe de deelnemende ondernemingen toegangsrechten kregen toegewezen.

  • 3 Op de vergoeding, bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, kan het absolute bedrag van financiële en niet-financiële bijdragen van de deelnemende ondernemingen in de kosten van de activiteiten van de van overheidswege gefinancierde onderzoeksorganisatie of onderzoeksinfrastructuur die de betrokken intellectuele-eigendomsrechten hebben opgeleverd, in mindering worden gebracht.

  • 4 Indien uit de aan de minister op basis van het tweede lid voorgelegde afspraken blijkt dat sprake is van staatssteun als gevolg van de overdracht van kennis of andere resultaten uit activiteiten, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt dat het totale bedrag aan subsidie niet meer bedraagt dan het in de beschikking tot subsidieverlening aangegeven bedrag dat ten hoogste mag worden verstrekt ingevolge een Europees steunkader.

Artikel 1.10. Openstelling

  • 1 De minister kan op grond van deze regeling uitsluitend subsidie verstrekken indien hij de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag tot subsidieverlening heeft opengesteld door vaststelling van een subsidieplafond en een periode voor indiening van de aanvraag.

  • 2 De minister kan de openstelling beperken tot bepaalde activiteiten, categorieën van aanvragers of een bepaald aantal aanvragen.

  • 3 De minister kan verschillende subsidieplafonds vaststellen voor verschillende activiteiten of categorieën van aanvragers.

Hoofdstuk 2. Agro, natuur en visserij

Titel 2.1. Algemene bepaling

Artikel 2.1.1. Uurtarief

Voor de toepassing van dit hoofdstuk bedraagt het uurtarief, bedoeld in artikel 13, tweede lid, en 14 van het besluit, € 60.

Artikel 2.1.2. Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • glasopstand: kas en toebehorende installaties;

  • glastuinbouwonderneming: landbouwonderneming met glasopstanden;

  • vervangingsinvestering: investering voor het eenvoudige vervangen van een bestaand gebouw of een bestaande machine, of delen daarvan, door een nieuw modern gebouw of een nieuwe moderne machine, zonder dat daarbij de productiecapaciteit met meer dan 25% wordt verhoogd of de betrokken productie of technologie fundamenteel wordt gewijzigd.

Artikel 2.1.3. Subsidievoorwaarde groepsvrijstellingsverordening visserij

  • 1 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door de groepsvrijstellingsverordening visserij wordt gerechtvaardigd, vindt de subsidieverlening uitsluitend plaats indien de subsidieaanvrager de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid naleeft.

  • 2 Indien de subsidieaanvrager de in het eerste lid bedoelde regels niet naleeft, wordt de subsidie geheel of gedeeltelijk teruggevorderd, in verhouding tot de ernst van de inbreuk.

Titel 2.2. Brongerichte verduurzaming van stallen en managementmaatregelen

§ 2.2.1. Algemene bepalingen

Artikel 2.2.1. Begripsomschrijving

In deze titel wordt verstaan onder:

  • broeikasgasemissies: emissies van methaan, koolstofdioxide en lachgas vanuit het stalsysteem naar de lucht binnen de stal en de omgeving;

  • brongerichte verduurzaming: het zo veel mogelijk voorkomen van de vorming van broeikasgasemissies of stalemissies op een veehouderijlocatie;

  • eindgebruiker: veehouderijonderneming die ontwikkelde technologie gaat toepassen en daarmee brongerichte verduurzaming op zijn veehouderijlocatie realiseert;

  • jonge landbouwer: jonge landbouwer als bedoeld in artikel 2, onderdeel 61, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

  • leghennenhouderijonderneming: pluimveehouderijonderneming waarin leghennen dan wel grootouder- of ouderdieren hiervan worden gehouden voor de primaire productie van consumptie-eieren respectievelijk broedeieren;

  • managementmaatregelen: maatregelen

    • a. die op structurele basis worden uitgevoerd door de veehouderijonderneming aan de hand van een vooraf opgesteld protocol, waarin zich relevante parameters bevinden;

    • b. waarvan de resultaten bijgehouden worden in een logboek; en

    • c. waarbij de reductie van broeikasgasemissies of stalemissies wordt geborgd en wordt aangetoond via de methode van directe emissiemonitoring of een vergelijkbare registratiemethode;

  • melkgeitenhouderijonderneming: veehouderijonderneming waarin melkgeiten worden gehouden voor de primaire productie van melk of de vermeerdering van de desbetreffende dieren;

  • melkveehouderijonderneming: veehouderijonderneming waarin melkkoeien worden gehouden voor de primaire productie van melk of de vermeerdering van de desbetreffende dieren;

  • onderzoeksorganisatie: organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in artikel 2, onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • pluimveehouderijonderneming: veehouderijonderneming waarin eenden, kalkoenen of kippen, waaronder begrepen leghennen, vleeskuikens dan wel grootouder- of ouderdieren hiervan, worden gehouden voor de primaire productie van vlees, consumptie-eieren of broedeieren;

  • stalemissies: emissies van ammoniak, endotoxinen, fijnstof en geur vanuit het stalsysteem naar de lucht binnen de stal en de omgeving;

  • stalsysteem: mest- en voeropslag, mestkelder, mestbewerkingsinstallatie of dierenverblijven, of een combinatie hiervan, die zich bevindt respectievelijk die zich bevinden op een veehouderijlocatie;

  • varkenshouderijonderneming: veehouderijonderneming waarin varkens worden gehouden voor de primaire productie van vlees of de vermeerdering van varkens;

  • veehouderijonderneming: een landbouwonderneming waarin dieren worden gehouden voor de primaire productie van landbouwproducten of vermeerdering van de desbetreffende dieren;

  • veehouderijlocatie: vestiging van een veehouderijonderneming;

  • vleeskalverhouderijonderneming: veehouderijonderneming waarin vleeskalveren worden gehouden voor de primaire productie van vlees;

  • vleeskuikenhouderijonderneming: pluimveehouderijonderneming waarin vleeskuikens worden gehouden voor de primaire productie van vlees;

  • vleeskuikenouderdierhouderijonderneming: pluimveehouderijonderneming waarin grootouder- of ouderdieren van vleeskuikens worden gehouden voor de primaire productie van broedeieren.

§ 2.2.2. Investering in niet-bewezen innovaties

§ 2.2.2.1. Algemeen

Artikel 2.2.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op grond van deze paragraaf op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een innovatieproject gericht op brongerichte verduurzaming en verbetering van het dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid, op een veehouderijlocatie van:

    • a. een varkenshouderijonderneming;

    • b. een melkgeitenhouderijonderneming;

    • c. een melkveehouderijonderneming; of

    • d. een vleeskalverhouderijonderneming;

    • e. een leghennenhouderijonderneming;

    • f. een vleeskuikenhouderijonderneming;

    • g. een vleeskuikenouderdierhouderijonderneming.

  • 2 Een innovatieproject bestaat uit:

    • a. een onderzoeks- en ontwikkelingsfase, een emissiemetingenfase en een resterende productieve levensduurfase; dan wel

    • b. uitsluitend een emissiemetingenfase.

  • 3 Aan een samenwerkingsverband nemen ten minste één onderzoeksorganisatie en één veehouderijonderneming deel.

  • 4 Een veehouderijonderneming in een samenwerkingsverband als bedoeld in het derde lid, is potentiële eindgebruiker van:

    • a. indien een innovatieproject de drie fases, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, betreft: de te subsidiëren investeringen, managementmaatregelen of combinatie hiervan, bedoeld in artikel 2.2.10; of

    • b. indien het innovatieproject uitsluitend de emissiemetingenfase, bedoeld in het tweede lid onderdeel b, betreft: de bij de emissiemeting te gebruiken investeringen, managementmaatregelen of combinatie hiervan, die op grond van artikel 2.2.10, voor subsidie in aanmerking zouden zijn gekomen indien het project betrekking zou hebben gehad op de onderzoeks- en ontwikkelingsfase.

Artikel 2.2.3. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt het percentage en het maximum subsidiebedrag:

Artikel 2.2.3a. Uurtarief voor subsidiabele kosten voor arbeid

Voor de toepassing van deze titel bedraagt het uurtarief voor de subsidiabele kosten voor arbeid, bedoeld in artikel 13, tweede lid, van het besluit, € 60.

Artikel 2.2.4. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 2.2.5. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van de op grond van deze paragraaf gesubsidieerde innovatieprojecten wordt gestart binnen drie maanden na de subsidieverlening.

Artikel 2.2.6. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie indien:

  • a. op basis van het projectplan, bedoeld in artikel 2.2.8, derde lid, aannemelijk is dat met de uitvoering van het innovatieproject:

    • 1°. de op grond van het Besluit emissiearme huisvesting veehouderij van toepassing zijnde maximale emissiewaarde wordt overschreden;

    • 2°. de reductie van broeikasgasemissies of stalemissies lager is dan de van toepassing zijnde minimale reductiepercentages van de emissiewaarde, bedoeld in bijlage 2.2.1 of geen reductiepercentage voor de betreffende emissie is vastgesteld in bijlage 2.2.1;

    • 3°. niet voldaan wordt aan het op grond van het Bouwbesluit van toepassing zijnde niveau van brandveiligheid op een veehouderijlocatie;

    • 4°. het niveau van dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid, op een veehouderijlocatie niet zou verbeteren;

    • 5°. een investering als bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a, wordt toegepast in meer dan vier stalsystemen;

    • 6°. minder dan 40% vast voer wordt verstrekt, indien het een innovatieproject gericht op investeringen als bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a, ten behoeve van een vleeskalverhouderijonderneming betreft als bedoeld in artikel 2.2.2, eerste lid, onderdeel d;

    • 7°. de leghennen of vleeskuikens dan wel grootouder- of ouderdieren hiervan niet op grondhuisvesting worden gehouden, indien het een innovatieproject gericht op investeringen, managementmaatregelen of een combinatie hiervan als bedoeld in artikel 2.2.10, ten behoeve van een leghennenhouderijonderneming, vleeskuikenhouderijonderneming of vleeskuikenouderdierhouderijonderneming betreft;

  • b. na toepassing van:

    • 1°. artikel 2.2.7, eerste lid, onderdeel a, tweede en derde lid, minder dan 12 punten zijn toegekend, indien het een innovatieproject ten behoeve van een varkenshouderijonderneming, melkgeitenhouderijonderneming, vleeskalverhouderijonderneming, leghennenhouderijonderneming, vleeskuikenhouderijonderneming of vleeskuikenouderdierhouderijonderneming betreft;

    • 2°. artikel 2.2.7, eerste, tweede en derde lid, minder dan 27 punten zijn toegekend, indien het een innovatieproject ten behoeve van een melkveehouderijonderneming betreft;

  • c. de kwaliteit van het projectplan, bedoeld in artikel 2.2.8, derde lid, onvoldoende is, blijkend uit de omschrijving en uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met de risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen, de onderbouwing van de te realiseren emissiereductie of de mate waarin de beschikbare middelen effectief en efficiënt worden ingezet;

  • d. de afwijzingsgrond voor de emissiemetingenfase, genoemd in artikel 2.2.18 zich voordoet;

  • e. de afwijzingsgronden, bedoeld in artikel 2.2.24 zich voordoen voor de resterende levensduurfase, indien een innovatieproject de drie fases, bedoeld in artikel 2.2.2, tweede lid, onderdeel a, betreft.

Artikel 2.2.7. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een innovatieproject:

    • a. een hoger aantal punten toe naarmate:

      • 1°. het innovatieproject naar verwachting buiten het stalsysteem leidt tot zo min mogelijk afwenteling van de binnen het stalsysteem gerealiseerde reductie van broeikasgas- en stalemissies;

      • 2°. het innovatieproject meer gericht is op vernieuwingen die economisch meer perspectief bieden voor toepassing op een veehouderijlocatie;

      • 3°. het innovatieproject meer bijdraagt aan dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid, op een veehouderijlocatie;

      • 4°. het innovatieproject vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek;

    • b. 15 punten toe, in het geval het aannemelijk is dat de frequentie van de weidegang op een veehouderijlocatie gelijk is aan of meer zou bedragen dan 6 uur per dag gedurende minimaal 120 dagen per jaar, indien het een innovatieproject ten behoeve van een melkveehouderijonderneming betreft als bedoeld in artikel 2.2.2, eerste lid, onderdeel c.

  • 2 De minister kent per subonderdeel van het eerste lid, onderdeel a, ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel a, onder 1°, vermenigvuldigd met 1, voor het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, vermenigvuldigd met 2, voor het eerste lid, onderdeel a, onder 3°, vermenigvuldigd met 2, voor het eerste lid, onderdeel a, onder 4°, vermenigvuldigd met 1, en vervolgens opgeteld.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het innovatieproject zijn toegekend.

Artikel 2.2.8. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie bevat ten minste de gegevens:

    • a. bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en artikel 6, tweede lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, indien een innovatieproject de drie fases, bedoeld in artikel 2.2.2, tweede lid, onderdeel a, betreft;

    • b. bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, indien het innovatieproject uitsluitend de emissiemetingenfase, bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel b, betreft.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het project;

    • d. de gegevens over de onderzoeks- en ontwikkelingsfase, bedoeld in artikel 2.2.13, indien een innovatieproject de drie fases, bedoeld in artikel 2.2.2, tweede lid, onderdeel a, betreft.

  • 3 De aanvraag gaat vergezeld van een projectplan, projectbegroting en samenwerkingsovereenkomst tussen de deelnemers in het samenwerkingsverband.

  • 4 Het projectplan, bedoeld in het derde lid, bevat ten minste:

    • a. een onderbouwing van de reductie van broeikasgasemissies of stalemissies die met het innovatieproject op een veehouderijlocatie wordt beoogd te realiseren;

    • b. voor zover van toepassing, een omschrijving van de kans buiten het stalsysteem op afwenteling van de binnen het stalsysteem gerealiseerde reductie van broeikasgas- en stalemissies in het innovatieproject en de wijze waarop deze afwenteling wordt voorkomen in verband met het rangschikkingscriterium, bedoeld in artikel 2.2.7, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 1°.

  • 5 De projectbegroting, bedoeld in het derde lid, bevat ten minste:

    • a. de omvang van de gevraagde subsidie per deelnemer in het samenwerkingsverband;

    • b. de totale kosten van:

    • c. onderbouwde informatie over de wijze waarop de deelnemers van het samenwerkingsverband hun eigen aandeel in de projectkosten financieren.

  • 6 De samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in het derde lid, bevat ten minste een omschrijving van de wijze waarop ten aanzien van de deelnemers in het samenwerkingsverband wordt omgegaan met de bijdrage in de kosten, het delen in de risico’s en uitkomsten, de verspreiding van de resultaten en de toegang tot en de regels voor de toewijzing van intellectuele eigendomsrechten.

Artikel 2.2.9. Aanvraag subsidievaststelling

  • 2 Onverminderd het eerste lid gaat de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld van:

    • a. een afschrift van de factuur en het betalingsbewijs voor investeringen als bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a, indien een innovatieproject de drie fases, bedoeld in artikel 2.2.2, tweede lid, onderdeel a, betreft, en de verleende subsidie minder dan € 125.000 per subsidieaanvrager bedraagt;

    • b. een effectmeting als bedoeld in artikel 2.2.15;

    • c. een document waaruit blijkt of investeringen, en voor zover van toepassing, managementmaatregelen of een combinatie hiervan als bedoeld in artikel 2.2.10, onderdelen a, b en c, in gebruik zijn genomen, indien een innovatieproject de drie fases, bedoeld in artikel 2.2.2, tweede lid, onderdeel a, betreft;

    • d. de benodigde milieueffectbeoordeling of de vergunning voor het betrokken investeringsproject, bedoeld in artikel 2.2.25, indien een innovatieproject de drie fases, bedoeld in artikel 2.2.2, tweede lid, onderdeel a, betreft;

    • e. een berekening van de met het innovatieproject gerealiseerde reductie van broeikasgasemissies en stalemissies;

    • f. een document waaruit blijkt dat de investeringen, managementmaatregelen of een combinatie hiervan, bedoeld in artikel 2.2.10, onderdelen a, b en c, leiden tot verbetering van het dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid, op de desbetreffende veehouderijlocatie.

§ 2.2.2.2. Onderzoeks- en ontwikkelingsfase

Artikel 2.2.10. Subsidiabele activiteiten

Voor zover de subsidie betrekking heeft op de onderzoeks- en ontwikkelingsfase wordt deze verstrekt aan de veehouderijonderneming of veehouderijondernemingen, of een andere onderneming of andere ondernemingen, binnen het samenwerkingsverband ten behoeve van experimentele ontwikkeling of industrieel onderzoek met betrekking tot:

  • a. investeringen in technieken, installaties, apparatuur, machines en uitrusting die zouden kunnen leiden tot brongerichte verduurzaming en verbetering van het dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid, in bestaande stalsystemen of in nieuw te ontwikkelen en te bouwen typen stalsystemen;

  • b. managementmaatregelen die zouden kunnen leiden tot brongerichte verduurzaming en verbetering van het dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid, in bestaande stalsystemen of in nieuw te ontwikkelen en te bouwen typen stalsystemen; dan wel

  • c. een combinatie van investeringen en managementmaatregelen als bedoeld in onderdeel a respectievelijk b die zou kunnen leiden tot brongerichte verduurzaming en verbetering van het dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid, in bestaande stalsystemen of in nieuw te ontwikkelen en te bouwen typen stalsystemen.

Artikel 2.2.11. Hoogte subsidie

  • 1 Voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase bedraagt de subsidie 25% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling.

  • 2 Het percentage, genoemd in het eerste lid, wordt verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming;

    • b. 20 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 Het percentage, genoemd in het eerste lid, wordt overeenkomstig artikel 25, zesde lid, onderdeel b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening verhoogd met 15 procentpunten indien:

    • a. de onderzoeks- en ontwikkelingsfase daadwerkelijke samenwerking behelst en voldaan wordt aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder i, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • b. de projectresultaten uit de onderzoeks- en ontwikkelingsfase ruim worden verspreid via conferenties, publicaties, open access-repositories of gratis of opensource-software.

  • 4 Voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase bedraagt de subsidie ten hoogste € 1.000.000 per veehouderijlocatie in een innovatieproject, voor zover het innovatieproject betrekking heeft op investeringen, managementmaatregelen of een combinatie hiervan als bedoeld in artikel 2.2.10, onderdelen a, b. of c.

Artikel 2.2.12. Subsidiabele kosten

Voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase komen uitsluitend voor subsidie in aanmerking de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling.

Artikel 2.2.13. Informatieverplichtingen

  • 1 Onverminderd artikel 2.2.8 bevat een aanvraag voor subsidie ten minste de volgende informatie over de onderzoeks- en ontwikkelingsfase:

    • a. gegevens over de grootte van het bedrijf van de aanvrager, indien de aanvrager aanspraak wil maken op een verhoogd percentage aan subsidie voor een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 2.2.11, tweede lid;

    • b. gegevens over de wijze waarop de projectresultaten ruim worden verspreid, indien de aanvrager aanspraak wil maken op een verhoogd percentage aan subsidie voor de ruime verspreiding van de projectresultaten, bedoeld in artikel 2.2.11, derde lid, onderdeel b.

  • 2 Indien de aanvrager aanspraak wil maken op een verhoogd percentage aan subsidie voor de ruime verspreiding van de projectresultaten, bedoeld in artikel 2.2.11, derde lid, verstrekt de subsidieontvanger gedurende de looptijd van het innovatieproject jaarlijks een voortgangsrapportage waaruit blijkt op welke wijze de openbare ruime verspreiding van de projectresultaten heeft plaatsgevonden.

Artikel 2.2.14. Staatssteun

Voor zover de subsidie betrekking heeft op de activiteiten, bedoeld in artikel 2.2.10, bevat deze staatssteun en wordt deze gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 2.2.2.3. Emissiemetingenfase

Artikel 2.2.15. Subsidiabele activiteiten

Voor zover de subsidie betrekking heeft op de emissiemetingenfase wordt deze verstrekt aan de onderzoeksorganisatie of onderzoeksorganisaties binnen het samenwerkingsverband voor het meten van het effect op de broeikasgasemissies en stalemissies op een veehouderijlocatie van:

  • a. indien een innovatieproject de drie fases, bedoeld in artikel 2.2.2, tweede lid, onderdeel a, betreft: de gesubsidieerde investeringen, managementmaatregelen of combinatie hiervan, bedoeld in artikel 2.2.10; of

  • b. indien het innovatieproject uitsluitend de emissiemetingenfase, bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel b, betreft: de gebruikte investeringen, managementmaatregelen of combinatie hiervan die op grond van artikel 2.2.10 voor subsidie in aanmerking zouden zijn gekomen indien het project betrekking zou hebben gehad op de onderzoeks- en ontwikkelingsfase.

Artikel 2.2.16. Hoogte subsidie

Voor de emissiemetingenfase bedraagt de subsidie 100% van de subsidiabele kosten, doch ten hoogste € 200.000 per veehouderijlocatie in een innovatieproject.

Artikel 2.2.17. Subsidiabele kosten

Voor de emissiemetingenfase komen voor subsidie uitsluitend in aanmerking de kosten, bedoeld in artikel 38, zevende lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

Artikel 2.2.18. Afwijzingsgrond

De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie als bedoeld in artikel 2.2.6, indien de subsidiabele activiteiten voor de emissiemetingenfase niet van belang zijn voor alle veehouderijondernemingen die in de betrokken specifieke landbouwsector of subsector actief zijn als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.2.19. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 Voor het meten van het effect van de investeringen en managementmaatregelen, bedoeld in artikel 2.2.15, maakt de onderzoeksorganisatie gebruik van meetprotocollen die voldoen aan de internationale stand van onderzoek of techniek.

  • 2 Voorafgaand aan de datum waarop de subsidiabele activiteiten aanvangen, maakt de onderzoeksorganisatie de informatie, bedoeld in artikel 38, derde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, bekend op het internet.

  • 3 De onderzoeksorganisatie stelt de resultaten van de subsidiabele activiteiten overeenkomstig artikel 38, vierde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, op het internet beschikbaar:

    • a. vanaf de datum waarop deze subsidiabele activiteiten zijn afgerond; of

    • b. vanaf de datum waarop informatie over deze resultaten aan leden van specifieke organisaties wordt gegeven.

  • 4 De resultaten blijven op het internet beschikbaar gedurende ten minste vijf jaar nadat de subsidiabele activiteiten zijn afgerond.

Artikel 2.2.20. Staatssteun

Voor zover de subsidie betrekking heeft op de activiteiten, bedoeld in artikel 2.2.15, bevat deze staatssteun en wordt deze gerechtvaardigd door artikel 38 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

§ 2.2.2.4. De resterende productieve levensduurfase

Artikel 2.2.21. Subsidiabele activiteiten

Voor zover de subsidie betrekking heeft op de resterende productieve levensduurfase wordt deze verstrekt aan de veehouderijonderneming of veehouderijondernemingen binnen het samenwerkingsverband voor de afschrijving van de investeringen, materiële activa van managementmaatregelen of combinatie hiervan, bedoeld in artikel 2.2.10, in het geval de onderzoeks- en ontwikkelingsfase en emissiemetingenfase, bedoeld in artikel 2.2.2, tweede lid, onderdeel a, zijn afgerond en hieruit blijkt dat de investeringen, managementmaatregelen of combinatie hiervan:

  • a. leiden tot brongerichte verduurzaming en verbetering van het dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid, op de desbetreffende veehouderijlocatie; en

  • b. gebruiksklaar zijn ten behoeve van het gebruik bij de primaire landbouwproductie op de desbetreffende veehouderijlocatie.

Artikel 2.2.22. Hoogte subsidie

  • 1 Voor de resterende productieve levensduurfase bedraagt de subsidie het percentage van de subsidiabele kosten dat op grond van artikel 2.2.11, eerste tot en met derde lid, van toepassing is op de investeringen, bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a, met dien verstande dat dit percentage niet meer bedraagt dan 40% van de subsidiabele kosten, verhoogd met 20 procentpunten, indien:

    • a. subsidie wordt verstrekt aan jonge landbouwers of landbouwers die zich hebben gevestigd in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de datum van de subsidieaanvraag als bedoeld in artikel 14, dertiende lid, onderdeel a, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

    • b. subsidie wordt verstrekt voor de extra kosten voor investeringen om het natuurlijke milieu, de hygiëneomstandigheden of de normen inzake dierenwelzijn te verbeteren om een hoger niveau dan de geldende normen van de Europese Unie te halen, en die niet leiden tot een verhoging van de productiecapaciteit, bedoeld in artikel 14, dertiende lid, onderdeel e, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 2 Voor de resterende productieve levensduurfase bedraag de subsidie ten hoogste € 500.000 per veehouderijonderneming in een innovatieproject.

Artikel 2.2.23. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor de resterende productieve levensduurfase komen voor subsidie uitsluitend de afschrijvingskosten van de investeringen, bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a, in aanmerking, voor zover deze afschrijvingskosten vallen onder de kosten, bedoeld in artikel 14, zesde lid, onderdelen a tot en met d, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

Artikel 2.2.24. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2.2.6, indien voor de resterende productieve levensduurfase:

  • a. de investeringen, bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a, niet passen binnen ten minste een van de doelstellingen, bedoeld in artikel 14, derde lid, onderdelen a, b, e, f en g, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

  • b. de investeringen, bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a, niet in overeenstemming zijn met de wetgeving van de Europese Unie en met de nationale milieubeschermingswetgeving als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

  • c. de verlening van subsidie in strijd zou zijn met de verboden of beperkingen, bedoeld in artikel 14, tiende lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

Artikel 2.2.25. Verplichtingen

Indien voor een investering als bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a, een milieueffectbeoordeling moet worden uitgevoerd als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, is deze beoordeling uitgevoerd of de vergunning voor het betrokken investeringsproject verleend vóór de datum waarop de investering wordt aangeschaft en de resterende productieve levensduurfase van start gaat.

Artikel 2.2.26. Staatssteun

Voor zover de subsidie betrekking heeft op de activiteiten, bedoeld in artikel 2.2.21, bevat deze staatssteun en wordt deze gerechtvaardigd door artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

§ 2.2.3. Investering in bewezen brongerichte innovaties

Artikel 2.2.27. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een pluimveehouderijonderneming voor de uitvoering van een investeringsproject betreffende een investering of combinatie van investeringen die bestemd is respectievelijk zijn voor de inrichting of herinrichting van een stalsysteem op een veehouderijlocatie en waarvan de toepassing leidt tot brongerichte verduurzaming.

  • 2 Een investering betreft de aanschaf en het gebruiksklaar maken van één of meer technieken, installaties, apparatuur, machines of uitrusting die zijn opgenomen in bijlage 2.2.2.

  • 3 Een pluimveehouderijonderneming dient per veehouderijlocatie één aanvraag om subsidie in.

Artikel 2.2.28. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt 40% van de subsidiabele kosten.

  • 2 Het percentage, genoemd in het eerste lid, wordt verhoogd met 20 procentpunten indien:

    • a. subsidie wordt verstrekt aan jonge landbouwers of landbouwers die zich hebben gevestigd in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de datum van de subsidieaanvraag als bedoeld in artikel 14, dertiende lid, onderdeel a, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

    • b. subsidie wordt verstrekt voor de extra kosten voor investeringen om het natuurlijke milieu, de hygiëneomstandigheden of de normen inzake dierenwelzijn te verbeteren om een hoger niveau dan de geldende normen van de Europese Unie te halen, en die niet leiden tot een verhoging van de productiecapaciteit, bedoeld in artikel 14, dertiende lid, onderdeel e, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 3 De subsidie bedraagt ten hoogste € 500.000 per pluimveehouderijonderneming.

  • 4 Onverminderd het derde lid bedraagt de subsidie ten hoogste:

    • a. € 200.000 per veehouderijlocatie;

    • b. € 50.000 per stalsysteem.

Artikel 2.2.29. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor subsidie komen uitsluitend in aanmerking de kosten, bedoeld in artikel 14, zesde lid, onderdelen a tot en met d, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 2 Voor subsidie komen niet in aanmerking de kosten die gemaakt worden om te voldoen aan wettelijke verplichtingen, waaronder verplichtingen ingevolge het Besluit emissiearme huisvesting veehouderij.

Artikel 2.2.30. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 2.2.31. Start- en realisatietermijn

  • 1 Indien de opschortende voorwaarde, bedoeld in artikel 2.2.34, eerste lid, op de subsidieverlening van toepassing is, wordt met de uitvoering van het op grond van deze paragraaf gesubsidieerde investeringsproject gestart direct na de verstrekking van de bescheiden, bedoeld in artikel 2.2.34, derde lid.

Artikel 2.2.32. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister besluit afwijzend op een aanvraag voor subsidie, indien:

    • a. een investering als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid, niet past binnen ten minste een van de doelstellingen, bedoeld in artikel 14, derde lid, onderdelen a, b, e, f en g, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

    • b. een investering als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid, niet in overeenstemming is met de wetgeving van de Europese Unie en met de nationale milieubeschermingswetgeving, als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

    • c. de verlening van subsidie in strijd zou zijn met de verboden of beperkingen, bedoeld in artikel 14, tiende lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

    • d. de te verlenen subsidie lager is dan € 4.000;

    • e. de aanvraag om subsidie betrekking heeft op gebruikte installaties, apparatuur, machines, technieken of uitrusting;

    • f. op basis van de projectomschrijving, bedoeld in artikel 2.2.35, derde lid, onderdeel a, aannemelijk is dat door het investeringsproject, bedoeld in artikel 2.2.27, eerste lid, de totale reductie van emissie van fijnstof vanuit het desbetreffende type stalsysteem lager is dan 45% ten opzichte van de situatie waarin geen fijnstofreducerende techniek toegepast zou worden.

  • 2 In de berekening van de totale reductie van emissie van fijnstof, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, kunnen niet-gesubsidieerde fijnstofreducerende technieken worden meegenomen, indien deze technieken tijdens het investeringsproject toegepast worden of blijven worden en die zijn opgenomen in het Rekenmodel Vee-combistof zoals dat beschikbaar is via www.infomil.nl tijdens de openstellingsperiode waarin de aanvraag voor subsidie is ingediend.

Artikel 2.2.33. Rangschikkingscriteria

De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger in het geval een investering bestemd is voor een veehouderijlocatie die zich bevindt in een pluimveedicht gebied als bedoeld in bijlage 2.2.3.

Artikel 2.2.34. Subsidievoorwaarde

  • 1 Indien voor een investering als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid, een milieueffectbeoordeling moet worden uitgevoerd als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw wordt de subsidie verleend onder de opschortende voorwaarde dat de subsidieontvanger binnen één jaar na de beschikking tot subsidieverlening via bescheiden aantoont dat deze beoordeling is uitgevoerd of de benodigde vergunning voor het betrokken investeringsproject is verleend.

  • 2 De minister kan op verzoek van de subsidieontvanger de termijn, bedoeld in het eerste lid, verlengen tot een periode van maximaal twee jaar na de beschikking tot subsidieverlening.

  • 3 De subsidieontvanger verstrekt de bescheiden, bedoeld in het eerste lid, binnen één maand na de uitvoering van de milieueffectbeoordeling of ontvangst van de benodigde vergunning, bedoeld in het eerste lid, aan de minister.

Artikel 2.2.35. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres.

  • 3 De aanvraag gaat vergezeld van

    • a. een projectomschrijving;

    • b. offertes behorend bij de kosten voor een investering als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid;

    • c. een onderbouwing waaruit blijkt hoe een investering als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid, wordt gefinancierd;

    • d. voor zover van toepassing, bescheiden waaruit blijkt welke niet-gesubsidieerde fijnstofreducerende technieken, bedoeld in artikel 2.2.32, tweede lid, worden toegepast.

  • 4 De projectomschrijving, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, bevat in ieder geval:

    • a. de benaming van een investering als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid, en bijbehorende code zoals deze is opgenomen in bijlage 2.2.2;

    • b. voor zover van toepassing, voor welk type bestaand stalsysteem op de veehouderijlocatie een investering als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid, bestemd is;

    • c. voor zover van toepassing, de benaming en het reductiepercentage van een niet-gesubsidieerde fijnstofreducerende techniek als bedoeld in artikel 2.2.32, tweede lid, die zijn opgenomen in het Rekenmodel Vee-combistof zoals dat beschikbaar is via www.infomil.nl tijdens de openstellingsperiode waarin de aanvraag voor subsidie is ingediend;

    • d. een berekening van de verwachte reductie van de emissie van fijnstof die met één of meerdere investeringen als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid, en, voor zover van toepassing, in combinatie met niet-gesubsidieerde technieken als bedoeld in artikel 2.2.32, tweede lid, behaald wordt.

  • 5 Voor de berekening van de verwachte reductie van emissie van fijnstof, bedoeld in het vierde lid, onderdeel d, wordt gebruik gemaakt van het Rekenmodel Vee-combistof zoals dat beschikbaar is via www.infomil.nl tijdens de openstellingsperiode waarin de aanvraag voor subsidie is ingediend.

Artikel 2.2.36. Aanvraag subsidievaststelling

Onverminderd artikel 50, tweede lid, van het besluit gaat de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld van:

Artikel 2.2.37. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.2.27 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

§ 2.2.4. Slotbepaling

Artikel 2.2.38. Vervaltermijn

Deze titel en bijlagen 2.2.1 tot en met 2.2.3 vervallen met ingang van 20 mei 2025, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.3. Energie-efficiëntie glastuinbouw

Artikel 2.3.2. Subsidieverstrekking

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De minister verstrekt aan een glastuinbouwonderneming of aan een glastuinbouwonderneming in een samenwerkingsverband van glastuinbouwondernemingen op aanvraag subsidie voor de hierna opgesomde apparatuur, installaties of machines:

    • a. een tweede energiescherm;

    • b. de fysieke aansluiting op een warmtenetwerk of -cluster;

    • c. de fysieke aansluiting op een biogas- of kooldioxide-netwerk of -cluster;

    • d. luchtbehandelingssysteem waarmee energiezuinig kaslucht wordt ontvochtigd;

    • e. hoge druk vernevelingsinstallatie ten behoeve van kaskoeling, met een druppelgrootte van maximaal 5 micrometer;

    • f. energiescherm inclusief ophogen kas en verdekken met diffuus glas met tweezijdige AR-coating;

    • g. vervanging van alle aanwezige SON-T belichting door LED-belichting in bestaande kassen of installatie van LED-belichting in nieuwbouwkassen en onbelichte bestaande kassen.

  • 2 Geen subsidie wordt verstrekt voor:

    • a. gevelschermen, teeltkundig vereiste verduisteringsschermen, wettelijk verplichte lichtafschermingsschermen, schermen waarvan het gebruik een energiebesparing van minder dan 45% tot gevolg heeft, schaduw- en zonweringsschermen of lichtdoorlatende energieschermen met een lichtafscherming van meer dan 25%;

    • b. apparatuur, installaties of machines die al gebruikt zijn;

    • c. vervangingsinvesteringen;

    • d. investeringen in installaties die vooral tot doel hebben elektriciteit op te wekken uit biomassa;

    • e. investeringen met het oog op de productie, op het landbouwbedrijf, van biobrandstoffen in de zin van Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEU 2009, L 140);

    • f. investeringen in installaties voor de productie van hernieuwbare energie;

    • g. investeringen die niet in overeenstemming zijn met de wetgeving van de Europese Unie en met de nationale milieubeschermingswetgeving;

    • h. investeringen met betrekking tot irrigatie op nieuwe en bestaande geïrrigeerde arealen;

    • i. LED-belichting:

      • 1°. indien het totale geïnstalleerd vermogen aan LED-belichting in een kas na installatie van de investering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel g, meer is dan 80 procent van het in bijlage 2.3.2 opgenomen vermogen van SON-T voor het gewas;

      • 2°. waarvan de specifieke lichtstroom minder is dan 2,75 micromol fotonen per seconde per Watt;

      • 3°. niet aantoont dat de geïnstalleerde LED-belichting voldoet aan:

        • de voorwaarden gesteld in artikel 6.3 van het Arbeidsomstandighedenbesluit en buiten de golflengte van 380–800 nm ligt;

        • de voorwaarden gesteld op grond van de richtlijn nr. 2006/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan risico's van fysische agentia (kunstmatige optische straling) (19e bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG), alsmede op grond van NEN-EN-IEC 62471:2008 en NEN-EN-IEC 62031:2020;

      • 4°. waarvan het spectrum minder dan 5 procent licht met een golflengte van 500–600 nm bevat; of

      • 5°. indien de installatie van de vervanging van alle aanwezige SON-T belichting door LED-belichting in bestaande kassen leidt tot een hoger geïnstalleerd lichtvermogen in de desbetreffende kas;

    • j. subsidieaanvragen die worden ingediend vanaf 1 december 2023 en maatregelen ter verduurzaming van het energiegebruik betreffen waartoe bedrijven verplicht zijn volgens artikel 2.15, tweede of negende lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer;

    • k. investeringen door ondernemingen die niet kwalificeren als kleine, middelgrote of micro-ondernemingen als bedoeld in deel I, paragraaf 2.4, onderdeel 56, van het landbouwsteunkader, en waarbij voor het aangevraagde subsidiebedrag geldt dat dit hoger is dan het minimum dat nodig is om het project voldoende winstgevend te maken.

  • 3 Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel i:

    • a. worden het lichtvermogen, de specifieke lichtstroom en het spectrum van de LED-belichting gemeten overeenkomstig IES LM-79-08 of een gelijkwaardig protocol;

    • b. worden het lichtvermogen, de specifieke lichtstroom en het spectrum van de LED-belichting gemeten door een geaccrediteerde instelling, waarbij elektrische en fotometrische metingen specifiek binnen de reikwijdte van de accreditatie vallen; en

    • c. wordt door een geaccrediteerde instelling vastgesteld dat voldaan is aan de voorwaarden, genoemd in het tweede lid, onderdeel i, onder 3°, waarbij het testen en beoordelen van de veiligheid van belichting voor het menselijk oog specifiek binnen de reikwijdte van de accreditatie vallen.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2024, 10672, datum inwerkingtreding 04-04-2024, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2024.

2 Geen subsidie wordt verstrekt voor:

  • a. gevelschermen, teeltkundig vereiste verduisteringsschermen, wettelijk verplichte lichtafschermingsschermen, schermen waarvan het gebruik een energiebesparing van minder dan 45% tot gevolg heeft, schaduw- en zonweringsschermen of lichtdoorlatende energieschermen met een lichtafscherming van meer dan 25%;

  • b. apparatuur, installaties of machines die al gebruikt zijn;

  • c. vervangingsinvesteringen;

  • d. investeringen in installaties die vooral tot doel hebben elektriciteit op te wekken uit biomassa;

  • e. investeringen met het oog op de productie, op het landbouwbedrijf, van biobrandstoffen in de zin van Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEU 2009, L 140);

  • f. investeringen in installaties voor de productie van hernieuwbare energie;

  • g. investeringen die niet in overeenstemming zijn met de wetgeving van de Europese Unie en met de nationale milieubeschermingswetgeving;

  • h. investeringen met betrekking tot irrigatie op nieuwe en bestaande geïrrigeerde arealen;

  • i. LED-belichting:

    • 1°. indien het totale geïnstalleerd vermogen aan LED-belichting in een kas na installatie van de investering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel g, meer is dan 80 procent van het in bijlage 2.3.2 opgenomen vermogen van SON-T voor het gewas;

    • 2°. waarvan de specifieke lichtstroom minder is dan 2,75 micromol fotonen per seconde per Watt;

    • 3°. indien niet is aangetoond dat de geïnstalleerde LED-belichting voldoet aan:

      • de voorwaarden gesteld in artikel 6.3 van het Arbeidsomstandighedenbesluit en buiten de golflengte van 380–800 nm ligt;

      • de voorwaarden gesteld op grond van de richtlijn nr. 2006/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan risico's van fysische agentia (kunstmatige optische straling) (19e bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG), alsmede op grond van NEN-EN-IEC 62471:2008 en NEN-EN-IEC 62031:2020;

    • 4°. waarvan het spectrum minder dan 5 procent licht met een golflengte van 500–600 nm bevat; of

    • 5°. indien de installatie van de vervanging van alle aanwezige SON-T belichting door LED-belichting in bestaande kassen leidt tot een hoger geïnstalleerd lichtvermogen in de desbetreffende kas;

  • j. subsidieaanvragen die worden ingediend vanaf 1 december 2023 en maatregelen ter verduurzaming van het energiegebruik betreffen waartoe bedrijven verplicht zijn volgens artikel 5.15 van het Besluit activiteiten leefomgeving of artikel 3.84 van het Besluit bouwwerken leefomgeving;

  • k. investeringen door ondernemingen die niet kwalificeren als kleine, middelgrote of micro-ondernemingen als bedoeld in deel I, paragraaf 2.4, onderdeel 56, van het landbouwsteunkader, en waarbij voor het aangevraagde subsidiebedrag geldt dat dit hoger is dan het minimum dat nodig is om het project voldoende winstgevend te maken.

Artikel 2.3.3. Subsidievoorwaarden

  • 1 De minister verstrekt subsidie voor een investering als bedoeld in artikel 2.3.2, indien de investering ten minste gericht is op één van de doelstellingen, genoemd in deel II, paragraaf 1.1.1.1, onderdeel 152, onder a en b, van het landbouwsteunkader.

  • 2 De glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming in een samenwerkingsverband komt uitsluitend voor subsidie in aanmerking, indien:

    • a. de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband voor de aanschaf, de bouw of levering van de apparatuur, installaties of machines, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, een overeenkomst heeft gesloten met de bouwer of leverancier, waarin is aangegeven welke apparatuur, installatie of machine zal worden aangeschaft, gebouwd of geleverd, en, indien de overeenkomst betrekking heeft op een installatie, wat de maximale en werkelijke capaciteit van de installatie is;

    • b. de aanschaf, bouw of levering van de apparatuur, installaties of machines, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, tegen marktconforme voorwaarden zal plaatsvinden, blijkend uit een duidelijke kostenspecificatie in de overeenkomst waaruit volgt wat de kostenposten zijn voor iedere afzonderlijke investering voor de aanschaf, bouw of levering van de apparatuur, installaties of machines;

    • c. in de overeenkomst een ontbindende voorwaarde is opgenomen waaruit volgt dat de overeenkomst wordt ontbonden voor zover geen subsidie wordt verleend aan de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband voor de desbetreffende investering;

    • d. de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband overeenkomstig artikel 5 van de Handelsregisterwet 2007 in het handelsregister is ingeschreven;

    • e. de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband voldaan heeft aan artikel 24, tweede lid, van de Landbouwwet, indien aan hem op grond van artikel 24, eerste lid, van die wet door de minister beschrijvingsbiljetten zijn uitgereikt of gezonden, voor:

      • 1°. het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd, of

      • 2°. het jaar voorafgaand daaraan indien de gegevens van het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd nog niet beschikbaar zijn;

    • f. de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband een emissieaangifte als bedoeld in artikel 3, eerste of tweede lid, van de Regeling kostenverevening reductie CO2-emissies glastuinbouw heeft ingediend voor:

      • 1°. het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd, of

      • 2°. het jaar voorafgaand daaraan, indien de gegevens voor de aangifte van het jaar waarin de subsidie is aangevraagd nog niet beschikbaar zijn.

  • 3 De glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband houdt voor apparatuur, installaties of machines als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdeel a, b of c, waarvoor de subsidie wordt verstrekt een ordelijke administratie bij waaruit, indien verzocht, de volgende documenten kunnen worden overgelegd:

    • a. een kopie van de laatste jaarafrekening respectievelijk jaarafrekeningen waarop het energieverbruik van de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband staat voor de installatie, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdeel a, en

    • b. een kaart met daarop ingetekend de totale oppervlakte van de betrokken opstand en met daarop gearceerd ingetekend de oppervlakte waarop de investering betrekking heeft inclusief opgave van de lengte van de voorziening in meters en de afstand tussen de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband en het netwerk in meters voor investeringen als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdeel b of c.

  • 5 Binnen de termijn, genoemd in het vierde lid,:

  • 6 De verplichtingen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel f, en het vijfde lid, onderdeel b, zijn niet van toepassing op een glastuinbouwonderneming of een glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband waarop titel 16.2 van de Wet milieubeheer van toepassing is.

  • 7 Binnen 5 jaar na het verlenen van de subsidie wordt het geïnstalleerde lichtvermogen in de desbetreffende kas niet verhoogd.

Artikel 2.3.3a. Eén aanvraag per glastuinbouwonderneming

Een glastuinbouwonderneming of een glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband kan per investering als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, één aanvraag indienen.

Artikel 2.3.4. Informatieverplichtingen

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2.3.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in deel I, paragraaf 3.1.2, onderdeel 51 van het landbouwsteunkader.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waaronder de onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. indien van toepassing de topsector waarbinnen het project wordt uitgevoerd;

    • d. een begroting waarin de totale kosten van het project en de omvang van de gevraagde subsidie zijn opgenomen.

  • 3 De aanvraag tot subsidieverlening gaat vergezeld van een kopie van de door beide partijen getekende overeenkomst, bedoeld in artikel 2.3.3, tweede lid.

  • 4 Met ingang van 1 december 2023 gaat de aanvraag tot subsidieverlening vergezeld van een kopie van de door de aanvrager bij RVO aangeleverde rapportage in het kader van artikel 2.15, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer en indien van toepassing ook van artikel 2.15, tiende lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

  • 5 Aanvragers die niet kwalificeren als kleine, middelgrote of micro-ondernemingen als bedoeld in deel I, paragraaf 2.4, onderdeel 56, van het landbouwsteunkader overleggen een onderbouwing, inclusief bewijsstukken, waarmee aangetoond wordt dat het aangevraagde subsidiebedrag overeenstemt met de nettomeerkosten van de uitvoering van de investering, vergeleken met het nulscenario waarin geen subsidie wordt verleend. Deze onderbouwing wordt desgevraagd overlegd zodra de desbetreffende aanvraag tot subsidieverlening als volledig is beoordeeld.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2024, 10672, datum inwerkingtreding 04-04-2024, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2024.

4 Met ingang van 1 december 2023 gaat de aanvraag tot subsidieverlening vergezeld van een kopie van de door de aanvrager bij RVO aangeleverde rapportage in het kader van artikel 5.15a of 5.15b van het Besluit activiteiten leefomgeving en indien van toepassing ook artikel 3.84a, eerste lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Artikel 2.3.5. Verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

  • 2 Indien blijkt dat het totale bedrag van de te verlenen subsidies voor projecten als bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, lager is dan het daarvoor vastgestelde subsidieplafond, wordt het overblijvende bedrag zo nodig aan het subsidieplafond voor projecten als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, toegevoegd.

Artikel 2.3.6. Subsidiabele kosten

  • 1 De kosten, genoemd in deel II, paragraaf 1.1.1.1, onderdeel 153, onder a en b, van het landbouwsteunkader, komen in aanmerking voor de subsidie.

  • 2 Onverminderd het eerste lid komen de kosten voor de fysieke aansluiting, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdelen b en c, voor subsidie in aanmerking, voor zover deze kosten bestaan uit de werkelijke kosten voor materialen en aanleg van deze aansluiting, zoals de kosten voor buizen, verdeelstukken, pomp- en leidingenwerk, graafwerkzaamheden en overige toebehoren.

  • 3 Bij de kosten voor de verwerving van onroerende zaken zijn inbegrepen de daaraan verbonden kosten van overdrachtsbelasting, notariële kosten en de kosten van inschrijving bij het kadaster.

  • 4 Voor de subsidie komen niet in aanmerking kosten voor de verwerving van onroerende zaken met uitzondering van grond, ten behoeve waarvan subsidie door een bestuursorgaan is verleend in de periode van tien jaar voorafgaand aan de ontvangstdatum van de aanvraag tot subsidieverlening.

  • 5 Voor de subsidie komen niet in aanmerking de kosten, genoemd in deel II, paragraaf 1.1.1.1, onderdeel 154 van het landbouwsteunkader.

  • 7 De maximale subsidiabele kosten voor vervanging van alle aanwezige SON-T belichting door LED-belichting of installatie van LED-belichting in nieuwbouwkassen en onbelichte bestaande kassen als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdeel g, bedragen € 0,35 per micromol per seconde per vierkante meter geïnstalleerd kasoppervlak.

Artikel 2.3.7. Hoogte subsidie

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De subsidie bedraagt 20% van de subsidiabele kosten.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2024, 10672, datum inwerkingtreding 04-04-2024, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2024.

2 De subsidie bedraagt ten minste € 2.500 per aanvraag en voor de apparatuur, installaties of machines, bedoeld in:

Artikel 2.3.8. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.3.2 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door staatssteunmaatregelen SA.50448 (2018/N), SA.59823 (2020/N) en SA.106646 (2023/N) en paragraaf 1.1.1.1. van het landbouwsteunkader.

Artikel 2.3.9. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 2.3.1 vervallen met ingang van 1 januari 2027, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Artikel 2.3.10. Standstill

De subsidie, bedoeld in artikel 2.3.2., bevat staatssteun en wordt niet eerder verleend dan nadat de Europese Commissie goedkeuring heeft gegeven voor deze regeling in een procedure als bedoeld in artikel 108, derde lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Titel 2.4. Agrarische bedrijfsadvisering en educatie

[Vervallen per 01-01-2024]

§ 2.4.3. Verstrekking subsidie aan een kennisinstelling of erkende bedrijfsadviseur

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.11. Aanvraag verzilvering advies- en cursusvouchers

[Vervallen per 01-01-2024]

§ 2.4.6. Kennisoverdracht ten behoeve van een samenwerkingsverband van landbouwondernemingen

[Vervallen per 01-01-2024]

§ 2.4.7. Demonstratiebedrijven duurzame landbouw

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.33. Subsidieverstrekking kennisoverdracht door demonstratiebedrijven duurzame landbouw

[Vervallen per 01-01-2024]

Titel 2.5. Borgstelling MKB-landbouwkredieten

Artikel 2.5.1. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • aanvullende investering: nieuwe investering binnen drie jaar na de start van een landbouwonderneming door een starter of de overname van een landbouwonderneming door een overnemer;

    • biologische landbouw: biologische productie in de zin van Verordening (EU) 2018/848 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad (PbEU 2018, L 150);

    • duurzame landbouwbedrijfsvoering: bedrijfsvoering van een landbouwonderneming op basis van een bedrijfsplan dat gericht is op verduurzaming, zoals:

      • a. emissiereductie van stikstof;

      • b. reductie van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen;

      • c. emissiereductie van broeikasgassen;

      • d. emissiereductie van nitraat;

      • e. vergroten van biodiversiteit;

      • f. versterken van duurzaam bodembeheer;

      • g. circulair veevoergebruik; of

      • h. verbeteren van dierenwelzijn of diergezondheid;

    • landbouwinnovatie: product, productieproces of concept bestemd voor toepassing in de primaire landbouw dat een vernieuwing en een verduurzaming inhoudt met als oogmerk het onderscheidend positioneren van een landbouwproduct in de markt;

    • MKB-landbouwondernemer: MKB-ondernemer die een landbouwonderneming in stand houdt;

    • omschakeling: beperkt exploitatie- en liquiditeitstekort voor een specifiek bepaalde periode in een liquiditeitsbegroting van een MKB-landbouwondernemer als gevolg van het omschakelen naar:

      • a. biologische landbouw;

      • b. duurzame landbouwbedrijfsvoering;

    • overnemer: natuurlijke persoon of rechtspersoon die voor het eerst voor eigen rekening en risico als MKB-ondernemer een landbouwonderneming in stand gaat houden door van een bestaande landbouwonderneming:

      • a. zijnde een eenmanszaak, een maatschap of vennootschap onder firma de meerderheidswaarde van de activa in eigendom, pacht of erfpacht te verwerven;

      • b. zijnde een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal:

        • 1°. de meerderheid van het geplaatste kapitaal van die vennootschap direct of indirect te verwerven, en

        • 2°. de overwegende zeggenschap van die vennootschap te verkrijgen zonder op een eerder moment daarvan de enige of overwegende zeggenschap gehad te hebben;

    • starter: MKB-landbouwondernemer zijnde:

      • a. een natuurlijke persoon die niet langer dan drie jaar een landbouwonderneming in stand houdt;

      • b. een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, waarvan de bestuurder een natuurlijke persoon is die ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst direct of indirect de meerderheid van het geplaatst en gestort kapitaal houdt en deze meerderheid niet langer dan drie jaar houdt.

  • 2 Voor de toepassing van deze titel kan de minister een instelling aanwijzen als financier.

Artikel 2.5.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een financier voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-landbouwondernemers die betrekking hebben op landbouwborgstellingskredieten.

  • 2 De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een borgstelling voor de terugbetaling van een krediet dat de financier op grond van een kredietovereenkomst aan een MKB-landbouwondernemer zal verstrekken voor de duur van de kredietovereenkomst.

Artikel 2.5.3. Afwijzingsgronden

  • 1 Voor subsidie komt niet in aanmerking een financier die een kredietovereenkomst sluit met een MKB-landbouwondernemer:

    • a. die over voldoende financiële middelen beschikt om zijn landbouwonderneming op economisch verantwoorde wijze te drijven;

    • b. die een substantieel deel van de activiteiten van de landbouwonderneming niet in Nederland uitvoert; of

    • c. die een landbouwonderneming in stand houdt waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de landbouwonderneming nog geen heel jaar in stand is gehouden, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:

      • 1°. de uitoefening van het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen, of

      • 2°. het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten.

  • 2 Geen subsidie wordt verstrekt voor activiteiten die direct verband houden met:

    • a. de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

    • b. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer;

    • c. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van uitvoer, of

    • d. investeringen die niet in overeenstemming zijn met de wetgeving van de Europese Unie en met de nationale milieubeschermingswetgeving.

Artikel 2.5.4. Provisie

  • 2 In afwijking van het eerste lid bedraagt de provisie eenmalig 1 procent indien de overeenkomst van borgtocht een landbouwborgstellingskrediet betreft voor een starter of overnemer. De vorige volzin is niet van toepassing indien de overeenkomst van borgtocht een landbouwborgstellingskrediet betreft als bedoeld in artikel 6a van het model borgstellingsovereenkomst, zoals opgenomen in bijlage 2.5.1.

  • 3 In afwijking van het eerste lid bedraagt de provisie eenmalig 1,5 procent indien de overeenkomst van borgtocht een landbouwborgstellingskrediet betreft als bedoeld in artikel 6 van het model borgstellingsovereenkomst, zoals opgenomen in bijlage 2.5.1, met een looptijd van ten hoogste twee jaar.

  • 4 In afwijking van het eerste lid bedraagt de provisie eenmalig 0,5 procent indien de overeenkomst van borgtocht een landbouwborgstellingskrediet betreft als bedoeld in artikel 6 van het model borgstellingsovereenkomst, zoals opgenomen in bijlage 2.5.1, voor een starter of overnemer, met een looptijd van ten hoogste twee jaar.

  • 5 In afwijking van het eerste lid bedraagt de provisie eenmalig 2,25 procent indien de overeenkomst van borgtocht een landbouwborgstellingskrediet betreft als bedoeld in artikel 6 van het model borgstellingsovereenkomst, zoals opgenomen in bijlage 2.5.1, met een looptijd van meer dan twee jaar, maar niet langer dan vier jaar.

  • 6 In afwijking van het eerste lid bedraagt de provisie eenmalig 0,75 procent indien de overeenkomst van borgtocht een landbouwborgstellingskrediet betreft als bedoeld in artikel 6 van het model borgstellingsovereenkomst, zoals opgenomen in bijlage 2.5.1, voor een starter of overnemer, met een looptijd van meer dan twee jaar, maar niet langer dan vier jaar.

Artikel 2.5.5. Subsidiemaximum en verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond door vaststelling van een maximum subsidiebedrag per financier die zich bij de minister heeft aangemeld.

  • 2 De minister stelt uiterlijk op 1 februari van elk kalenderjaar ambtshalve het maximum subsidiebedrag per financier vast waarbij hij onderscheid maakt tussen landbouwborgstellingskredieten die al dan niet betrekking hebben op landbouwinnovatie, aanvullende investeringen of omschakeling.

  • 3 De minister verdeelt het subsidieplafond voor de banken, bedoeld in het eerste lid, op volgorde van binnenkomst van de verleningen, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het model landbouwborgstellingsovereenkomst, zoals opgenomen in bijlage 2.5.1.

Artikel 2.5.6. Omvang borgstelling

  • 1 Er wordt borg gestaan voor:

    • a. 70 procent van het kredietbedrag voor zover het krediet niet strekt tot financiering van aanvullende investeringen;

    • b. 90 procent van het kredietbedrag voor zover het krediet strekt tot financiering van aanvullende investeringen.

  • 2 Onverminderd het eerste lid, bedraagt het krediet waarvoor wordt borg gestaan:

    • a. ten hoogste € 1.200.000 of

    • b. ten hoogste € 2.500.000 indien het krediet strekt tot financiering van:

      • 1°. nieuwe investeringen die voor meer dan 50% worden gedaan voor de bouw of verbetering van een stal voor zover uit het investeringsplan behorend bij de kredietovereenkomst blijkt dat de stal voldoet aan de eisen van het certificatieschema Maatlat Duurzame Veehouderij hetgeen blijkt uit een voorlopig certificaat dat is afgegeven door een hiervoor door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde organisatie;

      • 2°. nieuwe investeringen die voor meer dan 50% worden gedaan voor een kas die bestemd is voor het bedrijfsmatig telen van gewassen voor zover uit het investeringsplan behorend bij de kredietovereenkomst blijkt dat die kas voldoet aan de eisen van het certificatieschema Groen Label Kas, hetgeen blijkt uit een voorlopig certificaat dat is afgegeven door een hiervoor door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde organisatie;

      • 3°. nieuwe investeringen die voor meer dan 50% worden gedaan voor landbouwinnovaties tenzij reeds vijfmaal een landbouwborgstellingskrediet voor een soortgelijke landbouwinnovatie is verleend;

      • 4°. nieuwe investeringen die voor meer dan 50% worden gedaan voor biologische landbouw, alsmede de daarbij behorende omschakeling naar biologische landbouw of omschakeling naar duurzame landbouwbedrijfsvoering;

      • 5°. aanvullende investeringen.

  • 3 De maximumbedragen in het tweede lid, onderdelen a en b, kunnen worden verhoogd met maximaal € 300.000,– indien het een landbouwborgstellingskrediet betreft als bedoeld in de artikelen 6 of 6a van het model borgstellingsovereenkomst, zoals opgenomen in bijlage 2.5.1.

  • 4 Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, onder 1°, wordt in de kredietovereenkomst opgenomen dat de MKB-landbouwondernemer na het verstrekken van het landbouwborgstellingskrediet een definitief certificaat verkrijgt volgens de dan vigerende Maatlat Duurzame Veehouderij.

  • 5 Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, onder 2°, wordt in de kredietovereenkomst opgenomen dat de MKB-landbouwondernemer na het verstrekken van het landbouwborgstellingskrediet een definitief certificaat verkrijgt volgens het dan vigerende certificeringsschema Groen Label Kas.

Artikel 2.5.7. Landbouwborgstellingsovereenkomst

Het model voor de landbouwborgstellingsovereenkomst is opgenomen in bijlage 2.5.1.

Artikel 2.5.8. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2.5.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2.5.2 ten minste:

    • a. gegevens over de financier, waaronder de statutaire naam, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de financier, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over de financier, waaronder de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer en het uitwinningsbeleid van krediet.

Artikel 2.5.9. Staatssteun

  • 1 De subsidie, bedoeld in artikel 2.5.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 21 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, wordt de subsidie in de vorm van de borgstelling, bedoeld in artikel 6a van het model landbouwborgstellingsovereenkomst, zoals opgenomen in bijlage 2.5.1, gerechtvaardigd door staatssteunmaatregel SA.106250 (2023/N) en paragraaf 2.2. van het tijdelijk crisiskader.

Artikel 2.5.10. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 2.5.1 vervallen met ingang van 31 december 2024, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.6. Garantstelling landbouwondernemingen werkkapitaal

[Vervallen per 01-01-2016]

Titel 2.7. Groen en doen

[Vervallen per 01-10-2020]

Titel 2.8. Genotypering TSE bij schapen

[Vervallen per 01-07-2017]

Artikel 2.8.5. Verstrekking van subsidie aan erkende laboratoria

[Vervallen per 01-07-2017]

Titel 2.9. Subsidie kosten vaccinatie pluimvee ter bestrijding van salmonella

[Vervallen per 01-02-2021]

Titel 2.10. Marktintroductie energie-innovaties

Artikel 2.10.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • kasenergiesysteem: alle apparatuur, installaties of machines ten behoeve van de energievoorziening van de kas of de beheersing van het kasklimaat;

  • kasteeltsysteem: geheel van maatregelen, technieken en voorzieningen voor de productie, oogst en verwerking van gewassen, niet zijnde een kasenergiesysteem;

  • primaire energie: energie uitgedrukt in hoeveelheid fossiele brandstof berekend op basis van de benodigde productie van de afzonderlijke energiesoorten waaronder in ieder geval elektriciteit en warmte.

Artikel 2.10.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een glastuinbouwonderneming of een samenwerkingsverband van glastuinbouwondernemingen voor investeringen in een kas of een kasenergiesysteem:

    • a. die tot energie-efficiëntie leiden binnen de regels die in artikel 38 van de algemene groepsvrijstellingsverordening zijn gesteld; of

    • b. die de productie van energie uit hernieuwbare energiebronnen van de glastuinbouwonderneming bevorderen binnen de regels die in artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening zijn gesteld.

  • 2 Per glastuinbouwonderneming of samenwerkingsverband kan één aanvraag worden ingediend voor een investering als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.10.3. Afwijzingsgronden

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

    • a. voor investeringen in een kas, indien:

      • 1°. de kas geen diffuus kasdek heeft:

        • met een lichttransmissie voor PAR-licht die minimaal 73 procent hemisferisch op gewashoogte is; en

        • waarvan het glas een Haze heeft van minimaal 35 procent;

      • 2°. de kas niet is voorzien van:

        • minimaal 2 tegelijkertijd en onafhankelijk van elkaar te sluiten energieschermen;

        • minimaal een energiescherm voor overdag met een lichtdoorlatendheid dat minimaal 70 procent hemisferisch is; en

        • minimaal een hoogisolerend energiescherm voor de nacht;

      • 3°. de kas op grond van de IDT-methode uit het jaar 2007 geen U-waarde heeft van maximaal 3 in een situatie met gesloten schermen;

    • b. voor investeringen in een kasenergiesysteem die niet ten minste leiden tot:

      • 1°. 25 procent reductie van CO2-emissie uit de glasopstanden van de glastuinbouwonderneming; en

      • 2°. 15 procent primaire energiereductie op nationaal niveau;

    • c. voor investeringen in een kas of kasenergiesysteem die respectievelijk dat zich niet in de beginfase van de marktintroductie bevindt;

    • d. indien de subsidie aan een glastuinbouwonderneming of per glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband van glastuinbouwondernemingen op grond van artikel 2.10.4 lager zou zijn dan € 125.000;

    • e. indien het aannemelijk is dat de activiteiten waar de aanvraag tot subsidieverlening betrekking op heeft in strijd zijn met de toepasselijke wettelijke voorschriften, bedoeld in artikel 2.10.9, derde lid, onderdeel f;

    • f. voor investeringen:

      • 1°. in een ketel of kachel gestookt op biomassa niet zijnde een biowarmtekrachtkoppelinginstallatie, vergasser op basis van niet-houtige biomassa of wervelbed ketel;

      • 2°. in een kasteeltsysteem;

      • 3°. in een aardwarmteproject waarvoor eerder op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie subsidie verstrekt is of subsidie kan worden aangevraagd; of

      • 4°. waarvoor eerder op grond van hoofdstuk 4 van deze regeling een subsidie is verstrekt;

    • g. voor investeringen in energie-efficiëntie die betrekking hebben op verbeteringen die worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwondernemingen die deelnemen aan een samenwerkingsverband voldoet respectievelijk voldoen aan reeds vastgestelde Unienormen;

    • h. voor investeringen ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen die bestemd zijn voor:

      • 1°. de productie van biobrandstoffen, voor zover de gesteunde investering niet wordt gebruikt voor de productie van duurzame biobrandstoffen niet zijnde biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen;

      • 2°. biobrandstoffen waarvoor een leverings- of bijmengverplichting geldt;

      • 3°. waterkrachtinstallaties die niet aan richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG 2000, L 327) voldoen;

      • 4°. een installatie die niet nieuw is; of

      • 5°. een installatie die al in bedrijf is;

    • i. indien de glastuinbouwonderneming of glastuinbouwondernemingen die deelnemen aan een samenwerkingsverband niet overeenkomstig artikel 5 van de Handelsregisterwet 2007 in het handelsregister is respectievelijk zijn ingeschreven;

    • j. indien de glastuinbouwonderneming of glastuinbouwondernemingen die deelnemen aan een samenwerkingsverband niet voldaan heeft respectievelijk hebben aan artikel 24, tweede lid, van de Landbouwwet, indien aan hem respectievelijk hen op grond van artikel 24, eerste lid, van die wet door de minister beschrijvingsbiljetten zijn uitgereikt of gezonden, voor:

      • 1°. het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd; of

      • 2°. het jaar voorafgaand daaraan indien de gegevens van het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd nog niet beschikbaar zijn;

    • k. indien de glastuinbouwonderneming of glastuinbouwondernemingen die deelnemen aan een samenwerkingsverband geen emissieaangifte als bedoeld in artikel 3, eerste of tweede lid, van de Regeling kostenverevening reductie CO2-emissies glastuinbouw heeft respectievelijk hebben ingediend voor:

      • 1°. het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd; of

      • 2°. het jaar voorafgaand daaraan, indien de gegevens voor de aangifte van het jaar waarin de subsidie is aangevraagd nog niet beschikbaar zijn.

  • 2 Een kas of kasenergiesysteem bevindt zich niet in de beginfase van de marktintroductie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, indien:

    • a. de kas of het kasenergiesysteem wordt toegepast:

      • 1°. op meer dan 5 procent van het potentiële toepassingsareaal, of

      • 2°. op meer dan 5 procent van de daarbij behorende ondernemingen, of

    • b. er al op grond van artikel 2.10.2, eerste lid, voor 15 aanvragen voor het desbetreffende type kas of kasenergiesysteem subsidie is verleend.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel h, onder 1°, komt investeringssteun om bestaande installaties voor biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen om te bouwen tot installaties voor geavanceerde biobrandstoffen wel voor subsidie in aanmerking, indien die op voedingsgewassen gebaseerde productie wordt verminderd naar rato van de nieuwe capaciteit.

  • 4 De afwijzingsgrond, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel k, is niet van toepassing op een glastuinbouwonderneming of glastuinbouwondernemingen die deelnemen aan een samenwerkingsverband waarop titel 16.2 van de Wet milieubeheer van toepassing is.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2024, 10672, datum inwerkingtreding 04-04-2024, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2024.

Abusievelijk is een wijziging geformuleerd die niet kan worden doorgevoerd.

Artikel 2.10.4. Hoogte subsidie

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De subsidie bedraagt:

    • a. 30 procent van de subsidiabele kosten voor een grote onderneming; of

    • b. 40 procent van de subsidiabele kosten voor een middelgrote of kleine onderneming, doch ten hoogste € 1.500.000.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, bedraagt de subsidie 40 procent van de subsidiabele kosten voor een grote onderneming in het geval dat de subsidiabele kosten worden berekend op grond van de berekenmethode, bedoeld in artikel 41, zesde lid, onderdeel a of b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2024, 10672, datum inwerkingtreding 04-04-2024, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2024.

Hoogte subsidie

1 De subsidie bedraagt:

  • a. 30 procent van de subsidiabele kosten: voor grote ondernemingen die investeren in energie-efficiëntiemaatregelen als bedoeld in artikel 38 van de algemene groepsvrijstellingsverordening; of

  • b. 40 procent van de subsidiabele kosten: voor grote ondernemingen die investeren in de productie van energie uit hernieuwbare bronnen of hernieuwbare waterstof als bedoeld in artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening; of

  • c. 40 procent van de subsidiabele kosten doch ten hoogste € 1.500.000: voor middelgrote of kleine ondernemingen die investeren in:

    • energie-efficiëntiemaatregelen als bedoeld in artikel 38 van de algemene groepsvrijstellingsverordening; of

    • de productie van energie uit hernieuwbare bronnen of hernieuwbare waterstof als bedoeld in artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.10.5. Subsidiabele kosten

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De subsidiabele kosten zijn uitsluitend:

    • a. de bijkomende investeringskosten ten behoeve van energie-efficiëntiemaatregelen, bedoeld in artikel 38, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening; of

    • b. de bijkomende investeringskosten ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen, bedoeld in artikel 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidiabele kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, worden berekend in overeenstemming met artikel 38, derde lid, respectievelijk 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 De volgende kosten komen niet voor subsidie in aanmerking:

    • a. kosten voor grondaankoop;

    • b. kosten verbonden aan het verrichten van haalbaarheidsstudies;

    • c. kosten voor een warmtekrachtkoppelingsinstallatie die gebruik maakt van tropische oliën of tropische biomassa, voor zover niet voorzien van duurzaamheidscertificaten; en

    • d. kosten voor in de glastuinbouwsector gangbare investeringen.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2024, 10672, datum inwerkingtreding 04-04-2024, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2024.

1 De subsidiabele kosten zijn uitsluitend:

  • a. de bijkomende investeringskosten ten behoeve van energie-efficiëntiemaatregelen, bedoeld in artikel 38, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening; of

  • b. de investeringskosten ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen, bedoeld in artikel 41, zevende lid, onderdeel a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

2 De subsidiabele kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, worden berekend in overeenstemming met artikel 38, derde lid, respectievelijk artikel 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.10.6. Verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

  • 2 De minister rangschikt aanvragen van subsidie voor kassen en kasenergiesystemen als bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, hoger naarmate deze investering naar het oordeel van de minister:

    • a. meer bijdraagt aan klimaat-neutrale glastuinbouw door:

      • 1°. een zo laag mogelijk gebruik van primaire energie; en

      • 2°. een zo laag mogelijke CO2-uitstoot;

    • b. meer bijdraagt aan de kennisontwikkeling in de glastuinbouwsector;

    • c. meer technisch, teelt-technisch en economisch perspectief heeft; en

    • d. gericht is op teelt-technisch of economisch inpasbare systemen die een hoger niveau van ontwikkeling of doorontwikkeling vertegenwoordigen.

  • 3 Onverminderd het tweede lid rangschikt de minister aanvragen van subsidie als bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, hoger voor zover deze aanvraag een investering in een kas betreft.

  • 4 Indien blijkt dat het totale bedrag van de te verlenen subsidies voor projecten als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, lager is dan het daarvoor vastgestelde subsidieplafond, wordt het overblijvende bedrag zo nodig aan het subsidieplafond voor projecten als bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, toegevoegd.

Artikel 2.10.8. Verplichtingen

Artikel 2.10.9. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidieverlening ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waaronder de onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres; en

    • c. een begroting waarin de totale kosten van het project en de omvang van de gevraagde subsidie zijn opgenomen.

  • 3 De aanvraag tot subsidieverlening gaat vergezeld van:

    • a. een technische beschrijving en onderbouwing van de te subsidiëren activiteiten waaruit blijkt dat:

      • 1°. de investering zal leiden tot energie-efficiëntie of de productie van energie uit hernieuwbare energiebronnen;

      • 2°. indien de investering op een kas betrekking heeft, de kas voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 2.10.3, eerste lid, onderdeel a; en

      • 3°. de investering, indien deze op een kasenergiesysteem betrekking heeft, zal leiden tot de te bereiken CO2-reductie en primaire energiereductie, bedoeld in artikel 2.10.3, eerste lid, onderdeel b;

    • b. een nader gespecificeerde begroting van:

    • c. offertes behorend bij de investeringskosten, bedoeld in onderdeel b;

    • d. een jaarafrekening van de energieleverancier aan de betrokken glastuinbouwonderneming over het meest recente jaar;

    • e. een onderbouwing waaruit blijkt hoe de investering, bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, wordt gefinancierd; en

    • f. voor zover van toepassing, de aanvragen voor bescheiden, zoals aanvragen voor vergunningen, waaruit blijkt dat de activiteiten waar de aanvraag tot subsidieverlening betrekking op heeft, uitgevoerd worden met inachtneming van de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn.

  • 4 De aanvraag tot subsidievaststelling bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie; en

    • c. de onderbouwing van het vast te stellen subsidiebedrag.

  • 5 Onverminderd artikel 50, tweede lid, van het besluit gaat de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld van:

    • a. een bewijs dat het energiesysteem of de kas waarvoor subsidie is aangevraagd, in gebruik is, respectievelijk zijn genomen; en

    • b. een jaarafrekening van de energieleverancier aan de betrokken glastuinbouwonderneming over het meest recente jaar.

  • 6 De subsidieontvanger verleent tot drie jaar na de subsidievaststelling desgevraagd medewerking aan:

    • a. een door de minister geëntameerd onderzoek; of

    • b. voorlichting in het kader van het energietransitie-programma Kas als Energiebron.

Artikel 2.10.10. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.10.11. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2027, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.11. Innovatieprestatiecontracten ten behoeve van een duurzame visserij

Artikel 2.11.1. Begripsbepaling

In deze titel wordt verstaan onder:

  • visserijactiviteit: het zoeken naar vis, het te water laten, uitzetten, slepen en ophalen van vistuig, het aan boord halen van de vangst, het overladen, het aan boord houden, het verwerken aan boord, het overbrengen, het kooien, vetmesten en aanlanden van vis en visserijproducten;

  • visserijonderneming: onderneming die zich bezighoudt met visserijactiviteiten.

Artikel 2.11.2. Subsidiabele activiteiten

  • 1 Artikel 3.5.17, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing op IPC-projecten die gericht zijn op:

    • a. vangstmethoden of vistuigen om selectiever te vissen;

    • b. vangstmethoden of vistuigen die minder bodemberoering tot gevolg hebben dan de huidige in de visserij gebruikte methoden of tuigen;

    • c. vermindering van de negatieve invloed op klimaat of milieu door visserijactiviteiten; of

    • d. andere vangstmethoden of kweekmethoden, die bijdragen aan een duurzame visserij.

  • 2 Een IPC-verband ten behoeve van een duurzame visserij bestaat, naast de IPC-penvoerder, uit ten minste twee en ten hoogste twintig niet met een andere IPC-deelnemer of de IPC-penvoerder in een groep verbonden MKB-ondernemers, van wie ten minste de helft een visserijonderneming in stand houdt.

Artikel 2.11.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie voor activiteiten van een IPC-deelnemer voor de uitvoering van zijn innovatieplan bedraagt 50 procent van de subsidiabele kosten van de IPC-deelnemer tot een maximum van € 125.000.

  • 2 De subsidie voor de activiteiten van een IPC-penvoerder bedraagt € 4.000 per IPC-deelnemer.

  • 3 De som van subsidies bedraagt voor het gehele IPC-project ten hoogste € 550.000.

Artikel 2.11.4. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidieverlening, indien:

  • a. er geen sprake is van daadwerkelijke samenwerking binnen het IPC-project; of

  • b. een IPC-deelnemer binnen het IPC-project waaraan hij deelneemt meer dan 70 procent van het totaal van de voor alle IPC-deelnemers in aanmerking komende subsidiabele kosten voor zijn rekening neemt.

Artikel 2.11.5. Subsidievaststelling

De subsidie voor de activiteiten van een IPC-penvoerder wordt ambtshalve vastgesteld.

Artikel 2.11.6. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2027, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.12. Tijdelijke ondersteuning nationale parken

Artikel 2.12.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • nationaal park:

  • nationaal park in oprichting: gebied waarvoor de gedeputeerde staten van de provincie of provincies waarin het gebied is gelegen voornemens zijn uiterlijk 1 september 2021 een verzoek als bedoeld in artikel 8.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming te doen;

  • samenwerkingsverband nationaal park of nationaal park in oprichting: samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 2.12.2, derde lid;

  • standaard nationaal park: standaard voor de gebiedsaanduiding nationaal park (werkversie), zoals opgenomen in bijlage 4 bij Kamerstukken II 2018/19, 33 576, nr. 165;

  • vertegenwoordiger nationaal park of nationaal park in oprichting: rechtspersoon die volgens zijn statuten tot doel heeft de belangen van het nationaal park of van het nationaal park in oprichting te behartigen.

Artikel 2.12.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een vertegenwoordiger nationaal park of nationaal park in oprichting of aan een deelnemer in een samenwerkingsverband nationaal park of nationaal park in oprichting voor de volgende activiteiten die gericht zijn op het toewerken naar de ambities uit de standaard nationaal park:

    • a. het organiseren van gebiedsprocessen ten behoeve van visievorming en planvorming over:

      • 1°. de in het gebied te realiseren ambities;

      • 2°. de mogelijkheden waarmee het nationaal park of het nationaal park in oprichting kan bijdragen aan de transitieopgaven op het gebied van klimaat, duurzame energie en landbouw; en

      • 3°. de wijze waarop de ambities, bedoeld onder 1°, en de mogelijkheden, bedoeld onder 2°, gerealiseerd kunnen worden;

    • b. het opstellen van een ambitiedocument als bedoeld in de standaard nationaal park of onderdelen daarvan;

    • c. het uitvoeren van studies op het gebied van regionale samenhang, ecologie of natuur;

    • d. het opstellen van voorlichtings- en educatiematerialen over het gebied; of

    • e. het opstellen van educatieplannen en wetenschappelijke onderzoeksplannen.

  • 2 De minister verstrekt ten hoogste één subsidie per nationaal park of nationaal park in oprichting.

  • 3 Een samenwerkingsverband nationaal park of nationaal park in oprichting is een samenwerkingsverband, bestaande uit organisaties die gezamenlijk de belangen behartigen van het betreffende nationaal park of nationaal park in oprichting, waaronder, indien van toepassing, in ieder geval de vertegenwoordiger nationaal park of nationaal park in oprichting.

Artikel 2.12.3. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt per aanvraag 50 procent van de subsidiabele kosten, doch ten hoogste € 400.000.

Artikel 2.12.4. Niet-subsidiabele kosten

De volgende kosten komen niet in aanmerking voor subsidie:

  • a. kosten voor fysieke investeringen;

  • b. kosten voor economische activiteiten;

  • c. kosten voor natuurbeheer.

Artikel 2.12.5. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond evenredig over de ingediende aanvragen.

Artikel 2.12.6. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten wordt uiterlijk een maand na de datum van de beschikking tot subsidieverlening gestart.

Artikel 2.12.7. Afwijzingsgronden

De minister besluit afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. uit het projectplan onvoldoende blijkt hoe de activiteiten bijdragen aan het realiseren van de ambities in de standaard nationaal park;

  • b. uit het projectplan onvoldoende blijkt hoe de subsidieaanvrager voldoet aan de subsidievoorwaarden, bedoeld in artikel 2.12.8;

  • c. uit het projectplan onvoldoende blijkt dat het project kan steunen op draagvlak en betrokkenheid vanuit de regio;

  • d. in het projectplan geen activiteit is opgenomen die betrekking heeft op de mogelijkheden of op een verkenning van de mogelijkheden waarmee het nationaal park of het nationaal park in oprichting kan bijdragen aan de transitieopgaven op het gebied van klimaat, duurzame energie en landbouw.

Artikel 2.12.8. Verplichtingen subsidieontvangers

  • 1 Indien een subsidieontvanger naast de niet-economische activiteiten, bedoeld in artikel 2.12.2, eerste lid, ook economische activiteiten verricht, voert de subsidieontvanger met betrekking tot de financiering van en de kosten en inkomsten uit die economische activiteiten een gescheiden boekhouding.

  • 3 Opdrachtverlening aan derden voor het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 2.12.2, eerste lid, of een deel van die activiteiten, vindt plaats op basis van transparante criteria en tegen marktconforme tarieven.

  • 4 Alle resultaten van de activiteiten, bedoeld in artikel 2.12.2, eerste lid, worden voor een ieder zonder onderscheid kosteloos toegankelijk gemaakt.

  • 5 De voorlichtings- en educatiematerialen, bedoeld in artikel 2.12.2, eerste lid, onderdeel d, bevatten slechts neutrale informatie en geen gegevens of reclames van of herleidbaar tot individuele bedrijven.

Artikel 2.12.9. Cumulatie

Bijdragen van gemeenten, provincies, waterschappen, openbare lichamen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen, of andere bestuursorganen, worden aangemerkt als publieke cofinanciering, en blijven bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit buiten beschouwing voor zover het de berekening betreft van het maximumbedrag dat krachtens deze titel per aanvraag kan worden verstrekt.

Artikel 2.12.10. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie op grond van artikel 2.12.2, eerste lid, bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager of, in geval van een samenwerkingsverband nationaal park of nationaal park in oprichting, over de deelnemers, waaronder de naam van de organisatie, het post- en bezoekadres, het rekeningnummer, en, indien van toepassing, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager of aanvragers, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. in geval van een samenwerkingsverband nationaal park of nationaal park in oprichting: gegevens over de contactpersoon bij de penvoerder, waaronder de naam, het telefoonnummer, het e-mailadres en het postadres;

    • d. een projectplan inclusief planning;

    • e. een begroting;

    • f. een intentieverklaring van een regionale overheid, waaruit blijkt dat die regionale overheid verantwoordelijk is voor het realiseren van de cofinanciering van de activiteiten; en

    • g. indien de aanvraag betrekking heeft op een nationaal park in oprichting: een intentieverklaring van de gedeputeerde staten van de provincie of de provincies waarin het gebied ligt, waaruit blijkt dat de gedeputeerde staten van die provincie of provincies voornemens zijn uiterlijk 1 september 2021 voor het desbetreffende gebied een verzoek als bedoeld in artikel 8.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming te doen.

  • 2 Het projectplan, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, bevat in ieder geval een beschrijving van:

    • a. de ambities uit de standaard nationaal park waar de aanvrager of aanvragers aan wil of willen werken;

    • b. de geplande activiteiten en hoe deze activiteiten bijdragen aan het realiseren van de ambities uit de standaard nationaal park;

    • c. de wijze waarop samengewerkt wordt met partners in de regio; en

    • d. in geval van een nationaal park in oprichting: een beschrijving van de grenzen van het nationaal park in oprichting.

Artikel 2.12.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2025, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 2.13. Subsidie pluimveevaccinatie ter voorkoming van salmonella

Artikel 2.13.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • pluimvee: fok- of vermeerderingspluimvee voor de consumptie-ei-sector, leghennen of pluimvee dat daarvoor wordt opgefokt;

  • pluimveehouder: ondernemer die werkzaam is in de primaire landbouwproductie en pluimvee houdt;

  • vaccindosis: standaardhoeveelheid per toediening van een op de grond van de Wet dieren toegelaten vaccin;

  • vaccineren: het toedienen van een vaccindosis bij pluimvee overeenkomstig de voorwaarden die daaraan bij de registratie van het betreffende vaccin zijn verbonden.

Artikel 2.13.2. Subsidiabele activiteit

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een pluimveehouder voor het in een kalenderjaar vaccineren van pluimvee met een vaccindosis ter voorkoming van een besmetting met Salmonella enteritidis of Salmonella typhimurium in maximaal drie toedieningsrondes.

Artikel 2.13.3. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt:

  • a. € 0,028 per vaccindosis tegen Salmonella enteritidis;

  • b. € 0,044 per vaccindosis tegen Salmonella enteritidis en Salmonella typhimurium.

Artikel 2.13.4. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor subsidie komen in aanmerking de aanschafkosten voor een vaccindosis ter voorkoming van een besmetting met Salmonella enteritidis of Salmonella typhimurium.

Artikel 2.13.5. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 2.13.6. Informatieverplichtingen

Een aanvraag voor subsidie bevat ten minste:

  • a. gegevens over de subsidieaanvrager, waaronder de naam van de aanvrager, de naam van de rechtspersoon of publieke instelling, het ubn-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer van de onderneming;

  • b. een bewijs waarmee wordt aangetoond dat de toediening van de betreffende vaccindosis is uitgevoerd;

  • c. een bewijs waarmee wordt aangetoond dat het pluimvee, waaraan de vaccindoses zijn toegediend, staat geregistreerd in een op grond van artikel 38hh van Regeling identificatie en registratie dieren aangewezen elektronisch portaal;

  • d. gegevens over het aantal gevaccineerde dieren, het aantal vaccindoses en de toedieningsronde.

Artikel 2.13.7. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.13.2 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door staatssteunmaatregel SA.312008 (2014/N).

Artikel 2.13.8. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 15 augustus 2025, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 2.14. Zeldzame melkkoeien

[Vervallen per 01-07-2023]

Titel 2.15. Versneld natuurherstel

Artikel 2.15.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • aanwijzingsbesluit van een Natura 2000-gebied: aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet natuurbescherming;

  • habitat van een soort: door specifieke abiotische en biotische factoren bepaald milieu waarin de soort tijdens één van de fasen van zijn biologische cyclus leeft;

  • kritische depositiewaarde: de grens waarboven het risico bestaat dat de kwaliteit van het habitat significant wordt aangetast door de verzurende of vermestende invloed van atmosferische stikstofdepositie;

  • landbouwgrond: alle grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of blijvend weiland, of voor blijvende teelten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (PbEU 2013 L 347);

  • Natura 2000-gebied: Natura 2000-gebied als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming;

  • natuurherstelmaatregel: niet-productieve investering in de vorm van een maatregel die is vermeld in het rapport Herstelstrategieën stikstofgevoelige habitats, zoals te raadplegen via www.natura2000.nl;

  • natuurlijke habitat: geheel natuurlijke of halfnatuurlijke land- of waterzone met bijzondere geografische, abiotische en biotische kenmerken;

  • Natuurnetwerk Nederland: stelsel van natuurgebieden van internationaal of nationaal belang dat strekt tot veiligstelling van ecosystemen met daarbij behorende soorten;

  • openbare registers: openbare registers als bedoeld in artikel 16 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek juncto artikel 8, eerste lid, van de Kadasterwet;

  • stikstofdepositie: neerslag van stikstofverbindingen uit de atmosfeer op een habitat, waarbij de belasting op een punt binnen het habitat wordt uitgedrukt in mol N/ha/jr en de belasting op het totale habitat in mol N/jr;

  • stikstofgevoelige natuurlijke habitats of habitats van soorten: typen natuurlijke habitats, habitats van soorten en leefgebieden van vogelsoorten met een kritische depositiewaarde van <2400 mol N/ha/jaar waarvoor in het aanwijzingsbesluit van het Natura 2000-gebied een instandhoudingsdoelstelling is vastgesteld of waarvoor een instandhoudingsdoelstelling is voorzien in een ontwerpaanwijzingsbesluit of ontwerpwijzigingsbesluit van een aanwijzingsbesluit dat overeenkomstig artikel 2.1, vijfde of zevende lid, van de Wet natuurbescherming en artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht is bekend gemaakt;

  • terreinbeheerder: degene die zeggenschap heeft over een terrein krachtens eigendom, erfpacht of recht van beklemming;

  • verwerving: verkrijging van het recht van eigendom van landbouwgrond.

Artikel 2.15.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De Minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een terreinbeheerder of een deelnemer in een samenwerkingsverband, waaraan één of meerdere partijen deelnemen die terreinbeheerder zijn voor een project bestaande uit één of meer natuurherstelmaatregelen die leiden tot verbetering van de kwaliteit of uitbreiding van de oppervlakte van stikstofgevoelige natuurlijke habitats of habitats van soorten.

  • 2 De Minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een natuurlijke persoon, ondernemer, stichting, vereniging of andere rechtspersoon voor het zelfstandig of in een samenwerkingsverband verwerven van landbouwgrond gelegen binnen Natuurnetwerk Nederland ten behoeve van een project als bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste lid worden Natura 2000-gebieden aangewezen als natuurerfgoed als bedoeld in artikel 53, tweede lid, onderdeel b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 4 De subsidie, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden aangevraagd door een terreinbeheerder, indien het terrein niet in erfpacht is uitgegeven en op dit terrein geen recht van beklemming rust.

Artikel 2.15.3. Hoogte subsidie

  • 2 De subsidie, bedoeld in artikel 2.15.2, tweede lid, bedraagt:

    • a. 85 procent van de subsidiabele kosten ten behoeve van de verwerving, bepaald op basis van een taxatie, die in opdracht van de Minister wordt uitgevoerd door een onafhankelijke taxateur;

    • b. 100 procent van de subsidiabele kosten voor het bodemonderzoek, het kadastraal recht en het registratierecht, de notariskosten, waaronder mede worden verstaan de kosten van het opmaken van de notariële akte en de kosten van inschrijving in de openbare registers.

  • 3 In afwijking van het eerste en het tweede lid, bedraagt de subsidie overeenkomstig artikel 53, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening niet meer dan het verschil tussen de kosten, bedoeld in artikel 2.15.4, eerste lid, onderdeel a, en de exploitatiewinst van de investering, indien de aanvrager niet hoofdzakelijk actief is in de primaire landbouwproductie, dan wel in de verwerking en afzet van landbouwproducten.

  • 4 De subsidie, bedoeld in 2.15.2, eerste lid, bedraagt maximaal € 500.000, indien de aanvrager hoofzakelijk actief is in de primaire landbouwproductie.

Artikel 2.15.4. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor subsidie, bedoeld in artikel 2.15.2, eerste lid, komen uitsluitend de kosten in aanmerking:

    • a. bedoeld in artikel 53, vierde lid, onderdeel c van de algemene groepsvrijstellingsverordening, indien de aanvrager niet hoofdzakelijk actief is in de primaire landbouwproductie;

    • b. bedoeld in artikel 14, zesde lid, onderdeel e van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, indien de aanvrager hoofdzakelijk actief is in de primaire landbouwproductie.

  • 2 Voor subsidie, bedoeld in artikel 2.15.2, tweede lid, komen uitsluitend de kosten in aanmerking, bedoeld in artikel 53, vierde lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, waaronder de kosten voor de verwerving, bodemonderzoek, de kosten voor het kadastraal recht en het registratierecht, de notariskosten, waaronder mede worden verstaan de kosten van het opmaken van de notariële akte, en de kosten van inschrijving in openbare registers, indien de aanvrager niet hoofdzakelijk actief is in de primaire landbouwproductie.

  • 3 Voor subsidie komen niet in aanmerking:

    • a. kosten die verband houden met de activiteiten, bedoeld in artikel 14, negende lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, indien de aanvrager hoofdzakelijk actief is in de primaire landbouw;

    • b. kosten die verband houden met regulier beheer van natuurerfgoed.

Artikel 2.15.5. Verdeling subsidieplafond

De Minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 2.15.6. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is drie jaar.

Artikel 2.15.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie, indien:

  • a. het project niet past binnen:

    • 1⁰. de doelstelling, bedoeld in artikel 53, tweede lid, onderdeel b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, indien de aanvrager niet hoofdzakelijk actief is in de primaire landbouwproductie;

    • 2⁰. de doelstelling, bedoeld in artikel 14, derde lid, onderdelen e, f en g, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, indien de aanvrager hoofdzakelijk actief is in de primaire landbouwproductie;

  • b. het project niet in overeenstemming is met de wetgeving van de Europese Unie en met de nationale milieubeschermingswetgeving als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

  • c. de verlening van subsidie in strijd zou zijn met de verboden of beperkingen, bedoeld in artikel 14, tiende lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

  • d. de aanvrager kwalificeert als grote onderneming en hoofdzakelijk actief is in de primaire landbouwproductie;

  • e. de aanvrager mede actief is in de primaire landbouwproductie, en niet met passende middelen zoals een scheiding van de activiteiten of een uitsplitsing van de kosten kan aantonen dat de subsidie uitsluitend ten goede komt aan de natuurherstelmaatregel of natuurherstelmaatregelen, bedoeld in artikel 2.15.2, eerste lid;

  • f. de aanvrager een publiekrechtelijke rechtspersoon, met uitzondering van een waterschap, is;

  • g. de natuurherstelmaatregel of natuurherstelmaatregelen, bedoeld in artikel 2.15.2, eerste lid, is of zijn opgenomen in een beheerplan als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming om te worden uitgevoerd in het tijdvak, bedoeld in artikel 2.3, vierde lid, van de Wet natuurbescherming waarin de aanvraag om subsidie is ingediend;

  • h. de kwaliteit van het projectplan onvoldoende is;

  • i. de subsidiabele kosten minder dan € 25.000 bedragen;

  • j. de aanvrager die de subsidie, bedoeld in artikel 2.15.2, tweede lid, aanvraagt hoofdzakelijk actief is in de primaire landbouw;

  • k. aan het project:

  • l. een document als bedoeld in artikel 2.15.10, derde lid, onderdeel g, onder 4°, ontbreekt.

Artikel 2.15.7a. Rangschikkingscriteria

  • 1 De Minister kent een aanvraag een hoger aantal punten toe, naarmate:

    • a. de effectiviteit van het projectplan hoger is;

    • b. de duurzaamheid van het project hoger is;

    • c. de urgentie van het project hoger is;

    • d. de efficiëntie van het project hoger is;

    • e. de haalbaarheid van het project hoger is.

  • 2 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdelen a en c, vermenigvuldigd met drie, voor het eerste lid, onderdelen b en d, vermenigvuldigd met twee, en vervolgens bij elkaar opgeteld.

  • 3 Het aantal punten bedraagt bij onderdelen a en c van het eerste lid ten hoogste vijftien punten, bij de onderdelen b en d van het eerste lid ten hoogste tien punten en bij onderdeel e van het eerste lid ten hoogste vijf punten.

  • 4 De Minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger, naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 5 De Minister verdeelt het subsidieplafond onder de aanvragen die het hoogste zijn gerangschikt.

  • 6 Indien aan twee of meer aanvragen voor een project dat bijdraagt aan de doelstellingen als bedoeld in artikel 2.15.2, eerste lid, in totaal een gelijk aantal punten is toegekend, rangschikt de Minister een aanvraag hoger, naarmate meer punten zijn toegekend aan respectievelijk de onderdelen a, c, b, d en e, van het eerste lid.

Artikel 2.15.8. Adviescommissie

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste zeven leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

Artikel 2.15.9. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 Indien voor een project een milieueffectbeoordeling moet worden uitgevoerd als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, is deze beoordeling uitgevoerd of de vergunning voor het betrokken project verleend vóór de datum waarop het project van start gaat.

  • 2 Indien voor een project een toestemming of vergunning van een bestuursorgaan, anders dan bedoeld in het eerste lid, vereist is, is deze toestemming of vergunning verleend voor de datum waarop het project van start gaat.

  • 3 Indien de subsidieontvanger mede actief is in de primaire landbouwproductie, maar als terreinbeheerder hoofdzakelijk activiteiten verricht die betrekking hebben op natuurbeheer of natuurherstel, voert de subsidieontvanger een zodanige administratie dat met passende middelen zoals een scheiding van de activiteiten of een uitsplitsing van de kosten aantoonbaar is dat de subsidie niet ten goede komt aan de primaire landbouwproductie.

  • 4 Binnen twee jaar na subsidieverlening vindt de verwerving, bedoeld in artikel 2.15.2, tweede lid, plaats. Hierbij sluiten de subsidieontvanger en de Minister een overeenkomst.

  • 5 De overeenkomst, bedoeld in het vierde lid, wordt zo spoedig mogelijk ingeschreven in de openbare registers.

Artikel 2.15.10. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie bevat ten minste de gegevens, bedoeld in bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en artikel 6, tweede lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag om subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager, voor zover van toepassing het nummer waaronder de onderneming is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. in geval van een samenwerkingsverband: gegevens over de contactpersoon bij de penvoerder, waaronder de naam, het telefoonnummer, het e-mailadres en het postadres;

    • d. kerngegevens over het project;

    • e. een projectplan;

    • f. een gespecificeerde begroting.

  • 3 Het projectplan, bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, bevat in ieder geval:

    • a. de aanduiding van het Natura 2000-gebied waar het project betrekking op heeft;

    • b. een kwalitatieve probleemanalyse inclusief onderbouwing;

    • c. een omschrijving van de te treffen natuurherstelmaatregelen, inclusief het gebied waar de natuurherstelmaatregelen worden uitgevoerd en voor zover nodig de intekening van de te verwerven landbouwgrond en, indien dit afwijkt, het gebied waar de natuurherstelmaatregelen effect hebben, beide weergegeven op een kaart, de frequentie van de natuurherstelmaatregelen en de tijdplanning waarbinnen de natuurherstelmaatregelen worden gerealiseerd;

    • d. de met de natuurherstelmaatregelen beoogde eindsituatie van het gebied, waarbij ten minste wordt ingegaan op: het beoogde habitat, inclusief de oppervlakte en de mate waarin de natuurherstelmaatregelen bijdragen aan de verbetering van de kwaliteit of uitbreiding van het areaal van de typen natuurlijke habitats of de habitats van soorten in de Natura 2000-gebieden;

    • e. een beschrijving van de risico’s en beheersmaatregelen, inclusief een beschrijving van de betrokkenheid van andere organisaties bij het project;

    • f. een verklaring dat de provincie op wiens grondgebied het project het meeste effect sorteert is geïnformeerd over het voorgenomen project;

    • g. ingeval van grondverwerving:

      • 1°. onderbouwing waarom de verwerving bijdraagt aan de verbetering van de kwaliteit of uitbreiding van de oppervlakte van stikstofgevoelige natuurlijke habitats of habitats van soorten;

      • 2°. een door een onafhankelijke taxateur uitgevoerde pretaxatie van de te verwerven landbouwgrond;

      • 3°. een kadastrale omschrijving van de landbouwgrond ten behoeve waarvan de subsidie wordt aangevraagd;

      • 4°. een document waaruit blijkt dat de verwerving is afgestemd met de provincie waarin de landbouwgrond is gelegen.

  • 4 Voor het maken van de kaart, bedoeld in het derde lid, onderdeel c, wordt gebruik gemaakt van een topografische kaart met een schaal van ten hoogste 1:10.000, waarop de grenzen zijn aangegeven van het gebied waar de natuurherstelmaatregelen worden uitgevoerd, en, indien dit afwijkt, het gebied waar de natuurherstelmaatregelen effect hebben.

  • 4 De pretaxatie, bedoeld in het derde lid, onderdeel g, onder 2°, wordt ten hoogste drie maanden voor de indiening van de subsidieaanvraag uitgevoerd.

Artikel 2.15.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.15.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 53 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de aanvrager niet hoofdzakelijk actief is in de primaire landbouw, en artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw voor zover de aanvrager hoofdzakelijk actief is in de primaire landbouw.

Artikel 2.15.12. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 2.15.1 vervallen met ingang van 1 januari 2026, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.16. Innovatieprojecten ten behoeve van een duurzame visserij en de aquacultuur

[Vervallen per 01-07-2023]

Titel 2.17. Programma jong leren eten 2022–2024

Artikel 2.17.1. Begripsomschrijving

In deze titel wordt verstaan onder:

  • aanvrager: organisatie, gemeente of gemeentelijke gezondheidsdienst met expertise op het raakvlak van natuur en voedseleducatie of op het raakvlak van gezondheid en voedseleducatie;

  • groene Jong Leren Eten-makelaar: een natuurlijk persoon met aantoonbare expertise op het raakvlak van natuur en voedseleducatie die in het werkplan van de aanvrager wordt genoemd;

  • Jong Leren Eten-makelaar: een groene of witte Jong Leren Eten-makelaar;

  • Programma Jong Leren Eten 2022–2024: meerjarig beleidsprogramma waarin de rijksoverheid provincies, onderwijsinstellingen en maatschappelijke organisaties stimuleert om samen te werken om kinderen en jongeren structureel meer kennis te bieden over zowel de herkomst van voedsel, als het leren maken van verstandige, gezonde, duurzame keuzes op het gebied van voeding;

  • witte Jong Leren Eten-makelaar: een natuurlijk persoon met aantoonbare expertise op het raakvlak van gezondheid en voedseleducatie die in het werkplan van de aanvrager wordt genoemd.

Artikel 2.17.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De Minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een aanvrager die een Jong Leren Eten-makelaar, met de benodigde competenties en kennis op minimaal HBO werk- en denkniveau, inzet ter uitvoering van het Programma Jong Leren Eten 2022–2024 voor de volgende door die makelaar uit te voeren activiteiten:

    • a. het verbinden van de vraag van scholen en kinderopvangcentra in de desbetreffende provincie met het aanbod aan educatief materiaal en activiteiten op het gebied van duurzaam en gezond voedsel;

    • b. het fungeren als aanspreekpunt voor de bij het Programma Jong Leren Eten 2022–2024 betrokken partijen;

    • c. het organiseren van activiteiten ten behoeve van de samenwerking tussen regionale partijen en de Jong Leren Eten-makelaars in die provincie.

  • 2 Geen subsidie wordt verstrekt voor de volgende activiteiten:

    • a. het door een Jong Leren Eten-makelaar zelf optreden als aanbieder van eigen projecten;

    • b. het uitvoeren van activiteiten door een Jong Leren Eten-makelaar op scholen.

  • 3 De benodigde competenties en kennis, bedoeld in het eerste lid, zijn:

    • a. omgevingsbewustzijn en netwerken;

    • b. bestuurssensitiviteit;

    • c. creativiteit;

    • d. plannen en organiseren;

    • e. initiatiefrijk en analytisch;

    • f. het hebben van visie;

    • g. kennis over de invloed van gezonde voeding op gezondheid, voor zover het een witte Jong Leren Eten-makelaar betreft;

    • h. kennis over duurzame voeding, voor zover het een groene Jong Leren Eten-makelaar betreft.

Artikel 2.17.3. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt 100 procent van de subsidiabele kosten, doch ten hoogste:

Artikel 2.17.4. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor subsidie komen in aanmerking:

    • a. loonkosten of de kosten van inhuur van de Jong Leren Eten-makelaar;

    • b. aan derden verschuldigde kosten die direct voor de subsidiabele activiteiten, bedoeld in artikel 2.17.2, eerste lid, onder a, b, of c, worden gemaakt.

Artikel 2.17.5. Verdeling per provincie

  • 1 De Minister verstrekt per provincie maximaal drie subsidies, waarvan in elk geval één subsidie voor het uitvoeren van de subsidiabele activiteiten, bedoeld in artikel 2.17.2, eerste lid, onder a, b, of c, door een groene Jong Leren Eten makelaar en één subsidie voor de uitvoering van die activiteiten door een witte Jong Leren Eten makelaar.

  • 2 De Minister wijst per provincie de subsidies toe op volgorde van rangschikking.

Artikel 2.17.6. Starttermijn

Met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten wordt gestart binnen uiterlijk een maand na de subsidieverlening.

Artikel 2.17.7. Afwijzingsgrond

De Minister beslist afwijzend op een aanvraag indien na toepassing van artikel 2.17.8, aan de criteria, bedoeld in artikel 2.17.8, eerste lid, onderdelen a tot en met c, in totaal minder dan 15 punten zijn toegekend.

Artikel 2.17.8. Rangschikkingscriteria

  • 1 De Minister rangschikt de aanvragen hoger naarmate:

    • a. het werkplan meer bijdraagt aan de doelen van het Programma Jong Leren Eten 2022–2024;

    • b. de kwaliteit van het werkplan en de begroting hoger is;

    • c. de makelaar meer beschikt over een voor het Programma Jong Leren Eten 2022–2024 relevant netwerk, en de benodigde competenties, kennis, en ervaring.

  • 2 De Minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste tien punten toe aan een aanvraag.

Artikel 2.17.9. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een middel dat hiervoor door de Minister ter beschikking wordt gesteld en bevat ten minste:

    • a. een werkplan voor 2022 tot en met 2024, inclusief een jaarplan voor 2022;

    • b. een begroting voor 2022 tot en met 2024, inclusief een specifieke begroting voor 2022;

    • c. het curriculum vitae van de Jong Leren Eten-makelaar.

  • 2 Het werkplan, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, bevat in ieder geval een beschrijving van:

    • a. de geplande activiteiten voor 2022–2024 en hoe deze activiteiten bijdragen aan het realiseren van de doelstellingen van het Programma Jong Leren Eten 2022–2024;

    • b. de activiteiten die de Jong Leren Eten-makelaar voornemens is te organiseren ten behoeve van de samenwerking tussen de verschillende partijen die een rol spelen bij de uitvoering van het Programma Jong Leren Eten 2022–2024 in de provincie waarin de Jong Leren Eten-makelaar wordt ingezet en de doelstellingen van dat programma die daarmee worden bereikt;

    • c. de kansen en mogelijke risico’s door samenwerking met de verschillende partijen, bedoeld in onderdeel b, voor zover zij activiteiten uitvoeren ten behoeve van kinderopvangcentra of onderwijsinstellingen.

Artikel 2.17.10. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 Uiterlijk op 1 november 2022 respectievelijk 2023 worden een jaarplan en begroting voor 2023 respectievelijk 2024 ingediend.

  • 2 Uiterlijk op 1 april 2023 respectievelijk 2024 wordt de jaarrapportage 2022 respectievelijk 2023 ingediend en uiterlijk bij de aanvraag om subsidievaststelling wordt de jaarrapportage 2024 ingediend.

  • 3 De subsidieontvanger waarborgt de kwaliteit en inzet van de Jong Leren Eten-makelaar.

Artikel 2.17.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 28 januari 2027, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.18. Hoogwaardige mestverwerking

Artikel 2.18.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • bedrijf: bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder i, van de Meststoffenwet;

  • concentratiegebied: concentratiegebied als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder bb, van de Meststoffenwet;

  • dierlijke meststoffen: dierlijke meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Meststoffenwet;

  • herinrichting van een hoogwaardige mestverwerkingsinstallatie: ombouwen van een bestaande mestverwerkingsinstallatie tot hoogwaardige mestverwerkingsinstallatie of het realiseren van een hoogwaardige mestverwerkingsinstallatie op een locatie waar in de daaraan voorafgaande periode van 10 jaar op enig moment mestbewerking heeft plaatsgevonden;

  • hoogwaardige mestverwerkingsinstallatie: systeem voor het hoogwaardig verwerken van dierlijke meststoffen, waarbij gebruik wordt gemaakt van een proces zoals beschreven in bijlage 2.18.1;

  • inrichting van een hoogwaardige mestverwerkingsinstallatie: realiseren van een hoogwaardige mestverwerkingsinstallatie op een locatie waar in een voorafgaande periode van 10 jaar geen mestbewerking heeft plaatsgevonden;

  • intentieverklaring: verklaring waarin een leverancier van meststoffen, zijnde een andere ondernemer dan de intermediaire onderneming, verklaart voornemens te zijn na ingebruikname van de hoogwaardige mestverwerkingsinstallatie dierlijke meststoffen te zullen leveren aan de intermediaire onderneming;

  • intermediaire onderneming: onderneming als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder o, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;

  • leverancier van meststoffen: leverancier van meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder u, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;

  • mestleveringsovereenkomst: overeenkomst tussen een leverancier van meststoffen, zijnde een andere ondernemer dan de intermediaire onderneming, en een intermediaire onderneming voor de levering van dierlijke meststoffen aan de intermediaire onderneming ten behoeve van bewerking door een hoogwaardige mestverwerkingsinstallatie;

  • mestbewerking: het behandelen van dierlijke meststoffen tot een of meer bemestingsproducten met een andere samenstelling dan die van de dierlijke meststoffen voorafgaand aan de bewerking;

  • staldieren: staldieren als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder d, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.

Artikel 2.18.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een intermediaire onderneming voor de uitvoering van een investeringsproject betreffende een investering of investeringen die bestemd is respectievelijk zijn voor:

    • a. de inrichting van een hoogwaardige mestverwerkingsinstallatie; of

    • b. de herinrichting van een hoogwaardige mestverwerkingsinstallatie.

  • 2 Een intermediaire onderneming dient per kalenderjaar maximaal één aanvraag voor subsidie voor de uitvoering van een investeringsproject in.

Artikel 2.18.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt:

    • a. 35% van de subsidiabele kosten voor een grote onderneming, of

    • b. 40% van de subsidiabele kosten voor een kleine of middelgrote onderneming.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bedraagt de subsidie minimaal € 125.000,– en maximaal € 2.000.000,– per investeringsproject.

Artikel 2.18.4. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor subsidie komen uitsluitend de kosten, bedoeld in artikel 47, zevende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening in aanmerking.

  • 2 Onverminderd het eerste lid komen de volgende kosten niet voor subsidie in aanmerking:

    • a. kosten die gemaakt worden om te voldoen aan wettelijke verplichtingen;

    • b. kosten voor het bouwrijp maken van de grond, inclusief de kosten voor de sloop van aanwezige bebouwing;

    • c. advieskosten omtrent bouwtekeningen; en

    • d. kosten voor het transport of anderszins voor de aan- of aanvoer van mestproducten.

Artikel 2.18.5. Verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt op volgorde van rangschikking van de desbetreffende aanvragen, het plafond voor investeringsprojecten, bedoeld in artikel 2.18.2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, en het plafond voor investeringsprojecten, bedoeld in artikel 2.18.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b.

  • 2 Indien blijkt dat het totale bedrag van de te verlenen subsidies voor investeringsprojecten als bedoeld in artikel 2.18.2, eerste lid, aanhef en onder b, lager is dan het daarvoor vastgestelde subsidieplafond, wordt het resterende bedrag zo nodig aan het subsidieplafond toegevoegd voor investeringsprojecten als bedoeld in artikel 2.18.2, eerste lid, aanhef en onder a.

Artikel 2.18.6. Start en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van een op grond van deze titel gesubsidieerd investeringsproject wordt gestart binnen zes maanden na de datum van de beschikking tot subsidieverlening.

  • 3 De minister kan op verzoek van de subsidieontvanger de termijn, bedoeld in het tweede lid, verlengen tot een termijn van maximaal vier jaar na de datum van de beschikking tot subsidieverlening.

Artikel 2.18.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie, indien:

  • a. aan de intermediaire onderneming voor de uitvoering van een investeringsproject als bedoeld in artikel 2.18.2 in het voorafgaande kalenderjaar op dezelfde locatie reeds subsidie is verstrekt;

  • b. de intermediaire onderneming niet beschikt over een geldige registratie als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;

  • c. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de intermediaire onderneming gedurende de looptijd van het investeringsproject volledige zeggenschap heeft over het investeringsproject;

  • d. de capaciteit van de door het investeringsproject te realiseren hoogwaardige mestverwerkingsinstallatie minder bedraagt dan een hoeveelheid van 24.000.000 kilogram dierlijke meststoffen per kalenderjaar;

  • e. het te realiseren productieproces niet overeenkomt met een proces opgenomen in bijlage 2.18.1;

  • f. uit het aanvoerplan, bedoeld in artikel 2.18.10, vierde lid, onder b, blijkt dat de massa van de aan te leveren dierlijke meststoffen niet voor minimaal 90% uit dierlijke meststoffen van staldieren bestaan;

  • g. de intermediaire onderneming niet beschikt over de vergunningen die noodzakelijk zijn voor de realisatie van het investeringsproject.

Artikel 2.18.8. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een investeringsproject een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. de kosteneffectiviteit van het investeringsproject hoger is;

    • b. de verwachte benutting van de installatie groter is, gegeven het aantal mestleveringsovereenkomsten of intentieverklaringen waarin het aanvoerplan, bedoeld in artikel 2.18.10, vierde lid, onder b, voorziet, de gemiddelde looptijd van die overeenkomsten en de omvang van de overeengekomen mestaanvoer.

  • 3 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste tien punten toe.

  • 4 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel a, vermenigvuldigd met 70, en voor het eerste lid, onderdeel b, vermenigvuldigd met 25.

  • 5 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het tweede lid, vermenigvuldigd met 5.

  • 6 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het investeringsproject zijn toegekend.

  • 7 Indien onder het desbetreffende subsidieplafond aan twee of meer aanvragen voor een investeringsproject in totaal een gelijk aantal punten is toegekend, rangschikt de minister een aanvraag hoger naarmate meer punten zijn toegekend aan onderdeel a van het eerste lid.

Artikel 2.18.9. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat hij gedurende de looptijd van het investeringsproject volledige zeggenschap heeft over het investeringsproject.

  • 2 De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat de capaciteit van de door het investeringsproject te realiseren hoogwaardige mestverwerkingsinstallatie minimaal 24.000.000 kilogram dierlijke meststoffen per kalenderjaar bedraagt.

Artikel 2.18.10. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie op grond van artikel 2.18.2 bevat tenminste de gegevens bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de intermediaire onderneming, het nummer waarmee de intermediaire onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. een verklaring dat er sprake is van een kleine, middelgrote of grote onderneming; en

    • c. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres.

  • 3 De aanvraag tot subsidieverlening gaat vergezeld van:

    • a. de vergunningen, bedoeld in artikel 2.18.7, onderdeel g;

    • b. een omschrijving van het investeringsproject;

    • c. een financieringsplan voor het investeringsproject waarvoor subsidie wordt aangevraagd;

    • d. een begroting van het investeringsproject, al dan niet per mijlpaal;

    • e. een beschrijving van het mestverwerkingsproces; en

    • f. de tussen de intermediaire onderneming en leveranciers van dierlijke meststoffen afgesloten mestleveringsovereenkomsten of intentieverklaringen.

  • 4 De beschrijving van het mestverwerkingsproces, bedoeld in het derde lid, onder e, dient te bestaan uit:

    • a. een beschrijving van de soorten dierlijke meststoffen die worden verwerkt, de hoeveelheden dierlijke meststoffen uitgedrukt in kilogram en in kilogram stikstof en fosfaat per kalenderjaar, en de hoeveelheid, de aard en de samenstelling van de eventueel tezamen met de dierlijke meststoffen behandelde stoffen;

    • b. een aanvoerplan voor de aan te leveren dierlijke meststoffen met daarin opgenomen mestleveringsovereenkomsten of intentieverklaringen waarbij de massa van de aan te leveren dierlijke meststoffen voor minimaal 90% uit dierlijke meststoffen van staldieren bestaat;

    • c. een beschrijving van het productieproces, waaronder de keuze voor één van de in bijlage 2.18.1 bij deze regeling opgenomen processen, de volgorde waarin deze processtappen binnen het gekozen proces worden toegepast, de capaciteit per uur van de desbetreffende apparatuur, een massabalans en de wijze waarop de omvang van de productie wordt gemonitord;

    • d. een beschrijving van de eindproducten van het productieproces, waaronder het gehalte stikstof, de hoeveelheden, uitgedrukt in kilogram per kalenderjaar, de samenstelling onderscheiden naar de verschillende eindproducten en in welke sectoren de producten zullen worden afgezet.

  • 5 De in het vierde lid genoemde mestleveringsovereenkomsten bevatten in ieder geval:

    • a. gegevens over de leverancier van de dierlijke meststoffen, waaronder het soort bedrijf en het post- en bezoekadres;

    • b. periode waar de mestleveringsovereenkomst voor is gesloten;

    • c. de soort en hoeveelheid dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogram stikstof en kilogram fosfaat, die de leverancier per kalenderjaar zal leveren; en

    • d. ondertekening door beide partijen alsmede de datum van ondertekening.

  • 6 De in het vierde lid genoemde intentieverklaringen bevatten in ieder geval:

    • a. gegevens over de leverancier van de dierlijke meststoffen, waaronder het soort bedrijf en het post- en bezoekadres;

    • b. de periode waarop de intentieverklaring ziet;

    • c. de soort en hoeveelheid dierlijke meststoffen uitgedrukt in kilogram stikstof en kilogram fosfaat, die de leverancier zal leveren;

    • d. de ondertekening door de leverancier van de dierlijke meststoffen en de datum van ondertekening.

Artikel 2.18.11. Aanvraag subsidievaststelling

Het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, waarvan de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld gaat, bevat in ieder geval:

  • a. een algemene en technische beschrijving van het uitgevoerde investeringsproject; en

  • b. een document waaruit blijkt dat de hoogwaardige mestverwerkingsinstallatie in gebruik is genomen voorzien van de datum waarop de hoogwaardige mestverwerkingsinstallatie in gebruik is genomen.

Artikel 2.18.12. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.18.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 47 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.18.13. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 2.18.1 vervallen met ingang van 1 januari 2027, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.19. Behoud graslandareaal

Artikel 2.19.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • bedrijf: bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Meststoffenwet;

  • derogatiebeschikking: Uitvoeringsbesluit(EU) 2022/2069 van de Commissie van 30 september 2022 tot verlening van een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEU 2022, L277);

  • derogatievergunning: vergunning als bedoeld in artikel 25a van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet;

  • gebruiksnorm dierlijke meststoffen: gebruiksnorm dierlijke meststoffen als bedoeld in de artikel 8, onderdeel a, en 9, eerste en tweede lid, van de Meststoffenwet;

  • grasland: het voor het op of in de bodem brengen van dierlijke meststoffen beschikbare deel van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond dat gedurende de periode van 15 mei tot en met 15 september van het kalenderjaar waarvoor de subsidie wordt aangevraagd onafgebroken beteeld is met gras bestemd om te worden gebruikt als ruwvoer;

  • graslandareaal: deel van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond dat uit grasland bestaat;

  • landbouwer: landbouwer als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel gg, van de Meststoffenwet;

  • tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond: tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van de Meststoffenwet;

  • voorgaande derogatiebeschikking: Uitvoeringsbesluit (EU) 2020/1073 van de commissie van 17 juli 2020 tot verlening van een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEU 2020, L234), van toepassing tot en met 31 december 2021.

Artikel 2.19.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt in de kalenderjaren 2023, 2024, en 2025 op aanvraag subsidie aan een landbouwer voor het in het betreffende kalender jaar in stand houden van graslandareaal.

  • 2 Onder in stand houden van graslandareaal, bedoeld in het eerste lid, wordt verstaan dat ten minste 80% van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond uit grasland bestaat.

  • 3 De subsidie, bedoeld in het eerste lid, wordt eenmalig per kalenderjaar, genoemd in het eerste lid, verstrekt.

Artikel 2.19.3. Aanvrager

  • 1 De aanvrager is een landbouwer:

    • a. die voor het kalenderjaar 2021 of 2022 beschikte over een derogatievergunning overeenkomstig de voorgaande derogatiebeschikking;

    • b. die voor het kalenderjaar waarvoor de subsidie wordt aangevraagd beschikt over een derogatievergunning overeenkomstig de derogatiebeschikking;

    • c. van wie in het kalenderjaar waarvoor de subsidie wordt aangevraagd de tot diens bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond voor ten minste 80% uit grasland bestaat; en

    • d. die beschikte over een derogatievergunning:

      • 1°. voor het jaar voorafgaand aan het aanvragen van de subsidie overeenkomstig de derogatiebeschikking; of

      • 2°. voor de jaren 2021 en 2022 overeenkomstig de voorgaande derogatiebeschikking, indien de aanvraag betrekking heeft op het kalenderjaar 2024, een deel van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is gelegen in gebieden, bedoeld in artikel 4, onder 3 of 4, van de derogatiebeschikking, en ten minste 80% van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond in het kalenderjaar 2023 uit grasland bestond.

  • 2 In het geval waarin ingevolge artikel 4, onder 3 of 4, van de derogatiebeschikking in het geheel geen aanspraak kan worden gemaakt op een derogatievergunning, is in afwijking van het eerste lid, de aanvrager een landbouwer:

    • a. die voor het kalenderjaar 2021 of 2022 beschikte over een derogatievergunning op grond van de voorgaande derogatiebeschikking;

    • b. die, voor zover in het kalenderjaar 2024 of 2025 geen aanspraak meer kan worden gemaakt op een derogatievergunning ingevolge artikel 4, onder 3, van de derogatiebeschikking ten aanzien van percelen gelegen in bufferzones als gespecificeerd in het Nationaal Programma Landelijk Gebied, voor het kalenderjaar 2023 beschikte over een derogatievergunning op grond van de derogatieschikking;

    • c. van wie de tot diens bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond voor ten minste 80% uit grasland bestaat; en

    • d. van wie ten behoeve van een aanvraag die betrekking heeft op het kalenderjaar 2024 of 2025 de tot diens bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond voor ten minste 80% uit grasland bestond in het jaar voorafgaand aan het aanvragen van de subsidie.

Artikel 2.19.4. Hoogte subsidie

  • 1 De hoogte van de subsidie betreft het aantal eenheden van tien kilogram stikstof dat de landbouwer op grond van de derogatiebeschikking in het betreffende jaar terugvalt ten opzichte van het jaar 2021 in de gebruiksnorm dierlijke meststoffen per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond vermenigvuldigd met € 20,–.

  • 2 De terugval in de gebruiksnorm dierlijke meststoffen wordt voor de landbouwer, bedoeld in artikel 2.19.3, eerste lid, voor de jaren 2023, 2024 of 2025 vastgesteld aan de hand van het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van de derogatiebeschikking.

  • 3 De terugval in de gebruiksnorm dierlijke meststoffen betreft voor de landbouwer, bedoeld in artikel 2.19.3, tweede lid, voor de jaren 2023, 2024 of 2025, het verschil tussen de in het jaar 2021 of 2022 op het bedrijf toepasselijke gebruiksnorm dierlijke meststoffen ingevolge de voor dat kalenderjaar aan de landbouwer verleende derogatievergunning en de gebruiksnorm dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Meststoffenwet.

  • 4 De hoogte van de subsidie wordt voor het betreffende jaar naar beneden bijgesteld voor zover blijkens de door de landbouwer ingevulde verklaring landbouw de-minimissteun, als gevolg van de verlening van de subsidie, het de-minimis plafond, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de landbouw de-minimisverordening, overschreden zou worden.

Artikel 2.19.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond evenredig over de ingediende aanvragen.

Artikel 2.19.6. Subsidievoorwaarden/verplichtingen ontvanger

  • 3 De subsidieontvanger meldt een wijziging in de omvang van het bij het bedrijf behorende graslandareaal uiterlijk 30 dagen na het moment waarop deze wijziging zich heeft voorgedaan met gebruikmaking van een middel dat hiervoor door de minister beschikbaar wordt gesteld.

Artikel 2.19.7. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van een middel dat hiervoor door de minister beschikbaar wordt gesteld en bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het relatienummer en het adres waarop het bedrijf van de landbouwer is gevestigd en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. een verklaring landbouw de-minimissteun.

  • 2 Bij de aanvraag, bedoeld in het eerste lid:

    • a. verklaart de landbouwer dat de gegevens naar waarheid zijn ingevuld, en

    • b. geeft de landbouwer toestemming voor het gebruik van de voor de subsidie relevante gegevens die zijn verstrekt bij of krachtens artikel 26 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.

Artikel 2.19.8. Bijzondere voorziening ingeval van bedrijfsoverdracht

  • 2 De aanvrager toont bij de aanvraag voor subsidie aan dat ingeval van een bedrijfsoverdracht de landbouwer van wie hij het bedrijf over heeft genomen voldeed aan het eerste lid.

Artikel 2.19.9. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.19.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de landbouw de-minimisverordening.

Artikel 2.19.10. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2026, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.20. Overbrugging voor de visserij

Artikel 2.20.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • eigenaar van een vissersvaartuig: de natuurlijke persoon of rechtspersoon die het eigendom heeft van een vissersvaartuig en onder wiens naam het in het visserijregister is ingeschreven;

  • logboekgegevens: de gegevens die overeenkomstig de artikelen 14, 15 en 28 van de controleverordening gelezen in samenhang met artikel 104 van de Uitvoeringsregeling zeevisserij of overeenkomstig artikel 104a van de Uitvoeringsregeling zeevisserij met betrekking tot een vissersvaartuig zijn verstrekt;

  • verklaring visserij de-minimissteun: verklaring van de subsidieaanvrager waarin deze bevestigt dat subsidieverlening niet zal leiden tot een overschrijding van het de-minimisplafond, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de visserij de-minimisverordening;

  • visserij de-minimisverordening: verordening (EU) nr. 717/2014 van de Commissie van 27 juni 2014 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de visserij- en aquacultuursector;

  • visserijactiviteit: visserijactiviteit als bedoeld in artikel 4, eerste lid, punt 28, van verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (PbEU 2013, L 354);

  • visserijregister: register als bedoeld in artikel 4 van het Besluit registratie vissersvaartuigen 1998;

  • vissersvaartuig: vissersvaartuig dat is geregistreerd in het register, bedoeld in artikel 4 van het Besluit registratie vissersvaartuigen 1998.

Artikel 2.20.2. Subsidieverstrekking

De Minister verstrekt op aanvraag subsidie aan de eigenaar van een vissersvaartuig ter tegemoetkoming aan de gestegen bedrijfskosten.

Artikel 2.20.3. Hoogte subsidie

  • 1 De hoogte van de subsidie bedraagt maximaal € 30.000 per onderneming.

  • 2 De hoogte van de subsidie bedraagt € 30.000 per vissersvaartuig, tenzij uit de logboekgegevens blijkt dat tenminste 80 procent van de vangst in 2022, uitgedrukt in kilogrammen levend gewicht, van het vissersvaartuig uit garnalen bestaat, in welk geval de hoogte van de subsidie € 25.000 per vissersvaartuig bedraagt.

  • 3 De hoogte van de subsidie wordt naar beneden bijgesteld voor zover blijkens de door de houder ingevulde verklaring visserij de-minimissteun, als gevolg van de verlening van de subsidie het de-minimis plafond, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de visserij de-minimisverordening, overschreden zou worden.

Artikel 2.20.4. Verdeling subsidieplafond

De Minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 2.20.5. Afwijzingsgronden

De Minister besluit afwijzend op een aanvraag, indien:

  • a. het vissersvaartuig op het moment van indiening van de aanvraag niet is geregistreerd in het visserijregister, bedoeld in artikel 4 van het Besluit registratie vissersvaartuigen 1998;

  • b. het vissersvaartuig op het moment van indiening van de aanvraag niet behoort tot segment MFL1 dan wel MFL2, bedoeld in de Uitvoeringsregeling zeevisserij;

  • c. uit de logboekgegevens niet blijkt dat het vissersvaartuig in het kalenderjaar voorafgaand aan de datum van indiening van de aanvraag gedurende ten minste 104 dagen visserijactiviteiten op zee heeft verricht;

  • d. er ten aanzien van het vissersvaartuig al een subsidie als bedoeld in artikel 2.20.2 is vastgesteld.

Artikel 2.20.6. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag tot subsidieverlening wordt ingediend met gebruikmaking van een middel dat hiervoor door de Minister beschikbaar wordt gesteld en bevat in ieder geval:

    • a. de subsidieaanvrager, waaronder naam van de natuurlijke persoon, rechtspersoon of publieke instelling, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, adres en rekeningnummer;

    • b. het CFR-nummer van het vissersvaartuig ten behoeve waarvan de subsidie wordt aangevraagd;

    • c. een verklaring visserij de-minimissteun;

    • d. het Burgerservicenummer waaronder het betreffende vissersvaartuig is geregistreerd in het visserijregister indien het betreffende vissersvaartuig niet geregistreerd is onder het nummer waarbij de subsidieaanvrager geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel.

Artikel 2.20.7. Subsidievaststelling

Op grond van de aanvraag voor subsidieverlening en de documenten waarmee deze vergezeld gaat, bedoeld in artikel 2.20.6, wordt de subsidie vastgesteld zonder voorafgaande beschikking tot subsidieverlening.

Artikel 2.20.8. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.20.2 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de visserij de-minimisverordening.

Artikel 2.20.9. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2025, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 2.21. Verbetering energie-efficiëntie van vissersvaartuigen

Artikel 2.21.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

Artikel 2.21.2. Subsidieaanvraag

De minister verleent op aanvraag subsidie aan de eigenaar van een vissersvaartuig voor het verbeteren van de energie-efficiëntie van een vissersvaartuig met de maatregelen, bedoeld in artikel 27, tweede lid, onderdeel a, van de groepsvrijstellingsverordening visserij.

Artikel 2.21.3. Hoogte subsidie

  • 1 De hoogte van de subsidie bedraagt 50% van de subsidiabele kosten.

  • 2 De hoogte van de subsidie bedraagt maximaal € 1.250.000 per eigenaar van een vissersvaartuig.

Artikel 2.21.4. Subsidiabele kosten

De kosten, bedoeld in artikel 27, vierde lid, onder i, ii en iii, van de groepsvrijstellingsverordening visserij, met uitzondering van de kosten van vistuigen, komen voor een subsidie in aanmerking.

Artikel 2.21.5. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 2.21.7. Afwijzingsgronden

Onverminderd de artikelen 22 en 23 van het besluit beslist de minister afwijzend op een aanvraag tot subsidieverlening indien:

  • a. het vissersvaartuig op het moment van indiening van de aanvraag niet behoort tot segment MFL1 of MFL2, bedoeld in de Uitvoeringsregeling zeevisserij;

  • b. sprake is van verrichtingen of activiteiten als bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdeel e, van de groepsvrijstellingsverordening visserij;

  • c. de aanvrager activiteiten heeft verricht als bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdeel f, van de groepsvrijstellingsverordening visserij;

  • d. de subsidiabele kosten in aanmerking komen of kwamen voor een subsidie als bedoeld in artikel 3.3.2, eerste lid, van de Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies 2021;

  • e. er aan de eigenaar van een vissersvaartuig ten behoeve van een vissersvaartuig reeds een subsidie als bedoeld in artikel 2.21.2 voor dezelfde soort maatregel is verstrekt.

Artikel 2.21.8. Verplichtingen subsidieontvanger

Indien subsidie is verstrekt voor een vissersvaartuig en het vissersvaartuig binnen vijf jaar na de datum van de laatste betaling naar buiten de Europese Unie wordt overgedragen of omgevlagd, wordt de beschikking tot subsidievaststelling onverminderd artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht ingetrokken of ten nadele van de subsidieontvanger gewijzigd.

Artikel 2.21.9. Informatieverplichtingen

Een aanvraag voor subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van een middel dat hiervoor door de minister beschikbaar wordt gesteld en bevat in ieder geval:

  • a. gegevens over de eigenaar van een vissersvaartuig, waaronder de naam van de eigenaar van een vissersvaartuig, of er sprake is van een micro-, kleine en middelgrote onderneming, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en rekeningnummer;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de eigenaar van een vissersvaartuig, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • c. het CFR-nummer, bedoeld in artikel 2, onderdeel l, van uitvoeringsverordening (EU) 2017/218 van de Commissie van 6 februari 2017 inzake het vissersvlootregister van de Unie (PbEU 2017, L 34), van het vissersvaartuig ten behoeve waarvan de subsidie wordt aangevraagd;

  • d. een plan met daarin een beschrijving van de uit te voeren maatregelen en de beoogde planning;

  • e. een begroting van de kosten van de uit te uit te voeren maatregelen, voorzien van een gespecificeerde offerte.

Artikel 2.21.10. Aanvraag subsidievaststelling

  • 1 Onverminderd artikel 50, tweede lid, van het besluit gaat de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld van een afschrift van de factuur en het betalingsbewijs van de ten behoeve van de subsidiabele activiteit gemaakte en betaalde kosten.

Artikel 2.21.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.21.1, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 27 van de groepsvrijstellingsverordening visserij.

Artikel 2.21.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2028, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.22. Geïntegreerde gewasbescherming

§ 2.22.1. Algemene bepalingen

Artikel 2.22.1. begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • innovatieproject geïntegreerde gewasbescherming: project dat betrekking heeft op onderzoek en ontwikkeling van preventieve maatregelen ter voorkoming van het optreden van ziekten, plagen en onkruiden, en van niet-chemische maatregelen om optredende ziekten, plagen en onkruiden te beheersen en te bestrijden gericht op het verminderen van de behoefte aan chemische gewasbeschermingsmiddelen;

  • loonwerkbedrijf: bedrijf dat in opdracht werkzaamheden verricht in de primaire landbouwproductie ten behoeve van een landbouwonderneming;

  • onderzoeksorganisatie: organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in artikel 2, onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • samenwerkingsverband innovatieproject geïntegreerde gewasbescherming: samenwerkingsverband van een of meerdere landbouwondernemingen met een of meerdere onderzoeksorganisaties of een of meerdere loonwerkbedrijven of een of meerdere bedrijven die landbouwmechanisatieproducten ontwikkelen of verkopen;

  • samenwerkingsverband investeringen geïntegreerde gewasbescherming: samenwerkingsverband van twee of meerdere landbouwondernemingen of twee of meerdere loonwerkbedrijven of een of meer landbouwondernemingen met een of meer loonwerkbedrijven.

§ 2.22.2. Innovatie

Artikel 2.22.2.1. Subsidieaanvraag

De Minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband innovatieproject geïntegreerde gewasbescherming voor het uitvoeren van een innovatieproject geïntegreerde gewasbescherming.

Artikel 2.22.2.2. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie voor een innovatieproject geïntegreerde gewasbescherming bedraagt 50% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek als bedoeld in artikel 2, punt 85, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidie bedraagt ten hoogste € 125.000 en ten minste € 10.000.

Artikel 2.22.2.3. Subsidiabele kosten

Voor subsidie komen uitsluitend in aanmerking de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.22.2.4. Verdeling subsidieplafond

  • 1 De Minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

  • 2 Indien blijkt dat het totale bedrag van de te verlenen subsidies voor projecten als bedoeld in artikel 2.22.2.1 lager is dan het daarvoor vastgestelde subsidieplafond, wordt het overblijvende bedrag zo nodig aan het subsidieplafond voor projecten als bedoeld in artikel 2.22.3.1 toegevoegd.

Artikel 2.22.2.5. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van de op grond van deze paragraaf gesubsidieerde activiteiten wordt gestart binnen drie maanden na de subsidieverlening.

Artikel 2.22.2.6. Afwijzingsgronden

De Minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie indien:

  • a. het subsidiebedrag lager is dan € 10.000;

  • b. de aanvraag niet in overeenstemming is met artikel 25, eerste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • c. ten behoeve van de subsidieontvanger, voor wat betreft dezelfde openstellingsperiode, reeds een aanvraag is ingediend voor subsidie als bedoeld in artikel 2.22.3.1 of reeds subsidie is verstrekt op grond van artikel 2.22.2.1.

Artikel 2.22.2.7. Voorschot

In afwijking van artikel 46 van het besluit wordt het voorschot ambtshalve verstrekt binnen twee weken na de datum van de beschikking tot subsidieverlening en bedraagt 80% van de maximale hoogte van de subsidie.

Artikel 2.22.2.8. Informatieverplichtingen

  • 1 Een subsidieaanvraag bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het post- en bezoekadres, het bankrekeningnummer en het nummer waarmee de subsidieaanvrager is geregistreerd in het handelsregister bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens bedoeld in artikel 6, tweede lid, laatste zin, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Een aanvraag gaat vergezeld van een projectplan, projectbegroting en in geval van een samenwerkingsverband een samenwerkingsovereenkomst tussen de deelnemers in het samenwerkingsverband.

  • 3 Het projectplan, bedoeld in het tweede lid, bevat ten minste:

    • a. een onderbouwing van de bijdrage van het innovatieproject aan het realiseren van de strategische doelen van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 in termen van het verminderen van het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen, het verminderen van de emissies naar het milieu of het verminderen van residuen op producten;

    • b. de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de doelstellingen van het project, de start- en einddatum van het project en de projectorganisatie.

  • 4 De projectbegroting, bedoeld in het tweede lid, bevat ten minste de totale kosten van de subsidiabele activiteiten en de omvang van de gevraagde subsidie.

  • 5 De samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in het tweede lid, bevat ten minste:

    • a. gegevens over de deelnemers in het samenwerkingsverband, waaronder de naam, het telefoonnummer, het e-mailadres en het nummer waarmee de deelnemers zijn geregistreerd in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007;

    • b. een omschrijving van de wijze waarop ten aanzien van de deelnemers in het samenwerkingsverband wordt omgegaan met de bijdrage in de kosten, het delen in de risico’s en uitkomsten, de verspreiding van de resultaten en de toegang tot en de regels voor de toewijzing van intellectuele eigendomsrechten.

Artikel 2.22.2.9. Aanvraag subsidievaststelling

  • 1 Het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, waarvan de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld gaat, bevat in ieder geval:

    • a) een omschrijving van de projectresultaten en op welke wijze het project heeft bijgedragen aan de doelstelling;

    • b) een overzicht waarin de totale kosten van de subsidiabele activiteiten zijn opgenomen, inclusief een kostenopbouw die is toegespitst op de verschillende kostencomponenten.

  • 2 Onverminderd het eerste lid gaat de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld van een afschrift van facturen en betaalbewijzen.

Artikel 2.22.2.10. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.22.2.1 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 2.22.3. Investeringen

Artikel 2.22.3.1. Subsidieaanvraag

De Minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een landbouwonderneming, een loonwerkbedrijf of een deelnemer in een samenwerkingsverband investeringen geïntegreerde gewasbescherming voor de aanschaf van maximaal twee nieuwe bedrijfsmiddelen, als bedoeld in bijlage 2.22, die bijdragen aan de doelen van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie Gewasbescherming 2030.

Artikel 2.22.3.2. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt 50% van de subsidiabele kosten.

  • 3 De subsidie bedraagt ten hoogste € 125.000 en ten minste € 5.000.

Artikel 2.22.3.3. Subsidiabele kosten

Voor subsidie komen uitsluitend in aanmerking de kosten, bedoeld in artikel 14, zesde lid, onderdeel b, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

Artikel 2.22.3.4. Verdeling subsidieplafond

De Minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 2.22.3.5. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van de op grond van deze paragraaf gesubsidieerde investeringen in bedrijfsmiddelen wordt gestart binnen een maand na de subsidieverlening.

Artikel 2.22.3.6. Afwijzingsgronden

De Minister beslist afwijzend op een aanvraag voor een subsidie indien:

  • a. het subsidiebedrag lager is dan € 5.000;

  • b. een aanvraag om subsidie betrekking heeft op gebruikte bedrijfsmiddelen;

  • c. een aanvraag als bedoeld in artikel 2.22.3.1 niet in overeenstemming is met artikel 14, eerste lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

  • d. ten behoeve van de subsidieontvanger, voor wat betreft dezelfde openstellingsperiode, reeds een aanvraag is ingediend voor subsidie als bedoeld in artikel 2.22.2.1 of reeds subsidie is verstrekt op grond van artikel 2.22.2.1.

Artikel 2.22.3.7. Voorschot

In afwijking van artikel 46 van het besluit wordt het voorschot ambtshalve verstrekt binnen twee weken na de datum van de beschikking tot subsidieverlening en bedraagt 80% van de maximale hoogte van de subsidie.

Artikel 2.22.3.8. Informatieverplichtingen

  • 1 Een subsidieaanvraag bevat:

    • a) gegevens over de aanvrager, waaronder het post- en bezoekadres, het bankrekeningnummer en het nummer waarmee de subsidieaanvrager is geregistreerd in het handelsregister bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007;

    • b) gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c) in geval van een samenwerkingsverband, gegevens over de deelnemers in het samenwerkingsverband, waaronder de naam, het telefoonnummer, het e-mailadres en het nummer waarmee de deelnemers zijn geregistreerd in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007;

    • d) de gegevens bedoeld in artikel 6, tweede lid, laatste zin, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 2 Een aanvraag gaat vergezeld van een beschrijving van de omvang van de gevraagde subsidie, een offerte voor de aan te schaffen bedrijfsmiddelen, een beschrijving van de totale kosten van de subsidiabele activiteiten en in geval van een samenwerkingsverband een samenwerkingsovereenkomst tussen de deelnemers in het samenwerkingsverband.

  • 3 De offerte, bedoeld in het tweede lid, is geldig, is nog niet ondertekend en bevat een omschrijving van het aan te schaffen bedrijfsmiddel.

  • 4 De samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in het tweede lid, bevat ten minste:

    • a. gegevens over de deelnemers in het samenwerkingsverband, waaronder de naam, het telefoonnummer, het e-mailadres en het nummer waarmee de deelnemers zijn geregistreerd in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007;

    • b. een omschrijving van de wijze waarop ten aanzien van de deelnemers in het samenwerkingsverband wordt omgegaan met de bijdrage in de kosten, het delen in de risico’s en uitkomsten, de verspreiding van de resultaten en de toegang tot en de regels voor de toewijzing van intellectuele eigendomsrechten.

Artikel 2.22.3.9. Aanvraag subsidievaststelling

De aanvraag voor subsidievaststelling gaat in ieder geval vergezeld van een afschrift van de factuur en van het betaalbewijs van ieder aangeschaft bedrijfsmiddel.

Artikel 2.22.3.10. Staatssteun

De subsidie bedoeld in artikel 2.22.3.1 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

§ 2.22.4. Slotbepalingen

Artikel 2.22.4.1. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 2.22 vervallen met ingang van 31 december 2025, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 2.23. Warmte-infrastructuur glastuinbouw

Artikel 2.23.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • aansluiting: individuele of centrale aansluiting op een warmtenet;

  • afleverset voor warmte: installatie waarmee ten behoeve van warmtelevering aan een verbruiker energieoverdracht plaatsvindt tussen een warmtenet en een binneninstallatie of een inpandig leidingstelsel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Warmtewet;

  • binneninstallatie: leidingen, installaties of hulpmiddelen, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Warmtewet, gelegen in een onroerende zaak als bedoeld in artikel 16, onderdelen a en c tot en met e, van de Wet waardering onroerende zaken van een verbruiker;

  • efficiënt warmtenet: energie-efficiënte stadsverwarming en -koeling als bedoeld in artikel 2, punt 124, van de algemene groepsvrijstellingsverordening of een combinatie hiervan met een warmteopslag of koppelleiding behorende tot het warmtenet;

  • financieringsbesluit: een door een daartoe bevoegd persoon ondertekend document waaruit blijkt dat de aanvrager beschikt over een sluitende financiering voor de bouw of uitbreiding van het efficiënte warmtenet;

  • investeringsbesluit: een door een daartoe bevoegd persoon ondertekend document waaruit blijkt dat de aanvrager het besluit tot het doen van de investering voor de bouw of uitbreiding van het efficiënte warmtenet definitief heeft genomen;

  • koppelleiding: een warmteleiding die een verbinding vormt met een ander warmtenet of andere warmtebron;

  • onrendabele top: de financieringskloof als bedoeld in artikel 2, punt 118 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • overcapaciteit: het verschil tussen de totale capaciteit van het gesubsidieerde warmtenet en de capaciteit die op grond van het projectplan nodig is voor de levering van warmte die bij de start van het project gecontracteerd is;

  • warmte: thermische energie die ten behoeve van ruimteverwarming of verwarming van tapwater wordt geleverd door middel van transport van water;

  • warmtebron: installatie waar thermische energie vrijkomt of thermische energie vrijgemaakt wordt;

  • warmtenet: warmtenet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Warmtewet;

  • warmteoverdrachtstation: een locatie met een installatie die grootschalig warmte overdraagt aan een warmtenet of binnen een warmtenet aan een ander deel van het warmtenet.

Artikel 2.23.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een onderneming, ten behoeve van de levering van warmte aan een of meerdere glastuinbouwondernemingen, voor de investering in een project gericht op de bouw of uitbreiding van een efficiënt warmtenet.

Artikel 2.23.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt 30 procent van de subsidiabele kosten. Indien en voor zover het efficiënte warmtenet voldoet aan de voorwaarden uit artikel 46, achtste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, bedraagt de subsidie voor het project 45 procent van de subsidiabele kosten.

  • 2 De subsidie is niet hoger dan € 12.500.000 per project.

Artikel 2.23.4. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor subsidie komen de investeringskosten, bedoeld in artikel 46, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening in aanmerking.

  • 2 In aanvulling op het eerste lid komen voor subsidie alleen de kosten in aanmerking voor zover deze betrekking hebben op investeringen in het efficiënte warmtenet ten behoeve van levering van warmte aan glastuinbouwondernemingen.

  • 3 In geval van een gecombineerd project waarbij een efficiënt warmtenet wordt aangelegd ten behoeve van zowel de aansluiting van glastuinbouwondernemingen als andere aansluitingen worden de subsidiabele kosten per onderdeel van het efficiënte warmtenet als volgt bepaald:

    Ka = Pg/(Pg+Po) x Kt

    Per onderdeel van het efficiënte warmtenet geldt:

    • Ka zijn de subsidiabele kosten van dat onderdeel

    • Pg is de capaciteit voor de warmtelevering aan glastuinbouwondernemingen dat via dat onderdeel geleverd wordt (exclusief overcapaciteit))

    • Po is de capaciteit voor de warmtelevering aan andere aansluitingen dat via dat onderdeel geleverd wordt (exclusief overcapaciteit)

    • Kt zijn de kosten van dat onderdeel (inclusief de overcapaciteit)

    Voor de koppelleiding als onderdeel van het efficiënte warmtenet geldt dat Pg en Po in de formule gelijk zijn aan de capaciteiten die gelden voor het hele project.

  • 4 De volgende kosten komen niet voor subsidie in aanmerking:

    • a. kosten ten behoeve van investeringen in een warmtebron, warmteleiding van de warmtebron naar het eerste warmteoverdrachtsstation, de afleverset voor warmte, het warmtenet vanaf de afleverset voor warmte en de binneninstallatie van een glastuinbouwonderneming;

    • b. kosten die niet te activeren zijn en rechtstreeks in de winst- en verliesrekening worden verantwoord.

  • 5 Voor de berekening van de subsidiabele kosten is de vaste-uurtarief-systematiek, bedoeld in artikel 14 van het besluit, aangewezen.

Artikel 2.23.5. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 2.23.6. Afwijzingsgronden

De minister besluit afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. ten aanzien van hetzelfde project eerder subsidie is verstrekt op grond van artikel 2.23.2;

  • b. de onrendabele top voor het efficiënte warmtenet, berekend met gebruikmaking van de formules en uitgangspunten in onderdeel 1 van bijlage 2.23.1 en een model exploitatieberekening dat door de minister beschikbaar wordt gesteld, lager is dan 25% van de subsidiabele kosten;

  • c. de kwaliteit van het project onvoldoende is, blijkend uit de uitwerking van het project, het voorlopig of definitief ontwerp, de omgang met risico's, de uitvoerbaarheid, de aantoonbaarheid dat alle benodigde partijen die een essentiële rol spelen in de keten van warmtelevering en stakeholders in het project vertegenwoordigd zijn, de mate waarin de beschikbare middelen effectief en efficiënt worden ingezet of de juridische haalbaarheid;

  • d. de hoogte van de subsidie minder dan € 125.000,- bedraagt;

  • e. niet met gebruikmaking van het model, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit vaststelling modellen ex artikel 7a, vierde lid, Warmteregeling aannemelijk is gemaakt dat het aan te leggen warmtenet zal voldoen aan artikel 46, tweede lid van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • f. niet kan worden aangetoond dat ten minste 60% van de totale capaciteit, met uitzondering van overcapaciteit of koppelleiding, die volgens het projectplan nodig is voor de warmtelevering aan glastuinbouwondernemingen binnen de looptijd van het project zal worden aangesloten.

Artikel 2.23.7. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 De subsidieontvanger voldoet aan, indien van toepassing, artikel 46, achtste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidieontvanger verleent op verzoek van de minister medewerking aan het verspreiden van de resultaten van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten.

  • 3 De subsidieontvanger verstrekt gedurende de looptijd van het project jaarlijks

    een voortgangsrapportage over het project die de minister kan gebruiken voor de openbare brede verspreiding van de niet-bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project worden opgedaan.

  • 4 De informatie, bedoeld in het tweede en derde lid, wordt verstrekt met gebruikmaking van een elektronisch formulier dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.

  • 5 De subsidieontvanger maakt de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project wordt opgedaan na afloop van het project openbaar in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag.

Artikel 2.23.8. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van het op grond van deze titel gesubsidieerde project wordt gestart binnen zes maanden na de subsidieverlening.

  • 3 De subsidieontvanger neemt uiterlijk één jaar na de datum van subsidieverlening een finaal investeringsbesluit en een financieringsbesluit en verstrekt hiervan onverwijld een afschrift aan de minister.

  • 4 De subsidieontvanger verstrekt binnen twee jaar na de datum van subsidieverlening de opdracht tot het de bouw of uitbreiding van een nieuw warmtenet en verstrekt hiervan onverwijld een afschrift aan de minister.

  • 5 De minister kan op verzoek van de subsidieontvanger de termijnen, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, verlengen indien dit naar het oordeel van de minister passend en geboden is.

Artikel 2.23.9. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie op grond van artikel 2.23.2, eerste lid, bevat tenminste:

    • a. de gegevens bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • b. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer; en

    • c. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres.

  • 2 De aanvraag gaat vergezeld van:

    • a. een projectplan, bestaande uit:

      • 1°. een omschrijving van het project gericht op de bouw of uitbreiding van het efficiënte warmtenet;

      • 2°. een overzicht met onderbouwing van de capaciteit van het aan te leggen efficiënte warmtenet in MW, van de naar verwachting aan te sluiten glastuinbouwondernemingen, van de verwachte afname van warmte in GJ per jaar door glastuinbouwondernemingen per glastuinbouwonderneming en door andere aansluitingen;

      • 3°. indien het project een gecombineerd project betreft, bedoeld in artikel 2.23.4, derde lid: een onderbouwing van het percentage van het totale vermogen per onderdeel van het aan te leggen efficiënte warmtenet dat nodig is voor de warmtelevering aan glastuinbouwondernemingen;

      • 4°. een onderbouwing van de voor de bouw of uitbreiding van het efficiënte warmtenet benodigde investeringen, waaronder een toelichting op de model exploitatieberekening, bedoeld in artikel 2.23.6, onderdeel b;

      • 5°. een omschrijving van de planning van de bouw of uitbreiding van het efficiënte warmtenet inclusief mijlpalen en meetbare indicatoren;

      • 6°. een onderbouwing van de voor de bouw of uitbreiding van het efficiënte warmtenet benodigde gebiedsgebonden maatregelen en de effecten van de bouw of uitbreiding van het efficiënte warmtenet op het openbaar gebied;

      • 7°. een onderbouwing van de overcapaciteit door een beschrijving van de opschalingsmogelijkheden van het efficiënte warmtenet;

    • b. een door de aanvrager ingevuld model exploitatieberekening als bedoeld in artikel 2.23.6, onderdeel b, inclusief mijlpalenbegroting van de subsidiabele kosten, en financieringsplan zoals beschikbaar gesteld door de minister, bestaande uit;

      • een ingevuld model exploitatieberekening inclusief de investeringskosten per kostencomponent van het efficiënte warmtenet, de kostenopbouw toegespitst op de verschillende kostencomponenten en informatie over de verwachte subsidiabele investeringskosten en baten gedurende ten minste 15 jaar;

      • een mijlpalenbegroting inclusief de subsidiabele investeringskosten op basis van de kostenraming voor de bouw of uitbreiding van het efficiënte warmtenet en de opbrengsten uit subsidies en aansluitbijdragen per glastuinbouwonderneming. De totale subsidiabele investeringskosten moeten worden uitgesplitst naar de volgende kostencomponenten: loonkosten, leidingdelen, warmteoverdrachtstations, kosten derden en gebouwen en gronden;

      • een financieringsplan voor de bouw of uitbreiding van het efficiënte warmtenet met informatie over de wijze waarop de onderneming het eigen aandeel in de totale projectkosten gaat financieren; en

      • een overzicht en uitsplitsing van de subsidiabele kosten en niet-subsidiabele kosten als bedoeld in artikel 2.23.4, als onderdeel van de mijlpalenbegroting.

    • c. een voorlopig ontwerp of definitief ontwerp met daarop aangegeven de afbakening van het aansluitgebied met de warmteleidingen en het type afnemers die voldoet aan de eisen zoals opgenomen in onderdeel 2 van bijlage 2.23.1;

    • d. de voor het project benodigde vergunning of de door de gemeente voor het project verstrekte concessie, indien aanwezig;

    • e. een onderbouwing van het financieringsplan, bedoeld in onderdeel b, onder 3;

    • f. een ingevuld model, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit vaststelling modellen ex artikel 7a, vierde lid, Warmteregeling, waarmee aannemelijk is gemaakt dat het aan te leggen warmtenet zal voldoen aan artikel 46, tweede lid van de algemene groepsvrijstellingsverordening; en

    • g. indien van toepassing, een onderbouwing dat het warmtenet zal voldoen aan artikel 46, achtste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.23.10. Aanvraag subsidievaststelling

  • 1 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend, bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. een overzicht waarin de totale subsidiabele kosten van de activiteiten zijn opgenomen, inclusief een kostenopbouw die is toegespitst op de verschillende kostencomponenten in een door de minister beschikbaar gesteld model; en

    • c. de omvang van de vast te stellen subsidie.

  • 2 Het eindverslag dat bij de aanvraag voor subsidievaststelling wordt ingediend, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, bevat, voor zover van toepassing, in ieder geval:

    • a. tekeningen van het gerealiseerde efficiënte warmtenet;

    • b. een overzicht met onderbouwing waaruit blijkt welke aansluitingen gerealiseerd zijn;

    • c. een overzicht met onderbouwing van de verwachte toekomstige aansluitingen voor de komende 10 jaar;

    • d. een overzicht met onderbouwing van de gerealiseerde capaciteit in MW van het aan te leggen efficiënte warmtenet en van de gerealiseerde afname van warmte in GJ per jaar door glastuinbouwondernemingen per glastuinbouwonderneming en door andere aansluitingen;

    • e. een overzicht met onderbouwing van de verwachte toekomstige afname van warmte in GJ per glastuinbouwonderneming;

    • f. indien het project een gecombineerd project betreft, bedoeld in artikel 2.23.4, tweede lid, een document waaruit blijkt welk percentage van de totale capaciteit per onderdeel van het gerealiseerde efficiënte warmtenet nodig is voor de warmtelevering aan glastuinbouwondernemingen;

    • g. de vervolgstappen die aanvrager na afloop van het project zet om te komen tot volloop van het efficiënte warmtenet;

    • h. een algemene en technische beschrijving van het uitgevoerde investeringsproject en de afwijkingen; en

    • i. de opschalingsmogelijkheden van het efficiënte warmtenet.

Artikel 2.23.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.23.2, eerste lid, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 46 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.23.12. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 2.23.1 vervallen met ingang van 1 januari 2029, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.24. Agenda natuurinclusief

Artikel 2.24.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • Agenda Natuurinclusief: agenda van overheden, burgers, maatschappelijke organisaties en bedrijfsleven, waarin de inzet van betrokken partijen voor de bevordering van een natuurinclusieve samenleving is beschreven;

  • domein: een maatschappelijk domein als bedoeld in bijlage 1;

  • domeintrekker: persoon of organisatie die de samenwerking binnen een domein organiseert, gericht op de bevordering van de transitie naar een natuurinclusieve samenleving in dat domein, die met het oog hierop samenwerkt met het Programmabureau Natuurinclusief en de domeintrekkers van de andere domeinen en die als zodanig is benoemd door het Programmabureau Natuurinclusief;

  • Programmabureau Natuurinclusief: bureau dat de inzet van betrokken partijen in de domeinen coördineert en bevordert.

Artikel 2.24.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De Minister verstrekt jaarlijks op aanvraag subsidie aan een domeintrekker voor de bevordering in 2024, onderscheidenlijk 2025, van een natuurinclusieve samenleving in zijn domein overeenkomstig de Agenda Natuurinclusief door uitvoering van niet-economische activiteiten:

    • a. die de werking en organisatie van het domein bevorderen en bijdragen aan het creëren van gunstige omstandigheden voor de uitvoering van de Agenda Natuurinclusief;

    • b. die de samenwerking met andere domeinen bevorderen;

    • c. voor de samenwerking met het Programmabureau Natuurinclusief.

  • 2 Onder de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, vallen onder meer:

    • a. de organisatie van bijeenkomsten;

    • b. communicatie;

    • c. kennisverspreiding.

  • 3 Geen subsidie wordt verstrekt voor de uitvoering van projecten voor de realisering van een natuurinclusieve samenleving.

  • 4 De Minister houdt bij de subsidieverstrekking rekening met een desgevraagd door het Programmabureau Natuurinclusief gegeven zienswijze.

Artikel 2.24.3. Hoogte subsidie

De subsidie voor de uitvoering van de in artikel 2.24.2 bedoelde activiteiten in 2024 of in 2025 bedraagt 100 procent van de subsidiabele kosten, doch ten hoogste € 300.000 per jaar, met dien verstande dat de subsidie voor kosten van arbeid van de aanvrager ten hoogste € 200.000 per jaar bedraagt.

Artikel 2.24.4. Subsidiabele kosten

  • 2 De kosten van het gebruik van apparatuur en de kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen komen in afwijking van artikel 10, eerste lid, van het besluit niet in aanmerking voor subsidie.

Artikel 2.24.5. Verdeling

  • 1 Het subsidieplafond wordt verdeeld op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

  • 2 De Minister verstrekt per domein maximaal één subsidie per jaar.

Artikel 2.24.6. Aanvraag

  • 1 Een aanvraag bevat ten minste een jaarplan voor het desbetreffende kalenderjaar, inclusief een begroting en een op verzoek van de aanvrager door het Programmabureau Natuurinclusief over het jaarplan gegeven zienswijze.

  • 2 Het jaarplan, bedoeld in het eerste lid bevat in ieder geval een beschrijving van de geplande activiteiten en hoe deze activiteiten bijdragen aan de uitvoering van de Agenda Natuurinclusief.

Artikel 2.24.7. Verplichtingen subsidieontvanger

Uiterlijk 1 augustus van het desbetreffende kalenderjaar dient de subsidieontvanger bij de Minister een voortgangsrapportage in over de voorafgaande periode van 1 januari tot 1 juli.

Artikel 2.24.8. Subsidievaststelling

  • 2 In het eindverslag omtrent de uitvoering en de resultaten van de activiteiten, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, wordt ingegaan op de wijze waarop deze activiteiten hebben bijgedragen aan de uitvoering van de Agenda Natuurinclusief.

Artikel 2.24.10. Vervaltermijn

Deze titel en de in artikel 2.24.1 bedoelde bijlage vervallen met ingang van 1 januari 2029, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn aangevraagd, verleend of vastgesteld.

Hoofdstuk 3. Innovatie en ondernemerschap

Titel 3.2. PPS-innovatie

§ 3.2.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.2.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • innovatieactiviteiten: ondersteunende activiteiten, gericht op het betrekken van MKB-ondernemers bij een samenwerkingsproject of het stimuleren van de valorisatie van de kennis op het terrein van een PPS-programma, bestaande uit:

    • a. netwerkactiviteiten, bestaande uit voor ieder openstaande masterclasses, workshops, conferenties of het delen of uitwisselen van informatie via een website om kennisdeling en het netwerken tussen MKB-ondernemers te bevorderen, of

    • b. innovatieadviesdiensten, uitgezonderd opleiding, verstrekt aan een MKB-ondernemer door een innovatiemakelaar;

  • innovatiemakelaar: een verstrekker van innovatieadviesdiensten;

  • private inzet in natura: op geld waardeerbare inbreng in een samenwerkingsproject die:

    • a. niet direct of indirect afkomstig is van een onderzoeksorganisatie of een openbaar lichaam als bedoeld in de definitie van private bijdrage; en

    • b. wordt berekend op basis van een voor de deelnemers aan een samenwerkingsproject gebruikelijke en controleerbare methode, die gebaseerd is op bedrijfseconomische grondslagen en normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd en die de deelnemers aan een samenwerkingsproject stelselmatig toepassen;

  • KIA: meerjarige kennis- en innovatieagenda waarin de ambities en doelen binnen het veld van publiek-private samenwerkingen op een specifiek terrein zijn beschreven, en die het vertrekpunt vormt voor verdere uitwerking van onderzoeksprogrammering en innovatieontwikkeling met onder andere onderzoeksorganisaties en ondernemingen;

  • PPS-programmasubsidie: subsidie aan een TKI ter uitvoering van een PPS-programma door middel van aanwending door het TKI van de ontvangen subsidie voor uitsluitend samenwerkingsprojecten en innovatieactiviteiten die passen binnen het PPS-programma;

  • private bijdrage: geldmiddelen, die niet direct of indirect afkomstig zijn van:

    • a. een onderzoeksorganisatie met inbegrip van de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek en de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen,

    • b. een openbaar lichaam;

  • samenwerkingsproject: project dat:

    • a. in daadwerkelijke samenwerking plaatsvindt;

    • b. door minimaal twee deelnemers waaronder een onderzoeksorganisatie en een ondernemer wordt uitgevoerd; en

    • c. bestaat uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan;

  • TKI: Topconsortium voor Kennis en Innovatie, zijnde een rechtspersoon die als zodanig is genoemd in de wet houdende vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat van het kalenderjaar waarin de aanvraag, bedoeld in artikel 3.2.2, wordt ingediend;

  • PPS-programma: op onderzoek en innovatie gericht meerjarig programma van een TKI dat van start gaat met ingang van de eerste januari van het kalenderjaar waarop de aanvraag voor PPS-programmasubsidie betrekking heeft:

    • a. dat weergeeft welke inhoudelijke koers het TKI wil voeren voor kennisontwikkeling en -toepassing in het kader van een KIA op het specifieke terrein waarop het TKI primair actief is en in voorkomend geval ook in het kader van een of meer andere KIA’s; en

    • b. houdende de samenwerkingsprojecten en, in voorkomend geval, innovatieactiviteiten van het TKI die binnen dit programma passen.

§ 3.2.2. PPS-programmasubsidie

Artikel 3.2.2. Aanvraag

De minister verstrekt op aanvraag PPS-programmasubsidie aan een TKI.

Artikel 3.2.3. Verdeling van subsidieplafonds

De minister verdeelt de subsidieplafonds op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.2.4. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor PPS-programmasubsidie indien:

  • a. het PPS-programma waarvoor de PPS-programmasubsidie is aangevraagd, naar het oordeel van de minister onvoldoende bijdraagt aan de verwezenlijking van de KIA of KIA’s die het TKI ingevolge artikel 3.2.6, tweede lid, onderdeel d, onder 1°, in het PPS-programma heeft aangewezen;

  • b. Het PPS-programma waarvoor de PPS-programmasubsidie is aangevraagd, naar het oordeel van de minister kwalitatief onvoldoende is, gelet op de wijze van de uitwerking in het PPS-programma van de onderwerpen, bedoeld in artikel 3.2.6, tweede lid, onderdeel d.

Artikel 3.2.5. Steunintensiteit en aanwending

  • 1 Het TKI wendt de PPS-programmasubsidie voor samenwerkingsprojecten zodanig aan dat:

    • a. er geen overschrijding plaatsvindt van de aanmeldingsdrempel, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel i, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor fundamenteel of industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling;

    • b. het samenwerkingsproject of een onderdeel hiervan waarvoor het TKI de aangevraagde PPS-programmasubsidie wenst aan te wenden, niet reeds is gestart of niet zal starten voorafgaand aan die aanwending van de PPS-programmasubsidie door het TKI;

    • c. wordt voldaan aan de voorwaarden in paragraaf 2.2.2, onderdeel 29, onder b, c of d, in samenhang met onderdeel 30, van de O&O&I-kaderregeling;

    • d. het totale bedrag aan steun dat voor een deelnemer in een samenwerkingsproject beschikbaar is niet meer bedraagt dan:

      • 1°. 80 procent van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek;

      • 2°. 50 procent van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

      • 3°. 25 procent van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • e. het totale bedrag dat voor een onderzoeksorganisatie in een samenwerkingsproject beschikbaar is niet meer bedraagt dan 80 procent van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van de onderzoeksorganisatie in de vorm van onafhankelijk uitgevoerd fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een combinatie van die vormen van onderzoek, en deze niet-economische activiteiten in de boekhouding van deze onderzoeksorganisatie ook als zodanig zijn opgenomen;

    • f. verzekerd is dat ondernemers en onderzoeksorganisaties onder transparante en redelijke voorwaarden in aanmerking komen voor deelname aan samenwerkingsprojecten die bijdragen aan het PPS-programma;

    • g. de subsidie uitsluitend wordt aangewend indien het bestaan van het samenwerkingsproject, en de verschuldigdheid van private bijdragen en private inzet in natura daaraan, kan worden aangetoond aan de hand van een schriftelijke ondertekende samenwerkingsovereenkomst, waarin tevens de wijze is beschreven waarop deelnemers aan het samenwerkingsproject zullen omgaan met de intellectuele eigendomsrechten die voortkomen uit dit project; en

    • h. de subsidie uitsluitend wordt ingezet indien het samenwerkingsproject bijdraagt aan de Nederlandse kennisinfrastructuur.

  • 2 De subsidiabele kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, zijn kosten als bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 Het percentage, genoemd in eerste lid, onderdeel d, onder 2°, wordt verhoogd met tien procentpunten, respectievelijk het percentage, genoemd in eerste lid, onderdeel d, onder 3°, wordt verhoogd met vijftien procentpunten, indien voldaan is aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder i, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 4 Het TKI wendt de PPS-programmasubsidie voor innovatieactiviteiten zodanig aan dat:

    • a. bij netwerkactiviteiten:

      • 1°. slechts aan derden verschuldigde kosten met betrekking tot de netwerkactiviteiten met PPS-programmasubsidie betaald worden;

      • 2°. de opdrachtverlening door het TKI aan derden plaatsvindt op basis van transparante criteria en tegen marktconforme tarieven; en

      • 3°. netwerkactiviteiten en hieruit voortkomende resultaten voor iedere MKB-ondernemer zonder onderscheid toegankelijk zijn, ofwel, indien de netwerkactiviteiten niet voortdurend en voor een ieder vrij toegankelijk zijn, per € 1.000 PPS-programmasubsidie minstens één MKB-ondernemer deelneemt aan de netwerkactiviteiten.

    • b. bij innovatieadviesdiensten:

      • 1°. de door het TKI in te zetten innovatiemakelaars op basis van transparante en redelijke criteria geselecteerd worden;

      • 2°. het totale bedrag aan PPS-programmasubsidie maximaal 100% bedraagt van de subsidiabele kosten verbonden aan een innovatieadviesdienst, uitgezonderd opleiding, met een maximum van € 10.000 per MKB-ondernemer over een periode van één jaar;

      • 3°. het TKI van de in een kalenderjaar verleende PPS-programmasubsidie maximaal een bedrag van € 100.000 aanwendt voor innovatieadviesdiensten, of, indien 0,5% van de door het TKI in dat kalenderjaar verleende PPS-programmasubsidie een bedrag vertegenwoordigt van € 100.000 of meer, maximaal 0,5% van die PPS-programmasubsidie; en

      • 4°. aan een MKB-ondernemer gedurende maximaal drie jaar innovatieadviesdiensten worden geleverd.

  • 5 De subsidiabele kosten, bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, onder 2°, zijn kosten als bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 6 Het TKI dat PPS-programmasubsidie ontvangt, neemt bij de aanwending van de PPS-programmasubsidie, indien van toepassing, de gemeenschappelijke ordening van de landbouwproducten in acht, bedoeld in artikel 40, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

  • 7 De PPS-programmasubsidie wordt aangewend binnen zes jaar na verlening.

Artikel 3.2.6. Informatieverplichtingen bij subsidieaanvraag

  • 1 Een aanvraag voor PPS-programmasubsidie bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor PPS-programmasubsidie ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de organisatie is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. het bedrag aan PPS-programmasubsidie dat wordt aangevraagd;

    • d. het PPS-programma waarvoor de PPS-programmasubsidie wordt aangevraagd, waarin in ieder geval is beschreven:

      • 1°. aan de verwezenlijking van welke KIA of KIA’s het PPS-programma bijdraagt en op welke wijze het PPS-programma daaraan bijdraagt;

      • 2°. op welke wijze het TKI voornemens is om samenwerkingsprojecten te identificeren of selecteren die passen binnen het PPS-programma en waarvoor het TKI de ontvangen PPS-programmasubsidie wil aanwenden;

      • 3°. op welke wijze het TKI zich zal inspannen om de omvang van private bijdragen en private inzet in natura aan samenwerkingsprojecten waarvoor het TKI PPS-programmasubsidie wil aanwenden, zo groot mogelijk te doen zijn;

      • 4°. op welke wijze uitvoering zal worden gegeven aan de verplichting, bedoeld in artikel 3.2.10, eerste lid, onderdeel b, in samenhang met het tweede lid van dat artikel;

      • 5°. indien het TKI voornemens is om samenwerkingsprojecten te identificeren of selecteren die niet alleen de kennisontwikkeling en -toepassing op het specifieke terrein van het TKI zelf raken, maar ook op het terrein van een of meer andere TKI’s en binnen andere KIA’s: op welke wijze het TKI dit voornemen vorm wil geven;

      • 6°. indien het TKI voornemens is om zich in te spannen om mkb-ondernemers aan te doen sluiten bij samenwerkingsprojecten waarvoor het TKI PPS-programmasubsidie wil aanwenden: op welke wijze het TKI dit voornemen vorm wil geven; en

      • 7°. indien het TKI voornemens is om PPS-programmasubsidie aan te wenden voor innovatieactiviteiten: welk deel van de totale programmasubsidie het TKI hiervoor wil aanwenden en voor welk type innovatieactiviteiten.

Artikel 3.2.7. Bepaling beoogde aanwending PPS-programmasubsidie en informatieverplichting

Uiterlijk 18 maanden na de startdatum van het PPS-programma waarvoor op grond van artikel 3.2.2 PPS-programmasubsidie is verleend, bepaalt het TKI voor welke samenwerkingsprojecten het de ontvangen PPS-programmasubsidie wenst aan te wenden en verstrekt het TKI aan de minister, met gebruikmaking van een middel dat hiervoor door de minister beschikbaar wordt gesteld, ten minste de volgende gegevens over elk van deze samenwerkingsprojecten:

  • a. gegevens over elk van de deelnemers van het samenwerkingsverband dat het samenwerkingsproject uitvoert, waaronder de naam van de deelnemer, het nummer waarmee de deelnemer is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en een duiding van de rol van de deelnemer binnen het samenwerkingsproject;

  • b. een samenvatting van de aard en strekking van het samenwerkingsproject, waaronder een korte beschrijving van het doel van het samenwerkingsproject, de wijze waarop dit bijdraagt aan de uitwerking van het PPS-programma, en de binnen het samenwerkingsproject te verrichten onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten;

  • c. de beoogde startdatum en looptijd van het samenwerkingsproject;

  • d. de omvang van de private bijdragen en private inzet in natura voor het samenwerkingsproject;

  • e. een verklaring dat er een door alle partijen ondertekende samenwerkingsovereenkomst beschikbaar is of beschikbaar zal zijn, uiterlijk op het moment dat het TKI de ontvangen PPS-programmasubsidie daadwerkelijk aanwendt voor het desbetreffende samenwerkingsproject, uit welke samenwerkingsovereenkomst blijkt:

    • 1°. op welk samenwerkingsproject de samenwerkingsovereenkomst betrekking heeft;

    • 2°. de omvang van private bijdragen en private inzet in natura per deelnemer aan dat samenwerkingsproject; en

    • 3°. de wijze waarop deelnemers aan dat samenwerkingsproject zullen omgaan met intellectueel eigendom dat voorkomt uit dit project;

  • f. een overzicht van de subsidiabele kosten per deelnemer van het samenwerkingsverband dat het samenwerkingsproject uitvoert, waarbij wordt aangegeven of de betreffende kosten betrekking hebben op fundamenteel onderscheidenlijk industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling;

  • g. de omvang van de PPS-programmasubsidie die het TKI aanwendt per deelnemer van het samenwerkingsverband dat het betreffende samenwerkingsproject uitvoert.

Artikel 3.2.8. Administratie

Onverminderd artikel 38 van het besluit, draagt het TKI zorg voor een administratie:

  • a. waaruit op eenvoudige en duidelijke wijze kan worden afgeleid of en hoe de PPS-programmasubsidie wordt aangewend voor het uitvoeren van de in het PPS-programma opgenomen samenwerkingsprojecten en voor innovatieactiviteiten; en

  • b. waaruit op eenvoudige wijze kennis genomen kan worden van de samenwerkingsovereenkomsten, bedoeld in artikel 3.2.7, onderdeel e.

Artikel 3.2.9. Rapportage

De rapportage, bedoeld in artikel 39, eerste lid, van het besluit, wordt ingediend met gebruikmaking van een middel dat hiervoor door de minister beschikbaar wordt gesteld en bevat ten minste actuele informatie over de voortgang van de uitvoering van het PPS-programma door het TKI, die ten minste een overzicht omvat van:

  • 1°. de mate waarin de samenwerkingsprojecten waarvoor de PPS-programmasubsidie is of wordt aangewend, zijn gerealiseerd;

  • 2°. de private bijdragen aan en de private inzet in natura voor deze projecten; en

  • 3°. ingeval de PPS-programmasubsidie ook wordt aangewend voor innovatieactiviteiten: welke innovatieactiviteiten op het moment van rapportage gaande of gerealiseerd zijn en in welke mate, de aanleiding voor de desbetreffende innovatieactiviteit, alsmede de wijze waarop de desbetreffende innovatieactiviteit past binnen en een uitwerking vormt van de doelstellingen van het PPS-programma, zoals die in het PPS-programma verwoord zijn.

Artikel 3.2.10. Transparantie

  • 1 Het TKI zorgt dat op eenvoudige wijze voor het algemene publiek kenbaar is:

    • a. het PPS-programma waarvoor PPS-programmasubsidie is verleend, uiterlijk twee weken na verlening van de programmasubsidie;

    • b. actuele informatie over de samenwerkingsprojecten waarvoor de PPS-programmasubsidie wordt aangewend; en

    • c. actuele informatie over de voorwaarden waaronder deelname door ondernemers en onderzoeksorganisaties aan samenwerkingsprojecten van het PPS-programma openstaat.

  • 2 De informatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, omvat ten minste een beschrijving van het onderzoek, de deelnemende ondernemers en onderzoeksorganisaties, de planning en voortgang, alsook de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met de samenwerkingsprojecten worden opgedaan.

Artikel 3.2.11. Informatieverplichting bij aanvraag tot subsidievaststelling

  • 1 De aanvraag tot subsidievaststelling van PPS-programmasubsidie bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. gegevens over:

      • 1°. de totale subsidiabele kosten, uitgesplitst per specifiek samenwerkingsproject, specifieke netwerkactiviteit of specifieke innovatieadviesdienst waarvoor de PPS-programmasubsidie is aangewend;

      • 2°. de omvang van de aanwending van de PPS-programmasubsidie per deelnemer in een samenwerkingsproject.

  • 2 Indien de aan een TKI verleende PPS-programmasubsidie € 125.000 of meer bedraagt, kan de aanvraag tot vaststelling van deze subsidie voor het deel van de subsidie dat is aangewend voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten, in afwijking van artikel 50, tweede lid, onderdeel c, van het besluit, vergezeld gaan van een rapport van feitelijke bevindingen als bedoeld in artikel 50, zesde lid, van het besluit, dat met inachtneming van de voorschriften, gesteld in bijlage 3.2.1, is opgesteld.

§ 3.2.3. Overige bepalingen PPS-programmasubsidie

Artikel 3.2.12. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.2.2, bevat staatssteun met uitzondering van de subsidie die betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties en op netwerkactiviteiten, en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25 en 28 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.2.13. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.2.1 vervallen met ingang van 1 november 2027, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.3. TKI MKB-versterking

§ 3.3.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.3.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • innovatiemakelaar: een verstrekker van innovatieadviesdiensten;

  • netwerkactiviteiten: masterclasses, workshops of conferenties om kennisdeling en netwerking tussen MKB-ondernemers te bevorderen;

  • TKI: Topconsortium voor Kennis en Innovatie als bedoeld in artikel 3.2.1.

Artikel 3.3.2. Subsidieverstrekking en verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verstrekt op grond van deze titel op aanvraag subsidie voor activiteiten die passen binnen de programma´s, die zijn opgenomen in bijlage 3.4.1.

  • 2 De minister verdeelt de aan deze activiteiten verbonden subsidieplafonds op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.3.3. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten wordt gestart binnen zes maanden na de subsidieaanvraag.

  • 2 De op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten worden uitgevoerd binnen twaalf maanden na de start van de activiteiten.

§ 3.3.2. Netwerkactiviteiten

Artikel 3.3.4. Doelgroep

Subsidie wordt verstrekt aan een TKI voor het door derden laten uitvoeren van netwerkactiviteiten ten behoeve van MKB-ondernemers.

Artikel 3.3.5. Subsidiabele kosten

  • 1 Slechts aan derden verschuldigde kosten met betrekking tot de netwerkactiviteiten zijn subsidiabel.

  • 2 De opdrachtverlening door de subsidieontvanger aan derden vindt plaats op basis van transparante criteria en tegen marktconforme tarieven.

  • 3 De netwerkactiviteiten en hieruit voortkomende resultaten zijn voor iedere MKB-onderneming zonder onderscheid toegankelijk.

  • 4 Per € 1.000 subsidie neemt minstens één MKB-ondernemer deel aan de netwerkactiviteiten.

§ 3.3.3. Ondersteuning door innovatiemakelaars

Artikel 3.3.6. Subsidiedoel

Subsidie wordt verstrekt aan een TKI voor het door innovatiemakelaars laten leveren van innovatieadviesdiensten, uitgezonderd opleiding, aan MKB-ondernemers.

Artikel 3.3.7. Subsidievoorwaarden

  • 1 De TKI selecteert op basis van transparante en redelijke criteria de in te zetten innovatiemakelaars.

  • 2 Innovatieadviesdiensten zijn slechts subsidiabel indien zij tegen marktconforme tarieven door een innovatiemakelaar worden uitgevoerd.

Artikel 3.3.8. Steunintensiteit

  • 1 De subsidiabele kosten zijn de kosten verbonden aan een innovatieadviesdienst, uitgezonderd opleiding, als bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidie bedraagt voor innovatieadviesdiensten 100 procent van de subsidiabele kosten.

  • 3 Het maximale subsidiebedrag bedraagt € 10.000 per MKB-onderneming waaraan de innovatieadviesdiensten zijn geleverd over een periode van maximaal één jaar.

  • 4 Aan een MKB-ondernemer worden gedurende maximaal drie jaar innovatieadviesdiensten geleverd.

§ 3.3.4. Slotbepalingen

Artikel 3.3.9. Evaluatie

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van de door hem op grond van dit hoofdstuk uitgevoerde activiteiten, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 3.3.10. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.3.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.3.2 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de topsector waarbinnen het wordt uitgevoerd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een projectplan;

    • e. een begroting.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.

Artikel 3.3.11. Staatssteun

  • 1 De subsidie, bedoeld in artikel 3.3.4, bevat geen staatssteun.

  • 2 De subsidie, bedoeld in artikel 3.3.6, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 28 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.3.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2025, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.4. MKB innovatiestimulering topsectoren

§ 3.4.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.4.1. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • Adviesorganisatie: organisatie, niet zijnde een kennisinstelling, die deskundigheid heeft op het gebied van de op grond van deze regeling te subsidiëren activiteiten, en die als bedrijfsactiviteit adviesopdrachten uitvoert;

    • detachering: detachering als bedoeld in artikel 2, onderdeel 98, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • hooggekwalificeerd personeel: hooggekwalificeerd personeel als bedoeld in artikel 2, onderdeel 93, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • kennisinstelling:

      • a. onder a, b, c, g of h van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs en een onder j van de bijlage bij die wet bedoeld academisch ziekenhuis en Nyenrode Business Universiteit;

      • b. andere dan onder a bedoelde geheel of gedeeltelijk, meerjarig door de overheid gefinancierde onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke of technische kennis uit te breiden;

      • c. geheel of gedeeltelijk, meerjarig door een andere lidstaat van de Europese Unie gefinancierde:

        • 1°. openbare instelling voor hoger onderwijs of een daaraan verbonden ziekenhuis gelijkwaardig aan een instelling respectievelijk academisch ziekenhuis als bedoeld onder a,

        • 2°. onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;

      • d. rechtspersoon ten aanzien waarvan een instelling als bedoeld onder a, b of c direct of indirect:

        • 1°. meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft,

        • 2°. volledig aansprakelijk vennoot is of

        • 3°. overwegende zeggenschap heeft;

      • e. onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk met eigen medewerkers in loondienst, die tot doel heeft via het structureel doen van eigen onderzoek en het ontwikkelen en testen van technische toepassingen door haar medewerkers, de technologische kennis op een specifiek terrein te bevorderen, die geen instelling is als bedoeld onder a tot en met d;

    • MIT-haalbaarheidsproject: een project dat bestaat uit een haalbaarheidsstudie, of uit een combinatie van een haalbaarheidsstudie en experimentele ontwikkeling of industrieel onderzoek;

    • MIT-innovatie-adviesproject: een door een kennisinstelling of een onafhankelijke adviesorganisatie verrichte activiteit bestaande uit het, al dan niet op basis van te verrichten nader onderzoek, adviseren over een toepassingsgerichte kennisvraag van een ondernemer, uitgaande van voor de ondernemer nieuwe kennis met betrekking tot de vernieuwing van producten, productieprocessen of diensten, dan wel het verstrekken van innovatieadviesdiensten of innovatieondersteunings-diensten als bedoeld in artikel 2, nrs. 94 en 95 van de algemene groeps-vrijstellingsverordening;

    • MIT-kennisoverdrachtsproject: een door een kennisinstelling verrichte activiteit bestaande uit het, al dan niet op basis van te verrichten nader onderzoek, beantwoorden van een toepassingsgerichte kennisvraag van een ondernemer, uitgaande van voor de ondernemer nieuwe kennis met betrekking tot de vernieuwing van producten, productieprocessen of diensten;

    • MIT-kennisvoucher: een op grond van artikel 3.4.8 door de minister aan een MKB-ondernemer afgegeven document, dat deze ondernemer kan inleveren bij een kennisinstelling ten behoeve van de uitvoering van een MIT-kennisoverdrachtsproject;

    • MIT-R&D-samenwerkingsproject: project, bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie hiervan, in daadwerkelijke samenwerking uitgevoerd door een MIT-R&D-samenwerkingsverband;

    • MIT-R&D-samenwerkingsverband: verband dat geen rechtspersoonlijkheid bezit, bestaande uit twee of meer niet in een groep verbonden MKB-ondernemers, welk verband is opgericht ten behoeve van de uitvoering van een MIT-R&D-samenwerkingsproject.

  • 2 Onder een MIT-kennisoverdrachtsproject als bedoeld in het eerste lid wordt niet verstaan een project waarbij de beantwoording van een toepassingsgerichte kennisvraag plaatsvindt door het leveren van goederen, het geven van cursussen of het verrichten van activiteiten op het gebied van verkoop van producten of diensten, zoals het ontwikkelen en vervaardigen van marketinginstrumenten en verkoopondersteunend promotiemateriaal.

Artikel 3.4.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op grond van deze titel op aanvraag subsidie voor activiteiten die passen binnen de programma’s, die zijn opgenomen in bijlage 3.4.1.

  • 2 De minister verdeelt de aan deze activiteiten verbonden subsidieplafonds voor de paragrafen 3.4.2, 3.4.3a, 3.4.4 en 3.4.6 op volgorde van binnenkomst van de aanvragen en voor paragraaf 3.4.5 op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

  • 3 Indien een aanvraag voor een subsidie voor een MIT-innovatie-adviesproject, een MIT-haalbaarheidsproject of een MIT-R&D-samenwerkingsproject is ingediend bij een provinciebestuur en indien dat bestuur de aanvraag niet in behandeling kan nemen, neemt de minister de aanvraag in behandeling waarbij als datum van indiening de datum van indiening bij het provinciebestuur wordt gehanteerd.

Artikel 3.4.3. Afwijzingsgronden

  • 1 Een aanvraag van een MKB-ondernemer voor een MIT-innovatie-adviesproject of een MIT-haalbaarheidsproject wordt afgewezen indien aan hem in hetzelfde kalenderjaar al subsidie is verstrekt op grond van deze titel voor een MIT-innovatie-adviesproject of een MIT-haalbaarheidsproject.

  • 2 Een aanvraag van een MKB-ondernemer voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject wordt afgewezen indien aan hem in hetzelfde kalenderjaar al subsidie is verstrekt op grond van deze titel voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject.

  • 3 Een aanvraag voor een subsidie op grond van deze titel voor een MIT-innovatie-adviesproject, een MIT-haalbaarheidsproject of een MIT-R&D-samenwerkingsproject wordt afgewezen indien in hetzelfde kalenderjaar door een provincie of een samenwerkingsverband van provincies een subsidie voor een van de genoemde soorten projecten, waarop de aanvraag betrekking heeft, kan worden verstrekt of is verstrekt voor respectievelijk een MIT-innovatie-adviesproject, een MIT-haalbaarheidsproject of een MIT-R&D-samenwerkingsproject.

  • 4 In afwijking van het derde lid wordt een aanvraag voor een subsidie voor een MIT-haalbaarheidsproject of een MIT-R&D-samenwerkingsproject dat past binnen het subthema duurzame visserij en aquacultuur, dat is opgenomen in paragraaf 3.f van bijlage 3.4.1, afgewezen indien in hetzelfde kalenderjaar door een provincie of een samenwerkingsverband van provincies een subsidie is verstrekt voor een MIT-haalbaarheidsproject.

Artikel 3.4.3a. Informatieverplichting

De aanvrager voegt bij de aanvraag een samenvatting van het project waarvoor de subsidie wordt aangevraagd die door de minister kan worden gebruikt in voor een ieder toegankelijke publicaties.

§ 3.4.2. MIT-haalbaarheidsprojecten

Artikel 3.4.4. Doelgroep

Subsidie voor een haalbaarheidsproject wordt verleend aan een MKB-ondernemer.

Artikel 3.4.5. Steunintensiteit

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een MKB-ondernemer die een MIT-haalbaarheidsproject uitvoert dat voor ten minste 60% bestaat uit een haalbaarheidsstudie en voor ten hoogste 40% uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling.

  • 2 Het subsidiebedrag bedraagt ten hoogste € 20.000,–.

  • 3 De subsidie bedraagt 40% van de subsidiabele kosten, met dien verstande dat indien een MIT-haalbaarheidsproject ook bestaat uit experimentele ontwikkeling, de subsidie 35% van de subsidiabele kosten voor dat deel van het project bedraagt.

  • 4 De subsidiabele kosten zijn de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor zover het kosten betreft voor industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, en de kosten, bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor zover het kosten betreft voor een haalbaarheidsstudie.

Artikel 3.4.6. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van het haalbaarheidsproject wordt gestart binnen vier maanden na indiening van de subsidieaanvraag.

  • 2 Het haalbaarheidsproject wordt uitgevoerd binnen twaalf maanden na de start van het haalbaarheidsproject.

Artikel 3.4.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de voorgenomen activiteiten waarop het haalbaarheidsproject betrekking heeft in technische of financiële zin onvoldoende risicovol zijn om de haalbaarheidsstudie te rechtvaardigen;

  • b. het haalbaarheidsproject onvoldoende inzicht geeft in het economisch perspectief en de uitvoerbaarheid van de voorgenomen activiteiten waarop de haalbaarheidsstudie betrekking heeft.

§ 3.4.3. MIT-kennisvouchers

§ 3.4.3.1. Verstrekking van een MIT-kennisvoucher aan MKB-ondernemers

Artikel 3.4.8. Aanvraag en verstrekking MIT-kennisvouchers

  • 1 Een kleine MIT-kennisvoucher heeft een waarde van maximaal € 5.250 en wordt aan een MKB-ondernemer verstrekt die een MIT-kennisoverdrachtsproject wil laten uitvoeren waarvan de resultaten ten goede komen aan de activiteiten die de ondernemer in Nederland verricht.

  • 2 Een grote MIT-kennisvoucher heeft een waarde van maximaal € 9.000 en wordt aan een MKB-ondernemer verstrekt die een MIT-kennisoverdrachtsproject wil laten uitvoeren waarvan de resultaten ten goede komen aan de activiteiten die de ondernemer in Nederland verricht.

  • 3 Ten hoogste drie MKB-ondernemers kunnen een kleine MIT-kennisvoucher als bedoeld in het eerste lid combineren in één MIT-kennisoverdrachtsproject.

  • 4 De MIT-kennisvouchers voor een gecombineerd MIT-kennisoverdrachtsproject als bedoeld in het derde lid worden door een van de deelnemende MKB-ondernemers aangevraagd namens alle deelnemende MKB-ondernemers.

Artikel 3.4.9. Kennisvraag

  • 1 De MKB-ondernemer vermeldt bij de aanvraag de kennisvraag die hij in het kader van het MIT-kennisoverdrachtsproject wil stellen.

  • 2 In de aanvraag wordt één kennisinstelling opgenomen.

  • 3 De MKB-ondernemer legt binnen vier maanden na de dagtekening van de toekenning van een MIT-kennisvoucher een offerte of een ondertekende opdrachtbevestiging van de kennisinstelling over.

  • 4 Indien sprake is van MIT-kennisvouchers voor een gecombineerd MIT-kennisoverdrachtsproject als bedoeld in artikel 3.4.8, derde lid, wordt in afwijking van het derde lid, door de MKB-ondernemer die die aanvraag heeft gedaan, één offerte of één ondertekende opdrachtbevestiging van de kennisinstelling overgelegd die ziet op het volledige MIT-kennisoverdrachtsproject.

Artikel 3.4.10. Besteding MIT-kennisvoucher

De MKB-ondernemer draagt de MIT-kennisvoucher over aan de in de aanvraag opgenomen kennisinstelling.

Artikel 3.4.11. Verdeling subsidieplafond

De minister bepaalt op volgorde van binnenkomst aan welke MKB-ondernemers binnen het subsidieplafond vouchers worden verstrekt, uitgaande van de maximum waarde per voucher.

Artikel 3.4.12. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de ondernemer en de kennisinstelling reeds voor de afgiftedatum van de MIT-kennisvoucher verplichtingen jegens elkaar zijn aangegaan met betrekking tot het MIT-kennisoverdrachtsproject;

  • b. de ondernemer de MIT-kennisvoucher wil aanwenden voor een MIT-kennisoverdrachtsproject waarvoor reeds door een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie is verstrekt of dat deel uitmaakt van een project of programma waarvoor reeds door een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie is verstrekt.

§ 3.4.3.2. Verstrekking van subsidie aan kennisinstellingen

Artikel 3.4.13. Verzilvering MIT-kennisvoucher door kennisinstellingen

Subsidie wordt verstrekt aan een kennisinstelling die één of meer MIT-kennisoverdrachtsprojecten heeft uitgevoerd en in verband daarmee één of meer geldige MIT-kennisvouchers overlegt.

Artikel 3.4.14. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt 70 procent van de door de kennisinstelling ten behoeve van de uitvoering van een MIT-kennisoverdrachtsproject in rekening gebrachte kosten, maar niet meer dan € 5.250 per kleine MIT-kennisvoucher.

  • 2 De subsidie bedraagt 40 procent van de door de kennisinstelling ten behoeve van de uitvoering van een MIT-kennisoverdrachtsproject in rekening gebrachte kosten, maar niet meer dan € 9.000 per grote MIT-kennisvoucher.

Artikel 3.4.15. Aanvraag verzilvering MIT-kennisvoucher

  • 1 Een aanvraag om subsidie wordt na afloop van het MIT-kennisoverdrachtsproject door de kennisinstelling ingediend.

  • 2 De aanvraag moet binnen een jaar nadat de MIT-kennisvoucher aan de ondernemer is verstrekt zijn ontvangen. Op een voor het einde van de termijn daartoe ingediend verzoek kan de minister deze termijn eenmalig verlengen met ten hoogste zes maanden.

  • 3 Indien de aanvraag niet binnen de termijn, bedoeld in het tweede lid, of indien de offerte of een ondertekende opdrachtbevestiging van de kennisinstelling niet binnen de termijn, bedoeld in artikel 3.4.9, derde lid, door de minister is ontvangen, vervalt de MIT-kennisvoucher van rechtswege.

§ 3.4.3a. MIT-innovatie-adviesprojecten

Artikel 3.4.15a. Doelgroep

Subsidie voor een MIT-innovatie-adviesproject wordt verleend aan een MKB-ondernemer.

Artikel 3.4.15b. Steunintensiteit

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een MKB-ondernemer die een MIT-innovatie-adviesproject laat uitvoeren.

  • 2 Het subsidiebedrag bedraagt ten hoogste € 10.000,–.

  • 3 De subsidie bedraagt 50% van de subsidiabele kosten.

  • 4 De subsidiabele kosten zijn de kosten, waaronder loonkosten, van het verstrekken van advies en procesbegeleiding door kennisinstellingen of door onafhankelijke adviesorganisaties.

Artikel 3.4.15c1. Informatieverplichtingen

  • 1 Bij de aanvraag wordt een beknopt plan gevoegd, waarin de kennisvraag en de doelstelling van het innovatietraject zijn gevoegd, alsmede de kennisinstelling of adviesorganisatie wordt genoemd die het MIT-innovatieadviesproject gaat uitvoeren.

  • 2 Bij de aanvraag wordt een verklaring gevoegd waaruit blijkt dat de adviesorganisatie die met de aanvrager het innovatieadviesproject gaat uitvoeren organisatorisch en financieel onafhankelijk van de aanvrager is.

Artikel 3.4.15c2. Start en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van het innovatieadviesproject wordt gestart binnen vier maanden na de subsidieverlening.

  • 2 Het innovatieadviesproject wordt uitgevoerd binnen twaalf maanden na de start van het project.

Artikel 3.4.15d. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de ondernemer en de kennisinstelling reeds voor de subsidieverlening verplichtingen jegens elkaar zijn aangegaan met betrekking tot het MIT-innovatie-adviesproject;

  • b. de kennisvraag in het beknopte plan kennelijk onvoldoende aansluit bij het in het beknopte plan beschreven innovatietraject.

§ 3.4.4. Hooggekwalificeerd personeel

Artikel 3.4.16. Subsidie hooggekwalificeerd personeel

Subsidie wordt verleend aan een MKB-ondernemer bij wie een onderzoeksorganisatie of grote onderneming hooggekwalificeerd personeel heeft gedetacheerd.

Artikel 3.4.17. Subsidiabele kosten

De subsidiabele kosten zijn de kosten, bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.4.18. Subsidievoorwaarden

  • 1 De gedetacheerde werknemers zijn ten minste twee jaar in dienst bij de onderzoeksorganisatie of de grote onderneming die de werknemers detacheert.

  • 2 De datum waarop de detachering van start gaat ligt ten hoogste zes maanden na indiening van de subsidieaanvraag.

Artikel 3.4.19. Subsidieomvang

  • 1 De subsidie bedraagt ten hoogste € 50.000 per subsidieontvanger per jaar.

  • 2 Aan een MKB-ondernemer wordt per gedetacheerde werknemer voor ten hoogste één jaar subsidie verleend tot ten hoogste € 50.000.

  • 3 Aan een MKB-ondernemer wordt gedurende ten hoogste drie jaar op grond van deze titel subsidie verleend.

§ 3.4.5. MIT-R&D-samenwerkingsprojecten

Artikel 3.4.20. MIT-R&D-samenwerkingsverband

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een MIT-R&D-samenwerkingsverband dat een MIT-R&D-samenwerkingsproject uitvoert.

Artikel 3.4.21. Penvoerder

De penvoerder is een onderneming die deelneemt aan het MIT-R&D-samenwerkingsverband.

Artikel 3.4.22. Steunintensiteit

  • 1 De subsidiabele kosten zijn de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidie bedraagt voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject 35 procent van de subsidiabele kosten.

  • 3 Elke individuele deelnemer aan het MIT-R&D-samenwerkingsverband neemt niet meer dan 70 procent van de voor subsidie in aanmerking komende kosten van het MIT-R&D-samenwerkingsproject voor zijn rekening.

  • 4 Het subsidiebedrag bedraagt ten hoogste € 350.000,–.

  • 5 Het subsidiebedrag bedraagt ten minste € 25.000 en ten hoogste € 100.000 per deelnemer aan het MIT-R&D-samenwerkingsverband.

  • 6 In afwijking van het vijfde lid bedraagt het subsidiebedrag per deelnemer ten hoogste € 175.000, indien de subsidiabele kosten voor het MIT-R&D-samenwerkingsproject meer dan € 571.428 bedragen.

Artikel 3.4.23. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van het MIT-R&D-samenwerkingsproject wordt gestart binnen zes maanden na de subsidieaanvraag.

Artikel 3.4.24. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject indien:

  • a. het niet voldoende bijdraagt aan de vernieuwing van producten, processen of diensten of wezenlijke nieuwe toepassingen van bestaande producten, processen of diensten;

  • b. het niet voldoende bijdraagt aan het creëren van economische waarde voor de deelnemers in het samenwerkingsverband of de daarmee samenhangende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie;

  • c. het niet voldoende positieve impact realiseert binnen een of meer van de programma’s, genoemd in bijlage 3.4.1;

  • d. de kwaliteit van het MIT-R&D-samenwerkingsverband ontoereikend is om het MIT-R&D-samenwerkingsproject uit te voeren;

  • e. de kwaliteit van het projectplan onvoldoende is;

  • f. het subsidiebedrag lager zou zijn dan € 50.000.

Artikel 3.4.25. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. er meer technologische vernieuwing of wezenlijke nieuwe toepassingen van een bestaand product, proces, of dienst wordt verwacht;

    • b. er meer economische waarde wordt gecreëerd voor de deelnemers in het MIT-R&D-samenwerkingsverband of de Nederlandse economie;

    • c. de kwaliteit van de R&D samenwerking hoger is, ten minste blijkend uit de mate van complementariteit van de deelnemers, de capaciteiten van de deelnemers en de kwaliteit van de projectorganisatie;

    • d. er meer positieve impact wordt gerealiseerd binnen een of meer van de programma’s, genoemd in bijlage 3.4.1.

  • 2 Het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel d, wordt verminderd naarmate het project meer negatieve impact heeft op een of meer van de programma’s, genoemd in bijlage 3.4.1.

  • 3 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten hoogste 25 punten toe.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 5 De minister verdeelt het subsidieplafond onder de aanvragen die het hoogste zijn gerangschikt.

§ 3.4.6. MIT-innovatieprestatiecontracten

Artikel 3.4.26. Overeenkomstige toepassing

  • 2 In afwijking van het subsidiepercentage genoemd in artikel 3.5.18, onderdeel b, wordt voor MIT-innovatieprestatiecontracten een percentage van 30 procent gehanteerd.

§ 3.4.7. Slotbepalingen

Artikel 3.4.27. Evaluatie

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van de door hem op grond van dit hoofdstuk uitgevoerde activiteiten, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 3.4.28. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in deze titel bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in deze titel ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een projectplan, behoudens wanneer de aanvraag uitsluitend ziet op een kennisvoucher;

    • e. een projectbegroting, behoudens wanneer de aanvraag ziet op een kennisvoucher of op het inhuren van hooggekwalificeerd personeel;

    • f. een aanmelding en machtiging per deelnemer bij een haalbaarheidsstudie of R&D-samenwerkingsproject;

    • g. een verklaring de-minimissteun indien de aanvraag ziet op een kennisvoucher.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.

Artikel 3.4.29. Staatssteun

  • 1 Subsidie die krachtens deze titel wordt verleend bevat staatssteun en wordt, behoudens paragraaf 3.4.3, gerechtvaardigd door de artikelen 25 en 28 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Subsidie die krachtens paragraaf 3.4.3 wordt verleend, en subsidie voor een MIT-innovatie-adviesproject dat niet onder artikel 28 van de algemene groepsvrijstellingsverordening valt, bevatten staatssteun en worden gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.4.30. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.4.1 vervallen met ingang van 1 januari 2025, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.5. Innovatieprestatiecontracten

[Vervallen per 01-01-2024]

§ 3.5.2. Regionaal IPC-project in Zuid-Holland

[Vervallen per 01-01-2018]

§ 3.5.3. Subsidie ten behoeve van internationale samenwerking

[Vervallen per 01-01-2024]

Titel 3.6. R&D-mobiliteitssectoren

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 3.6.10. Verplichtingen voor onderzoeksorganisaties

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 3.6.11. Verplichtingen betreffende voorlichting

[Vervallen per 01-07-2022]

Titel 3.7. Eurostarsprojecten

Artikel 3.7.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • Eurostars High Level Group: door de lidstaten die deelnemen aan het Eurostars Programma opgerichte samenwerkingsorgaan dat de rangschikking van internationale samenwerkingsprojecten door het Internationaal Evaluatie Panel goedkeurt;

  • Eurostars Programma: gezamenlijke Eurostars Programma van EUREKA en de Europese Unie, inhoudend een internationaal Europees stimuleringsprogramma voor internationale samenwerkingsprojecten voor innovatieve ontwikkeling binnen het EUREKA-kader;

  • Eurostarsproject: internationaal samenwerkingsproject voor innovatieve ontwikkeling binnen het EUREKA-kader dat voldoet aan de criteria van het Eurostars Programma, waarvan de rangschikking door de Eurostars High Level Group is goedgekeurd, bestaande uit een samenhangend geheel van activiteiten van industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan;

  • Internationaal Evaluatie Panel: panel van onafhankelijke deskundigen dat binnen het Eurostars Programma de ingediende voorstellen voor internationale samenwerkingsprojecten voor innovatieve ontwikkeling beoordeelt en rangschikt;

  • niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties: industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, onafhankelijk uitgevoerd door onderzoeksorganisaties en in de boekhouding van deze organisaties opgenomen als niet-economische activiteiten.

Artikel 3.7.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan:

    • a. een ondernemer die bijdraagt aan een Eurostarsproject;

    • b. een onderzoeksorganisatie die bijdraagt aan een Eurostarsproject in een samenwerkingsverband; of

    • c. indien twee of meer binnen Nederland gevestigde partijen bijdragen aan hetzelfde Eurostarsproject, een deelnemer in het door deze partijen gevormde samenwerkingsverband, die bijdraagt aan een Eurostarsproject.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste een ondernemer die bijdraagt aan een Eurostarsproject.

  • 3 De penvoerder van een samenwerkingsverband is een ondernemer die bijdraagt aan het Eurostarproject.

Artikel 3.7.2a. Subsidiabele kosten

  • 1 Het gesubsidieerde deel van het Eurostarsproject, bedoeld in artikel 3.7.2, valt volledig binnen de categorie industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, bedoeld in artikel 2 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Voor subsidie komen in aanmerking de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdelen a, b, d en e, van de in het eerste lid genoemde verordening.

  • 3 De voor subsidie in aanmerking komende kosten van onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten worden bij een specifieke categorie onderzoek en ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid ingedeeld.

Artikel 3.7.3. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt:

    • a. 25 procent van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling;

    • b. 50 procent van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 Het percentage, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, wordt verhoogd met tien procentpunten, indien subsidie wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer.

  • 3 Het percentage, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, wordt verhoogd met vijftien procentpunten, indien het project daadwerkelijke samenwerking behelst en voldaan is aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder i, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.7.4. Verdeling van subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.7.6. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beschikt afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. het Eurostarsproject een onvoldoende totaalscore heeft gekregen van het Internationaal Evaluatie Panel;

    • b. het Eurostarsproject een onvoldoende score voor een criterium heeft gekregen van het Internationaal Evaluatie Panel;

    • c. aannemelijk is dat het Eurostarsproject, voor zover het door een in Nederland gevestigde ondernemer of onderzoeksorganisatie wordt uitgevoerd, ook zonder de subsidie zonder belangrijke vertraging zou worden uitgevoerd;

    • d. aannemelijk is dat het Eurostarsproject geen doorgang kan vinden om redenen die samenhangen met omstandigheden in de andere deelnemende landen van het Eurostarsproject of met financiële of technische problemen van een van de deelnemende parttijen in een ander deelnemend land.

  • 2 De minister beslist tevens afwijzend op een aanvraag voor zover het gevraagde subsidiebedrag hoger is als € 500.000.

Artikel 3.7.7. Rangschikking

De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist overeenkomstig de door de Eurostars High Level Group vastgestelde rangschikking.

Artikel 3.7.8. Schriftelijk verslag

In afwijking van artikel 39 van het besluit brengt de subsidieontvanger steeds na afloop van een periode van zes maanden aan de minister schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van het Eurostarsproject.

Artikel 3.7.9. Subsidievoorwaarde

  • 1 De subsidieontvanger voert het Eurostarsproject in Nederland uit, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de minister voor gedeeltelijke uitvoering buiten Nederland.

  • 2 Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste lid kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 3.7.10. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, de grootte van de onderneming, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het project, waaronder de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de locatie van het project, de start- en einddatum, een overzicht van de totale kosten van het project en de omvang van de gevraagde subsidie.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie.

Artikel 3.7.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.7.2, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.7.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2026, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.8. Internationaal innoveren

Artikel 3.8.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • AI-innovatieproject: Artificial Intelligence (AI) innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een EUREKA-label;

  • EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband: samenwerkingsverband waarbij ten minste één van de partijen een in Nederland gevestigde ondernemer is en ten minste één van de partijen een ondernemer of onderzoeksorganisatie is die is gevestigd in een land dat deelneemt aan het EUREKA-netwerk;

  • EUREKA-netwerkproject: innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een EUREKA-label;

  • Global Stars-innovatieproject: innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een internationaal innovatiesamenwerkingsverband en dat voorzien is van een EUREKA-label;

  • internationaal innovatiesamenwerkingsverband: samenwerkingsverband waarbij ten minste één van de partijen een in Nederland gevestigde ondernemer is en ten minste één van de partijen een ondernemer of onderzoeksorganisatie is die is gevestigd in een land dat niet deelneemt aan het EUREKA-netwerk;

  • ITEA4-innovatieproject: innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een label van het EUREKA cluster ITEA4;

  • waterstof-innovatieproject: innovatieproject dat zich richt op de infrastructuur voor het transport van waterstof dat wordt uitgevoerd door een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een EUREKA-label;

  • XECS-innovatieproject: innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een label van het EUREKA cluster XECS.

Artikel 3.8.2. Subsidieverstrekking

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een deelnemer:

  • a. in een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband voor het uitvoeren van een XECS-innovatieproject, een EUREKA-netwerkproject, een ITEA4-innovatieproject, AI-innovatieproject of een waterstof-innovatieproject; of

  • b. in een internationaal innovatiesamenwerkingsverband voor het uitvoeren van een Global Stars-innovatieproject.

Artikel 3.8.4. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt:

    • a. 50 procent van de subsidiabele kosten van een innovatieproject voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 35 procent van de subsidiabele kosten van een innovatieproject voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek en worden gemaakt door een ondernemer;

    • c. 25 procent van de subsidiabele kosten van een innovatieproject voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

  • 2 De percentages, genoemd in het eerste lid, onder b en c, worden verhoogd met 10 procentpunten indien subsidie wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer.

  • 3 Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers van een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband voor het uitvoeren van een EUREKA-netwerkproject meer bedraagt dan € 750.000, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

  • 4 Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers in een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband voor het uitvoeren van een XECS-innovatieproject, een ITEA4-innovatieproject of een AI-innovatieproject, meer bedraagt dan € 4.000.000, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

  • 5 Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers van een internationaal innovatiesamenwerkingsverband voor het uitvoeren van een Global Stars-innovatieproject meer bedraagt dan € 350.000, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

  • 6 Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers van een internationaal innovatiesamenwerkingsverband voor het uitvoeren van een waterstof-innovatieproject meer bedraagt dan € 500.000, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

Artikel 3.8.4a. In aanmerking komende kosten

Voor subsidie komen uitsluitend de kosten in aanmerking, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.8.5. Afwijzingsgrond

Geen subsidie wordt verstrekt indien de aanvrager vóór indiening van de aanvraag om subsidie, bedoeld in artikel 3.8.2, reeds gestart is met zijn deel van het XECS-innovatieproject, het EUREKA-netwerkproject, het Global Stars-innovatieproject, het ITEA4-innovatieproject, AI-innovatieproject of een waterstof-innovatieproject.

Artikel 3.8.6. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.8.7. Adviescommissie

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijftien leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden benoemd voor een termijn van ten hoogste vier jaar.

Artikel 3.8.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien van het innovatieproject onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn;

  • b. afkomstig van een overheid of overheidsinstelling, tenzij het een onderzoeksorganisatie betreft;

  • c. indien, in het geval van een Global Stars-innovatieproject, aannemelijk is dat het Global Stars-innovatieproject geen doorgang kan vinden om redenen die samenhangen met andere omstandigheden in de andere deelnemende landen van het Global Stars-innovatieproject of met financiële of technische problemen van een van de deelnemende partijen in een ander deelnemend land;

  • d. indien, in het geval van een waterstof-innovatieproject, aannemelijk is dat het waterstof-innovatieproject geen doorgang kan vinden om redenen die samenhangen met andere omstandigheden in de andere deelnemende landen van het waterstof-innovatieproject of met financiële of technische problemen van een van de deelnemende partijen in een ander deelnemend land.

Artikel 3.8.10. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate:

    • a. een innovatieproject meer bijdraagt aan technologische vernieuwing of wezenlijk nieuwe toepassingen van een bestaande technologie;

    • b. de bijdrage aan de doelmatigheid en doeltreffendheid van een innovatieproject, de nieuwheid van een samenwerkingsverband en de betrokkenheid van onderzoeksorganisaties groter zijn;

    • c. de projectresultaten meer economische waarde creëren voor Nederland;

    • d. meer wordt aangesloten bij de doelstellingen van de deelnemende ondernemingen en de toepassingsmogelijkheden van de projectresultaten uitgebreider zijn.

  • 2 Voor de rangschikking wegen de in het eerste lid vermelde criteria even zwaar.

Artikel 3.8.11. Schriftelijk verslag

Voor EUREKA-netwerkprojecten brengen de subsidieontvangers, in afwijking van artikel 39 van het besluit gezamenlijk steeds na afloop van een periode van zes maanden aan de minister schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van EUREKA-netwerkprojecten met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het projectplan en de bij de beschikking tot subsidieverlening vermelde raming van de subsidiabele kosten.

Artikel 3.8.12. Evaluatie

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatieonderzoek van de effecten van het door hem uitgevoerde innovatieproject, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de dag waarop subsidie wordt vastgesteld.

Artikel 3.8.13. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.8.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.8.2 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie.

Artikel 3.8.14. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.8.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.8.15. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2026, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.9. Innovatiekredieten

Artikel 3.9.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • certificeringstraject: certificering op basis van de resultaten van uitvoerige beproevingen en berekeningen;

  • klinisch ontwikkelingsproject: planmatig geheel van activiteiten in de fase van experimentele ontwikkeling, gericht op het omzetten van resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema’s of ontwerpen voor nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten of processen, die nieuw zijn voor Nederland, en

    • a. aan de ontwikkeling van welke producten en processen klinische risico’s en daarmee samenhangende financiële risico’s zijn verbonden en

    • b. welke producten of processen door het goede commerciële perspectief kunnen leiden tot substantiële economische activiteiten van de onderneming;

  • klinisch risico: risico voor het welslagen van het product of proces dat voortvloeit uit de noodzaak dat het nieuwe product of proces een testfase in de mens doorloopt;

  • ontwikkelingsproject: een technisch ontwikkelingsproject of een klinisch ontwikkelingsproject;

  • opslag: eenmalige en niet rentedragende opslag als bedoeld in artikel 3.9.8, vierde lid, in de vorm van een bij de beschikking tot subsidieverlening, overeenkomstig artikel 3.9.9, bepaald percentage van het bedrag dat in totaal is uitbetaald als subsidie in de vorm van krediet op het moment van subsidievaststelling;

  • technisch ontwikkelingsproject: een planmatig geheel van activiteiten in de fase van experimentele ontwikkeling, gericht op het omzetten van resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema’s of ontwerpen voor nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten, processen of diensten, die nieuw zijn voor Nederland, en

    • a. waaraan substantiële technische, maar geen klinische, risico’s en daarmee samenhangende financiële risico’s zijn verbonden en

    • b. welke producten, processen of diensten door het goede commerciële perspectief kunnen leiden tot substantiële economische activiteiten van de onderneming;

  • uitstaand saldo: totaalbedrag dat aan de subsidieontvanger is uitbetaald als subsidie in de vorm van krediet, verhoogd met de verschenen rente, bedoeld in artikel 3.9.8, tweede en derde lid, en, voor zover reeds van toepassing, met de opslag en verminderd met de betalingen, gedaan overeenkomstig artikel 3.9.8, vijfde lid.

Artikel 3.9.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag ten behoeve van de financiering van een ontwikkelingsproject subsidie met een terugbetalingsverplichting als bedoeld in artikel 42 van het besluit aan een ondernemer, die:

    • a. een klinisch ontwikkelingsproject uitvoert, of

    • b. een technisch ontwikkelingsproject uitvoert.

Artikel 3.9.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie heeft betrekking op experimentele ontwikkeling en bedraagt 25% van de subsidiabele kosten.

  • 2 Het percentage, genoemd in het eerste lid, wordt verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming; of

    • b. 20 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 Indien het project daadwerkelijke samenwerking behelst en voldaan is aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder i, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, wordt het percentage verhoogd met:

    • a. 5 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming; of

    • b. 15 procentpunten, indien de aanvrager een andere onderneming is.

Artikel 3.9.4. Subsidiemaximum

  • 1 Het maximum subsidiebedrag bedraagt:

    • a. € 5.000.000 per subsidieontvanger die een klinisch ontwikkelingsproject uitvoert, of

    • b. € 10.000.000 per subsidieontvanger die een technisch ontwikkelingsproject uitvoert.

  • 2 Indien door een ondernemer, dan wel door ondernemers die behoren tot eenzelfde groep, meer dan één ontwikkelingsproject wordt uitgevoerd en daarvoor subsidieaanvragen in het kader van deze titel zijn ingediend, wordt in een kalenderjaar aan die ondernemer, dan wel aan die ondernemers die tot eenzelfde groep behoren gezamenlijk, ten hoogste € 10.000.000 aan subsidie verleend.

Artikel 3.9.4a. In aanmerking komende kosten

Voor subsidie komen uitsluitend de kosten in aanmerking, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.9.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt de subsidieplafonds op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.9.6. Realisatietermijn

  • 2 De minister kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, op verzoek met ten hoogste twee jaar verlengen indien sprake is van een technisch ontwikkelingsproject met een certificeringstraject.

Artikel 3.9.7. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. hij de subsidiabele kosten raamt op minder dan € 150.000;

    • b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidieontvanger het ontwikkelingsproject en de daarop volgende fase van commercialisatie kan financieren;

    • c. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidieontvanger een ontwikkelingsproject zowel in technische als in economische zin tot een succes zal kunnen maken;

    • d. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidieontvanger de subsidie terug kan betalen binnen de in artikel 3.9.8, vierde lid, genoemde periode;

    • e. van het ontwikkelingsproject onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn.

Artikel 3.9.8. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 De subsidieontvanger is verplicht de verstrekte subsidie volgens een in de beschikking tot subsidieverlening vastgelegd schema terug te betalen aan de minister.

  • 2 De subsidieontvanger is verplicht over het uitstaande saldo, met uitzondering van de opslag, aan de minister jaarlijks een bij de beschikking tot subsidieverlening, overeenkomstig artikel 3.9.9, bepaald rentepercentage te betalen, dat op een ontwikkelingsproject van toepassing blijft tot aan de betalingsverplichtingen geheel is voldaan.

  • 3 De rente wordt aan het eind van elk kalenderjaar rentedragend bij het uitstaande saldo bijgeschreven.

  • 4 Onverminderd het tweede lid, is de subsidieontvanger eenmalig verplicht om aan de minister een bij de beschikking tot subsidieverlening, overeenkomstig artikel 3.9.9, bepaald opslagpercentage te betalen over het bedrag dat is uitbetaald als subsidie in de vorm van krediet. De opslag wordt aan het eind van het kalenderjaar waarin de subsidie is vastgesteld, bij het uitstaand saldo bijgeschreven.

  • 5 De subsidieontvanger is verplicht het uitstaande saldo binnen 10 jaar na vaststelling van de subsidie aan de minister te betalen.

Artikel 3.9.9. Rente en opslag

Het rentepercentage, bedoeld in artikel 3.9.8, tweede lid, en het percentage van de opslag, worden jaarlijks bij ministeriële regeling vastgesteld, waarbij een onderscheid gemaakt kan worden tussen technische ontwikkelingsprojecten en klinische ontwikkelingsprojecten.

Artikel 3.9.10. Versnelde aflossing

De minister kan besluiten dat de verstrekte subsidie in de vorm van krediet versneld of in een keer terugbetaald wordt, indien:

  • a. de aandelen van de subsidieontvanger worden vervreemd;

  • b. de resultaten van het project geheel of gedeeltelijk worden vervreemd.

Artikel 3.9.11. Verhoging subsidie

  • 1 Indien ontheffing is verleend op basis van artikel 37, derde lid, van het besluit, kan de minister op aanvraag van de subsidieontvanger het bedrag van een eerder voor een ontwikkelingsproject verleende subsidie verhogen tot maximaal het bedrag dat voor dat ontwikkelingsproject kan worden verkregen.

  • 2 De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt volgens eenzelfde procedure en volgens dezelfde criteria behandeld als een eerste aanvraag om subsidie voor een ontwikkelingsproject.

Artikel 3.9.12. Evaluatieverplichting

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan evaluatie van de effecten van het door hem uitgevoerde ontwikkelingsproject, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem verlangd kan worden.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 3.9.13. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.9.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.9.2 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een businessplan, een projectplan en een financieel plan;

    • e. de meest recente jaarrekening en openingsbalans.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.9.2 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie.

Artikel 3.9.14. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.9.2 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.9.15. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2025, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.10. Seed capital technostarters

§ 3.10.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.10.1. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • achtergestelde vordering: vordering van een startersfonds ten laste van een technostartersvennootschap:

      • a. die het startersfonds heeft verkregen door in het kader van een participatie aan de technostartersvennootschap geld ter leen te verstrekken;

      • b. die met instemming van de crediteur een lagere rang inneemt dan alle andere, niet achtergestelde vorderingen op de debiteur als bedoeld in artikel 277, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek;

      • c. waarop de debiteur krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening eerst verplicht is rente en aflossing te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande niet achtergestelde vorderingen op de debiteur zijn voldaan;

      • d. terwijl ingevolge de vorenbedoelde akte van geldlening de crediteur afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de rente en aflossing;

    • beheerskosten: alle kosten die een startersfonds maakt voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties, met inbegrip van de kosten van begeleiding van technostartersvennootschappen, uitgezonderd de verkrijgingprijs van de participaties;

    • converteerbare lening: geldlening, steeds resulterend in een achtergestelde vordering, van het startersfonds aan een technostartersvennootschap die door het startersfonds geconverteerd kan worden in aandelen in het kapitaal van de technostartersvennootschap;

    • deep tech technostarter: technostarter gericht op sleuteltechnologieën, wiens onderneming producten, processen of diensten ontwikkelt, verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een onderscheidende technische vinding met sector overstijgende toepassingsmogelijkheden en die voortkomen uit technologische vooruitgang of nieuw wetenschappelijk inzicht;

    • desinvesteringsperiode: periode waarbinnen het startersfonds de participaties vervreemdt of overdraagt;

    • eerste commerciële verkoop: eerste verkoop door een onderneming op een product- of dienstenmarkt, met uitsluiting van beperkte verkopen om de markt te testen;

    • eHealth technostarter: technostarter wiens onderneming producten, processen of diensten verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe technische of creatieve vinding of een nieuwe toepassing van bestaande technologie onderscheidenlijk van een bestaande creatieve vinding onder meer op het gebied van ICT om gezondheid en gezondheidszorg te ondersteunen of te verbeteren, en die bijdragen aan zelfregie, zelfredzaamheid of zelfzorg van de patiënt;

    • eigen bijdragen: particuliere geldelijke middelen die direct of indirect door de fondspartijen in een startersfonds zijn ingebracht en die door het startersfonds daadwerkelijk zijn of worden gebruikt voor het verkrijgen van participaties;

    • fondsbeheerder: feitelijke uitvoerder van een fondsplan, zijnde het startersfonds of een door het startersfonds daartoe gecontracteerde derde;

    • fondspartij: investeerder die eigen bijdragen inbrengt in een startersfonds en die tevens samen met de andere fondspartijen als direct of indirect aandeelhouder, hoofdelijk aansprakelijk vennoot, lid of oprichter een belang heeft in het startersfonds;

    • fondsperiode: de periode bestaande uit de investeringsperiode en de desinvesteringsperiode, welke periodes gezamenlijk gelijk staan aan de looptijd van de lening van de Staat aan het startersfonds;

    • fondsplan: plan van een startersfonds tot uitvoering van een met elkaar samenhangend geheel van activiteiten die bestaan uit het verkrijgen, beheren en beëindigen van participaties en het begeleiden van de desbetreffende technostartersvennootschappen;

    • informal investor: een particulier die, al dan niet via een kapitaalvennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is, voor eigen rekening en risico participeert en investeert in ondernemingen;

    • inkomsten: alle op geld waardeerbare voordelen die een startersfonds heeft verkregen uit een participatie, waaronder dividend, rente, aflossingen, opties, de prijs waartegen de participatie is vervreemd, de prijs waartegen de participatie door de technostartersvennootschap is ingekocht of terugbetaald en de liquidatie-uitkering;

    • investeringsbudget: geldelijke middelen die een startersfonds beschikbaar heeft of zal hebben en die bestemd zijn om de verkrijgingprijs van participaties te voldoen, bestaande uit de optelsom van de eigen bijdragen en het maximale bedrag van de geldlening, bedoeld in artikel 3.10.2, derde lid;

    • investeringsperiode: periode gedurende welke een startersfonds activiteiten verricht ter verkrijging van nieuwe participaties;

    • participatie: risicokapitaal in de vorm van:

      • a. aandelen in het kapitaal van een technostartersvennootschap die het startersfonds rechtstreeks van de technostartersvennootschap heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een converteerbare lening,

      • b. aandelen in het kapitaal van een technostartersvennootschap als bedoeld onder a in combinatie met een achtergestelde vordering, of

      • c. een uit een converteerbare lening voortvloeiende achtergestelde vordering;

    • referentierente: referentiepercentage als bedoeld in de Mededeling van de Commissie over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland, en vermeerderd met 4 procentpunt;

    • risicokapitaal: risicofinancieringsinvestering als bedoeld in artikel 21, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • startersfonds:

      • a. kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie;

      • b. die blijkens de akte waarbij zijn statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld, uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan technostartersvennootschappen teneinde winst te behalen, en

      • c. waarin ten minste drie fondspartijen deelnemen respectievelijk samenwerken zonder dat twee of drie van hen tot dezelfde groep behoren en zonder dat één van hen een economisch of juridisch meerderheidsbelang in het fonds heeft;

    • technostarter: rechtspersoon die een onderneming drijft die:

      • a. ten tijde van de eerste participatie op grond van deze titel minder dan zeven jaar na haar eerste commerciële verkoop actief is op een producten- of dienstenmarkt;

      • b. voldoet aan de definitie van niet-beursgenoteerde kmo, bedoeld in artikel 2, onderdelen 2 en 76, en bijlage I van de algemene groepsvrijstellingsverordening; en

      • c. hetzij voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe technische vinding of een nieuwe toepassing van bestaande technologie,

      • d. hetzij deel uitmaakt van één van de creatieve sectoren en voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe creatieve vinding of op een nieuwe toepassing van een bestaande creatieve vinding;

    • technostartersvennootschap: een technostarter die

      • a. een onderneming drijft in de vorm van een kapitaalvennootschap of in de vorm van een vennootschap met een afgescheiden vermogen waarin door een startersfonds een participatie verkregen kan worden, en

      • b. zijn primaire bedrijfsactiviteiten in Nederland uitvoert,

      behoudens voor zover de onderneming behoort tot de economische sectoren van landbouw, visserij, aquacultuur of scheepsbouw of tot de EGKS-sectoren;

    • verkrijgingprijs: deel van het investeringsbudget waarvoor een startersfonds een participatie heeft verkregen.

  • 2 Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen een startersfonds.

§ 3.10.2. Seed capital startersfondsen

Artikel 3.10.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een startersfonds voor het uitvoeren van een fondsplan.

  • 2 Indien sprake is van een specifieke openstelling voor fondsplannen voor eHealth technostarters, verstrekt de minister op aanvraag subsidie aan een startersfonds voor het uitvoeren van een fondsplan, waarbij minimaal 50 procent van het investeringsbudget bestemd is voor het verkrijgen van participaties in eHealth technostarters.

  • 3 De subsidie wordt verleend in de vorm van een geldlening.

  • 4 De beschikking tot verlening van een subsidie kan worden verleend onder voorwaarden die zijn gericht op het wegnemen of beperken van risico’s die aan de subsidieverstrekking, bedoeld in het eerste en tweede lid, verbonden kunnen zijn.

Artikel 3.10.3. Subsidievoorwaarden

  • 1 In de overeenkomst van geldlening wordt bepaald dat:

    • a. de financier een deel van de inkomsten uit participaties overboekt aan de minister;

    • b. de financier geen andere activiteiten verricht dan de uitvoering van het fondsplan.

  • 2 In de overeenkomst van geldlening kunnen bepalingen worden opgenomen die strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie.

Artikel 3.10.4. Hoogte subsidie

De geldlening die op grond van de overeenkomst van geldlening ten hoogste kan worden geleend, bedraagt 50 procent van het investeringsbudget, doch ten hoogste € 10.000.000 per subsidieontvanger.

Artikel 3.10.5. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.10.6. Adviescommissie

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste vier en ten hoogste negen leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

Artikel 3.10.7. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. onvoldoende aannemelijk is dat de financier gedurende de fondsperiode daadwerkelijk beschikt over de middelen die de financier aan het investeringsbudget bijdraagt of over de middelen ter dekking van de beheerskosten;

    • b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben voor het verkrijgen van participaties en voor het beheer hiervan op een wijze zoals bij participatiefondsen gebruikelijk is;

    • c. een fondsplan niet is gebaseerd op de uitgangspunten dat:

      • 1°. een financier participaties verkrijgt gedurende een investeringsperiode van ten hoogste zes jaar, en deze uiterlijk zes jaar na afloop van de investeringsperiode vervreemdt;

      • 2°. de totale verkrijgingprijs van de participaties die gedurende de fondsperiode in één technostartersvennootschap wordt geïnvesteerd, ten minste € 100.000 en ten hoogste € 3.500.000 bedraagt;

      • 3°. de gemiddelde totale verkrijgingprijs van de participaties die een financier gedurende de investeringsperiode per technostartersvennootschap investeert, over alle technostartersvennootschappen genomen ten hoogste € 2.000.000 bedraagt;

      • 4°. de middelen die door een financier over een periode van twaalf maanden aan een technostartersvennootschap worden verstrekt ten hoogste € 2.000.000 bedragen;

      • 5°. de beheerskosten jaarlijks ten hoogste 5 procent bedragen van het investeringsbudget;

      • 6°. de fondsbeheerder voor zijn werkzaamheden een beloning verkrijgt die afhankelijk is van zijn individuele prestatie;

      • 7°. de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen zodanig wordt beperkt dat aan het einde van de fondsperiode ten hoogste 50 procent van het totaal van de verkrijgingsprijzen van alle participaties betrekking heeft op achtergestelde vorderingen;

      • 8°. voor achtergestelde vorderingen een rente wordt bedongen die ten minste gelijk is aan de referentierente;

      • 9°. de participaties verkregen worden in technostartersvennootschappen waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven ten minste redelijk zijn;

      • 10°. bij de beslissing van de financier inzake de verkrijging van een participatie rekening wordt gehouden met het ondernemingsplan van de desbetreffende technostartersvennootschap;

      • 11°. de participaties verkregen worden in technostartersvennootschappen waaraan niet eerder door een participatiemaatschappij risicokapitaal is verstrekt, behoudens indien:

        • deze participatiemaatschappij een financier is en voor zover het totaal aan verkrijgingsprijzen van de participaties die alle financiers gezamenlijk in de technostartersvennootschap investeren, niet boven € 3.500.000 uitkomt;

        • deze participatiemaatschappij naar het oordeel van de Minister niet in staat is nieuwe participaties in de technostartersvennootschap te verkrijgen, voor zover als gevolg van de nieuwe participatie door het startersfonds het totaal aan risicokapitaal dat verstrekt is aan de technostartersvennootschap door alle participatiemaatschappijen en de financier gezamenlijk, niet boven € 3.500.000 uitkomt, of

        • deze participatiemaatschappij een informal investor is;

      • 12°. de financier uitsluitend vervolginvesteringen doet in een technostarter, indien voldaan is aan de voorwaarden van artikel 21, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en, ingeval de desbetreffende technostarter ten tijde van de vervolginvestering zeven jaar of langer na de eerste commerciële verkoop actief is op een producten- of dienstenmarkt, de financier tevens het minimale particuliere deelnemingspercentage, opgenomen in artikel 21, twaalfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, bereikt, overeenkomstig artikel 21, twaalfde en dertiende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • d. het fondsplan onvoldoende is onderbouwd;

    • e. onvoldoende vertrouwen bestaat dat het fondsplan naar behoren wordt uitgevoerd;

    • f. de belangen van de Staat kunnen worden geschaad.

  • 3 Indien een starterfonds een aanvraag die betrekking heeft op het uitvoeren van een fondsplan voor eHealth technostarters, onder zowel een generieke openstelling voor fondsplannen voor technostarters als onder een gelijktijdige specifieke openstelling voor fondsplannen voor eHealth technostarters heeft ingediend, en dit fondsplan op basis van de rangschikking en hoogte van het subsidieplafond bij beide openstellingen in aanmerking komt voor subsidiëring, beslist de minister afwijzend op de aanvraag onder de generieke openstelling.

Artikel 3.10.8. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger, naarmate:

    • a. de aanvrager meer kan steunen op relevante ervaring en deskundigheid. Dit blijkt uit:

      • 1°. de ervaring en deskundigheid van management en direct betrokkenen op financieel gebied;

      • 2°. de ervaring en deskundigheid van management en direct betrokkenen met betrekking tot business aspecten van technostarters;

      • 3°. de omvang en toegevoegde waarde van relatienetwerk;

      • 4°. de diversiteit in de samenstelling van het fondsmanagement;

    • b. het fondsplan doelmatiger is ingericht en meer bijdraagt aan de opbouw van succesvolle ondernemingen door technostartervennootschappen. Dit blijkt uit:

      • 1°. de kwaliteit van het plan en de mate van zekerheid dat het plan ook daadwerkelijk zal worden uitgevoerd;

      • 2°. de prijskwaliteitsverhouding en efficiency;

      • 3°. het financieel-economisch rendement;

    • c. het fondsplan effectiever is in relatie tot de doelstelling van de regeling. Dit blijkt uit:

      • 1°. de mate van maatschappelijk rendement;

      • 2°. de mate waarin het fondsplan vernieuwend is;

    • d. het startersfonds minimaal 75% of meer van zijn fondsomvang investeert in deep tech technostarters.

  • 2 Voor de rangschikking wegen de in het eerste lid vermelde criteria even zwaar.

Artikel 3.10.9. Termijn voor sluiten overeenkomst

De in artikel 30, eerste lid, van het besluit genoemde termijn waarbinnen een overeenkomst tot stand moet zijn gekomen, kan, indien dit naar het oordeel van de minister redelijkerwijs geoorloofd is, met maximaal acht weken verlengd worden.

Artikel 3.10.10. Vergoeding

  • 1 De vergoeding, bedoeld in artikel 33, tweede lid, van het besluit, verschilt al naar gelang de inkomsten door de financier worden ontvangen in één van de volgende perioden:

    • a. periode A: vanaf het tot stand komen van deze overeenkomst van geldlening totdat het totaal van de door de financier uit de participaties verkregen inkomsten na aftrek van het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan de eigen bijdragen voor de verkregen participaties, gemeten aan het einde van de fondsperiode;

    • b. periode B: vanaf het einde van periode A totdat het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan het totaal op grond van de overeenkomst van lening opgenomen bedrag, gemeten aan het einde van de fondsperiode;

    • c. periode C: vanaf het einde van periode B tot het einde van de fondsperiode.

  • 2 De vergoeding, bedoeld in artikel 33, tweede lid, van het besluit, bedraagt:

    • a. in periode A: 20 procent van de inkomsten;

    • b. in periode B: 50 procent van de inkomsten;

    • c. in periode C: 20 procent van de inkomsten.

    De percentages, bedoeld in de onderdelen a, b en c, worden naar rato verlaagd, indien de geldlening minder dan de helft van het investeringsbudget uitmaakt.

  • 3 De minister kan de hoogte van de vergoeding, bedoeld in het tweede lid, per periode A, B en C, afwijkend vaststellen, indien de financier in strijd heeft gehandeld met hetgeen in deze regeling of in de overeenkomst tot geldlening, bedoeld in artikel 3.10.3, is bepaald.

Artikel 3.10.11. Modelovereenkomst

Het model voor een overeenkomst van geldlening is opgenomen in bijlage 3.10.1.

Artikel 3.10.12. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.10.2, eerste en tweede lid, bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.10.2, eerste en tweede lid, ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. een fondsplan, inclusief de start- en einddatum en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een financieel plan, waaronder de investeringsbegroting en een begroting van de beheerskosten;

    • e. bewijsstukken, waaruit blijkt dat de aanvrager financiële toezeggingen heeft verkregen ter hoogte van minimaal vijftig procent van de som van de eigen bijdragen en de beheerskosten; en

    • f. de juridische documentatie van het startersfonds.

§ 3.10.3. Seed business angel fondsen

Artikel 3.10.12a. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze paragraaf wordt verstaan onder:

    • eigen bijdragen: geldelijke middelen, met een minimum van € 100.000 per fondspartij, die door de fondspartijen in een seed business angel fonds zijn ingebracht en die door het seed business angels fonds daadwerkelijk zijn of worden gebruikt voor het verkrijgen van participaties;

    • fondspartij: investeerder die eigen bijdragen inbrengt in een seed business angel fonds en die tevens samen met ten minste één andere fondspartij als aandeelhouder, hoofdelijk aansprakelijk vennoot, lid of oprichter een belang heeft in het seed business angel fonds;

    • seed business angel fonds:

      • a. kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie,

      • b. die blijkens de akte waarbij zijn statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan technostartersvennootschappen teneinde winst te behalen, en

      • c. waarin ten minste twee fondspartijen die informal investor zijn deelnemen respectievelijk samenwerken, zonder dat zij tot dezelfde groep behoren en zonder dat één van hen een economisch of juridisch meerderheidsbelang in het fonds heeft.

  • 2 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder startersfonds: seed business angel fonds.

  • 3 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt als financier aangewezen een seed business angel fonds.

Artikel 3.10.12b. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een seed business angel fonds voor het uitvoeren van een fondsplan.

  • 2 De subsidie wordt verleend in de vorm van een geldlening.

  • 3 De beschikking tot verlening van een subsidie kan worden verleend onder voorwaarden die zijn gericht op het wegnemen of beperken van risico’s die aan de subsidieverstrekking, bedoeld in het eerste lid, verbonden kunnen zijn.

Artikel 3.10.12c. Subsidievoorwaarden en zekerheidsstelling

  • 1 De subsidievoorwaarden uit artikel 3.10.3 zijn van overeenkomstige toepassing op een seed business angel fonds.

  • 2 In de overeenkomst van geldlening wordt bepaald dat de financier tot zekerheid van nakoming van het in die overeenkomst bepaalde aan de Staat een pandrecht verstrekt op de aandelen en achtergestelde vorderingen die in het kader van een participatie zijn verkregen.

Artikel 3.10.12d. Subsidievoorwaarde

De geldlening die op grond van de overeenkomst van geldlening ten hoogste kan worden geleend, bedraagt maximaal 50 procent van het investeringsbudget.

Artikel 3.10.12e. Maximum subsidiebedrag

Het maximum subsidiebedrag bedraagt € 1.000.000 per subsidieontvanger.

Artikel 3.10.12f. Adviescommissie

  • 2 De afvaardiging, bedoeld in het eerste lid, bestaat uit drie leden.

Artikel 3.10.12g. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. onvoldoende aannemelijk is dat de financier gedurende de fondsperiode daadwerkelijk beschikt over de middelen die de financier aan het investeringsbudget bijdraagt of over de middelen ter dekking van de beheerskosten;

    • b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben voor het verkrijgen van participaties en voor het beheer hiervan op een wijze zoals bij participatiefondsen gebruikelijk is;

    • c. een fondsplan niet is gebaseerd op de uitgangspunten dat:

      • 1.° een financier participaties verkrijgt gedurende een investeringsperiode van ten hoogste zes jaar, en deze uiterlijk zes jaar na afloop van de investeringsperiode vervreemdt;

      • 2.° de totale verkrijgingsprijs van de participaties die gedurende de fondsperiode in één technostartersvennootschap wordt geïnvesteerd, ten minste € 50.000 en ten hoogste € 500.000 bedraagt;

      • 3.° de gemiddelde totale verkrijgingsprijs van de participaties die een financier gedurende de investeringsperiode per technostartersvennootschap investeert, over alle technostartersvennootschappen genomen ten hoogste € 350.000 bedraagt;

      • 4.° de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen zodanig wordt beperkt dat aan het eind van de fondsperiode ten hoogste 25 procent van het totaal van de verkrijgingsprijzen van alle participaties betrekking heeft op achtergestelde vorderingen;

      • 5.° voor achtergestelde vorderingen een rente wordt bedongen die ten minste gelijk is aan de referentierente;

      • 6.° de participaties verkregen worden in technostartersvennootschappen waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven ten minste redelijk zijn;

      • 7.° de participaties verkregen worden in meerdere, van elkaar onafhankelijke technostartersvennootschappen;

      • 8.° bij de beslissing van de financier inzake de verkrijging van participaties rekening wordt gehouden met het ondernemingsplan van de desbetreffende technostartersvennootschap;

      • 9.° de participaties verkregen worden in technostartersvennootschappen waaraan niet eerder door een andere participatiemaatschappij risicokapitaal is verstrekt, behoudens indien:

        • deze participatiemaatschappij een ander seed business angel fonds is en voor zover het totaal aan verkrijgingsprijzen van de participaties die de seed business angel fondsen gezamenlijk in de technostarter investeren niet boven de € 500.000 uitkomt;

        • deze participatiemaatschappij, niet zijnde een financier, risicokapitaal voor Proof of Concept doeleinden heeft verstrekt; of

        • deze participatiemaatschappij een informal investor is;

      • 10°. de financier uitsluitend vervolginvesteringen doet in een technostarter, indien voldaan is aan de voorwaarden van artikel 21, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en, ingeval de desbetreffende technostarter ten tijde van de vervolginvestering zeven jaar of langer na de eerste commerciële verkoop actief is op een producten- of dienstenmarkt, de financier tevens het minimale particuliere deelnemingspercentage, opgenomen in artikel 21, twaalfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, bereikt, overeenkomstig artikel 21, twaalfde en dertiende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • d. het fondsplan onvoldoende is onderbouwd;

    • e. het fondsplan onvoldoende bijdraagt aan de opbouw van succesvolle ondernemingen door technostartersvennootschappen;

    • f. het fondsplan onvoldoende doelmatig is ingericht;

    • g. onvoldoende vertrouwen bestaat dat het fondsplan naar behoren wordt uitgevoerd;

    • h. de aanvrager onvoldoende relevante ervaring of deskundigheid heeft;

    • i. de gedragslijn, bedoeld in artikel 3.10.12k, tweede lid, onvoldoende vertrouwen geeft dat hiermee belangenverstrengeling voorkomen kan worden;

    • j. de belangen van de Staat kunnen worden geschaad.

Artikel 3.10.12h. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.10.12ha. Termijn voor sluiten overeenkomst

De in artikel 30, eerste lid, van het besluit genoemde termijn waarbinnen een overeenkomst tot stand moet zijn gekomen, kan, indien dit naar het oordeel van de minister redelijkerwijs geoorloofd is, met maximaal acht weken verlengd worden.

Artikel 3.10.12i. Vergoeding

Artikel 3.10.10 is van overeenkomstige toepassing op een seed business angel fonds.

Artikel 3.10.12k. Informatieverplichtingen

  • 2 In aanvulling op het eerste lid gaat de aanvraag voor subsidie vergezeld van een op schrift gestelde gedragslijn van het seed business angel fonds, waarin is opgenomen hoe het ontstaan van belangenverstrengeling wordt voorkomen en welke maatregelen in dit verband getroffen worden.

§ 3.10.4. Slotbepalingen

3.10.12l. Evaluatieverplichting

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de doeltreffendheid en effecten van de door hem op grond van deze titel uitgevoerde activiteiten, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de dag, waarop subsidie wordt vastgesteld.

Artikel 3.10.13

De subsidie, bedoeld in artikel 3.10.2 en artikel 3.10.12b, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 21 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.10.13a. Overgangsrecht

  • 2 Op verzoek van een startersfonds als bedoeld in het eerste lid kan de overeenkomst van geldlening worden aangepast overeenkomstig het model opgenomen in bijlage 3.10.1, indien de aanpassing heeft plaatsgevonden binnen vier maanden na het in het eerste lid bedoelde tijdstip.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing met betrekking tot het bepaalde in bijlage 3.10.1, artikel 5, eerste lid, onderdeel c.

  • 4 Voor een startersfonds waaraan op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling seed capital technostarters, zoals die gold voor 1 januari 2009, een subsidie is verstrekt en waarvoor de overeenkomst tot geldlening, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van die regeling nog geldig is, kan de overeenkomst tot geldlening op verzoek van het startersfonds worden aangepast overeenkomstig het model opgenomen in bijlage 3.10.1, indien de aanpassing heeft plaatsgevonden binnen vier maanden na de inwerkingtreding van de regeling van de Minister van Economische Zaken van 4 september 2014, tot wijziging van de Regeling nationale EZ-subsidies in verband met het opnemen van een overgangsbepaling in titel 3.10 (Stcrt. 2014, 25439).

Artikel 3.10.13b. Vervalbepaling deep tech technostarter

Met ingang van 1 november 2024 vervalt:

Artikel 3.10.14. Vervaltermijn

Deze titel, bijlage 3.10.1 en bijlage 3.10.2 vervallen met ingang van 1 januari 2025, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.11. Borgstelling MKB-kredieten

Artikel 3.11.1. Begripsomschrijvingen

  • 1 Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen een bank en een door de minister aangewezen kredietverstrekker.

  • 2 Voor de toepassing van artikel 3.11.2, derde lid, wordt als financier aangewezen een kredietinstelling in de zin van de Wet financiële markten BES die op grond van die wet bevoegd is in Bonaire, Sint Eustatius of Saba het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen en een door de minister aangewezen, op Bonaire, Sint Eustatius of Saba gevestigde, kredietverstrekker.

  • 3 In deze titel wordt verstaan onder:

    • afzet van landbouwproducten: afzet van landbouwproducten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van de algemene de-minimisverordening;

    • innovatieve MKB-ondernemer: MKB-ondernemer ten aanzien van wie de financier beschikt over:

    • verwerking van landbouwproducten: verwerking van landbouwproducten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.11.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan:

    • a. een bank voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-ondernemers die betrekking hebben op bedrijfsborgstellingskredieten;

    • b. een door de minister aangewezen kredietverstrekker, als bedoeld in artikel 3.11.1, eerste lid, voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-ondernemers die betrekking hebben op bedrijfsborgstellingskredieten.

  • 2 De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een borgstelling voor de terugbetaling van een krediet dat de financier op grond van een kredietovereenkomst aan een MKB-ondernemer heeft verstrekt voor de duur van de kredietovereenkomst.

  • 3 In aanvulling op het eerste lid kan de minister ook subsidie verstrekken aan:

    • a. een kredietinstelling als bedoeld in artikel 3.11.1, tweede lid, voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-ondernemers die gevestigd zijn in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba, die betrekking hebben op bedrijfsborgstellingskredieten;

    • b. een door de minister aangewezen kredietverstrekker als bedoeld in artikel 3.11.1, tweede lid, voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-ondernemers die gevestigd zijn in het openbaar lichaam Bonaire Sint Eustatius of Saba, die betrekking hebben op bedrijfsborgstellingskredieten. Artikel 3.11.4, eerste lid, onderdeel a, onder 1, is niet van toepassing op de in dit lid bedoelde MKB-ondernemers.

Artikel 3.11.3. Afwijzingsgronden

  • 1 Voor subsidie komt niet in aanmerking een financier die een kredietovereenkomst sluit met een MKB-ondernemer die:

    • a. een onderneming in stand houdt waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de onderneming nog geen heel jaar is gedreven, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:

      • 1°. de uitoefening van het bank, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen of

      • 2°. het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten;

    • b. een aanbieder is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg;

    • c. een onderneming in stand houdt die actief is in:

      • 1°. de sector visserij en aquacultuur;

      • 2°. de primaire productie van landbouwproducten, of

      • 3°. de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de algemene de-minimisverordening;

    • d. een onderneming in stand houdt:

      • 1°. waartegen een collectieve insolventieprocedure loopt, of

      • 2°. die voldoet aan de criteria om op verzoek van zijn schuldeisers aan een collectieve insolventieprocedure te worden onderworpen.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan een financier die een kredietovereenkomst sluit met een MKB-ondernemer die actief is in een van het toepassingsgebied van de algemene de-minimisverordening uitgesloten sector, bedoeld in het eerste lid, onder c, wel voor subsidie in aanmerking komen, indien:

    • a. de MKB-ondernemer ook actief is in één of meer van de sectoren of andere activiteiten verricht die onder de algemene de-minimisverordening vallen, en

    • b. de financier aan de MKB-ondernemer door middel van de kredietovereenkomst de verplichting oplegt dat:

      • 1°. de MKB-ondernemer de verleende subsidie uitsluitend zal gebruiken voor de financiering van activiteiten die zullen plaatsvinden binnen de sectoren die binnen het toepassingsgebied van de algemene de-minimisverordening vallen;

      • 2°. de inrichting van de administratie van de MKB-ondernemer zodanig zal zijn dat voor zover de MKB-ondernemer activiteiten verricht die buiten het toepassingsgebied van de algemene de-minimisverordening vallen, deze activiteiten zowel financieel als administratief gescheiden worden uitgevoerd van de activiteiten dat met deze subsidie wordt ondersteund.

  • 3 Geen subsidie wordt verleend voor activiteiten die direct verband houden met:

    • 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

    • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer, of

    • 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer.

Artikel 3.11.4. Provisie

  • 1 Voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer dan wel een innovatieve MKB-ondernemer bedraagt het tarief, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, eenmalig:

    • a. 3,90 procent respectievelijk 5,55 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van niet langer dan twee jaar;

    • b. 4,25 procent respectievelijk 6,10 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan twee jaar, maar niet langer dan zes jaar, en

    • c. 5,85 procent respectievelijk 8,35 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan zes jaar, maar niet langer dan twaalf jaar.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, kan in een kredietovereenkomst waarvoor op of na 1 januari 2017 een aanvraag als bedoeld in artikel 3.11.2 wordt ingediend, worden gekozen voor een gespreide provisiebetaling, indien deze keuze betrekking heeft op alle bedrijfsborgstellingskredieten die onder de overeenkomst van borgtocht vallen.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, bedraagt het tarief voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer die een groene investering doet, eenmalig:

    • a. 2 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van niet langer dan zes jaar; en

    • b. 3 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan zes jaar, maar niet langer dan twaalf jaar.

  • 4 Voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer dan wel een innovatieve MKB-ondernemer bestaat de gespreide provisie, bedoeld in het tweede lid, uit:

    • a. een afsluitprovisie van 2,35 procent respectievelijk 3,35 procent voor de afsluiting van de kredietovereenkomst, en

    • b. een jaarlijkse provisie van 0,68 procent respectievelijk 1,03 procent van de door de minister actueel geregistreerde borgstellingsstand op 1 januari van ieder kalenderjaar na de afsluiting van de kredietovereenkomst.

  • 5 Indien het bedrijfsborgstellingskrediet waar de overeenkomst van borgtocht betrekking op heeft voor het einde van de bij de afsluiting van de kredietovereenkomst overeengekomen looptijd is afgelost, bedraagt de hoogte van de te betalen resterende provisie de som van de gespreide provisie die voor de resterende looptijd betaald had moeten worden.

Artikel 3.11.5. Adviescommissie

  • 1 Er is een Adviescommissie Borgstelling MKB-kredieten die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om het sluiten van een bedrijfsborgstellingsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit.

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste vier en ten hoogste zeven leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

Artikel 3.11.6. Subsidiemaximum en verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond voor banken en kredietinstellingen in de zin van de Wet financiële markten BES door vaststelling van een maximumbedrag per bank respectievelijk kredietinstelling die zich bij de minister hebben aangemeld.

  • 2 De minister stelt het maximumbedrag per financier, als bedoeld in het eerste lid, uiterlijk 1 februari van elk kalenderjaar ambtshalve vast voor het voorgaande kalenderjaar.

  • 3 De minister verdeelt het subsidieplafond voor de door de minister aangewezen kredietverstrekkers, als bedoeld in artikel 3.11.1, eerste en tweede lid, op volgorde van binnenkomst van de meldingen, bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van het model bedrijfsborgstellingsovereenkomst, zoals opgenomen in bijlage 3.11.3

Artikel 3.11.7. Omvang borgstelling

Er wordt borg gestaan voor 90 procent van het kredietbedrag.

Artikel 3.11.8. Bedrijfsborgstellingsovereenkomst

Artikel 3.11.9. Informatieverplichtingen

Een aanvraag voor een borgstelling als bedoeld in artikel 3.11.2, eerste en derde lid, bevat in ieder geval:

  • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • c. kerngegevens over de organisatie, waaronder de funding, de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer, en het uitwinningsbeleid van krediet;

  • d. een brief van DNB en AFM aan uw organisatie waaruit blijkt dat u aan de door hen gestelde eisen voldoet, dan wel dat deze eisen op u niet van toepassing zijn;

  • e. een ondernemersplan;

  • f. een uittreksel uit het Handelsregister;

  • g. een volledige C.V. van steutelfunctionarissen.

Artikel 3.11.10. Overgangsrecht

  • 1 Op aanvragen om subsidie die voor 1 januari 2015 zijn ingediend en op subsidies die voor die datum zijn verstrekt, blijven de bijlagen 3.11.1, 3.11.2 en 3.11.3, zoals die onmiddellijk voor die datum luidden, van toepassing.

  • 2 Op aanvragen om subsidie die voor 1 juli 2023 zijn ingediend en op subsidies die voor die datum zijn verstrekt, blijven de bijlagen 3.11.1, 3.11.2 en 3.11.3, zoals die onmiddellijk voor die datum luidden, van toepassing.

Artikel 3.11.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.11.2, eerste lid, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.11.12. Vervaltermijn

Deze titel en de bijlagen 3.11.1, 3.11.2 en 3.11.3 vervallen met ingang van 1 juli 2027, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.12. Garantie gericht op financiering met risicokapitaal voor ondernemers (groeifaciliteit)

Artikel 3.12.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • aandelenkapitaal: aandelen in het kapitaal van een onderneming van een ondernemer, die de financier rechtstreeks van de ondernemer heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een achtergestelde lening;

  • achtergestelde lening:

    • a. een lening van geld door een financier aan een ondernemer met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten,

      • 1°. welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een borgstelling die een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer op persoonlijke titel heeft gegeven,

      • 2°. waarop de ondernemer krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening in geval van ontbinding, een akkoord na verlening van surseance van betaling, een akkoord in faillissement of een akkoord na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de achtergestelde lening is verstrekt, eerst verplicht is de niet vervallen aflossingen te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande schulden van de debiteur zijn voldaan, met uitzondering van schulden ingevolge vorderingen waaraan een bepaling van gelijke aard als voornoemde bepaling zijn verbonden en ingevolge geldleningen die zijn verstrekt door aandeelhouders in de onderneming van de ondernemer en

      • 3°. ten aanzien waarvan de financier in de vorenbedoelde akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen, of

    • b. een lening van geld door een financier aan een ondernemer die een rechtspersoon is wiens activa slechts bestaan uit deelnemingen in of vorderingen op een dochtermaatschappij in de zin van artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, met het oog op financiering door deze ondernemer van activiteiten van deze dochtermaatschappij,

      • 1°. welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een persoonlijke borgstelling van een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer en van een pandrecht gevestigd op aandelen in de dochtermaatschappij en

      • 2°. ten aanzien waarvan de financier in de akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen;

  • risicokapitaal: kapitaal in de vorm van aandelenkapitaal of een achtergestelde lening;

  • waarde van aandelenkapitaal: bedrag in geld dat de financier bij de volstorting van de aandelen heeft betaald dan wel, in geval van omzetting van een achtergestelde lening, of een deel daarvan, in aandelenkapitaal, de waarde van de uitstaande lening voor zover die is omgezet in aandelen, vermeerderd onderscheidenlijk verminderd met het bedrag in geld dat wegens de omzetting is bijbetaald door, onderscheidenlijk terugbetaald aan de financier;

  • waarde van een achtergestelde lening: nog niet afgeloste deel van de lening.

Artikel 3.12.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een financier, niet zijnde een startersfonds als bedoeld in artikel 3.10.1 voor het verstrekken van risicokapitaal aan een ondernemer.

  • 2 De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een garantstelling voor de terugbetaling van risicokapitaal dat de financier op grond van een overeenkomst aan een ondernemer heeft verstrekt voor de duur van de overeenkomst met een maximum van twaalf jaar.

  • 3 In aanvulling op het eerste lid kan de minister ook subsidie verstrekken aan een financier voor het verstrekken van risicokapitaal aan een ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

  • 4 Voor de toepassing van het derde lid wordt als financier aangewezen een kredietinstelling als bedoeld in de Wet financiële markten BES die op grond van die wet bevoegd is in Bonaire, Sint Eustatius of Saba het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen, of een in Bonaire, Sint Eustatius of Saba gevestigde vennootschap in de vorm van een kapitaalvennootschap of een vennootschap met een afgescheiden vermogen die blijkens haar statuten of blijkens de overeenkomst waarbij zij is aangegaan tot doel heeft of mede tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan ondernemers teneinde winst te behalen.

Artikel 3.12.3. Uitsluitingen

  • 1 De financier verstrekt geen risicokapitaal aan een ondernemer wiens activiteiten in overwegende mate betrekking hebben op:

    • a. landbouw, visserij en aquacultuur, met uitzondering van toelevering en dienstverlening;

    • b. onroerend goed voor zover de activiteiten gericht zijn op het behalen van resultaten door waardestijging van onroerend goed zonder dat er sprake is van significante waardetoevoeging door eigen productieve activiteiten;

    • c. de financiële sector voor zover de ondernemer het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf uitoefent, of een participatiemaatschappij heeft;

    • d. de gezondheidszorg, voor zover de onderneming een aanbieder is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg.

Artikel 3.12.4. Omvang garantstelling

  • 1 Er wordt garant gestaan voor 50 procent van de waarde van het risicokapitaal.

  • 2 Indien de financier bij het verkrijgen van risicokapitaal een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, zijn de bepalingen van deze titel slechts van toepassing op het gedeelte van het verkregen risicokapitaal dat onder de garantstelling is gebracht, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.

Artikel 3.12.5. Maximum risicokapitaal voor garantstelling

  • 1 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op risicokapitaal waarbij de waarde van het risicokapitaal dat aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met de waarde van risicokapitaal dat door een andere financier met toepassing van dit hoofdstuk aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is verstrekt of gelijktijdig wordt verstrekt, niet meer bedraagt dan € 50.000.000.

  • 2 Het maximum bedrag dat door een financier kan worden verstrekt aan een ondernemer of aan een groep als bedoeld in het eerste lid, bedraagt € 25.000.000.

Artikel 3.12.6. Adviescommissie

  • 1 Er is een Adviescommissie Groeifaciliteit die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om garantstelling, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit.

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste vier en ten hoogste zes leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

Artikel 3.12.7. Garantstellingsovereenkomst

  • 1 In bijlage 3.12.1 is een model opgenomen voor een garantstellingsovereenkomst ten aanzien van achtergestelde leningen en aandelenkapitaal.

  • 2 in bijlage 3.12.2 is een model opgenomen voor een garantstellingsovereenkomst ten aanzien van niet converteerbare achtergestelde leningen.

Artikel 3.12.8. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond voor garantstellingen op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.12.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor een garantstelling indien:

  • a. de financier geen garantstellingsovereenkomst met de Staat heeft gesloten;

  • b. er niet wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van het model garantstellingsovereenkomst zoals opgenomen in bijlage 3.12.1 respectievelijk 3.12.2;

  • c. de aanvrager eerder tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van de garantstellingsovereenkomst.

Artikel 3.12.10. Provisie

  • 1 Het tarief van de provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, wordt voor de garantie op het verstrekte risicokapitaal vastgesteld op een eenmalige provisie van 1 procent van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal en:

    • a. 3 procent per jaar van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal indien de kapitaalverstrekking bestaat uit een niet converteerbare achtergestelde lening zonder dat deze gepaard gaat met een kapitaalverstrekking aan dezelfde ondernemer door de financier of door een andere financier die deel uitmaakt van dezelfde groep in de vorm van een converteerbare achtergestelde lening of aandelenkapitaal; of

    • b. 3 procent van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal, die per kwartaal wordt berekend, in andere gevallen.

  • 2 De minister kan in plaats van het tarief van de provisie, genoemd in het tweede lid, een vergoeding vaststellen, indien het tarief van de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.

Artikel 3.12.11. Jaarlijkse evaluatie

Jaarlijks vindt een evaluatie van de toepassing van deze titel plaats, onder meer ter beoordeling of de inkomsten en de uitgaven ingevolge garantstellingen op grond van deze regeling met elkaar in evenwicht zijn.

Artikel 3.12.12. Informatieverplichtingen

Een aanvraag om een garantstellingovereenkomst als bedoeld in artikel 3.12.7, bevat in ieder geval:

  • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • c. kerngegevens over de organisatie, waaronder de funding, de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer en het uitwinningsbeleid van risicokapitaal.

Artikel 3.12.14. Overgangsrecht

  • 1 Op aanvragen om reserveringsquotum die zijn ingediend voor 1 juli 2018 en op reserveringsquota die voor dat tijdstip zijn toegekend, blijft deze regeling van toepassing zoals deze luidde voor dat tijdstip.

  • 3 Met schriftelijke instemming van een financier zijn de wijzigingen van de artikelen 5, 8, 9, 11, 11a en 12 van bijlage 3.12.2 ingevolge de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 9 februari 2021, nr. WJZ/ 20257211, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies in verband met aanpassing van de garant- en borgstellingsmodules aan Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2013, L 176) (Stcrt. 2021, 6766) eveneens van toepassing op een garantstellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 3.12.7, tweede lid, die voor de inwerkingtreding van de voornoemde regeling tot stand is gekomen tussen de betreffende financier en de Staat.

Artikel 3.12.15. Vervaltermijn

Deze titel en de bijlagen 3.12.1 en 3.12.2 vervallen met ingang van 1 juli 2024, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.13. Garantie ondernemingsfinanciering

Artikel 3.13.1. Begripsbepalingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    fundingkosten: kosten die de bank maakt om geld aan te trekken op de kapitaalmarkt;

    lening: een al dan niet achtergestelde lening van geld door een financier aan een ondernemer, welke lening:

    • a. al dan niet door enige vorm van zekerheid is gedekt,

    • b. niet converteerbaar is en

    • c. is afgesloten met de afspraak dat de rente vast is, of een gedeelte van de rente vast is en een gedeelte van de rente flexibel is en gekoppeld is aan Euribor, met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten;

    liquiditeitsopslag: door een financier aan een ondernemer in rekening gebracht percentage van de lening, waarvan de hoogte gelijk is voor alle door de desbetreffende financier op dezelfde dag afgesloten of af te sluiten leningen met dezelfde looptijd. Indien een dergelijk percentage niet beschikbaar is, zal in overleg met de financier een ander redelijk, transparant en verifieerbaar percentage worden vastgesteld.

  • 2 Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen een bank.

  • 3 Voor de toepassing van artikel 3.13.2, tweede lid, wordt als financier aangewezen een kredietinstelling in de zin van de Wet financiële markten BES die op grond van die wet bevoegd is in Bonaire, Sint Eustatius of Saba het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen.

Artikel 3.13.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie in de vorm van een garantstelling aan een financier voor de terugbetaling van een lening die de financier op grond van een overeenkomst aan een ondernemer heeft verstrekt voor de duur van de overeenkomst met een maximum van acht jaar.

  • 2 De minister kan ook subsidie in de vorm van een garantstelling verstrekken aan een financier voor de terugbetaling van een lening die de financier op grond van een overeenkomst aan een ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba heeft verstrekt.

Artikel 3.13.3. Uitsluitingen

  • 1 De financier verstrekt geen lening aan een ondernemer wiens activiteiten in overwegende mate betrekking hebben op:

    • a. landbouw, visserij en aquacultuur, met uitzondering van toelevering en dienstverlening;

    • b. onroerend goed voor zover de activiteiten gericht zijn op het behalen van resultaten door waardestijging van onroerend goed zonder dat er sprake is van significante waardetoevoeging door eigen productieve activiteiten;

    • c. de financiële sector voor zover de ondernemer het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf uitoefent, of een participatiemaatschappij heeft;

    • d. de gezondheidszorg, voor zover de onderneming een aanbieder is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg.

Artikel 3.13.4. Omvang garantstelling

  • 1 Er wordt garant gestaan voor 50 procent van het nog niet afgeloste deel van de lening.

  • 2 Indien de financier bij het verkrijgen van een lening een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, zijn de bepalingen van deze titel slechts van toepassing op het gedeelte van de verkregen lening dat onder de garantstelling is gebracht.

Artikel 3.13.5. Minimum hoogte lening voor garantstelling

  • 1 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een lening waarbij de aan de ondernemer verstrekte lening niet minder bedraagt dan € 1.500.000.

  • 2 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een lening waarbij de aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep verstrekte lening tezamen met

    • a. het nog niet afgeloste deel van een of meer leningen of

    • b. een of meer bankgarantiefaciliteiten als bedoeld in artikel 3.14.2

    die door een financier met toepassing van dit hoofdstuk aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt niet meer bedraagt dan € 150.000.000.

Artikel 3.13.6. Adviescommissie

  • 1 Er is een Adviescommissie Kredietcommissie die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om het sluiten van een garantstellingsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit.

  • 2 De commissie heeft tevens tot taak de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om garantstelling, bedoeld in artikel 3.13.9.

  • 3 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vier leden.

  • 4 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden benoemd voor een termijn van ten hoogste drie jaar.

Artikel 3.13.7. Garantstellingsovereenkomst

In bijlage 3.13.1 is een model opgenomen voor een garantstellingsovereenkomst ten aanzien van leningen.

Artikel 3.13.8. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond voor garantstellingen op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.13.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor een garantstelling indien:

  • a. de financier geen garantstellingsovereenkomst met de Staat heeft gesloten;

  • b. er niet wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van het model garantstellingsovereenkomst zoals opgenomen in bijlage 3.13.1;

  • c. de aanvrager eerder tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van de garantstellingsovereenkomst.

Artikel 3.13.10. Provisie

  • 1 Het tarief van de provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, wordt voor de garantie op de verstrekte lening, berekend door alle door de financier over het gegarandeerde deel van de lening ontvangen inkomsten te verminderen met:

    • a. een kwart procent per jaar voor beheerskosten,

    • b. fundingkosten, vermeerderd met een liquiditeitsopslag en

    • c. de afsluitprovisie.

  • 2 Indien de financier een hogere rating heeft dan A, wordt de liquiditeitsopslag vermeerderd met het verschil tussen het percentage uit de regeling voor staatsgaranties voor de uitgifte van schuldpapier van banken voor banken met een rating A en de werkelijke rating van de financier.

  • 3 Indien de afsluitprovisie meer bedraagt dan 0,5 procent van de lening, wordt het meerdere toegevoegd aan de in het eerste lid, aanhef, genoemde inkomsten.

  • 4 De minister kan een hoger tarief voor de provisie vaststellen, indien de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.

Artikel 3.13.11. Informatieverplichtingen

Een aanvraag om een garantstellingsovereenkomst op grond van deze titel, bevat in ieder geval:

  • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • c. kerngegevens over de organisatie, waaronder de funding, de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer, en het uitwinningsbeleid van krediet.

Artikel 3.13.12a. Overgangsrecht

  • 1 Met schriftelijke instemming van een financier zijn de wijzigingen van de artikelen 5, 8, 9, 12, 12a en 13 van bijlage 3.13.1 ingevolge de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 9 februari 2021, nr. WJZ/ 20257211, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies in verband met aanpassing van de garant- en borgstellingsmodules aan Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2013, L 176) (Stcrt. 2021, 6766) eveneens van toepassing op een garantstellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 3.13.7, die voor de inwerkingtreding van de voornoemde regeling tot stand is gekomen tussen de betreffende financier en de Staat.

  • 2 Met schriftelijke instemming van een financier is de wijzigingen van artikel 6, vierde lid, van bijlage 3.13.1 ingevolge de Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 23 juni 2022, nr. WJZ/ 22203827, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2022 in verband met de actualisatie van enkele subsidiemodules en de openstelling van subsidiemodule Eurostarsprojecten (Stcrt. 2022, 16518) eveneens van toepassing op een garantstellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 3.13.7, die voor de inwerkingtreding van de voornoemde regeling tot stand is gekomen tussen de betreffende financier en de Staat.

Artikel 3.13.13. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.13.1 vervallen met ingang van 1 juli 2025, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.13a. Garantie ondernemingsfinanciering energietransitie financieringsfaciliteit

[Vervallen per 01-07-2020]

Titel 3.13b. Garantie ondernemingsfinanciering uitbraak coronavirus

[Vervallen per 01-07-2022]

Titel 3.14. Garantstelling gericht op bankgaranties

Artikel 3.14.1. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • bankgarantie: verplichting van een financier om aan een begunstigde, ten laste van een ondernemer, te behoeve van eigen activiteiten van die ondernemer, een bedrag te betalen, indien de begunstigde aanspraak maakt, uitgezonderd kredietgaranties;

    • bankgarantiefaciliteit: bedrag waarvoor een financier aan een begunstigde ten laste van een ondernemer bankgaranties kan afnemen die onder de garantstelling van de staat kunnen vallen;

    • waarde van een bankgarantie: hoogte van het bedrag waarop maximaal aanspraak kan worden gemaakt onder een afgegeven bankgarantie.

Artikel 3.14.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een financier voor het afgeven van een bankgarantie.

  • 2 De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een garantstelling aan een financier voor de terugbetaling van een vordering die een financier op een ondernemer krijgt uit hoofde van een betaling onder een bankgarantie die een financier op grond van een overeenkomst ten laste van een ondernemer heeft afgegeven voor de duur van minimaal zes maanden en maximaal 8 jaar.

  • 3 In afwijking van het tweede lid kan, indien een bankgarantie geen vaste looptijd heeft en het inroepen daarvan afhankelijk is van het zich voordoen van een bepaalde gebeurtenis, een financier een bankgarantie onder de garantstelling brengen onder de voorwaarde dat de gebeurtenis bij het aangaan van de bankgarantie zich naar verwachting niet meer dan 7 jaar na het afsluiten van de bankgarantiefaciliteit voordoet en dat de begunstigde een provincie, gemeente, openbaar lichaam als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen of een dienst, instelling of bedrijf van de rijksoverheid is.

  • 4 De garantstelling heeft slechts betrekking op bankgaranties die worden afgegeven nadat de minister desgevraagd een bankgarantiefaciliteit heeft goedgekeurd en voor zover deze faciliteit toereikend en geldig is.

Artikel 3.14.3. Uitsluitingen

  • 1 De financier verstrekt geen bankgarantiefaciliteit aan een ondernemer wiens activiteiten in overwegende mate betrekking hebben op:

    • a. landbouw, visserij en aquacultuur, met uitzondering van toelevering en dienstverlening;

    • b. onroerend goed voor zover de activiteiten gericht zijn op het behalen van resultaten door waardestijging van onroerend goed zonder dat er sprake is van significante waardetoevoeging door eigen productieve activiteiten;

    • c. de financiële sector voor zover de ondernemer het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf uitoefent, of een participatiemaatschappij heeft;

    • d. de gezondheidszorg, voor zover de onderneming een aanbieder is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg.

Artikel 3.14.4. Omvang garantstelling

  • 1 Er wordt garant gestaan voor 50 procent van de waarde van een bankgarantie.

  • 2 Indien de financier bij het afgeven van een bankgarantie een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, zijn de bepalingen van deze titel slechts van toepassing op het gedeelte van de afgegeven bankgarantie dat onder de garantstelling is gebracht.

Artikel 3.14.5. Maximum garantstelling

  • 1 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een bankgarantie waarbij de door een financier ten laste van een ondernemer afgegeven bankgarantie niet minder bedraagt dan € 250.000.

  • 2 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een bankgarantie waarbij de aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep verstrekte bankgarantiefaciliteit tezamen met

    • a. een of meer bankgarantiefaciliteiten, of

    • b. het nog niet afgeloste deel van een of meer leningen als bedoeld in de artikelen 3.13.2, 3.13a.2 en 3.13b.2

    die door een financier met toepassing van dit hoofdstuk aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt niet meer bedraagt dan € 150.000.000.

Artikel 3.14.6. Adviescommissie

De in artikel 3.13.6, eerste lid, bedoelde adviescommissie heeft tevens tot taak de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om het sluiten van een garantstellingsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit indien met de financier nog geen garantstellingsovereenkomst is gesloten als bedoeld in de titels 3.12 of 3.13 en de afwijzingsgronden voor aanvragen om een bankgarantiefaciliteit, bedoeld in artikel 3.14.9.

Artikel 3.14.7. Garantstellingsovereenkomst

In bijlage 3.14.1 is een model opgenomen voor een garantstellingsovereenkomst ten aanzien van bankgaranties.

Artikel 3.14.8. Verdeling van subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond voor bankgarantiefaciliteiten op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.14.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag om een bankgarantiefaciliteit indien:

  • a. de financier geen garantstellingsovereenkomst met de Staat heeft gesloten;

  • b. er niet wordt voldaan aan de voorwaarden, genoemd in artikel 3 van het model garantstellingsovereenkomst, met uitzondering van onderdelen f, h en i, zoals opgenomen in bijlage 3.14.1;

  • c. de aanvrager eerder tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van de garantstellingsovereenkomst;

  • d. het bedrag van een bankgarantiefaciliteit minder bedraagt dan € 1.500.000.

Artikel 3.14.10. Provisie

  • 1 De financier is voor het verstrekken van een bankgarantiefaciliteit een eenmalige provisie van 0,25 procent van 50 procent van de bankgarantiefaciliteit verschuldigd.

  • 2 Voor zover de opbrengsten uit de provisie, bedoeld in het eerste lid, die de financier bij de onderneming in rekening brengt voor het verstrekken van de bankgarantiefaciliteit hoger zijn dan 0,5 procent van de bankgarantiefaciliteit, is de financier het meerdere voor 50 procent aan de Staat verschuldigd.

  • 3 Voor zover de opbrengsten uit een eventuele bereidstellingsprovisie die een financier bij een onderneming in rekening brengt over het onbenutte deel van een bankgarantiefaciliteit hoger zijn dan 25 procent van een door een financier aan een onderneming in rekening gebrachte provisie op bankgaranties, is de financier het meerdere voor 50 procent aan de Staat verschuldigd.

  • 4 Het tarief van de periodieke provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, wordt voor de garantstelling op een afgegeven bankgarantie berekend over de waarde van de afgegeven bankgaranties op de eerste dag van het kwartaal en is gelijk aan de door een financier aan een onderneming in rekening gebrachte provisie over het door de staat gegarandeerde deel van de afgegeven bankgaranties met aftrek van 0,15 procent op jaarbasis als vergoeding voor de financier voor het beheer van de bankgarantiefaciliteit en met een minimum van 0,5 procent op jaarbasis.

  • 5 In afwijking van het vierde lid kan een financier eenmalig en vooraf aangeven de provisie per kwartaal te willen verrekenen op basis van een controleerbare opgave van de provisieberekening op dagbasis.

  • 6 De minister kan een hoger tarief voor de provisie, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, vaststellen, indien de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.

Artikel 3.14.11. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om een garantstellingsovereenkomst op grond van deze titel, bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over de organisatie, waaronder de funding, de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer, en het uitwinningsbeleid van krediet.

  • 2 Een aanvraag om een bankgarantiefaciliteit op grond van deze titel, bevat in ieder geval:

    • a. kerngegevens over de financier;

    • b. kerngegevens over de ondernemer;

    • c. een verklaring van de financier dat is voldaan aan de garantstellingsovereenkomst.

Artikel 3.14.12a. Overgangsrecht

  • 1 Met schriftelijke instemming van een financier zijn de wijzigingen van de artikelen 12, 13, 15, 15a en 16 van bijlage 3.14.1 ingevolge de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 9 februari 2021, nr. WJZ/ 20257211, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies in verband met aanpassing van de garant- en borgstellingsmodules aan Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2013, L 176) (Stcrt. 2021, 6766) eveneens van toepassing op een garantstellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 3.14.7, die voor de inwerkingtreding van de voornoemde regeling tot stand is gekomen tussen de betreffende financier en de Staat.

  • 2 Met schriftelijke instemming van een financier is de wijzigingen van artikel 10, tweede lid, van bijlage 3.14.1 ingevolge de Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 23 juni 2022, nr. WJZ/ 22203827, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2022 in verband met de actualisatie van enkele subsidiemodules en de openstelling van subsidiemodule Eurostarsprojecten (Stcrt. 2022, 16518) eveneens van toepassing op een garantstellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 3.14.7, die voor de inwerkingtreding van de voornoemde regeling tot stand is gekomen tussen de betreffende financier en de Staat.

Artikel 3.14.13. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.14.1 vervallen met ingang van 1 juli 2025, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.15. Beter Aanbesteden

Artikel 3.15.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • brancheorganisatie: stichting of vereniging die krachtens haar statuten de belangen behartigt van haar leden, bestaande uit ondernemingen die tot eenzelfde bedrijfstak behoren;

  • ondernemersvereniging: vereniging van ondernemers die krachtens haar statuten de gemeenschappelijke belangen behartigt van de aangesloten ondernemers.

Artikel 3.15.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie voor een project dat een bijdrage levert aan de verdere professionalisering van de aanbestedingspraktijk door het identificeren en oplossen van knelpunten door middel van:

    • a. het bevorderen van de dialoog en de samenwerking tussen publieke opdrachtgevers en ondernemers;

    • b. het verhogen van de relevante kennis van publieke opdrachtgevers of ondernemers; of

    • c. het bevorderen van de toepassing van relevante kennis, methodieken, en instrumenten aan de kant van publieke opdrachtgevers of ondernemers.

  • 2 De subsidie wordt verstrekt aan:

    • a. een gemeente;

    • b. een MKB-ondernemer;

    • c. een brancheorganisatie of een ondernemersvereniging; of

    • d. een deelnemer in een samenwerkingsverband van twee of meer van de in de onderdelen a tot en met c bedoelde aanvragers.

  • 3 De subsidieaanvrager, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b of c, houdt geen onderneming in stand, die actief is in:

    • a. de sector visserij en aquacultuur;

    • b. de primaire productie van landbouwproducten; of

    • c. de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.15.3. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt 100% van de subsidiabele kosten met een maximum van € 25.000.

Artikel 3.15.4. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor subsidie komen uitsluitend in aanmerking de kosten die worden gemaakt voor de uitvoering van een project als bedoeld in artikel 3.15.2, eerste lid.

  • 2 In afwijking van het eerste lid komen, wanneer de subsidie wordt verstrekt aan een gemeente, alleen voor subsidie in aanmerking aan derden verschuldigde kosten die worden gemaakt voor de uitvoering van een project als bedoeld in artikel 3.15.2, eerste lid, voor zover de inschakeling van derden plaatsvindt op basis van transparante en redelijke criteria en tegen ten hoogste marktconforme tarieven.

Artikel 3.15.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.15.6. Starttermijn en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van het op grond van deze titel gesubsidieerde project wordt gestart binnen twee maanden na de subsidieverlening.

Artikel 3.15.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag, indien:

  • a. de subsidiabele kosten minder dan € 10.000 bedragen;

  • b. aan de subsidieontvanger reeds op grond van deze titel voor een project subsidie is verleend;

  • c. de te subsidiëren activiteiten al eerder zijn uitgevoerd;

  • d. de kwaliteit van het projectplan onvoldoende is;

  • e. het project naar verwachting onvoldoende knelpunten identificeert en oplost, en daardoor onvoldoende bijdraagt aan de verdere professionalisering van de aanbestedingspraktijk, bedoeld in artikel 3.15.2;

  • f. de beoogde activiteiten en de verkregen resultaten alleen de subsidieaanvrager tot voordeel strekken en niet mede ten goede komen aan andere met de subsidieaanvrager vergelijkbare organisaties;

  • g. de aanvraag betrekking heeft op een deel van de aanbestedingspraktijk waarbij de subsidieaanvrager, bedoeld in artikel 3.15.2, tweede lid, onderdeel b, niet zelf direct als inschrijver of aanbestedende dienst betrokken is.

Artikel 3.15.8. Verplichting subsidieontvanger

De subsidieontvanger maakt de kennis en informatie die met het project wordt opgedaan, alsmede de verkregen resultaten, na afloop van het project openbaar op een door de minister voorgeschreven wijze.

Artikel 3.15.9. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie bevat ten minste:

    • a. gegevens over de subsidieaanvrager, waaronder het post- en bezoekadres van de subsidieaanvrager, het rekeningnummer van de subsidieaanvrager en, voor zover van toepassing, het nummer waarmee de subsidieaanvrager is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de functie, de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. in geval van een samenwerkingsverband: gegevens over de deelnemers aan het samenwerkingsverband, inclusief, voor zover van toepassing, per deelnemer het nummer waarmee de deelnemer is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, alsmede de gegevens over de contactpersoon bij de penvoerder, waaronder de naam, het telefoonnummer, het e-mailadres en het postadres;

    • d. indien de aanvrager een brancheorganisatie, een ondernemersvereniging of een MKB-ondernemer is: een verklaring de-minimissteun van de subsidieaanvrager.

  • 2 De aanvraag gaat vergezeld van:

    • a. een projectplan met een beschrijving van:

      • 1°. de knelpunten die met het project worden geïdentificeerd en opgelost;

      • 2°. de beoogde activiteiten;

      • 3°. de op te leveren resultaten;

      • 4°. de doelgroep of doelgroepen van de beoogde activiteiten;

      • 5°. de wijze waarop er met het project een bijdrage wordt geleverd aan de verdere professionalisering van de aanbestedingspraktijk, bedoeld in artikel 3.15.2, eerste lid, door expliciet te beschrijven hoe de onder 2° en 3° beschreven activiteiten en resultaten hieraan bijdragen;

      • 6°. de wijze waarop de beoogde activiteiten en de verkregen resultaten niet alleen de subsidieaanvrager tot voordeel strekken maar mede ten goede komen aan andere met de subsidieaanvrager vergelijkbare organisaties;

    • b. een begroting en een planning van het project.

Artikel 3.15.10. Subsidievaststelling

  • 1 De subsidie, bedoeld in artikel 3.15.2 wordt ambtshalve vastgesteld.

  • 2 De beschikking tot subsidieverlening vermeldt de datum waarop de activiteiten uiterlijk zijn verricht en de subsidie uiterlijk ambtshalve wordt vastgesteld.

Artikel 3.15.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.15.2, niet zijnde een subsidie verstrekt aan een aanvrager als bedoeld in artikel 3.15.2, tweede lid, onderdeel a, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.15.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 31 december 2024, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.16. Vroegefasefinanciering en haalbaarheidsstudie

§ 3.16.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.16.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • academische innovatieve starter: innovatieve starter van wie de economische activiteiten rechtstreeks en onmiddellijk voortkomen uit onderzoek van een universiteit als bedoeld in artikel 1.3 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, een academisch ziekenhuis als bedoeld in onderdeel j van de Bijlage behorende bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, een onderzoeksorganisatie als bedoeld in artikel 4.1 van het Reglement NWO 2002, een onderzoeksinstituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, het Nederlands Kanker Instituut, het Max Planck Instituut voor Psycholinguïstiek te Nijmegen, onderzoekers van de Dubble-bundellijn bij de European Synchrotron Radiation Facility te Grenoble, Frankrijk, het Naturalis Biodiversity Center, of het Advanced Research Centre for NanoLithography, hetgeen blijkt uit een overeenkomst gesloten tussen de innovatieve starter en de desbetreffende universiteit, het desbetreffende academisch ziekenhuis, de desbetreffende onderzoeksorganisatie of het desbetreffende onderzoeksinstituut;

  • financier: een (onderdeel met een afgescheiden boekhouding van een) kapitaalvennootschap, een vennootschap met een afgescheiden vermogen of een rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die, blijkens de akte waarbij zijn statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld, tot doel heeft het op provinciaal niveau verstrekken van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten;

  • financieringsbudget: geldelijke middelen die een financier beschikbaar heeft of zal hebben en die bestemd zijn voor het verstrekken van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten en voor verrekening van de kosten, bedoeld in artikel 3.16.1h, bestaande uit de provinciale bijdrage en het bedrag van de geldlening, bedoeld in artikel 3.16.1c;

  • financieringsplan: een plan van een financier tot uitvoering van een met elkaar samenhangend geheel van activiteiten in verband met de verstrekking van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten;

  • haalbaarheidsstudie TO2-innovatieve starter: samenstel van activiteiten dat leidt tot een schriftelijk rapport met een inschatting van de commerciële en technische mogelijkheden van de door een TO2-starter voorgenomen activiteiten en de kansen voor de haalbaarheid van een vroegefasetraject;

  • hbo-innovatieve starter: innovatieve starter van wie de economische activiteiten rechtstreeks en onmiddellijk voortkomen uit onderzoek van een hogeschool als bedoeld in artikel 1.3 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, hetgeen blijkt uit een overeenkomst gesloten tussen de innovatieve starter en de desbetreffende hogeschool;

  • innovatieve starter: innovatieve onderneming als bedoeld in artikel 2, onderdeel 80, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, die tevens starter is, als bedoeld in artikel 22, tweede lid, van die verordening;

  • kosten: door een financier in verband met de verstrekking van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten te maken kosten, waaronder doch niet beperkt tot kosten voor door een financier in te zetten medewerkers en kosten voor door een financier in te schakelen externe deskundigen, welke kosten marktconform dienen te zijn;

  • rekening: rekening ten name van een financier welke uitsluitend wordt gebruikt voor alle betalingsverkeer dat op welke wijze dan ook verband houdt met het verstrekken van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten;

  • TO2-innovatieve starter: innovatieve starter van wie de economische activiteiten rechtstreeks en onmiddellijk voortkomen uit onderzoek van de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek TNO, de Stichting Deltares, de Stichting Wageningen Research, de Stichting Energieonderzoek Centrum Nederland, de Stichting Maritiem Research Instituut Nederland of de Stichting Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium, hetgeen blijkt uit een overeenkomst gesloten tussen de innovatieve starter en de desbetreffende onderzoeksinstelling;

  • toekomstige investeerder: persoon die in het kader van een vernieuwingsfasetraject of een vroegefasetraject van plan is na uitvoering van het vernieuwingsfaseplan of het vroegefaseplan aan de aanvrager van de subsidie financiering te verstrekken voor een bedrag dat ten minste gelijk is aan het bedrag van de maximale hoofdsom, bedoeld in de artikelen 3.16.3, 3.16.8 en 3.16.13, voor de fase na de vernieuwingsfase of de vroegefase;

  • vernieuwingsfaseplan: document waarin wordt uiteengezet op welke wijze en op welke termijn de MKB-ondernemer door experimentele ontwikkeling komt tot de ontwikkeling of de verdere ontwikkeling van een product, proces of dienst op basis waarvan de toekomstige investeerder definitief kan besluiten tot financiering van het vervolgtraject;

  • vernieuwingsfasetraject: samenhangend geheel van activiteiten beschreven in het vernieuwingsfaseplan;

  • vroegefaseplan: document waarin:

    • a. de aanvrager van de subsidie uiteenzet op welke wijze en op welke termijn een uitvinding, een resultaat van een onderzoek, een idee of een concept zo kan worden ontwikkeld dat de toekomstige investeerder in staat is te besluiten tot de voorgenomen financiering, of;

    • b. indien het gaat om een uiteenzetting van een academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter, de vragen van toekomstige financiers omtrent de ontwikkeling worden beantwoord zodat de toekomstige financiers over financiering kunnen besluiten;

  • vroegefasetraject: samenhangend geheel van activiteiten beschreven in het vroegefaseplan.

Artikel 3.16.1a. Adviescommissie vroegefasefinanciering MKB-ondernemers en innovatieve starters

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste twintig leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door de minister voor een termijn van ten hoogste twee jaar benoemd.

Artikel 3.16.1b. Adviescommissie vroegefasefinanciering academische innovatieve starters, hbo-innovatieve starters en TO2-innovatieve starters

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste twintig leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door de minister voor een termijn van ten hoogste twee jaar benoemd.

§ 3.16.1a. Regionale financier

Artikel 3.16.1c. Subsidieverstrekking

De minister verstrekt op aanvraag een subsidie in de vorm van een geldlening aan een financier voor het verstrekken van geldleningen aan MKB-ondernemers, uitgezonderd MKB-ondernemers die werkzaam zijn in de visserij- en aquacultuursector, of innovatieve starters ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten en voor verrekening van de kosten, bedoeld in artikel 3.16.1h.

Artikel 3.16.1d. Subsidieomvang

  • 1 De subsidie bedraagt ten hoogste 50 procent van het financieringsbudget, doch ten minste € 1.000.000 en ten hoogste € 5.000.000 per subsidieontvanger.

  • 2 Het resterende financieringsbudget van ten minste 50 procent wordt door provinciale overheden ingebracht.

Artikel 3.16.1e. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat provinciale overheden het resterende financieringsbudget van ten minste 50 procent daadwerkelijk inbrengen;

  • b. indien een financieringsplan zich onvoldoende aantoonbaar richt op het verstrekken van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten;

  • c. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat een financier de capaciteiten heeft voor het verstrekken van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters ten behoeve van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten en voor het beheer hiervan;

  • d. indien door een financier onvoldoende de term ‘vroegefasefinanciering’ wordt gehanteerd;

  • e. indien een financieringsplan onvoldoende aandacht besteedt aan het converteren van geldleningen gericht op het mogelijk maken van vervolgfinanciering;

  • f. indien een financieringsplan niet is gebaseerd op de uitgangspunten dat:

    • 1°. geldleningen die worden verstrekt aan MKB-ondernemers, gelijk zijn aan:

      • i. 35 procent van de door een MKB-ondernemer die een middelgrote onderneming in stand houdt, voorziene kosten van een vernieuwingstraject, doch ten minste € 50.000 en ten hoogste € 122.500,

      • ii. 45 procent van de door een MKB-ondernemer die een kleine onderneming in stand houdt, voorziene kosten van een vernieuwingstraject, doch ten minste € 50.000 en ten hoogste € 157.500;

    • 2°. geldleningen die worden verstrekt aan innovatieve starters, gelijk zijn aan het totaal van de door een innovatieve starter voorziene kosten voor een vroegefasetraject, doch ten minste € 50.000 en ten hoogste € 350.000;

    • 3°. ten aanzien van geldleningen die worden verstrekt aan MKB-ondernemers of innovatieve starters, een rentevoet wordt gehanteerd van 5 procent plus referentierente;

    • 4°. geldleningen die worden verstrekt aan MKB-ondernemers of innovatieve starters, worden terugbetaald in zes jaarlijkse termijnen, waarbij de eerste termijn in principe wordt afgelost drie jaar na ingang van de geldlening;

    • 5°. aan MKB-ondernemers eenmaal of aan innovatieve starters tweemaal een jaar uitstel van de verplichting tot aflossing kan worden gegeven;

    • 6°. bij beslissingen inzake het verstrekken van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters rekening wordt gehouden met het advies van een nader in te stellen onafhankelijk comité;

    • 7°. geldleningen slechts worden verstrekt aan MKB-ondernemers of innovatieve starters waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven ten minste redelijk zijn;

    • 8°. geldleningen slechts worden verstrekt ten behoeve van financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten waarvan aannemelijk is dat een traject binnen 24 maanden is afgerond;

    • 9°. geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters worden verstrekt gedurende een periode van ten hoogste drie jaar;

    • 10°. de totale kosten die een financier maakt in verband met de verstrekking van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters, ten hoogste 17 procent bedragen van het financieringsbudget;

  • g. indien aan een financier voor het verstrekken van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten minder dan drie jaar geleden al subsidie is verstrekt; uitgezonderd is een aanvraag voor een tussentijdse ophoging van het financieringsbudget;

  • h. indien met de uitvoering van het financieringsplan is begonnen voor de datum van de aanvraag.

Artikel 3.16.1f. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.16.1g. Rente of vergoeding

  • 1 De financier is aan de Staat uitsluitend verschuldigd:

    • a. 50 procent van de rente die op de rekening is aangewassen en te eniger tijd is bijgeschreven, en van de lopende rente bij beëindiging van de rekening; en

    • b. 50 procent van alle opbrengsten die hij ontvangt uit de verstrekking van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters.

  • 2 Het percentage, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, wordt naar rato verlaagd, indien de geldlening minder dan 50 procent van het financieringsbudget uitmaakt.

Artikel 3.16.1h. Kosten

  • 1 De door de financier te maken kosten in verband met de verstrekking van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters komen voor 50 procent voor rekening van de Staat en kunnen worden verrekend met de geldlening.

  • 2 Het percentage, bedoeld in het eerste lid, wordt naar rato verlaagd, indien de geldlening minder dan 50 procent van het financieringsbudget uitmaakt.

Artikel 3.16.1i. Subsidievoorwaarden

De subsidieverlening vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de uitvoeringsovereenkomst die bij de beschikking tot verlening van de subsidie is gevoegd en uit hoofde waarvan de geldlening wordt verstrekt, binnen acht weken na die beschikking is ondertekend door de financier.

§ 3.16.2. MKB-ondernemer

Artikel 3.16.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie in de vorm van een subsidie met een terugbetalingsverplichting als bedoeld in artikel 42 van het besluit aan een MKB-ondernemer, niet zijnde een MKB-ondernemer die werkzaam is in de visserij- en aquacultuursector, ten behoeve van de financiering van een vernieuwingsfasetraject.

  • 2 Bij zijn aanvraag legt de MKB-ondernemer een verklaring van een toekomstige investeerder over die is opgesteld overeenkomstig het model dat in bijlage 3.16.1 is opgenomen.

Artikel 3.16.3. Subsidieomvang

  • 1 De subsidie bestaat uit een geldlening voor een bedrag gelijk aan:

    • a. 35 procent van de door de MKB-ondernemer die een middelgrote onderneming in stand houdt voorziene kosten van het vernieuwingsfasetraject doch ten hoogste € 122.500;

    • b. 45 procent van de door de MKB-ondernemer die een kleine onderneming in stand houdt voorziene kosten van het vernieuwingsfasetraject doch ten hoogste € 157.500.

  • 2 De kosten gemaakt door de MKB-ondernemer als natuurlijke persoon worden berekend door het aantal uren dat hij ten behoeve van het vernieuwingstraject heeft gemaakt te vermenigvuldigen met een vast uurtarief van € 35.

Artikel 3.16.4. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien het vernieuwingsfasetraject geen experimentele ontwikkeling vormt;

  • b. indien aannemelijk is dat de MKB-ondernemer de financiering waarvoor de aanvraag is ingediend zelf heeft of kan verkrijgen bij anderen;

  • c. indien onvoldoende aannemelijk is dat de toekomstige investeerder aan de hand van het vernieuwingsfaseplan het plan heeft opgevat de MKB-ondernemer te financieren of de toekomstige investeerder daar naar verwachting niet toe in staat zal zijn;

  • d. voor zover de begrote kosten van het vernieuwingsfasetraject hoger zijn dan € 350.000 of

    • 1°. lager zijn dan € 142.000 indien de MKB-ondernemer een middelgrote onderneming in stand houdt, of

    • 2°. lager zijn dan € 110.000 indien de MKB-ondernemer een kleine onderneming in stand houdt;

  • e. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de MKB-ondernemer een vernieuwingsfasetraject in uitvoeringstechnische zin zo zal kunnen voltooien dat hij financiering voor de fase na het vernieuwingsfasetraject zal kunnen verkrijgen van de toekomstige investeerder;

  • f. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de MKB-ondernemer de geldlening bedoeld in artikel 3.16.2, eerste lid, kan terugbetalen;

  • g. indien voor het vernieuwingsfasetraject reeds door de minister subsidie is verstrekt;

  • h. indien voor het vernieuwingsfasetraject een geldlening bij een financier kan worden aangevraagd;

  • i. indien met de uitvoering van het vernieuwingsfasetraject is begonnen voor de datum van de aanvraag.

Artikel 3.16.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.16.6. Subsidievoorwaarden

  • 1 De subsidieverlening vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de uitvoeringsovereenkomst die bij de beschikking tot verlening van de subsidie is gevoegd en uit hoofde waarvan de geldlening wordt verstrekt binnen twee weken na die beschikking is ondertekend door de MKB-ondernemer.

  • 2 De subsidie wordt ambtshalve vastgesteld.

§ 3.16.3. Innovatieve starter

Artikel 3.16.7. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie in de vorm van een subsidie met een terugbetalingsverplichting als bedoeld in artikel 42 van het besluit aan een innovatieve starter ten behoeve van de financiering van een vroegefasetraject.

  • 2 Bij zijn aanvraag legt de innovatieve starter een verklaring van een toekomstige investeerder over die is opgesteld overeenkomstig het model dat in bijlage 3.16.1 is opgenomen.

Artikel 3.16.8. Subsidieomvang

  • 1 De subsidie bestaat uit een geldlening voor een bedrag gelijk aan het totaal van de door de innovatieve starter voorziene kosten voor het vroegefasetraject doch ten hoogste € 350.000.

  • 2 De kosten gemaakt door de innovatieve starter als natuurlijke persoon worden berekend door het aantal uren dat hij ten behoeve van het vroegefasetraject heeft gemaakt te vermenigvuldigen met een vast uurtarief van € 35.

Artikel 3.16.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien aannemelijk is dat de innovatieve starter de financiering waarvoor de aanvraag is ingediend zelf heeft of kan verkrijgen bij anderen;

  • b. indien onvoldoende aannemelijk is dat de toekomstige investeerder aan de hand van het vroegefaseplan het plan heeft opgevat de innovatieve starter te financieren of de toekomstige investeerder daar naar verwachting niet toe in staat zal zijn;

  • c. voor zover de voorziene kosten van het vroegefasetraject hoger zijn dan € 350.000 of lager zijn dan € 50.000;

  • d. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de innovatieve starter het vroegefasetraject in uitvoeringstechnische zin zo zal kunnen voltooien dat hij financiering voor de fase na het vroegefasetraject zal kunnen verkrijgen van de toekomstige investeerder;

  • e. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de innovatieve starter de geldlening bedoeld in artikel 3.16.7, eerste lid, kan terugbetalen;

  • f. indien voor het vroegefasetraject reeds door de minister subsidie is verstrekt;

  • g. indien voor het vroegefasetraject een geldlening bij een financier kan worden aangevraagd;

  • h. indien met de uitvoering van het vroegefasetraject is begonnen voor de datum van de aanvraag.

Artikel 3.16.10. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.16.11. Subsidievoorwaarden

  • 1 De subsidieverlening vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de uitvoeringsovereenkomst die bij de beschikking tot verlening van de subsidie is gevoegd en uit hoofde waarvan de geldlening wordt verstrekt binnen twee weken na die beschikking is ondertekend door de innovatieve starter.

  • 2 De subsidie wordt ambtshalve vastgesteld.

§ 3.16.3a. Haalbaarheidsstudie TO2-innovatieve starter

Artikel 3.16.11a. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een TO2-innovatieve starter voor het uitvoeren van een haalbaarheidsstudie TO2-innovatieve starter.

  • 2 Bij zijn aanvraag legt de TO2-innovatieve starter een overeenkomst over als bedoeld in de definitie van TO2-innovatieve starter in artikel 3.16.1.

Artikel 3.16.11b. Subsidieomvang

De subsidie bedraagt 100% van de kosten van de haalbaarheidsstudie doch ten hoogste € 40.000.

Artikel 3.16.11c. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van de haalbaarheidsstudie wordt gestart binnen zes maanden nadat de subsidie is verleend.

  • 2 De haalbaarheidsstudie wordt uitgevoerd binnen zes maanden na de start van de haalbaarheidsstudie.

Artikel 3.16.11d. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de voorgenomen activiteiten waarop de haalbaarheidsstudie betrekking heeft in technische of financiële zin onvoldoende risicovol zijn om de haalbaarheidsstudie te rechtvaardigen;

  • b. de haalbaarheidsstudie naar verwachting onvoldoende inzicht zal geven in het commercieel perspectief en de uitvoerbaarheid van de voorgenomen activiteiten waarop de haalbaarheidsstudie betrekking heeft;

  • c. er op voorhand onvoldoende vertrouwen bestaat in het commercieel perspectief of de uitvoerbaarheid van de voorgenomen activiteiten waarop de haalbaarheidsstudie betrekking heeft.

Artikel 3.16.11e. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.16.11f. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet met toepassing van artikel 3.16.11d afwijzend is beslist, zodanig dat een aanvraag voor een haalbaarheidsstudie hoger gerangschikt wordt naarmate op voorhand:

    • a. het commercieel perspectief van het voorgenomen vroegefasetraject groter wordt geacht;

    • b. de kennisbasis en innovativiteit van het voorgenomen vroegefasetraject groter wordt geacht;

    • c. de kwaliteit van de TO2-innovatieve starter en het team dat betrokken is bij het voorgenomen vroegefasetraject hoger wordt geacht;

    • d. de kwaliteit van het voorgenomen vroegefasetraject hoger wordt geacht.

  • 2 Voor de rangschikking tellen de criteria, genoemd in het eerste lid, ieder voor 25 procent.

§ 3.16.4. Academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter en TO2-innovatieve starter

Artikel 3.16.12. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie in de vorm van een geldlening aan een academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter ten behoeve van de financiering van een vroegefasetraject.

  • 2 Bij zijn aanvraag legt de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter:

    • a. een rapport van een haalbaarheidsstudie over;

    • b. een overeenkomst over als bedoeld in de definitie van academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter in artikel 3.16.1.

  • 4 Geen subsidie wordt verstrekt:

    • a. indien voor het vroegefasetraject reeds door de minister subsidie is verstrekt;

    • b. indien met de uitvoering van het vroegefasetraject is begonnen voor de datum van de aanvraag.

Artikel 3.16.13. Subsidieomvang

  • 1 De subsidie bestaat uit een geldlening voor een bedrag gelijk aan het totaal van de door de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter voorziene kosten voor het vroegefasetraject doch ten hoogste € 250.000.

  • 2 De kosten gemaakt door de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter als natuurlijke persoon worden berekend door het aantal uren dat hij ten behoeve van het vroegefasetraject heeft gemaakt te vermenigvuldigen met een vast uurtarief van € 35.

Artikel 3.16.14. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien aannemelijk is dat de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter de financiering waarvoor de aanvraag is ingediend zelf heeft of kan verkrijgen bij anderen;

  • b. voor zover de voorziene kosten van het vroegefasetraject hoger zijn dan € 250.000 of lager dan zijn € 50.000;

  • c. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter het vroegefasetraject in uitvoeringstechnische zin zo zal kunnen voltooien dat hij financiering voor de fase na het vroegefasetraject zal kunnen verkrijgen;

  • d. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter de geldlening, bedoeld in artikel 3.16.12, eerste lid, kan terugbetalen.

Artikel 3.16.16. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.16.17. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet met toepassing van artikel 3.16.14 afwijzend is beslist, zodanig dat een vroegefasetraject hoger gerangschikt wordt naarmate:

    • a. het commercieel perspectief van het vroegefasetraject groter is;

    • b. de kennisbasis en innovativiteit van het vroegefasetraject groter is;

    • c. de kwaliteit van de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter en het team dat betrokken is bij het vroegefasetraject hoger is;

    • d. de kwaliteit van het vroegefasetraject hoger is.

  • 2 Voor de rangschikking telt het criterium, genoemd in onderdeel a, voor 40 procent en de criteria, genoemd in de onderdelen b tot en met d, elk voor 20 procent.

Artikel 3.16.18. Subsidievoorwaarden

  • 1 De subsidieverlening aan een academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de uitvoeringsovereenkomst die bij de beschikking tot verlening van de subsidie is gevoegd en uit hoofde waarvan de geldlening wordt verstrekt binnen acht weken na die beschikking is ondertekend door de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter.

  • 2 De subsidie wordt ambtshalve vastgesteld.

§ 3.16.5. Slotbepalingen

Artikel 3.16.19. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie op grond van deze titel bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie op grond van deze titel ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de kerngegevens en onderbouwing van het financieringsplan, vroegefaseplan of vernieuwingsfaseplan.

Artikel 3.16.20. Uitvoeringsovereenkomst

  • 1 De uitvoeringsovereenkomst, bedoeld in artikel 3.16.1i, bestaat uit een samenstelling van de standaardbepalingen die zijn opgenomen in bijlage 3.16.1a en andere bepalingen die strekken tot verwezenlijking van het doel van deze titel.

  • 2 De uitvoeringsovereenkomst, bedoeld in artikel 3.16.6 bestaat uit een samenstelling van de standaardbepalingen die zijn opgenomen in bijlage 3.16.2 en andere bepalingen die strekken tot verwezenlijking van het doel van deze titel.

  • 3 De uitvoeringsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 3.16.11 en 3.16.18 bestaat uit een samenstelling van de standaardbepalingen die zijn opgenomen in bijlage 3.16.3 en andere bepalingen die strekken tot verwezenlijking van het doel van deze titel.

Artikel 3.16.21. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in de artikelen 3.16.1c, 3.16.2, 3.16.7, 3.16.11a en 3.16.12 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 22 en 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.16.22. Vervaltermijn

Deze titel en de bijlagen 3.16.1, 3.16.1a, 3.16.2 en 3.16.3 vervallen met ingang van 1 januari 2025, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.17. Opschaling supportprogramma’s startups en scale-ups

Artikel 3.17.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • innovatiecluster: innovatiecluster als bedoeld in artikel 2, onderdeel 92, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • onderzoeksorganisatie: organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in artikel 2, onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • opschalen: het uitvoeren van activiteiten waarmee een supportprogramma, dat na eerdere toepassing positieve gevolgen heeft gehad voor de oprichting en groei van startups of scale-ups in een bepaalde provincie in Nederland of in het buitenland, wordt uitgebreid naar minimaal twee andere Nederlandse provincies, eventueel door middel van samenvoeging met één of meer andere supportprogramma’s tot één groter supportprogramma;

  • supportprogramma: samenhangend geheel van activiteiten dat gericht is op het creëren van gunstige randvoorwaarden voor de oprichting en groei van startups of scale-ups, bestaande uit ondersteuning bij het verkrijgen van toegang tot:

    • a. financiering;

    • b. markten;

    • c. voldoende gekwalificeerde werknemers als bedoeld in artikel 610 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;

    • d. samenwerkingspartners; of

    • e. technologische of wetenschappelijke kennis die bruikbaar is bij het ontwikkelen van een product;

  • scale-up: een startup die substantieel is doorgegroeid en waarvan de verwachting is dat deze zou kunnen blijven doorgroeien;

  • startup: een kleine of middelgrote onderneming die:

    • a. actief in stand gehouden wordt voor een aaneengesloten periode van ten hoogste tien jaar; en

    • b. een vernieuwend product of dienst ontwikkelt of levert:

      • 1°. die tot stand komt respectievelijk is gekomen door het gebruik van een nieuwe of bestaande technologie; en

      • 2°. waarvan het aannemelijk is dat deze voor langere tijd door een steeds groter aantal klanten gebruikt zal worden.

Artikel 3.17.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een opschalingsproject dat door middel van de opschaling van één of meer supportprogramma’s gericht is op een effectieve en efficiënte ondersteuning van de oprichting of groei van startups en scale-ups.

  • 2 Een opschalingsproject bestaat uit het opschalen van één of meer supportprogramma’s via het verzorgen van communicatie, coördinatie, kennisdeling, procesmanagement, advisering inzake de opschaling en overige projectactiviteiten die bijdragen aan het doel van het opschalingsproject.

  • 3 Een samenwerkingsverband bevat ten minste twee deelnemers, bestaande uit één of meer:

    • a. natuurlijke personen, ondernemers, onderzoeksorganisaties, onderwijsinstellingen, stichtingen, verenigingen of andere organisaties die, ten behoeve van de subsidiabele activiteiten, bedoeld in het tweede lid, geen onderneming in stand houden, die actief is in:

      • 1°. de sector visserij en aquacultuur;

      • 2°. de primaire productie van landbouwproducten; of

      • 3°. de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de algemene de-minimisverordening; of

    • b. onderzoeksorganisaties die een innovatiecluster:

      • 1°. beheren; en

      • 2°. exploiteren ten behoeve van de subsidiabele activiteiten, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 3.17.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie voor de uitvoering van een opschalingsproject bedraagt 50% van de subsidiabele kosten.

  • 2 De subsidie bedraagt:

    • a. minder dan € 125.000 per subsidieaanvrager;

    • b. ten hoogste € 500.000 per opschalingsproject.

  • 3 Het totale bedrag aan de-minimissteun bedraagt per subsidieontvanger als bedoeld in artikel 3.17.2, derde lid, onderdeel a, maximaal het bedrag, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.17.3a. Subsidiabele kosten voor de exploitatie van een innovatiecluster

  • 1 Voor zover de subsidie wordt verstrekt aan een subsidieaanvrager als bedoeld in artikel 3.17.2, derde lid, onderdeel b, komen uitsluitend voor subsidie in aanmerking de kosten, bedoeld in artikel 27, achtste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening die direct met de activiteiten, bedoeld in artikel 3.17.2, tweede lid, verband houden.

  • 2 In afwijking van het eerste lid komen niet voor subsidie in aanmerking de kosten voor het beheer van de faciliteiten van het innovatiecluster, bedoeld in artikel 27, achtste lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.17.4. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.17.5. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde opschalingsprojecten wordt gestart binnen twee maanden na de subsidieverlening.

Artikel 3.17.6. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 3.17.7, eerste lid, onderdelen a, b en c, en tweede lid, minder dan 6 punten per criterium, zijn toegekend;

  • b. de te verlenen subsidie minder dan € 25.000 per subsidieaanvrager zou bedragen;

  • c. de aanvraag, voor zover deze aanvraag is ingediend door een subsidieaanvrager als bedoeld in artikel 3.17.2, derde lid, onderdeel a, activiteiten bevat die direct verband houden met:

    • 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

    • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer; of

    • andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer.

Artikel 3.17.7. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een opschalingsproject een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het opschalingsproject meer bijdraagt aan de verwezenlijking van de doelstelling van de subsidie, bedoeld in artikel 3.17.2, eerste lid;

    • b. de kwaliteit van het projectplan beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de mate waarin de beschikbare middelen efficiënt worden ingezet en de mate waarin de opschaling van een supportprogramma na afronding van het opschalingsproject naar verwachting in stand gehouden of uitgebreid wordt met behulp van private vervolgfinanciering;

    • c. het samenwerkingsverband dat het project uitvoert meer geschikt is om een opschalingsproject uit te voeren, blijkend uit:

      • 1°. de mate waarin de daarvoor benodigde competenties daarvoor aanwezig zijn in het samenwerkingsverband;

      • 2°. de intrinsieke motivatie die de deelnemers aan het samenwerkingsverband hebben voor het project;

      • 3°. de mate waarin er extern draagvlak bestaat voor het desbetreffende opschalingsproject;

      • 4°. de mate waarin de deelnemers aan het samenwerkingsverband succesvolle ervaring hebben met de uitvoering van supportprogramma’s; en

      • 5°. de kwaliteit van de projectorganisatie binnen het samenwerkingsverband.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste tien punten toe.

  • 3 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel a, vermenigvuldigd met 4, het eerste lid, onderdeel b, vermenigvuldigd met 3, het eerste lid, onderdeel c, vermenigvuldigd met 3, en vervolgens opgeteld.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

Artikel 3.17.8. Adviescommissie

  • 1 Er is een Adviescommissie Opschaling supportprogramma’s startups en scale-ups, die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de rangschikkingscriteria, bedoeld in artikel 3.17.7.

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijf leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

Artikel 3.17.8a. Verplichtingen voor de beheerder van een innovatiecluster

  • 1 Indien op grond van deze titel subsidie wordt verstrekt aan een beheerder van een innovatiecluster als bedoeld in artikel 3.17.2, derde lid, onderdeel b, draagt deze subsidieontvanger er zorg voor dat:

    • a. de toegang tot de panden, faciliteiten en activiteiten van het innovatiecluster openstaat voor meerdere gebruikers en dat deze op transparante en niet-discriminerende basis verleend wordt; en

    • b. de vergoedingen die voor het gebruik van de faciliteiten van het innovatiecluster en voor deelname aan de activiteiten van het cluster worden berekend, overeenstemmen met de marktprijs of de kosten ervan weerspiegelen.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel a, kunnen ondernemingen die ten minste 10 procent van de investeringskosten van het innovatiecluster hebben gefinancierd preferente toegang krijgen op gunstigere voorwaarden, indien deze toegang evenredig is aan de bijdrage van de onderneming in de investeringskosten en deze gunstigere voorwaarden publiek beschikbaar worden gesteld.

Artikel 3.17.9. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het post- en bezoekadres, het rekeningnummer en, voor zover van toepassing, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het opschalingsproject, die bestaan uit een samenvatting van het projectvoorstel en, voor zover van toepassing, een lijst met deelnemers van het samenwerkingsverband dat het opschalingsproject zal uitvoeren;

    • d. voor zover de subsidiabele activiteiten, bedoeld in artikel 3.17.2, tweede lid, worden uitgevoerd door een subsidieaanvrager als bedoeld in artikel 3.17.2, derde lid, onderdeel a, een verklaring de-minimissteun van deze subsidieaanvrager;

    • e. voor zover de subsidiabele activiteiten, bedoeld in artikel 3.17.2, tweede lid, worden uitgevoerd door een subsidieaanvrager als bedoeld in artikel 3.17.2, derde lid, onderdeel b, een beschrijving van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.17.2, tweede lid, die deze subsidieaanvrager via het beheer en de exploitatie van een innovatiecluster uit zal voeren en de partijen die onderdeel uitmaken van het innovatiecluster.

  • 2 De aanvraag gaat vergezeld van:

    • a. een projectplan dat in ieder geval de volgende onderdelen bevat:

      • 1°. een omschrijving van de doelstelling van het project, een omschrijving van de werkzaamheden, inclusief een beschrijving van de positieve gevolgen van de eerdere toepassing van het op te schalen supportprogramma op het ontstaan van startups of de groei van startups en scale-ups en een onderbouwing van de verwachte positieve gevolgen bij opschaling hiervan;

      • 2°. een begroting waarin de totale kosten van de subsidiabele activiteiten en de omvang van de gevraagde subsidie zijn opgenomen, informatie over de wijze waarop de subsidieaanvrager of de deelnemers van het samenwerkingsverband hun eigen aandeel in de projectkosten financieren;

    • b. een plan voor vervolgfinanciering voor het verder uitbreiden of in stand houden van de opschaling in de periode nadat het opschalingsproject is afgerond;

    • c. een omschrijving van de samenwerking met lokale partners en documenten met daarin een beknopte omschrijving van de kennis, ervaring en capaciteiten van de bij de uitvoering van het opschalingsproject betrokken personen en getuigenschriften waaruit het externe draagvlak blijkt, voor zover deze relevant zijn voor de toepassing van artikel 3.17.7, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid.

Artikel 3.17.10. Aanvraag subsidievaststelling

Het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, waarmee de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld gaat, bevat, voor zover van toepassing, in ieder geval:

  • a. een omschrijving van de projectresultaten;

  • b. het type en aantal startups en scale-ups dat door het opgeschaalde supportprogramma is ondersteund en de wijze waarop deze ondersteuning plaatsgevonden heeft;

  • c. op welke wijze het opschalingsproject heeft bijgedragen aan de doelstelling van de subsidie, bedoeld in artikel 3.17.2, eerste lid;

  • d. een omschrijving van de wijze waarop voldaan is aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 3.17.8a;

  • e. welke inspanningen zijn verricht om de vervolgfinanciering te realiseren voor het verder uitbreiden of in stand houden van het opgeschaalde supportprogramma.

Artikel 3.17.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.17.2, eerste lid, bevat staatsteun en wordt gerechtvaardigd door:

Artikel 3.17.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 september 2025, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 3.18. Mijn digitale zaak

Artikel 3.18.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • digitaliseringsscan: vragenlijst, beschikbaar op de website www.mijndigitalezaak.nl, waarmee de ondernemer inzicht krijgt in hoe ver zijn of haar onderneming is in de toepassing van productiviteitsverhogende technologieën, en op grond waarvan de ondernemer persoonlijk digitaliseringsadvies krijgt;

  • leverancier: ondernemer, geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, die productiviteitsverhogende technologie levert;

  • routekaart niveau 1: in bijlage 3.18.1 opgenomen overzicht van alle digitaliseringsmogelijkheden voor aanvragers.

Artikel 3.18.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een ondernemer, die een kleine onderneming in stand houdt, voor het afnemen en implementeren van de in de routekaart niveau 1 opgenomen productiviteitsverhogende technologie, en het inwinnen van advies hierover, met als doel de productiviteit van de onderneming van de aanvrager te vergroten.

  • 2 De subsidie, bedoeld in het eerste lid, kan niet worden aangevraagd voor een onderneming als bedoeld in artikel 1, onderdelen a tot en met c, van de algemene de-minimisverordening.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing op een bedrijfsonderdeel van de in dat lid bedoelde onderneming, wanneer de economische activiteiten van dat bedrijfsonderdeel:

    • a. voornamelijk zien op de verkoop van goederen aan particulieren; en

    • b. vergeleken met de overige economische activiteiten van de onderneming van ondergeschikt belang zijn.

Artikel 3.18.3. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt 50 procent van de subsidiabele kosten met een maximum van € 2.500 per aanvrager.

Artikel 3.18.4. Subsidiabele kosten

Voor subsidie komen in aanmerking de kosten ten behoeve van:

  • a. het bij een leverancier aanschaffen van producten en diensten die zijn opgenomen in de routekaart niveau 1;

  • b. het inwinnen van aankoopadvies met betrekking tot de producten en diensten, bedoeld in onderdeel a, tot een maximum van € 500.

Artikel 3.18.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.18.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag, indien:

  • a. reeds op grond van deze titel subsidie is verstrekt aan de subsidieaanvrager;

  • b. de subsidieaanvrager nog geen inzicht heeft verkregen, door middel van een digitaliseringsscan, in hoe ver zijn of haar bedrijf is in de toepassing van productiviteitsverhogende technologieën;

  • c. de ingediende offerte niet aansluit op de in de routekaart opgenomen digitaliseringsmogelijkheden;

  • d. in de aanvraag kosten zijn opgenomen voor:

    • 1°. aanschaf van hardware die geen verband houden met aangeschafte software opgenomen in de routekaart niveau 1;

    • 2°. aankoopadvies dat door dezelfde partij wordt geleverd als waar een product wordt aangeschaft;

    • 3°. social media abonnementen waarvoor betaald moet worden;

  • e. de dienst die, of het product dat, vermeld wordt op de ingediende offerte, niet aansluit bij de diensten of producten die de leverancier normaliter levert;

  • f. de subsidieaanvrager, die een onderneming in stand houdt als bedoeld in artikel 3.18.2, tweede lid, subsidie aanvraagt voor een economische activiteit, als bedoeld in artikel 3.18.2, derde lid, en deze subsidieaanvrager:

    • 1°. voor die economische activiteit geen aparte boekhouding voert van de overige economische activiteiten van zijn onderneming; of

    • 2°. het risico bestaat dat de subsidieaanvrager de verkregen subsidie ook aanwendt voor de in artikel 3.18.2, derde lid, onderdeel b, bedoelde overige economische activiteiten.

  • g. de subsidiabele kosten minder dan € 1.000 bedragen.

Artikel 3.18.8. Verplichtingen subsidieontvanger

De subsidieontvanger verleent gedurende twee jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling medewerking aan een evaluatie van de effecten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.18.2, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem verlangd kan worden.

Artikel 3.18.9. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie bevat ten minste:

    • a. gegevens over de subsidieaanvrager, waaronder het post- en bezoekadres van de subsidieaanvrager, het rekeningnummer van de subsidieaanvrager, en het nummer waarmee de onderneming van de subsidieaanvrager is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de subsidieaanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. een verklaring de-minimissteun van de subsidieaanvrager.

  • 2 De aanvraag gaat vergezeld van:

    • a. het resultaat van de voorgeschreven digitaliseringsscan in pdf formaat;

    • b. een ingevulde vragenlijst ten behoeve van het doen van een nulmeting;

    • c. een of meerdere op de datum van de subsidieaanvraag geldige offertes, behorende bij de afname van een product of een dienst opgenomen in de routekaart niveau 1, of het inwinnen van advies hierover.

Artikel 3.18.10. Subsidievaststelling

  • 1 De subsidie, bedoeld in artikel 3.18.2, wordt ambtshalve vastgesteld.

  • 2 De beschikking tot subsidieverlening vermeldt de datum waarop de activiteiten uiterlijk zijn verricht en de subsidie uiterlijk ambtshalve wordt vastgesteld.

Artikel 3.18.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.18.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.18.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 31 december 2026 met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn aangevraagd.

Titel 3.18a. Mijn cyberweerbare zaak

Artikel 3.18a.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • CyberVeilig Check tool: vragenlijst, beschikbaar op de website www.digitaltrustcenter.nl, waarmee de ondernemer inzicht krijgt in welke maatregelen genomen kunnen worden om de cyberweerbaarheid van zijn onderneming te verhogen en op grond waarvan de ondernemer daaromtrent persoonlijk advies krijgt;

  • leverancier: ondernemer, geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, die producten of diensten levert om de cyberweerbaarheidsmaatregelen te kunnen nemen;

  • routekaart: in bijlage 3.18a.1 opgenomen overzicht van alle cyberweerbaarheidsmaatregelen voor aanvragers.

Artikel 3.18a.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De Minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een ondernemer, die een kleine onderneming in stand houdt, voor het afnemen en implementeren van in de routekaart opgenomen maatregelen, met als doel de cyberweerbaarheid van de onderneming van de aanvrager te vergroten.

  • 2 De subsidie, bedoeld in het eerste lid, kan niet worden aangevraagd voor een onderneming als bedoeld in artikel 1, onderdelen a tot en met c, van de algemene de-minimisverordening.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing op een bedrijfsonderdeel van de in dat lid bedoelde onderneming, wanneer de economische activiteiten van dat bedrijfsonderdeel:

    • a. voornamelijk zien op de verkoop van goederen aan particulieren;

    • b. vergeleken met de overige economische activiteiten van de onderneming van ondergeschikt belang zijn.

Artikel 3.18a.3. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt 50 procent van de subsidiabele kosten met een maximum van € 1.250 per aanvrager.

Artikel 3.18a.4. Subsidiabele kosten

Voor subsidie komen in aanmerking de kosten ten behoeve van het bij een leverancier afnemen en implementeren van producten en diensten die zijn opgenomen in de routekaart.

Artikel 3.18a.5. Verdeling van het subsidieplafond

De Minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.18a.7. Afwijzingsgronden

De Minister beslist afwijzend op een aanvraag, indien:

  • a. reeds op grond van deze titel subsidie is verstrekt aan de subsidieaanvrager;

  • b. de subsidieaanvrager nog geen inzicht heeft verkregen in welke maatregelen genomen kunnen worden om de cyberweerbaarheid van zijn onderneming te verhogen;

  • c. de ingediende offerte geen betrekking heeft op het afnemen of implementeren van een product of een dienst opgenomen in de routekaart;

  • d. de subsidieaanvrager bij de aanvraag niet heeft ingestemd met het verlenen van medewerking aan een evaluatie van de effecten van deze titel;

  • e. de subsidieaanvrager, die een onderneming in stand houdt als bedoeld in artikel 3.18a.2, tweede lid, subsidie aanvraagt voor een economische activiteit, als bedoeld in artikel 3.18a.2, derde lid, en deze subsidieaanvrager:

    • 1°. voor die economische activiteit geen aparte boekhouding voert ten opzichte van de overige economische activiteiten van zijn onderneming; of

    • 2°. het risico bestaat dat de subsidieaanvrager de verkregen subsidie ook aanwendt voor de in artikel 3.18a.2, derde lid, onderdeel b, bedoelde overige economische activiteiten.

Artikel 3.18a.8. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie bevat ten minste:

    • a. gegevens over de subsidieaanvrager, waaronder het post- en bezoekadres van de subsidieaanvrager, het rekeningnummer van de subsidieaanvrager, en het nummer waarmee de onderneming van de subsidieaanvrager is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de subsidieaanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. een verklaring de-minimissteun van de subsidieaanvrager.

  • 2 De aanvraag gaat vergezeld van:

    • a. het resultaat van de ingevulde CyberVeilig Check tool in pdf formaat;

    • b. een of meerdere op de datum van de subsidieaanvraag geldige offertes, betrekking hebbend op het afnemen en implementeren van een product of een dienst opgenomen in de routekaart.

Artikel 3.18a.9. Subsidievaststelling

  • 2 De beschikking tot subsidieverlening vermeldt de datum waarop de activiteiten uiterlijk zijn verricht en de subsidie uiterlijk ambtshalve wordt vastgesteld.

Artikel 3.18a.10. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.18a.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.18a.11. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 september 2028 met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.19. Duurzame innovatieve scheepsbouw

Artikel 3.19.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • drijvende en bewegende offshore-constructie: constructie voor de exploratie, exploitatie of productie van olie, gas of hernieuwbare energie of winning van grond- en voedingsstoffen op zee of opslag van CO2 in de zeebodem die:

    • a. niet beschikt over eigen voortstuwing; en

    • b. bedoeld is om meermaals op eigen drijfvermogen te worden verplaatst terwijl zij in bedrijf is;

  • scheepsbouwinnovatieproject: een project dat bestaat uit de experimentele ontwikkeling van nieuwe of verbeterde onderdelen bij de bouw of verbouw van een schip of de bouw van een drijvende en bewegende offshore-constructie in vergelijking met die welke in de scheepsbouwsector gewoonlijk binnen de Europese Unie worden gebruikt of beschikbaar zijn en waarvan de implementatie of toepassing een risico op technologische of industriële mislukking inhoudt;

  • scheepswerf: onderneming die schepen of drijvende en bewegende offshore-constructies ontwerpt, ontwikkelt, bouwt en uitrust;

  • schip: zichzelf voortstuwend zeeschip of binnenvaartschip dat is bestemd om voor commerciële doeleinden te worden gebruikt en tot één van de volgende categorieën behoort:

    • a. zeeschepen of binnenvaartschepen, niet zijnde vissersvaartuigen, met een minimaal tonnage van 100 bruto ton, bestemd voor het vervoer van passagiers of goederen of voor het verrichten van een speciale dienst;

    • b. sleepboten met een minimaal vermogen van 365 kW.

Artikel 3.19.2. Subsidieverstrekking

De minister kan op aanvraag subsidie verstrekken aan een scheepswerf voor een scheepsbouwinnovatieproject dat een bijdrage levert aan duurzame ontwikkeling op de gebieden, beschreven in bijlage 3.19.1, en gericht is op:

  • a. de ontwikkeling en het ontwerp van een nieuwe scheepsklasse of een nieuwe klasse drijvende en bewegende offshore-constructies;

  • b. de ontwikkeling van een nieuw onderdeel van een schip of drijvende en bewegende offshore-constructie dat als afzonderlijk element van het schip of de drijvende en bewegende offshore-constructie kan worden onderscheiden.

Artikel 3.19.3. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt 25% van de subsidiabele kosten en bedraagt maximaal € 1.250.000.

Artikel 3.19.4. Subsidiabele kosten

Voor subsidie komen uitsluitend de kosten in aanmerking, bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdelen a, b, d en e, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.19.5. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.19.6. Subsidievoorwaarden, start- en realisatietermijn

  • 1 De subsidie wordt verleend onder de opschortende voorwaarde dat de subsidieontvanger binnen 13 weken na de beschikking tot subsidieverlening aantoont dat:

    • a. de opdrachtgever en de subsidieontvanger de overeenkomst tot de bouw of verbouw van een schip of de bouw van een drijvende en bewegende offshore-constructie waarvoor een scheepsbouwinnovatieproject wordt uitgevoerd hebben gesloten;

    • b. de opdrachtgever ter uitvoering van de overeenkomst, bedoeld in onderdeel a, een of meer betalingen heeft gedaan, en

    • c. de overeenkomst, bedoeld in onderdeel a, een volledige weergave vormt van de tussen subsidieontvanger en opdrachtgever gemaakte afspraken.

  • 2 De minister kan op verzoek van de subsidieontvanger de termijn, bedoeld in het eerste lid, verlengen tot een periode van maximaal twee jaar na de beschikking tot subsidieverlening.

  • 3 Met de uitvoering van het scheepsbouwinnovatieproject wordt gestart binnen de termijn die ingevolge het eerste of tweede lid op de subsidieverlening van toepassing is.

  • 4 Het scheepsbouwinnovatieproject wordt uitgevoerd binnen drie jaar na de aanvang daarvan.

  • 5 De minister kan op verzoek van de subsidieontvanger de termijn, bedoeld in het vierde lid, verlengen met een periode van maximaal twee jaar.

Artikel 3.19.7. Adviescommissie

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijf leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

Artikel 3.19.8. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie, indien:

  • a. tussen de subsidieontvanger en de opdrachtgever voor indiening van de aanvraag om subsidie een overeenkomst tot de bouw of verbouw van een schip of de bouw van een drijvende en bewegende offshore-constructie waarbij een scheepsbouwinnovatieproject wordt uitgevoerd is gesloten;

  • b. door verstrekking van de subsidie, bedoeld in artikel 3.19.2, het totaal van de op grond van dit artikel ontvangen subsidie ten behoeve van een scheepswerf of een groep van ondernemingen waartoe deze scheepswerf behoort, meer bedraagt dan € 1.250.000;

  • c. van het scheepsbouwinnovatieproject onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn;

  • d. het scheepsbouwinnovatieproject niet leidt tot een voldoende mate van vernieuwing van een product;

  • e. het scheepsbouwinnovatieproject onvoldoende bijdraagt aan duurzame ontwikkeling op de gebieden, beschreven in bijlage 3.19.1;

  • f. de kwaliteit van het projectplan onvoldoende is;

  • g. het scheepsbouwinnovatieproject een niveau van milieubescherming beoogt te bereiken dat niet verder gaat dan verplicht op grond van EU-rechtshandelingen;

  • h. na toepassing van artikel 3.19.8a, eerste lid, minder dan tien punten voor één of meer criteria zijn toegekend;

  • i. na toepassing van artikel 3.19.8a, eerste lid, minder dan zestig punten zijn toegekend.

Artikel 3.19.8a. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het innovatiegehalte van het scheepsbouwinnovatieproject hoger is;

    • b. de bijdrage van het scheepsbouwinnovatieproject aan de verduurzaming van de scheepvaart groter is;

    • c. de economische potentie en toepassingsmogelijkheden van het scheepsbouwinnovatieproject groter zijn;

    • d. de kwaliteit van de aanvraag beter is.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten hoogste 25 punten toe.

  • 3 Indien de minister in één kalenderjaar meer aanvragen van een aanvrager of aanvragers behorende tot één groep heeft ontvangen, wordt bij de tweede aanvraag tien punten in mindering gebracht, bij de derde aanvraag vijftien punten en elke volgende aanvraag twintig punten.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekent.

Artikel 3.19.9. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag om subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waaronder de onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. gegevens over de bouw of verbouw van het schip of de bouw van de drijvende en bewegende offshore-constructie;

    • d. een projectplan voor uitvoering van het scheepsbouwinnovatieproject;

    • e. een verklaring van de scheepswerf en de opdrachtgever voor de bouw of verbouw van een schip of de bouw van een drijvende en bewegende offshore-constructie waaruit de intentie tot uitvoering van het scheepsbouwinnovatieproject blijkt.

  • 3 Onverminderd het eerste en tweede lid bevat een aanvraag om subsidie voor een grote onderneming tevens door die onderneming opgestelde documenten waaruit blijkt dat de subsidie zal leiden tot:

    • a. een wezenlijke toename van de omvang van het scheepsbouwinnovatieproject;

    • b. een wezenlijke toename van de totale uitgaven van de subsidieontvanger voor het scheepsbouwinnovatieproject als gevolg van de subsidie, of

    • c. een wezenlijke toename van de snelheid waarmee het scheepsbouwinnovatieproject wordt voltooid.

Artikel 3.19.10. Verplichting subsidieontvanger

De subsidieontvanger maakt de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met de op grond van deze titel uitgevoerde activiteiten worden opgedaan na afloop van het project openbaar in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag.

Artikel 3.19.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.19.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.19.12. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.19.1 vervallen met ingang van 1 mei 2024, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.20. Omscholing naar ICT- en techniek-kansrijke beroepen

Artikel 3.20.1. Begripsbepalingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • arbeidsovereenkomst: een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 610 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;

    • brancheorganisatie: een vereniging, opgericht voor 1 januari 2020, die belangen behartigt van haar leden, bestaande uit ondernemingen die tot eenzelfde bedrijfstak behoren;

    • ICT- en techniek-kansrijk beroep: een beroep dat past binnen de in bijlage 3.20 opgenomen lijst met kansrijke beroepen, dat valt binnen de beroepssegmenten techniek-industrie, techniek-bouw, techniek-auto en voertuigtechniek, techniek-installatietechniek of ICT;

    • opleider: een natuurlijke persoon of rechtspersoon die zich bij de uitoefening van zijn beroep of bedrijf bezighoudt met het geven van scholing;

    • praktijkbegeleider: een werknemer die zich bij de uitoefening van zijn beroep namens zijn werkgever bezighoudt met het geven van praktijkondersteuning;

    • werknemer: werknemer als bedoeld in artikel 610 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;

    • werkgever: werkgever als bedoeld in artikel 610 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2 In aanvulling op het eerste lid wordt mede verstaan onder:

    • a. werknemer: een natuurlijke persoon die voornemens is om in de hoedanigheid van werknemer een arbeidsovereenkomst te sluiten;

    • b. werkgever: een natuurlijke persoon of rechtspersoon die voornemens is om in de hoedanigheid van werkgever een arbeidsovereenkomst te sluiten.

Artikel 3.20.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een werkgever voor het faciliteren van een of meer omscholingstrajecten die zijn gericht op het verwerven van de benodigde competenties, kennis en ervaring door een of meer werknemers ten behoeve van de uitoefening van een ICT- en techniek-kansrijk beroep.

  • 2 Een omscholingstraject bevat een samenhangend geheel van activiteiten dat relevant is voor de adequate uitoefening van een ICT- en techniek-kansrijk beroep, bestaande uit:

    • a. scholing via een opleiding, cursus, training, of andere vorm van kennisverwerving die door een opleider namens de werkgever wordt aangeboden aan de werknemer; en

    • b. praktijkondersteuning via het inwerken, coachen, geven van feedback of andere vorm van ondersteuning door een praktijkbegeleider namens de werkgever aan de werknemer.

  • 3 Een subsidieaanvrager als bedoeld in het eerste lid dient per omscholingstraject een aanvraag voor subsidie in.

Artikel 3.20.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt € 3.750 per omscholingstraject.

  • 2 Het totale bedrag aan de-minimissteun bedraagt per subsidieontvanger ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.20.4. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.20.5. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met een op grond van deze titel gesubsidieerd omscholingstraject wordt uiterlijk gestart binnen drie maanden na de subsidieverlening.

Artikel 3.20.6. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie indien:

  • a. de werknemer:

    • 1°. in een periode van minder dan twee jaar voorafgaand aan de aanvraag voor subsidie bij een school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs het eindexamen heeft afgelegd;

    • 2°. voor 1 juli 2022 werkzaam was in een ICT- en techniek-kansrijk beroep binnen een zelfde beroepsgroep, als bedoeld in bijlage 3.20; of

    • 3°. voor 1 juli 2022 gestart is met het omscholingstraject waarop de aanvraag voor subsidie betrekking heeft;

  • b. niet aannemelijk is dat de subsidieaanvrager voornemens is met de werknemer een arbeidsovereenkomst te sluiten of heeft gesloten voor ten minste:

    • 1°. de looptijd van het omscholingstraject; en

    • 2°. een periode van zes maanden na afronding van het omscholingstraject, in het geval de werknemer het omscholingstraject met een voldoende resultaat afrondt;

  • c. de bij het desbetreffende omscholingstraject behorende scholing niet:

  • d. niet aannemelijk is dat de bij het desbetreffende omscholingstraject behorende praktijkondersteuning wordt aangeboden door een praktijkbegeleider die beschikt over de benodigde kennis en ervaring;

  • e. op grond van deze titel voor hetzelfde omscholingstraject voor dezelfde werknemer, of in totaal voor ten minste zes omscholingstrajecten eerder subsidie is verstrekt aan de subsidieaanvrager;

  • f. aan de subsidieaanvrager voor hetzelfde omscholingstraject voor dezelfde werknemer subsidie is verleend op grond van de Subsidieregeling praktijkleren of de Stimuleringsregeling voor leren en ontwikkelen in mkb-ondernemingen en specifiek voor de grootbedrijven in de landbouw-, horeca- of recreatiesector; of

  • g. de subsidiabele kosten niet ten minste:

    • 1°. € 1.000 zouden bedragen voor de bij het desbetreffende omscholingstraject behorende scholing;

    • 2°. € 1.000 zouden bedragen voor de bij het desbetreffende omscholingstraject behorende praktijkondersteuning; of

    • 3°. € 7.500 zouden bedragen voor het gehele omscholingstraject.

Artikel 3.20.7. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie bevat ten minste:

    • a. gegevens over de subsidieaanvrager, waaronder het post- en bezoekadres van de subsidieaanvrager, het rekeningnummer van de subsidieaanvrager, en het nummer waarmee de onderneming van de subsidieaanvrager is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel;

    • b. gegevens over de praktijkbegeleider en de contactpersoon bij de subsidieaanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres van de desbetreffende persoon;

    • c. een beknopte omschrijving en informatie betreffende:

      • 1°. de inhoud van het omscholingstraject en het ICT- en techniek-kansrijke beroep waarop het omscholingstraject betrekking heeft, inclusief de functietitel van het ICT- en techniek-kansrijke beroep en de beroepsgroep, bedoeld in bijlage 3.20, waartoe dit ICT- en techniek-kansrijke beroep behoort;

      • 2°. het opleidings- en arbeidsverleden van de werknemer, voor zover relevant in verband met artikel 3.20.6, onderdeel a;

      • 3°. het perspectief van de werknemer op een of meer arbeidsovereenkomsten bij de werkgever, voor zover relevant in verband met artikel 3.20.6, onderdeel b;

      • 4°. de in het kader van het omscholingstraject te volgen scholing, voor zover relevant in verband met artikel 3.20.6, eerste lid, onderdeel c; en

      • 5°. de aanwezigheid van de benodigde kennis en ervaring van de praktijkbegeleider, voor zover relevant in verband met artikel 3.20.6, onderdeel d;

    • d. een verklaring waaruit volgt dat de subsidiabele kosten ten minste:

      • 1°. € 1.000 bedragen voor de bij het desbetreffende omscholingstraject behorende scholing;

      • 2°. € 1.000 bedragen voor de bij het desbetreffende omscholingstraject behorende praktijkondersteuning; en

      • 3°. € 7.500 bedragen voor het gehele omscholingstraject;

    • e. een verklaring waaruit volgt dat voor hetzelfde omscholingstraject voor dezelfde werknemer geen subsidie is verleend op grond van de Subsidieregeling praktijkleren of de Stimuleringsregeling voor leren en ontwikkelen in mkb-ondernemingen en specifiek voor de grootbedrijven in de landbouw-, horeca- of recreatiesector; en

    • f. een verklaring de-minimissteun van de subsidieaanvrager.

  • 2 Een aanvraag voor subsidie, bedoeld in het eerste lid, gaat vergezeld van:

    • a. een verklaring van de werknemer waaruit volgt:

      • 1°. wat de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres van de werknemer is;

      • 2°. dat de werknemer niet in een periode van minder dan twee jaar voorafgaand aan de aanvraag om subsidie bij een school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs het eindexamen heeft afgelegd;

      • 3°. dat de werknemer niet voor 1 juli 2022 werkzaam was in een ICT- en techniek-kansrijk beroep binnen een zelfde beroepsgroep als bedoeld in bijlage 3.20;

      • 4°. dat de werknemer voornemens is om met de werkgever een arbeidsovereenkomst te sluiten respectievelijk dat de werknemer een arbeidsovereenkomst heeft gesloten voor ten minste de looptijd van het omscholingstraject en een periode van zes maanden na afronding van het omscholingstraject, in het geval de werknemer het omscholingstraject met een voldoende resultaat afrondt; en

    • b. een verklaring van een opleider, waaruit volgt:

      • 1°. wat de gegevens van de opleider zijn, waaronder het post- en bezoekadres van de opleider en de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres van de contactpersoon bij de opleider;

      • 2°. dat hij bekend is met de inschrijving van de desbetreffende medewerker voor de desbetreffende scholing;

      • 3°. wat de subsidiabele kosten voor de desbetreffende scholing ten minste bedragen; en

      • 4°. dat de werknemer niet voor 1 juli 2022 gestart is met het omscholingstraject waarop de aanvraag voor subsidie betrekking heeft;

    • c. voor zover van toepassing, een verklaring van een brancheorganisatie waaruit volgt dat de desbetreffende scholing leidt tot een overheids-, branche- of sector-erkend certificaat als bedoeld in artikel 3.20.6, onderdeel c, subonderdeel 2°.

Artikel 3.20.8. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.20.2, eerste lid, bevat staatsteun en wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.20.9. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2026, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 3.21. Beleidsexperiment menselijk kapitaal

[Vervallen per 01-01-2023]

Titel 3.22. Thematische Technology Transfer

Artikel 3.22.1. Algemene begripsomschrijvingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • achtergestelde vordering: vordering van een thematisch technology transferfonds ten laste van een kennisstarter:

      • a. die het thematisch technology transferfonds heeft verkregen door in het kader van een participatie aan de kennisstarter geld ter leen te verstrekken;

      • b. die met instemming van de crediteur een lagere rang inneemt dan alle andere, niet achtergestelde vorderingen op de debiteur als bedoeld in artikel 277, tweede lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek;

      • c. waarop de debiteur krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening eerst verplicht is rente en aflossing te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande niet achtergestelde vorderingen op de debiteur zijn voldaan;

      • d. terwijl ingevolge de vorenbedoelde akte van geldlening de crediteur afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de rente en aflossing;

    • begeleidingskosten: kosten die een thematisch technology transferfonds maakt voor de inhoudelijke begeleiding van kennisstarters;

    • converteerbare lening: geldlening, steeds resulterend in een achtergestelde vordering, van een thematisch technology transferfonds aan een kennisstarter die door het thematisch technology transferfonds geconverteerd kan worden in aandelen in het kapitaal van de kennisstarter;

    • desinvesteringsperiode: periode waarbinnen een thematisch technology transferfonds de participaties vervreemdt of overdraagt;

    • eerste commerciële verkoop: eerste verkoop door een onderneming op een product- of dienstenmarkt, met uitsluiting van beperkte verkopen om de markt te testen;

    • fondsbeheerder: feitelijke uitvoerder van een fondsplan, zijnde een door het thematisch technology transferfonds daartoe gecontracteerde derde;

    • fondspartij: onafhankelijke particuliere investeerder die direct of indirect particuliere geldelijke middelen inbrengt in een thematisch technology transferfonds en die tevens direct of indirect als aandeelhouder, hoofdelijk aansprakelijk vennoot, lid of oprichter een belang heeft in het thematisch technology transferfonds;

    • fondsperiode: periode bestaande uit de investeringsperiode en de desinvesteringsperiode;

    • fondsplan: fondsplan als bedoeld in artikel 3.22.7, vierde lid;

    • informal investor: particulier die, al dan niet via een kapitaalvennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is, voor eigen rekening en risico participeert en investeert in ondernemingen;

    • inkomsten: op geld waardeerbare voordelen die een thematisch technology transferfonds heeft verkregen uit een participatie, waaronder dividend, rente, aflossingen, opties, de prijs waartegen de participatie is vervreemd, de prijs waartegen de participatie door de desbetreffende kennisstarter is ingekocht of terugbetaald en de liquidatie-uitkering;

    • investeringsbudget: financiële middelen die een thematisch technology transferfonds beschikbaar heeft of zal hebben en die bestemd zijn om de verkrijgingprijs van participaties te voldoen;

    • investeringsperiode: periode gedurende welke een thematisch technology transferfonds activiteiten verricht ter verkrijging van nieuwe participaties;

    • kennisoverdracht: kennisoverdracht als bedoeld in paragraaf 1.3, onderdeel 16, onder w, van het O&O&I-steunkader;

    • kennisoverdrachtplan: kennisoverdrachtplan als bedoeld in artikel 3.22.7, derde lid;

    • kennisstarter: rechtspersoon die een onderneming drijft in de vorm van een kapitaalvennootschap en die:

      • a. een substantieel deel van zijn activiteiten in Nederland uitvoert;

      • b. voldoet aan de definitie van niet-beursgenoteerde kmo, bedoeld in artikel 2, onderdelen 2 en 76, en bijlage I van de algemene groepsvrijstellingsverordening en ten tijde van de eerste verstrekking van risicokapitaal door een thematisch technology transferfonds op grond van deze titel niet actief is en is geweest op een markt; en

      • c. voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten, niet zijnde adviezen, verkoopt en levert of gaat verkopen en leveren, die zijn gebaseerd op een nieuwe technische vinding of een nieuwe toepassing van bestaande technologie, voortkomend uit onderzoek van een onderzoeksorganisatie;

    • managementkosten: kosten die een thematisch technology transferfonds maakt voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties, met uitzondering van de begeleidingskosten en de verkrijgingprijs van de participaties;

    • micro-organisme: bacterie, schimmel of virus;

    • netto-inkomsten: inkomsten van een thematisch technology transferfonds minus de eventuele marktconforme prestatieafhankelijke beloning voor de fondsbeheerder;

    • onafhankelijke particuliere investeerder: onafhankelijke particuliere investeerder als bedoeld in artikel 2, onderdeel 72, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • participatie: risicokapitaal in de vorm van:

      • a. aandelen in het kapitaal van een kennisstarter die een thematisch technology transferfonds rechtstreeks van de kennisstarter heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een converteerbare lening;

      • b. aandelen in het kapitaal van een kennisstarter als bedoeld onder a in combinatie met een achtergestelde vordering; of

      • c. een uit een converteerbare lening voortvloeiende achtergestelde vordering;

    • referentierente: referentiepercentage als bedoeld in de mededeling van de Commissie over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C 14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland, en vermeerderd met vier procentpunten;

    • starter: natuurlijke persoon die voorbereidingen treft voor de oprichting van een kennisstarter;

    • thematisch consortium: onderzoeksorganisatie met rechtspersoonlijkheid opgericht door ten minste drie onderzoeksorganisaties die niet tot dezelfde groep behoren ten behoeve van de uitvoering van een kennisoverdrachtplan;

    • thematisch technology transferfonds: kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die blijkens de akte waarbij zijn statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan kennisstarters die actief zijn binnen één thema teneinde winst te behalen;

    • thematisch technology transferplan: thematisch technology transferplan als bedoeld in artikel 3.22.7, eerste lid, onderdeel d;

    • TTT-samenwerkingsverband: TTT-samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 3.22.2, tweede lid;

    • validatieproject: validatieproject als bedoeld in artikel 3.22.2, derde lid, onderdeel e;

    • ziekteverwekker: micro-organisme dat of parasiet die een infectieziekte kan veroorzaken;

    • ziekteverwekkers met pandemisch potentieel: ziekteverwekkers die zich snel verspreiden en wereldwijd een groot aantal mensen kunnen treffen.

  • 2 Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen een thematisch technology transferfonds.

Artikel 3.22.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een TTT-samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een thematisch technology transferplan.

  • 2 Een TTT-samenwerkingsverband is een samenwerkingsverband dat bestaat uit:

    • a. ten minste drie onderzoeksorganisaties of een thematisch consortium; en

    • b. een thematisch technology transferfonds.

  • 3 De subsidie voor een onderzoeksorganisatie is bestemd voor het uitvoeren van de volgende activiteiten uit een kennisoverdrachtplan:

    • a. activiteiten ter bevordering van aanwending van kennis binnen het thema waarover de betreffende onderzoeksorganisatie beschikt, met betrekking tot:

      • 1°. het beoordelen in hoeverre deze kennis geschikt is voor economische of maatschappelijke benutting;

      • 2°. het zoeken naar starters, kennisstarters, andere ondernemingen en maatschappelijke organisaties om de onder 1° bedoelde kennis toe te passen en het stimuleren van het gebruik van deze kennis, voor zover deze activiteiten niet bestaan uit advisering op individuele basis;

    • b. het verwerven van rechten van intellectueel eigendom met het oog op het verlenen van gebruiksrechten of latere overdracht daarvan;

    • c. activiteiten ten behoeve van het creëren van spin-offs;

    • d. activiteiten gericht op:

      • 1°. samenwerking en informatiedeling binnen het thematisch consortium of tussen de onderzoeksorganisaties in het TTT-samenwerkingsverband;

      • 2°. openbare bekendheid geven aan het thematisch consortium of aan de samenwerking tussen de onderzoeksorganisaties in het TTT-samenwerkingsverband;

      • 3°. brede verspreiding van de resultaten en tussenresultaten van de gesubsidieerde activiteiten op een niet-exclusieve en niet-discriminerende basis;

    • e. het onfhankelijk uitvoeren van validatieprojecten die bestaan uit activiteiten gericht op het technisch of klinisch verbeteren van een product, procedé of dienst om de resultaten van deze activiteiten over te dragen voor bedrijfsmatige toepassing.

  • 4 De subsidie voor een thematisch technology transferfonds is bestemd voor:

    • a. het verkrijgen van participaties in het kader van het uitvoeren van een fondsplan; en

    • b. de in het kader van het fondsplan, bedoeld onder a, gemaakte managementkosten.

  • 5 De subsidie, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, wordt verstrekt in de vorm van een geldlening op basis van een overeenkomst.

  • 6 De subsidie aan een onderzoeksorganisatie wordt verleend onder de opschortende voorwaarde dat binnen acht weken na dagtekening van de beschikking de overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen tussen de Staat en het thematisch technology transferfonds dat deelneemt aan het TTT-samenwerkingsverband.

Artikel 3.22.2a. Thematisch technology transferplan pandemische paraatheid

  • 1 Indien sprake is van een specifieke openstelling voor het indienen van aanvragen voor subsidie voor het uitvoeren van een thematisch technology transferplan dat gericht is op pandemische paraatheid, verstrekt de minister op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een TTT-samenwerkingsverband voor het uitvoeren van dat thematisch technology transferplan.

  • 2 Een thematisch technology transferplan wordt slechts geacht op pandemische paraatheid te zijn gericht als bedoeld in het eerste lid, indien dit plan gericht is op ontwikkelingen die bijdragen aan het bestrijden van infectieziekten die worden veroorzaakt door ziekteverwekkers met een pandemisch potentieel.

  • 3 Tot de in het tweede lid bedoelde ontwikkelingen waarop een thematisch technology transferplan voor pandemische paraatheid gericht dient te zijn, worden voor de toepassing van dit artikel uitsluitend de volgende ontwikkelingen gerekend:

    • a. de ontwikkeling van nieuwe, respectievelijk doorontwikkeling van bestaande therapieën die inzetbaar zijn bij mensen en die zich richten op het verkleinen van de medische schade veroorzaakt door de in het tweede lid bedoelde infectieziekten;

    • b. de ontwikkeling van nieuwe, respectievelijk doorontwikkeling van bestaande, breed inzetbare technologieën die kunnen bijdragen aan of leiden tot een snelle, duurzame en flexibele ontwikkeling van de onder a bedoelde therapieën.

  • 4 De in het derde lid bedoelde therapieën kunnen onder meer bestaan uit geneesmiddelen en vaccins die profylactisch of therapeutisch kunnen worden ingezet.

  • 5 In het in het eerste lid bedoelde thematisch technology transferplan, gericht op pandemische paraatheid, wordt uitdrukkelijk rekening gehouden met de opschaalbaarheid van de te ontwikkelen therapieën, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, alsook met de beschikbaarheid voor de Europese Unie van de grondstoffen die benodigd zijn voor deze therapieën en voor de in het derde lid, onderdeel b, bedoelde technologieën.

Artikel 3.22.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie voor de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, derde lid, bedraagt 100 procent van de subsidiabele kosten, doch ten hoogste € 2.500.000 per aanvraag en maximaal de helft van de subsidie voor de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, vierde lid.

  • 4 De geldlening, bedoeld in artikel 3.22.2, vijfde lid, die op grond van de overeenkomst van geldlening geleend kan worden, bedraagt maximaal 90 procent van het investeringsbudget, doch ten hoogste € 5.300.000.

Artikel 3.22.4. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.22.5. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. het thema waarop het thematisch technology transferplan gericht is, onvoldoende aantoonbaar sterk potentieel heeft, vanuit een excellente wetenschappelijke basis, voor innovaties van processen, producten of diensten met een hoge economisch en maatschappelijk toegevoegde waarde;

    • b. het thematisch technology transferplan onvoldoende is onderbouwd;

    • c. onvoldoende vertrouwen bestaat dat het thematisch technology transferplan naar behoren wordt uitgevoerd;

    • d. uit de aanvraag niet of onvoldoende blijkt hoe de subsidieaanvragers zullen voldoen aan de toepasselijke subsidieverplichtingen, bedoeld in de artikelen 3.22.8 en 3.22.9;

    • e. onvoldoende aannemelijk is dat het thematisch technology transferfonds gedurende de fondsperiode daadwerkelijk beschikt over de middelen die de fondspartij of fondspartijen aan het investeringsbudget bijdraagt of bijdragen;

    • f. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen bij het thematisch technology transferfonds de capaciteiten hebben voor het verkrijgen van participaties en voor het beheer hiervan op een wijze zoals bij participatiemaatschappijen gebruikelijk is;

    • g. de belangen van de Staat kunnen worden geschaad bij de uitvoering van het fondsplan.

  • 3 Onverminderd het eerste en tweede lid beslist de minister afwijzend op het deel van een aanvraag dat ziet op subsidie voor activiteiten als bedoeld in artikel 3.22.2, vierde lid, onderdeel b, indien de subsidie voor deze activiteiten niet op grond van de algemene de-minimisverordening verstrekt kan worden.

Artikel 3.22.6. Rangschikking

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate:

    • a. het kennisoverdrachtplan meer gebaseerd is op een helder afgebakend thema, waar de meest relevante en excellente onderzoeksgroepen van de onderzoeksorganisaties binnen het thema aan verbonden zijn en het plan meer bijdraagt aan het realiseren van oplossingen voor maatschappelijke vraagstukken en het creëren van economische impact;

    • b. het thematisch consortium respectievelijk de onderzoeksorganisaties in het TTT-samenwerkingsverband meer in verbinding staat of staan met andere onderzoeksorganisaties of kennisinstellingen, kennisstarters, andere ondernemingen, investeerders en maatschappelijke organisaties rondom het thema;

    • c. het aannemelijker is dat de in het kennisoverdrachtplan beschreven activiteiten bijdragen aan kennisoverdracht en met name het ontstaan van kennisstarters waarin onder andere door het thematisch technology transferfonds in het TTT-samenwerkingsverband met risicokapitaal geïnvesteerd kan worden;

    • d. de kwaliteit van de uitvoering van het kennisoverdrachtplan hoger is, mede gelet op de samenstelling, competenties en het netwerk van het team dat het plan feitelijk uitvoert;

    • e. het thematisch technology transferfonds meer kan steunen op relevante ervaring en deskundigheid;

    • f. het fondsplan meer bijdraagt aan de opbouw van succesvolle kennisstarters; en

    • g. het fondsplan doelmatiger is ingericht.

  • 2 Voor de rangschikking wegen de in het eerste lid vermelde criteria even zwaar.

Artikel 3.22.7. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie op grond van deze titel bevat ten minste:

    • a. gegevens over de subsidieaanvragers, waaronder de namen van de organisaties, de nummers waarmee de ondernemingen zijn geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, de post- en bezoekadressen en de rekeningnummers;

    • b. gegevens over het thematisch technology transferfonds als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • c. gegevens over de contactpersoon bij de penvoerder, waaronder de naam, het telefoonnummer, het e-mailadres en het postadres;

    • d. een thematisch technology transferplan, bestaande uit een kennisoverdrachtplan en een fondsplan met dezelfde thematische focus, en een omschrijving van de samenhang tussen deze twee plannen;

    • e. de gegevens en onderbouwing van het thematisch technology transferplan, waaronder de start- en einddata, de begrotingen en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • f. de de-minimisverklaring(en) van de fondspartij(en), ten behoeve van de subsidie voor de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, vierde lid, onderdeel b.

  • 2 Indien een subsidieaanvrager een thematisch consortium is, bevat de aanvraag voor subsidie tevens:

    • a. de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, van de onderzoeksorganisaties die het thematisch consortium hebben opgericht; en

    • b. de statuten van het thematisch consortium.

  • 3 Een kennisoverdrachtplan is een plan van het thematisch consortium respectievelijk de onderzoeksorganisaties in het TTT-samenwerkingsverband, dat bestaat uit een samenhangend geheel van activiteiten die kennisoverdracht bevorderen rondom een thema en dat een looptijd heeft van ten minste vijf jaar.

    In het kennisoverdrachtplan is tevens opgenomen hoe wordt omgegaan met het verwerven en overdragen van rechten van intellectueel eigendom en het verlenen van gebruiksrechten en, in geval het TTT-samenwerkingsverband bestaat uit een thematisch technology transferfonds en drie of meer onderzoeksorganisaties, hoe de onderzoeksorganisaties de daadwerkelijke samenwerking zullen inrichten.

  • 4 Een fondsplan is een plan van het thematisch technology transferfonds tot uitvoering van een met elkaar samenhangend geheel van activiteiten, die bestaan uit het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties en het begeleiden van de kennisstarters.

  • 5 De ontvangers van de subsidie voor de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, derde lid, dienen uiterlijk 12 weken voorafgaand aan een nieuwe projectjaar een jaarplan in, dat een nadere beschrijving bevat van de subsidiabele activiteiten die gedurende het daarop volgende jaar worden verricht ter uitvoering van het kennisoverdrachtplan, inclusief een jaarbegroting.

Artikel 3.22.8. Subsidieverplichtingen onderzoeksorganisaties

  • 1 Een onderzoeksorganisatie investeert alle winst uit de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, derde lid, opnieuw in de primaire activiteiten, bedoeld in paragraaf 2.1.1, onderdeel 20, onder a, van het O&O&I-steunkader, van de onderzoeksorganisatie.

  • 2 Een onderzoeksorganisatie voert met betrekking tot de financiering van en de kosten en inkomsten uit economische activiteiten een gescheiden boekhouding.

  • 4 Opdrachtverlening aan een derde voor de uitvoering van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, derde lid, of een deel daarvan, vindt plaats op basis van transparante criteria en tegen marktconforme tarieven.

  • 7 De overdracht van of de verlening van gebruiksrechten voor de resultaten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, derde lid, gebeurt tegen transparante voorwaarden en marktconforme tarieven, overeenkomstig paragraaf 2.2.2, onderdeel 30, van het O&O&I-steunkader.

  • 8 Indien uit de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, derde lid, een kennisstarter ontstaat, informeert de onderzoeksorganisatie het thematisch technology transferfonds uit het TTT-samenwerkingsverband daarover uiterlijk bij oprichting van deze kennisstarter.

Artikel 3.22.9. Subsidieverplichtingen thematisch technology transferfonds

  • 1 Het thematisch technology transferfonds boekt een deel van de inkomsten uit participaties over aan de minister, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.22.10.

  • 2 Het thematisch technology transferfonds verricht geen andere activiteiten dan de uitvoering van het fondsplan.

  • 3 Het thematisch technology transferfonds doet uitsluitend vervolginvesteringen in een kennisstarter indien:

    • a. het totale bedrag aan risicofinanciering, bedoeld in artikel 21, achtste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening niet wordt overschreden voor de desbetreffende kennisstarter;

    • b. in de mogelijkheid van vervolginvesteringen is voorzien in het oorspronkelijke ondernemingsplan van de desbetreffende kennisstarter;

    • c. de desbetreffende kennisstarter niet verbonden is geraakt in de zin van artikel 3, derde lid, van bijlage I bij de algemene groepsvrijstellingsverordening, met een andere onderneming dan het thematisch technology transferfonds of een onafhankelijke particuliere investeerder die in het kader van artikel 21 van de algemene groepsvrijstellingsverordening risicofinanciering verschaft, tenzij de nieuwe entiteit voldoet aan de definitie van kmo, bedoeld in artikel 2, onderdeel 2 en bijlage I van de algemene groepsvrijstellingsverordening; en

    • d. de desbetreffende kennisstarter:

      • 1°. nog steeds niet actief is of is geweest op een markt;

      • 2°. minder dan zeven jaar na zijn eerste commerciële verkoop actief is op een markt en het risicokapitaal dat het thematisch technology transferfonds verstrekt als hefboom dient voor aanvullende verstrekking van risicokapitaal door een of meer onafhankelijke particuliere investeerders op het niveau van de desbetreffende kennisstarter, zodat bij de vervolginvestering het totale particuliere deelnemingspercentage minimaal 40 procent bedraagt; of

      • 3°. zeven jaar of langer na de eerste commerciële verkoop actief is op de markt en het risicokapitaal dat het thematisch technology transferfonds verstrekt als hefboom dient voor aanvullende verstrekking van risicokapitaal door een of meer onafhankelijke particuliere investeerders op het niveau van de desbetreffende kennisstarter, zodat bij de vervolginvestering het totale particuliere deelnemingspercentage minimaal 60 procent bedraagt.

  • 4 Het thematisch technology transferfonds stelt zeker dat het geld dat de kennisstarter verkrijgt als gevolg van een participatie niet wordt gebruikt om bestaande financiële verplichtingen te herfinancieren.

  • 5 In de overeenkomst van geldlening, bedoeld in artikel 3.22.2, vijfde lid, kunnen verplichtingen worden opgenomen die strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie.

  • 6 Een fondsplan van een thematisch technology transferfonds is gebaseerd op de uitgangspunten dat:

    • a. het thematisch technology transferfonds participaties verkrijgt gedurende een investeringsperiode van ten hoogste zes jaar, en deze uiterlijk negen jaar na afloop van de investeringsperiode vervreemdt;

    • b. de totale verkrijgingprijs van de participaties die gedurende de fondsperiode in één kennisstarter wordt geïnvesteerd, ten minste € 25.000 en ten hoogste € 1.500.000 bedraagt;

    • c. de gemiddelde totale verkrijgingprijs van de participaties die het thematisch technology transferfonds gedurende de investeringsperiode per kennisstarter investeert, over alle kennisstarters genomen ten hoogste € 750.000 bedraagt;

    • d. voor achtergestelde vorderingen een rente wordt bedongen die ten minste gelijk is aan de referentierente;

    • e. de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen zodanig wordt beperkt dat aan het eind van de fondsperiode ten hoogste 50 procent van het totaal van de verkrijgingsprijs van alle participaties betrekking heeft op achtergestelde vorderingen;

    • f. de participaties verkregen worden in kennisstarters waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven ten minste redelijk zijn;

    • g. bij de beslissing van het thematisch technology transferfonds inzake de verkrijging van een participatie rekening wordt gehouden met het ondernemingsplan van de desbetreffende kennisstarter;

    • h. de participaties verkregen worden in kennisstarters waaraan niet eerder door een participatiemaatschappij risicokapitaal in de vorm van aandelen of een aan eigen vermogen gelijk te stellen lening is verstrekt, behoudens indien:

      • 1°. deze participatiemaatschappij een ander thematisch technology transferfonds is en voor zover het totaal aan verkrijgingsprijzen van de participaties die alle thematisch technology transferfondsen gezamenlijk in de kennisstarter investeren, niet boven € 1.500.000 uitkomt;

      • 2°. deze participatiemaatschappij, niet zijnde een thematisch technology transferfonds, een aan eigen vermogen gelijk te stellen lening voor Proof of Concept doeleinden heeft verstrekt, voor zover het totaal aan risicokapitaal dat verstrekt is aan de kennisstarter door alle participatiemaatschappijen en het thematisch technology transferfonds gezamenlijk het totale bedrag aan risicofinanciering, bedoeld in artikel 21, achtste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening niet overschrijdt;

      • 3°. deze participatiemaatschappij een informal investor is;

    • i. de begeleidingskosten in totaal ten hoogste 10 procent bedragen van het investeringsbudget;

    • j. de fondsbeheerder geen vergoeding voor de begeleiding van kennisstarters bedingt die hoger is dan hetgeen in de markt gebruikelijk is, waarbij de betrekking in ieder geval tijdelijk is en de vergoeding berekend is op basis van een uurtarief dat gebaseerd is op het gebruikelijk loon, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964;

    • k. de fondsbeheerder voor zijn werkzaamheden een marktconforme prestatieafhankelijke beloning verkrijgt.

Artikel 3.22.10. Vergoeding

  • 2 Dit percentage wordt naar rato verlaagd, indien de geldlening minder dan 90 procent van het investeringsbudget uitmaakt.

Artikel 3.22.11. Modelovereenkomst

Het model voor de overeenkomst van geldlening, bedoeld in artikel 3.22.2, vijfde lid, is opgenomen in bijlage 3.22.1.

Artikel 3.22.12. Staatssteun

  • 2 De subsidie voor de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, vierde lid, onderdeel a, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 21 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.22.13. Voorlichtings- en publiciteitsmaatregelen

  • 1 De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat bij alle op het publiek gerichte voorlichtings- en publiciteitsmaatregelen die betrekking hebben op de gesubsidieerde activiteiten, duidelijk wordt gemaakt dat voor de desbetreffende activiteiten subsidie is verkregen van de minister.

  • 2 De subsidieontvanger verleent medewerking aan voorlichtings- en publiciteitsmaatregelen met betrekking tot de gesubsidieerde activiteiten door de minister of een door de minister aangewezen derde.

  • 3 De verplichtingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, gelden tot één jaar na de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld.

Artikel 3.22.14. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.22.1 vervallen met ingang van 1 januari 2025, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.23. Venture Challenge

Artikel 3.23.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • eigen bijdrage: eigen bijdrage van de subsidieontvanger of subsidieontvangers in de subsidiabele kosten als bedoeld in artikel 3.23.5;

  • innovatieadviesdienstverklaring: verklaring van een deelnemer aan een Venture Challenge samenwerkingsverband of van een Venture Challenge startup waaruit blijkt dat subsidieverlening niet zal leiden tot overschrijding van het plafond voor innovatiediensten en diensten inzake innovatieondersteuning, bedoeld in artikel 28, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • Venture Challenge programma: in opdracht van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek georganiseerde innovatieadviesdienst als bedoeld in de artikelen 2, onderdeel 94, en 28, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, bestaande uit Venture Challenge bijeenkomsten waarin de deelnemende Venture Challenge teams onder begeleiding van ervaren business coaches, andere experts en ondernemers uit de sector werken aan het opzetten of aanscherpen van het venture plan van hun al dan niet toekomstige Venture Challenge startup en dit venture plan leren presenteren;

  • Venture Challenge samenwerkingsverband: samenwerkingsverband, bestaande uit ten minste drie natuurlijke personen, waaronder in ieder geval de persoon die die de nieuwe technische vinding heeft gedaan of de nieuwe toepassing van een reeds bestaande technologie heeft ontdekt, en die voornemens zijn gezamenlijk een Venture Challenge startup op te richten;

  • Venture Challenge startup: kleine onderneming of middelgrote onderneming die:

    • a. ten tijde van de verstrekking van de subsidie op grond van deze titel niet actief is of is geweest op een markt; en

    • b. erop gericht is een nieuw product of proces, of nieuwe dienst op de markt te brengen, gebaseerd op een nieuwe technische vinding of een nieuwe toepassing van een reeds bestaande technologie, voortkomend uit wetenschappelijk onderzoek;

  • Venture Challenge team: team van minimaal drie en maximaal vier natuurlijke personen, bestaande uit:

    • a. de oprichter of oprichters en eventuele medewerkers of adviseurs van een Venture Challenge startup, waaronder in ieder geval de persoon die de nieuwe technische vinding heeft gedaan of de nieuwe toepassing van een reeds bestaande technologie heeft ontdekt; of

    • b. de deelnemers in een Venture Challenge samenwerkingsverband;

  • venture plan: beschrijving van de commerciële potentie van de al dan niet toekomstige Venture Challenge startup met het oog op exploitatie van de nieuwe technische vinding of de nieuwe toepassing van een reeds bestaande technologie en het aantrekken van financiers, inhoudend in ieder geval een beschrijving van:

    • a. het probleem;

    • b. de unieke oplossing die het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst biedt;

    • c. het stadium van het ontwikkelingstraject van het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst;

    • d. de financieringsbehoefte en verwachte opbrengsten van de al dan niet toekomstige Venture Challenge startup;

    • e. de belangrijkste risico’s en een plan van aanpak om deze risico’s te mitigeren.

Artikel 3.23.2. Subsidieverstrekking

  • 1 Op aanvraag verstrekt de minister subsidie voor deelname van een Venture Challenge team aan het Venture Challenge programma aan de deelnemers in een Venture Challenge samenwerkingsverband of aan een Venture Challenge startup, dat of die erop gericht is een nieuw product of proces of een nieuwe dienst op de markt te brengen dat of die past binnen de doelstellingen van de topsector Life Sciences & Health.

  • 2 Een nieuw product of proces of een nieuwe dienst als bedoeld in het eerste lid, is een nieuw medicijn of nieuwe therapie, een nieuw diagnosticum, een nieuw medisch hulpmiddel, dan wel een nieuwe technologie die het ontdekken, ontwikkelen of het gebruik van medicijnen, therapieën, diagnostica of medische hulpmiddelen verbetert of mogelijk maakt.

  • 3 De subsidie, bedoeld in het eerste lid, wordt uitsluitend verstrekt, indien, na toepassing van de afwijzingsgronden, bedoeld in de artikelen 22 en 23 van het besluit en artikel 3.23.7, ten minste vijf subsidieaanvragen in aanmerking komen voor subsidie en deze aanvragen zijn ingediend gedurende de openstellingsperiode, genoemd in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 16 van het besluit.

Artikel 3.23.3. Hoogte subsidie

De subsidie, bedoeld in artikel 3.23.2, eerste lid, bedraagt de subsidiabele kosten verminderd met de eigen bijdrage.

Artikel 3.23.4. Subsidiabele kosten

In afwijking van artikel 10 van het besluit zijn de subsidiabele kosten alle kosten voor deelname van het Venture Challenge team aan het Venture Challenge programma, die verschuldigd zijn aan de derde die het Venture Challenge programma uitvoert.

Artikel 3.23.5. Eigen bijdrage

De eigen bijdrage wordt bepaald aan de hand van de opgave, bedoeld in artikel 3.23.10, tweede lid, onderdeel c, van het aantal leden van het Venture Challenge team dat deelneemt aan het Venture Challenge programma, en is vastgesteld op:

  • a. € 2000, bij deelname van drie leden;

  • b. € 2500, bij deelname van vier leden.

Artikel 3.23.6. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.23.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie, indien:

  • a. de werking van het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst onvoldoende wetenschappelijk onderbouwd is middels concrete, experimentele data;

  • b. een duidelijk concurrentievoordeel voor de al dan niet toekomstige Venture Challenge startup ontbreekt;

  • c. de al dan niet toekomstige Venture Challenge startup of het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst onvoldoende commerciële potentie heeft;

  • d. er onvoldoende vertrouwen is dat bij elke Venture Challenge bijeenkomst minimaal twee leden van het Venture Challenge team aanwezig zijn;

  • e. een of meerdere leden van het Venture Challenge team reeds eerder met dezelfde nieuwe technologische vinding of nieuwe toepassing van een reeds bestaande technologie mee hebben gedaan aan het Venture Challenge programma of een voorloper daarvan, zonder dat deze technologie of nieuwe toepassing sterk verbeterd is;

  • f. er onvoldoende vertrouwen bestaat dat de leden van het Venture Challenge team de capaciteiten hebben om een succesvolle Venture Challenge startup op te bouwen.

Artikel 3.23.8. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger, naarmate:

    • a. het commerciële perspectief van het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst groter is;

    • b. het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst meer vernieuwend is;

    • c. de concurrentiepositie van de al dan niet toekomstige Venture Challenge startup een beter perspectief heeft;

    • d. de financieringspotentie van de al dan niet toekomstige Venture Challenge startup groter is;

    • e. de kwaliteit van het Venture Challenge team hoger is, gelet op de mate van complementariteit van de leden, de capaciteiten van de leden en de rolverdeling binnen het team;

    • f. de toegevoegde waarde van deelname aan het Venture Challenge Programma voor de al dan niet toekomstige Venture Challenge startup groter is.

  • 2 Voor de rangschikking wegen de in het eerste lid genoemde criteria even zwaar.

Artikel 3.23.9. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 De subsidie wordt slechts aangewend ter dekking van de subsidiabele kosten van het Venture Challenge programma dat start op de in de beschikking tot subsidieverlening genoemde datum.

  • 2 Aan iedere Venture Challenge bijeenkomst nemen minimaal twee en maximaal vier leden van het Venture Challenge team deel, doch nooit meer dan opgegeven bij de subsidieaanvraag.

  • 3 De leden van het Venture Challenge team houden de niet-openbare kennis van de andere deelnemende Venture Challenge teams, die gedeeld wordt tijdens het Venture Challenge programma, geheim.

  • 4 Indien de subsidieontvanger een Venture Challenge startup is, zorgt deze ervoor dat het Venture Challenge team voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in het tweede en derde lid.

Artikel 3.23.10. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag om subsidie ten minste:

    • a. indien een subsidieaanvraag wordt gedaan door een Venture Challenge startup:

      • 1°. gegevens over de Venture Challenge startup, waaronder de naam van de Venture Challenge startup, de grootte van de onderneming, het nummer waaronder de onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel en het post- en bezoekadres;

      • 2°. gegevens van de leden van het Venture Challenge team en de contactpersoon, waaronder de namen, telefoonnummers en e-mailadressen;

    • b. indien een subsidieaanvraag wordt gedaan door deelnemers in een Venture Challenge samenwerkingsverband:

      • 1°. gegevens over de deelnemers en de contactpersoon van de penvoerder, waaronder de namen, de namen van de organisaties waar zij werkzaam zijn, de post- en bezoekadressen, telefoonnummers en e-mailadressen;

      • 2°. de werktitel van de toekomstige Venture Challenge startup;

    • c. een opgave van het aantal leden van het Venture Challenge team dat zal deelnemen aan de Venture Challenge bijeenkomsten, met een minimum van drie en een maximum van vier leden;

    • d. een applicatieformulier, inhoudende:

      • 1°. een korte beschrijving van de verbetering die het product, proces of de nieuwe dienst beoogd te bewerkstelligen;

      • 2°. een korte beschrijving van het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst en de achterliggende wetenschap of technologie en de mate waarin de werking van het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst gevalideerd is middels concrete, experimentele data;

      • 3°. een inschatting van de markt;

      • 4°. een beschrijving van de uniciteit van het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst;

      • 5°. een beschrijving van het Venture Challenge team, waaruit in ieder geval de achtergrond van, de motivatie van en de rolverdeling binnen het team blijkt;

    • e. een opgave van beschikbaarheid voor een interview als bedoeld in het derde lid;

    • f. de innovatieadviesdienstverklaring of, in geval van een Venture Challenge samenwerkingsverband, de innovatieadviesdienstverklaringen.

  • 3 Indien dit wenselijk wordt geacht voor de beoordeling van de aanvraag, kan een interview deel uitmaken van de aanvraagprocedure.

Artikel 3.23.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.23.2, eerste lid, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 28 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.23.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2025, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.24. Mkb-werkplaatsen

Artikel 3.24.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • expertbedrijf: bedrijf dat deskundig is op het gebied van ten minste een productiviteitsverhogende technologie;

  • mkb-werkplaats: regionaal, open kennisnetwerk van een of meer onderwijsinstellingen, met een focus op een of meer productiviteitsverhogende technologieën, waarbinnen de onderwijsinstelling of de onderwijsinstellingen tezamen met partijen in de regio mkb-ondernemers, met name die met een kleine onderneming, helpt of helpen met hun digitaliseringsvraagstukken, door in ieder geval:

    • a. het afnemen van intakes bij mkb-ondernemers ten behoeve van het in kaart brengen van de vragen van mkb-ondernemers en het samenbrengen van student en mkb-ondernemer voor het maken van een roadmap;

    • b. studenten in te zetten die roadmaps maken voor mkb-ondernemers; en

    • c. het geven van algemene voorlichting en het breed delen en verspreiden van kennis met betrekking tot digitalisering;

  • onderwijsinstelling: instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of als bedoeld in de bijlage behorende bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, onder a tot en met i;

  • roadmap: door een of meer studenten opgesteld advies, met praktische tips en concreet handelingsperspectief, aan een mkb-ondernemer met betrekking tot zijn digitaliseringsmogelijkheden.

Artikel 3.24.2. Subsidieverstrekking

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een onderwijsinstelling of aan een onderwijsinstelling in een samenwerkingsverband van onderwijsinstellingen voor het initiëren en opzetten van een mkb-werkplaats en voor het verrichten van de volgende activiteiten in het kader van die mkb-werkplaats:

  • a. het in kaart brengen van de digitaliseringsvraagstukken van mkb-ondernemers en het samenbrengen van student en mkb-ondernemer voor het maken van een roadmap;

  • b. algemene voorlichting en brede kennisdeling en -verspreiding op het gebied van digitalisering en brede verspreiding van de resultaten van de mkb-werkplaats, op niet-exclusieve en niet-discriminerende basis, middels in ieder geval een openbaar toegankelijk digitaal platform;

  • c. het monitoren en evalueren van de effecten en resultaten van de mkb-werkplaats;

  • d. het geven van openbare en brede bekendheid aan de mkb-werkplaats.

Artikel 3.24.3. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt 50 procent van de subsidiabele kosten, doch ten hoogste € 450.000 per aanvraag.

Artikel 3.24.3a. Uurtarief

In afwijking van artikel 3.1.1, bedraagt het uurtarief, bedoeld in de artikelen 13, tweede lid, en 14 van het besluit, voor de toepassing van deze titel € 80.

Artikel 3.24.4. Niet-subsidiabele kosten

De volgende kosten komen niet in aanmerking voor subsidie:

  • a. kosten die direct toerekenbaar zijn aan het maken van individuele roadmaps voor mkb-ondernemers;

  • b. kosten die verband houden met vervolgactiviteiten die uit de gemaakte roadmaps voortkomen; en

  • c. kosten die aan expertbedrijven verschuldigd zijn.

Artikel 3.24.5. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.24.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. onvoldoende vertrouwen bestaat in structurele voortzetting van de mkb-werkplaats na afloop van de subsidieperiode door middel van structurele inbedding van de mkb-werkplaats in het onderwijscurriculum;

  • b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de aanvrager of de aanvragers kan of kunnen voldoen aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 3.24.10;

  • c. voor de mkb-werkplaats reeds door de rijksoverheid subsidie is verstrekt;

  • d. geen regionale overheid betrokken is als regionale partner bij de mkb-werkplaats;

  • e. na toepassing van artikel 3.24.8, eerste lid, minder dan 9 punten zijn toegekend aan onderdeel a van dat lid of minder dan 12 punten zijn toegekend aan onderdeel c of onderdeel d van dat lid.

Artikel 3.24.8. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent een aanvraag een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. de kwaliteit van het projectplan hoger wordt geacht;

    • b. de potentiële impact van de mkb-werkplaats op de regio hoger wordt geacht;

    • c. de mkb-werkplaats effectiever bijdraagt aan de digitalisering van mkb-ondernemers;

    • d. de mkb-werkplaats meer bijdraagt aan verbetering van het praktijkleren voor de aan de mkb-werkplaats verbonden studenten;

    • e. de betrokkenheid van partijen in de regio groter is.

  • 2 Het aantal punten bedraagt bij de onderdelen a, b en e van het eerste lid ten minste één en ten hoogste achttien punten, en bij de onderdelen c en d van het eerste lid ten minste één en ten hoogste 23 punten.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate in totaal meer punten aan de aanvraag zijn toegekend.

Artikel 3.24.9. Adviescommissie

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste 3 en ten hoogste 5 leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden benoemd voor een termijn van ten hoogste vier jaar.

Artikel 3.24.10. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 Indien een subsidieontvanger naast de niet-economische activiteiten voor de mkb-werkplaats ook economische activiteiten verricht, voert de subsidieontvanger met betrekking tot de financiering van en de kosten en inkomsten uit economische activiteiten een gescheiden boekhouding.

  • 2 Indien een subsidieontvanger voor activiteiten binnen de mkb-werkplaats expertbedrijven inzet, worden deze uitsluitend ingezet om mee te denken met de student en de onderwijsinstelling, instrumentarium te ontwikkelen en online tools beschikbaar te stellen, voor het begeleiden van studenten en om de kwaliteit van de geleverde resultaten te bewaken. Aan mkb-ondernemers wordt binnen de mkb-werkplaats niet rechtstreeks geadviseerd door expertbedrijven.

  • 3 De resultaten en tussenresultaten van de mkb-werkplaats worden actief en breed gedeeld op niet-exclusieve en niet-discriminerende basis, in ieder geval via een openbaar toegankelijk digitaal platform.

  • 4 Voorlichtings- en kennisdelingsactiviteiten zijn voor een ieder zonder onderscheid toegankelijk, onder meer via een openbaar toegankelijk digitaal platform.

  • 5 De mkb-werkplaats is een open netwerk, inhoudende in ieder geval dat iedere mkb-ondernemer die geïnteresseerd is in digitalisering, zich kan melden bij de mkb-werkplaats voor een intake en dat geïnteresseerde partijen in de regio zich, onder transparante en redelijke voorwaarden, bij de mkb-werkplaats kunnen aansluiten.

  • 6 Opdrachtverlening aan een derde voor uitvoering van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.24.2, of een deel daarvan, vindt plaats op basis van transparante en redelijke criteria en tegen ten hoogste marktconforme tarieven.

  • 7 De subsidieontvanger monitort en evalueert op aantoonbare en systematische wijze de effecten en resultaten van de mkb-werkplaats.

Artikel 3.24.11. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie op grond van deze titel bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager of aanvragers, waaronder het post- en bezoekadres en het rekeningnummer van de aanvrager of aanvragers;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager of aanvragers, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. indien van toepassing: gegevens over de contactpersoon bij de penvoerder, waaronder de naam, het telefoonnummer, het e-mailadres en het postadres;

    • d. een projectplan;

    • e. een begroting en financieel plan, waaruit blijkt hoe de aanvrager of de aanvragers het deel dat de aanvrager of aanvragers zelf in de subsidiabele kosten bijdraagt of bijdragen, gaat of gaan financieren en, indien van toepassing, een intentieverklaring van de betrokken derden-financiers;

    • f. een activiteitenplanning; en

    • g. een samenvatting van het projectplan.

  • 2 Het projectplan bevat in ieder geval een beschrijving van:

    • a. de doelstelling en de productiviteitsverhogende technologie of technologieën waarop de mkb-werkplaats gericht is;

    • b. de activiteiten van de mkb-werkplaats, inclusief de planning van deze activiteiten;

    • c. de wijze waarop regionale partijen, waaronder in ieder geval een regionale overheid, betrokken zijn bij de mkb-werkplaats;

    • d. de wijze waarop de effecten en resultaten van de mkb-werkplaats worden gemonitord en geëvalueerd;

    • e. het verwachte aantal te bereiken mkb-ondernemers gedurende de subsidieperiode en in het bijzonder het te verwachten aantal te bereiken mkb-ondernemers met een kleine onderneming;

    • f. de wijze waarop de aanvrager of aanvragers ervoor zorgt draagt of zorg dragen dat studenten toegang hebben tot de mkb-werkplaats, de wijze waarop de mkb-werkplaats bijdraagt aan verbetering van het praktijkleren van studenten en de wijze waarop dit in het onderwijscurriculum tot uitdrukking komt; en

    • g. de wijze waarop de aanvrager of aanvragers na de subsidieperiode zorg draagt of dragen voor continuering van de activiteiten waarvoor subsidie is verstrekt.

Artikel 3.24.13. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 april 2025, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.25. High-performance computing-projecten (HPC-projecten)

Artikel 3.25.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • Europees goedkeuringsbesluit: besluit van de raad van bestuur van het financieringsorgaan waarin is bepaald dat een project in aanmerking kan komen voor een financiële bijdrage van het financieringsorgaan;

  • Europees HPC-project: project gericht op de verwezenlijking van de doelstellingen op de deelgebieden betreffende HPC, bedoeld in artikel 3.25.2, eerste lid, dat is voorzien van een Europees goedkeuringsbesluit en wordt uitgevoerd door een Europees samenwerkingsverband;

  • Europese subsidieaanvraag: aanvraag voor een Europees goedkeuringsbesluit bij het financieringsorgaan door de deelnemers in een Europees samenwerkingsverband;

  • Europese subsidieovereenkomst: subsidieovereenkomst als bedoeld in artikel 33 van verordening (EU) 2021/695, gesloten tussen het financieringsorgaan en deelnemers uit een Europees samenwerkingsverband ten behoeve van de uitvoering van een Europees HPC-project;

  • Europees samenwerkingsverband: een samenwerkingsverband van onafhankelijke juridische entiteiten, dat voldoet aan artikel 22, tweede lid, van verordening (EU) 2021/695;

  • financieringsorgaan: de gemeenschappelijke onderneming HPC, in de gevallen dat deze op grond van artikel 33, eerste lid, van verordening (EU) 2021/1173 kwalificeert als financieringsorgaan als bedoeld in artikel 2, onderdeel 14, van verordening (EU) 2021/695;

  • gemeenschappelijke onderneming HPC: de Gemeenschappelijke onderneming Europese high-performance computing, bedoeld in artikel 1 van verordening (EU) 2021/1173;

  • HPC: high-performance computing;

  • juridische entiteit: juridische entiteit als bedoeld in artikel 2, onderdeel 16, van verordening (EU) 2021/695;

  • Nederlands samenwerkingsverband: een samenwerkingsverband van in Nederland gevestigde onafhankelijke juridische entiteiten, dat onderdeel uitmaakt van een Europees samenwerkingsverband;

  • verordening (EU) 2021/695: verordening (EU) 2021/695 van het Europees Parlement en de Raad van 28 april 2021 tot vaststelling van Horizon Europa – het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie, tot vaststelling van de regels voor deelname en verspreiding en tot intrekking van verordeningen (EU) nr. 1290/2013 en (EU) nr. 1291/2013 (PbEU 2021, L 170);

  • verordening (EU) 2021/1173: verordening (EU) 2021/1173 van de Raad van 13 juli 2021 tot oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming Europese high-performance computing en tot intrekking van verordening (EU) 2018/1488 (PbEU 2021, L 256;

  • werkprogramma: werkprogramma als bedoeld in artikel 2, onderdeel 25, van verordening (EU) 2021/695.

Artikel 3.25.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie voor het uitvoeren van een Nederlands HPC-project dat gericht is op het verwezenlijken van één of meer van de doelstellingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van verordening (EU) 2021/1173, op een deelgebied, opgenomen in het toepasselijke werkprogramma betreffende HPC.

  • 2 Een Nederlands HPC-project is een deelproject of projectonderdeel van een Europees HPC-project en omvat een samenhangend geheel van activiteiten, opgenomen in een Europese subsidieovereenkomst, dat kan bestaan uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie.

  • 3 De subsidieontvanger is een in Nederland gevestigde juridische entiteit uit een Europees samenwerkingsverband, die de activiteiten, bedoeld in het tweede lid, zelfstandig of in een Nederlands samenwerkingsverband uitvoert en voor het uitvoeren van deze activiteiten partij is bij een Europese subsidieovereenkomst.

Artikel 3.25.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie voor een Nederlands HPC-project is gelijk aan de subsidie die door het financieringsorgaan verstrekt wordt op grond van de Europese subsidieovereenkomst.

  • 2 De som van de totale subsidie die door de minister en het financieringsorgaan aan een Nederlands HPC-project verstrekt wordt bedraagt ten hoogste 100% van de subsidiabele kosten.

Artikel 3.25.4. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor subsidie komen in aanmerking de kosten van het Nederlandse HPC-project zoals vermeld in de Europese subsidieovereenkomst.

  • 2 In afwijking van artikel 10, tweede lid, van het besluit, kunnen onder de subsidiabele kosten, bedoeld in het eerste lid, mede worden begrepen de kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag om subsidie, bedoeld in artikel 3.25.2, eerste lid, voor zover het financieringsorgaan hiermee heeft ingestemd in de subsidieovereenkomst.

Artikel 3.25.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.25.7. Afwijzingsgrond

De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie, bedoeld in artikel 3.25.2, eerste lid, indien er geen Europese subsidieovereenkomst is gesloten.

Artikel 3.25.8. Rangschikkingscriterium

De minister rangschikt de aanvragen om subsidie betreffende een Nederlands HPC-project, bedoeld in artikel 3.25.2, eerste lid, waarop niet afwijzend is beslist hoger naar mate de Europese subsidieaanvraag betreffende het bijhorende Europese HPC-project, na toepassing van artikelen 28, eerste lid, en 29, tweede lid, van verordening (EU) 2021/695, hoger is gerangschikt door het evaluatiecomité, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van verordening (EU) 2021/695.

Artikel 3.25.9. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidieverlening bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag om subsidieverlening ten minste:

    • a. gegevens over de subsidieaanvrager, waaronder de naam van de aanvrager, indien van toepassing het nummer waarmee de aanvrager is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de subsidieaanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. een verwijzing naar de passages uit de Europese subsidieovereenkomst of, voor zover deze onvoldoende informatie bevat, een aanvullende omschrijving, waarin zich informatie bevindt over de werkzaamheden die door de subsidieaanvrager binnen het Europese en Nederlandse HPC-project worden uitgevoerd.

  • 3 De aanvraag gaat vergezeld van:

    • a. een voor openbare publicatie geschikte Nederlandse samenvatting van de projectomschrijving, inclusief de doelstelling of doelstellingen en de werkzaamheden van het Nederlandse HPC-project;

    • b. een financieringsplan en begroting waarin een omschrijving wordt gegeven van:

      • 1°. de omvang van de gevraagde subsidie;

      • 2°. een beschrijving van de subsidiabele kosten die betrekking heeft op één of meer van de activiteiten als bedoeld in artikel 3.25.2, tweede lid; en

      • 3°. informatie over de wijze waarop de subsidieaanvrager zijn eigen aandeel in de projectkosten van het Nederlandse HPC-project financiert; en

    • c. een kopie van:

      • 1°. het Europese goedkeuringsbesluit; en

      • 2°. de ondertekende Europese subsidieovereenkomst.

Artikel 3.25.10. Aanvraag subsidievaststelling

  • 1 Het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, waarvan de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld gaat, bevat in ieder geval:

    • a. een omschrijving van de projectresultaten van het Nederlandse HPC-project;

    • b. een overzicht waarin de totale kosten van de subsidiabele activiteiten zijn opgenomen, inclusief een kostenopbouw die is toegespitst op de verschillende kostencomponenten.

  • 2 Onverminderd artikel 50, tweede lid van het besluit, gaat de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld van de afschriften van alle tussenrapportages en het eindverslag betreffende het Europeese HPC-project, die door het Europese samenwerkingsverband verstrekt zijn aan het financieringsorgaan.

Artikel 3.25.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.25.2, eerste lid, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 quater van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.25.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 oktober 2028, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.26. Ambachts-ondernemerschapsprojecten

[Vervallen per 01-01-2023]

Titel 3.27. Important Projects of Common European Interest (IPCEI)

Artikel 3.27.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • Europees belangrijk project: project als bedoeld in paragraaf 3.1 van het IPCEI-steunkader dat is voorzien van een Europees goedkeuringsbesluit en wordt uitgevoerd door een Europees samenwerkingsverband;

  • Europees goedkeuringsbesluit: besluit waarin de Europese Commissie een project heeft gekwalificeerd als belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang en overheidssteun voor één of meer ondernemingen die deelnemen aan het desbetreffende Europese samenwerkingsverband verenigbaar heeft verklaard met de interne markt, in de zin van artikel 107, derde lid, onderdeel b, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

  • Europees samenwerkingsverband: samenwerkingsverband dat bestaat uit ondernemingen of onderzoeksorganisaties die overeenkomstig paragraaf 3.2.1, onderdeel 16, van het IPCEI-steunkader gevestigd zijn in ten minste vier landen die lid zijn van de Europese Unie of Europese Vrijhandelsassociatie, behoudens gevallen waarin de aard van een Europees belangrijk project vestiging in een kleiner aantal lidstaten rechtvaardigt;

  • Europees matchmakingsproces: interactief multilateraal en publiek-privaat proces:

    • a. dat door een of meerdere lidstaten van de Europese Unie geïnitieerd is en plaatsvindt tussen lidstaten van de Europese Unie, eventueel met een of meer lidstaten van de Europese Vrijhandelsassociatie, en op vrijwillige basis participerende ondernemingen;

    • b. dat gericht is op het tot stand brengen van een Europees belangrijk project;

  • Europese notificatiefase: fase waarin een Nederlands belangrijk project formeel bij de Europese Commissie wordt aangemeld om een Europees goedkeuringsbesluit te krijgen;

  • Europese pre-notificatiefase: fase waarin de Minister bij de Europese Commissie informeel een Nederlands belangrijk project onder de aandacht brengt om, voorafgaand aan een eventuele Europese notificatiefase, te verkennen of dit project in aanmerking zou kunnen komen voor een Europees goedkeuringsbesluit;

  • financieringskloof: financieringskloof als bedoeld in paragraaf 4.1, onderdeel 33, van het IPCEI-steunkader;

  • Nederlands belangrijk project: deelproject of projectonderdeel van een Europees belangrijk project;

  • nul-scenario: nul-scenario als bedoeld in paragraaf 4.1, onderdeel 31, van het IPCEI-steunkader;

  • onderzoeksinfrastructuur: onderzoeksinfrastructuur als bedoeld in artikel 2, onderdeel 91, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • onderzoeksorganisatie: organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in artikel 2, onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel 16, onder ff, van het O&O&I-steunkader;

  • waterstofproductie door elektrolyse: productie van waterstof door middel van elektrolyse van water op basis van hernieuwbare elektriciteit.

Artikel 3.27.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan één of meer in Nederland gevestigde ondernemingen of onderzoeksorganisaties uit een Europees samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een Nederlands belangrijk project dat gericht is op het verwezenlijken van één of meer van de doelstellingen, bedoeld in paragraaf 3.2.1, onderdeel 14, van het IPCEI-steunkader, op het gebied van:

    • a. cloud infrastructuur en services;

    • b. micro-elektronica en halfgeleiders;

    • c. waterstoftechnologie;

    • d. waterstofproductie door elektrolyse;

    • e. waterstofimport- en opslag; of

    • f. waterstoftoepassingen in mobiliteit en transport.

  • 2 Een Nederlands belangrijk project als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, omvat een samenhangend geheel van activiteiten dat kan bestaan uit:

    • a. onderzoek en ontwikkeling, de eerste industriële toepassing van innovatieve producten of diensten of infrastructuurprojectactiviteiten in de sectoren milieu, energie of digitalisering door een onderneming die voor het verrichten van deze activiteiten als directe partner is vermeld in het Europees goedkeuringsbesluit;

    • b. industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie door een onderneming;

    • c. niet-economisch industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie door een onderzoeksorganisatie, onafhankelijk uitgevoerd met het oog op meer kennis en een beter inzicht;

    • d. investeringen door een middelgrote of kleine onderneming voor de aanschaf of het gebruiksklaar maken van materiële of immateriële activa ten behoeve van de oprichting van een nieuwe vestiging, de uitbreiding van een bestaande vestiging, de diversificatie van de productie van een bestaande vestiging in nieuwe, bijkomende producten, of een fundamentele wijziging van het volledige productieproces van een bestaande vestiging van deze onderneming, waarbij bij het gebruik van immateriële activa wordt voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 17, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • e. de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur door een onderneming;

    • f. proces- en organisatie-innovatie door een onderneming.

  • 3 Een Nederlands belangrijk project als bedoeld in het eerste lid, onderdelen c en d, omvat een samenhangend geheel van activiteiten dat kan bestaan uit onderzoek en ontwikkeling, de eerste industriële toepassing van innovatieve producten of diensten, of infrastructuurprojecten door een onderneming die voor het verrichten van deze activiteiten als directe partner is vermeld in het Europees goedkeuringsbesluit.

  • 4 Een Nederlands belangrijk project als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, omvat een samenhangend geheel van infrastructuurprojectactiviteiten door een onderneming die voor het verrichten van deze activiteiten als directe partner is vermeld in het Europees goedkeuringsbesluit.

  • 5 Een Nederlands belangrijk project als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, omvat een samenhangend geheel van activiteiten dat kan bestaan uit onderzoek en ontwikkeling en de eerste industriële toepassing van innovatieve producten of diensten door een onderneming die voor het verrichten van deze activiteiten als directe partner is vermeld in het Europees goedkeuringsbesluit.

  • 6 Voor zover dit uit het Europees goedkeuringsbesluit volgt of naar het oordeel van de minister passend is, kan de subsidie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, aan een onderneming, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, en de subsidie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, e of f, aan een onderneming, bedoeld in het derde, vierde respectievelijk vijfde lid, worden verstrekt in de vorm van:

    • a. een subsidie met terugbetalingsverplichting; of

    • b. een geldlening.

Artikel 3.27.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt voor een Nederlands belangrijk project:

    • a. het in het Europees goedkeuringsbesluit opgenomen percentage van de nominale financieringskloof:

      • 1°. voor zover de kosten betrekking hebben op onderzoek en ontwikkeling, de eerste industriële toepassing van innovatieve producten of diensten of infrastructuurprojectactiviteiten in de sectoren milieu, energie of digitalisering door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel a;

      • 2°. indien het een Nederlands belangrijk project op het gebied van waterstofproductie door elektrolyse, bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, onderdeel d, betreft;

    • b. 100% van de subsidiabele kosten of de contante waarde van de financieringskloof, afhankelijk van welke van deze bedragen het laagst is, indien het een Nederlands belangrijk project op het gebied van waterstofimport- en opslag of waterstoftoepassingen in mobiliteit en transport, bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, onderdeel e respectievelijk f, betreft;

    • c. 50% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel b;

    • d. 25% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel b;

    • e. 50% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een haalbaarheidsstudie door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel b;

    • f. 80% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op niet-economisch industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie door een onderzoeksorganisatie als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel c;

    • g. 10% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op investeringen door een middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel d;

    • h. 20% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op investeringen door een kleine onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel d;

    • i. 50% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel e;

    • j. 15% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op proces- en organisatie-innovatie door een grote onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel f;

    • k. 50% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op proces- en organisatie-innovatie door een middelgrote of kleine onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel f.

  • 2 De percentages, genoemd in het eerste lid, onderdelen c, d en e, worden verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door deze middelgrote onderneming;

    • b. 20 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door deze kleine onderneming.

  • 3 De percentages, genoemd in het eerste lid, onderdelen c en d, worden verhoogd met 10 procentpunten, indien voldaan wordt aan ten minste één van de voorwaarden, bedoeld in artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder i, aanhef en eerste of tweede streepje, of ii, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 4 De subsidie bedraagt per Nederlands belangrijk project ten hoogste het bedrag dat beschikbaar is op grond van het toepasselijke subsidieplafond en niet meer dan:

    • a. het in het Europees goedkeuringsbesluit opgenomen maximum subsidiebedrag per subsidieaanvrager die het Nederlandse belangrijke project uitvoert:

      • 1°. indien de activiteiten bestaan uit onderzoek en ontwikkeling, de eerste industriële toepassing van innovatieve producten of diensten of infrastructuurprojectactiviteiten in de sectoren milieu, energie of digitalisering door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel a;

      • 2°. indien het een Nederlands belangrijk project op het gebied van waterstofproductie door elektrolyse, waterstofimport- en opslag of waterstoftoepassingen in mobiliteit en transport, bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, onderdeel d, e respectievelijk f, betreft;

    • b. € 15.000.000 per subsidieaanvrager, voor zover de activiteiten bestaan uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling door een onderneming of onderzoeksorganisatie als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdelen b en c;

    • c. € 7.500.000 per subsidieaanvrager, voor zover de activiteiten bestaan uit:

    • d. € 20.000.000 per onderzoeksinfrastructuur van de subsidieaanvrager of het Nederlandse samenwerkingsverband, voor zover de activiteiten bestaan uit de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel e.

Artikel 3.27.4. Subsidiabele kosten

Voor subsidie komen uitsluitend in aanmerking:

  • a. de kosten, bedoeld in de bijlage bij het IPCEI-steunkader, voor zover deze zijn opgenomen in het Europees goedkeuringsbesluit en betrekking hebben op:

    • 1°. onderzoek en ontwikkeling, de eerste industriële toepassing van innovatieve producten of diensten of infrastructuurprojectactiviteiten in de sectoren milieu, energie of digitalisering door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel a; of

    • 2°. een Nederlands belangrijk project op het gebied van waterstofproductie door elektrolyse, waterstofimport- en opslag of waterstoftoepassingen in mobiliteit en transport, bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, onderdeel d, e respectievelijk f;

  • b. de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel b;

  • c. de kosten, bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover deze betrekking hebben op een haalbaarheidsstudie door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel b;

  • d. de kosten, bedoeld in artikel 17, tweede lid, onderdeel a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover deze betrekking hebben op investeringen door een middelgrote of kleine onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel d;

  • e. de kosten, bedoeld in artikel 26, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingverordening, voor zover deze betrekking hebben op de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel e;

  • f. de kosten, bedoeld in artikel 29, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover deze betrekking hebben op proces- en organisatie-innovatie door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel f.

Artikel 3.27.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.27.6. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van het op grond van deze titel gesubsidieerde Nederlands belangrijk project wordt gestart binnen zes maanden na de subsidieverlening en, indien het een Nederlands belangrijk project op het gebied van waterstoftechnologie of waterstofproductie door elektrolyse als bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, onderdeel c respectievelijk d, betreft, voor 1 januari 2024.

  • 3 De minister kan de termijn, genoemd in het tweede lid, onderdeel a, indien het een Nederlands belangrijk project op het gebied van waterstofimport en -opslag of waterstoftoepassingen in mobiliteit en transport, bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, onderdeel e respectievelijk f, betreft, of onderdeel b, op verzoek verlengen indien dit naar het oordeel van de minister passend is.

Artikel 3.27.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie indien:

  • a. het project in onvoldoende mate bijdraagt aan de doelstellingen, bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, blijkend uit de omstandigheid dat:

    • 1°. het aannemelijk is dat in onvoldoende mate invulling wordt gegeven aan de doelstellingen en criteria, bedoeld in paragrafen 3.2.1, onderdelen 14, 15, 16, 18, 19 en 20, 3.2.3, onderdelen 22, 23, 24 en 25, en 3.3, onderdeel 26, van het IPCEI-steunkader; of

    • 2°. na toepassing van artikel 3.27.8, eerste lid, onderdelen a tot en met d, en tweede lid, minder dan zes punten per criterium zijn toegekend;

  • b. de aanvraag betrekking heeft op een Nederlands belangrijk project:

    • 1°. waarvoor niet op uiterlijk 11 juli 2021 om 18:00 uur voor projectactiviteiten op het gebied van cloud infrastructuur en services, 21 mei 2021 om 17:00 uur voor projectactiviteiten op het gebied van micro-elektronica en halfgeleiders of 22 september 2020 om 17:00 uur voor projectactiviteiten op het gebied van waterstoftechnologie, waterstofproductie door elektrolyse, waterstofimport- en opslag of waterstoftoepassingen in mobiliteit en transport als bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, onderdeel a, b, c, d, e respectievelijk f, een voorlopig projectvoorstel ingediend was bij de Minister op grond van de oproep, opgenomen in Stcrt. 2021, 30783, Stcrt. 2021, 20378 respectievelijk Stcrt. 2020, 40723; of

    • 2°. dat geen onderdeel uit heeft gemaakt van een Europees matchmakingsproces;

  • c. de subsidiabele kosten per Nederlands belangrijk project minder zouden bedragen dan € 5.000.000;

  • d. de aanvraag betrekking heeft op een Nederlands belangrijk project op het gebied van waterstoftechnologie of waterstofproductie door elektrolyse, bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, onderdeel c respectievelijk d:

    • 1°. dat tijdens het toepasselijke Europees matchmakingsproces niet is ingedeeld binnen het thema technologie respectievelijk het thema decarbonisatie industrie;

    • 2°. waarvoor de pre-notificatiefase nog niet gestart was op 31 augustus 2021; of

    • 3°. waarvan de financieringskloof minder dan € 10.000.000 zou bedragen;

  • e. de aanvraag betrekking heeft op een Nederlands belangrijk project op het gebied van waterstofimport- en opslag of waterstoftoepassingen in mobiliteit en transport, bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, onderdeel e respectievelijk f:

    • 1°. dat tijdens het toepasselijke Europees matchmakingsproces niet is ingedeeld binnen het thema opslag en infrastructuur respectievelijk het thema mobiliteit en transport;

    • 2°. waarvoor de Europese pre-notificatiefase nog niet gestart was op 29 april 2022 respectievelijk 1 december 2022; of

    • 3°. waarvan de financieringskloof minder dan € 10.000.000 zou bedragen;

  • f. de aanvraag betrekking heeft op een Nederlands belangrijk project op het gebied van waterstofproductie door elektrolyse als bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, onderdeel d, waarvoor het door middel van een mededeling van de Europese Commissie in de pre-notificatiefase duidelijk is geworden dat het desbetreffende project niet in aanmerking zou kunnen komen voor een Europees goedkeuringsbesluit;

  • g. de te verlenen subsidie minder dan € 125.000 per subsidieaanvrager zou bedragen;

  • h. in onvoldoende mate is gewaarborgd dat de uitvoering van het Europese of Nederlandse belangrijke project door de betrokken partijen in overeenstemming zal zijn met:

    • 1°. internationale en Europese verdragen, waaronder in ieder geval de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens; of

    • 2°. het recht van de Europese Unie, waaronder in ieder geval het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, Verordening (EU) 608/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 inzake de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten door de douane en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1383/2003 van de Raad (PbEU 2013, L 181), Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PbEU 2016, L 119), Verordening (EU) 2019/452 van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2019 tot vaststelling van een kader voor de screening van buitenlandse directe investeringen in de Unie (PbEU 2019, L 79 I), Richtlijn (EU) 2016/943 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende de bescherming van niet-openbaar gemaakte knowhow en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen) tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan (PbEU 2016, L 157) en Richtlijn 2016/1148 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2016 houdende maatregelen voor een hoog gemeenschappelijk niveau van beveiliging van netwerk- en informatiesystemen in de Unie (PbEU 2016, L 194);

  • i. in het geval er sprake is van een Nederlands samenwerkingsverband waaraan een onderzoeksorganisatie deelneemt, de samenwerking tussen die onderzoeksorganisatie en de overige deelnemers in het samenwerkingsverband onvoldoende evenwichtig is, blijkend uit de omstandigheid dat de onderzoeksorganisatie meer dan 65 procent van de subsidiabele kosten maakt.

Artikel 3.27.8. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een aanvraag om subsidie voor een Nederlands belangrijk project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. de kwaliteit van het projectplan van het Nederlandse belangrijke project beter is, blijkend uit:

      • 1°. een onderbouwing waaruit volgt op welke wijze de doelstellingen uit het Europese belangrijke project en bijbehorende doelstellingen van het Nederlandse belangrijke project, bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, gerealiseerd zullen worden;

      • 2°. een beschrijving van aanpak en methodiek van het Nederlandse belangrijke project, de projectactiviteiten, de uitvoerbaarheid van het project en de omgang met risico’s en intellectuele eigendomsrechten;

      • 3°. een overzicht van de wijze waarop monitoring plaatsvindt en welke prestatie-indicatoren hierbij gehanteerd worden;

      • 4°. de uitwerking van het financieringsplan en de begroting, waaronder begrepen de onderbouwing van de noodzakelijkheid van de benodigde subsidie per subsidieaanvrager, de mate waarin er een financieringskloof aanwezig is en uitwerking van het nul-scenario;

    • b. de subsidieaanvrager die het Nederlandse belangrijke project zelfstandig uitvoert dan wel het Nederlandse samenwerkingsverband dat het Nederlandse belangrijke project uitvoert meer geschikt is om een Nederlands belangrijk project uit te voeren, blijkend uit:

      • 1°. de mate waarin de daarvoor benodigde competenties aanwezig zijn;

      • 2°. de mate waarin er draagvlak bestaat voor het Nederlands belangrijke project binnen het Nederlands en Europees samenwerkingsverband en bij andere relevante partijen;

      • 3°. de mate waarin de subsidieaanvrager of deelnemers aan het samenwerkingsverband succesvolle ervaring hebben met de uitvoering van soortgelijke projecten dan wel samen met de deelnemers in het Europese en Nederlandse samenwerkingsverband een innovatieve samenstelling vormen en kleine en middelgrote ondernemingen en startups betrekken bij de uitvoering van het project;

      • 4°. de kwaliteit van de projectorganisaties die aanwezig zijn bij de subsidieaanvrager dan wel in het Nederlands samenwerkingsverband;

      • 5°. de binnen het Nederlands samenwerkingsverband gemaakte afspraken en overeengekomen werkwijze;

      • 6°. de mate waarin de subsidieaanvrager de financiële draagkracht heeft om bij overschrijding van de in het financieringsplan begrote kosten het Nederlandse belangrijke project voor te zetten, indien het een Nederlands belangrijk project op het gebied van waterstofproductie door elektrolyse als bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, onderdeel d, betreft;

    • c. het Nederlandse belangrijke project technologisch meer vooruitstrevend is en een grotere impact heeft op de economie en samenleving blijkend uit de omstandigheid dat:

      • 1°. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek;

      • 2°. het project naar verwachting een grotere bijdrage zal leveren aan de doelstelling van het overkoepelende Europese belangrijk project;

      • 3°. het project naar verwachting zal zorgen voor grotere positieve overloopeffecten en toepassingsmogelijkheden voor de Europese en Nederlandse markt en samenleving, waaronder mede begrepen de verwachte bijdrage aan brede welvaart, de productiviteit en het verdienvermogen van Nederlandse ondernemingen en overige publieke belangen;

      • 4°. het project een grotere slagingskans heeft en een blijvend effect zal hebben;

    • d. de financiële middelen effectiever en efficiënter worden ingezet, blijkend uit de hoogte van de gevraagde subsidie ten opzichte van andere financiële bijdragen aan het Nederlandse belangrijke project en de verhouding van de inzet van deze financiële middelen tot het beoogde resultaat, mede gelet op het nul-scenario van het Nederlandse belangrijke project;

    • e. de hoogte van de gevraagde subsidie per megawatt waterstof output vermogen lager is, indien de aanvraag een Nederlandse belangrijk project op het gebied van waterstofproductie door elektrolyse als bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, onderdeel d, betreft.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste tien punten toe.

  • 3 Voor de rangschikking van aanvragen om subsidie voor:

    • a. een Nederlands belangrijk project op het gebied van cloud infrastructuur en services, micro-elektronica en halfgeleiders, waterstoftechnologie, waterstofimport- en opslag of waterstoftoepassingen in mobiliteit en transport als bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, onderdeel a, b, c, e respectievelijk f wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdelen c en d, vermenigvuldigd met 2, waarna alle punten worden opgeteld;

    • b. een Nederlands belangrijk project op het gebied van waterstofproductie door elektrolyse als bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, onderdeel d, wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdelen a en c, vermenigvuldigd met 2 en voor het eerste lid, onderdelen d en e, vermenigvuldigd met 2,5, waarna alle punten worden opgeteld.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

Artikel 3.27.9. Verplichtingen voor onderzoeksorganisaties

  • 1 Indien in het Nederlandse belangrijke project niet-economisch onafhankelijk industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie door een onderzoeksorganisatie wordt verricht in een Europees of Nederlands samenwerkingsverband:

    • a. wordt voorafgaand aan de start van het Nederlandse belangrijke project een samenwerkingsovereenkomst gesloten tussen de deelnemers aan het samenwerkingsverband over de wijze waarop wordt omgegaan met de bijdrage in de kosten, het delen in de risico’s en uitkomsten, de verspreiding van de resultaten en de toegang tot en de regels voor de toewijzing van intellectuele eigendomsrechten;

    • b. worden de projectactiviteiten door de onderzoeksorganisatie:

      • 1°. uitgevoerd in daadwerkelijke samenwerking met ondernemingen; en

      • 2°. in de boekhouding opgenomen als niet-economische activiteiten; en

    • c. draagt de onderzoeksorganisatie er zorg voor dat:

      • 1°. de deelnemende ondernemingen de volledige kosten van de activiteiten dragen;

      • 2°. de resultaten van de activiteiten waaraan geen intellectuele eigendomsrechten kunnen worden ontleend, ruim mogen worden verspreid en eventuele intellectuele eigendomsrechten die uit de activiteiten van de onderzoeksorganisatie voortvloeien, volledig aan haar worden toegekend;

      • 3°. uit de activiteiten ontstane intellectuele eigendomsrechten, alsmede daarmee verband houdende toegangsrechten, aan de verschillende samenwerkende deelnemers worden toegekend op een wijze die een passende afspiegeling is van hun werkpakketten, bijdragen en respectieve belangen; of

      • 4°. het van de deelnemende ondernemingen een vergoeding ontvangt die overeenstemt met de marktprijs voor de intellectuele eigendomsrechten die voortvloeien uit het samenwerkingsproject die worden overgedragen aan de deelnemende ondernemingen.

  • 2 Het absolute bedrag van financiële en niet-financiële bijdragen van de deelnemende ondernemingen in de kosten van de activiteiten van de onderzoeksorganisatie die de betrokken intellectuele eigendomsrechten hebben opgeleverd, kan op de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 4°, in mindering worden gebracht.

  • 3 De vergoeding, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 4°, stemt overeen met de marktprijs indien:

    • a. het bedrag van de vergoeding is vastgesteld via een publieke, open en transparante concurrerende verkoopprocedure;

    • b. een taxatie van een onafhankelijke deskundige bevestigt dat de prijs overeenstemt met de marktprijs;

    • c. de onderzoeksorganisatie als verkoper kan aantonen dat zij heeft onderhandeld over de vergoeding, om rekening houdende met haar algemene doelstellingen, maximaal economisch voordeel te behalen op het tijdstip dat de overeenkomst betreffende de vergoeding wordt afgesloten; of

    • d. in de gevallen waarin de samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in het eerste lid onderdeel a, de onderneming een voorkeursrecht geeft ten aanzien van het door de onderzoeksorganisatie gegenereerde intellectuele eigendomsrecht, wanneer hieraan voor de onderzoeksorganisatie het recht is gekoppeld derden te verzoeken om economisch meer voordelige aanbiedingen, zodat de onderneming haar aanbod daaraan moet aanpassen.

  • 4 De voorwaarden van een overeenkomst, gesloten ingevolge het derde lid, onderdeel c, wijken niet af van voorwaarden die onafhankelijke ondernemingen overeen zouden komen en behelzen geen enkele vorm van heimelijke verstandhouding.

Artikel 3.27.10. Verplichtingen betreffende de subsidiabele activiteiten van ondernemingen

  • 1 Activiteiten in het Nederlandse belangrijke project worden overeenkomstig de in het Europese goedkeuringsbesluit opgenomen verplichtingen uitgevoerd:

    • a. indien de activiteiten onderzoek en ontwikkeling, de eerste industriële toepassing van innovatieve producten of diensten of infrastructuurprojectactiviteiten in de sectoren milieu, energie of digitalisering betreffen en door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel a, worden verricht;

    • b. indien het een Nederlands belangrijk project op het gebied van waterstofproductie door elektrolyse, waterstofimport- en opslag of waterstoftoepassingen in mobiliteit en transport, bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, onderdeel d, e respectievelijk f, betreft.

  • 2 Indien in het Nederlandse belangrijke project activiteiten betreffende proces- en organisatie-innovatie door een grote onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel f, worden verricht, worden deze projectactiviteiten door de grote onderneming uitgevoerd in daadwerkelijke samenwerking met middelgrote en kleine ondernemingen, die ten minste 30% van de totale subsidiabele kosten dragen.

  • 3 Indien in het Nederlandse belangrijke project activiteiten betreffende de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel e, worden verricht:

    • a. worden deze projectactiviteiten door deze onderneming in de boekhouding opgenomen als niet-economische activiteiten; en

    • b. draagt deze onderneming er zorg voor dat:

      • 1°. de toegang tot deze onderzoeksinfrastructuur openstaat voor meerdere gebruikers en dat deze op transparante en niet-discriminerende basis verleend wordt;

      • 2°. de vergoedingen die voor de exploitatie of het gebruik van de onderzoeksinfrastructuur worden berekend, overeenstemmen met de marktprijs.

  • 4 In afwijking van het derde lid, aanhef en onderdeel b, subonderdeel 1°, kunnen ondernemingen die ten minste 10 procent van de investeringskosten van de onderzoeksinfrastructuur hebben gefinancierd preferente toegang krijgen op gunstigere voorwaarden, indien deze toegang evenredig is aan de bijdrage van de onderneming in de investeringskosten en deze gunstigere voorwaarden publiek beschikbaar worden gesteld.

Artikel 3.27.11. Verplichtingen betreffende voortgangsrapportages en kennisverspreiding

  • 1 Op verzoek van de minister verleent de subsidieontvanger medewerking aan het verspreiden van de resultaten van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten.

  • 2 De subsidieontvanger verstrekt gedurende de looptijd van het Nederlandse belangrijke project jaarlijks een voortgangsrapportage over het project die de minister kan gebruiken voor de openbare brede verspreiding van de niet-bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project worden opgedaan.

  • 3 De subsidieontvanger maakt de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project wordt opgedaan na afloop van het project openbaar in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag.

  • 4 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

  • 5 De informatie, bedoeld in het tweede en derde lid, wordt verstrekt met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.

  • 6 In afwijking van het tweede en derde lid kan de minister, in overeenstemming met de minister die het mede aangaat, voor zover dit noodzakelijk is voor de bescherming van wezenlijke belangen voor de veiligheid van de staat, de openbare orde en de openbare veiligheid:

    • a. besluiten dat resultaten niet bekend gemaakt worden of aan derden beschikbaar gesteld worden; of

    • b. op aanvraag van de subsidieontvanger ontheffing verlenen van de verplichtingen, bedoeld in het tweede of derde lid.

Artikel 3.27.12. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het Nederlandse belangrijke project, die bestaan uit een samenvatting van de projectomschrijving en, voor zover van toepassing, een lijst met deelnemers aan het samenwerkingsverband dat het Nederlandse belangrijke project zal uitvoeren en de activiteiten die iedere deelnemer in het samenwerkingsverband zal verrichten;

    • d. gegevens over de grootte van de onderneming van de aanvrager, indien de aanvrager aanspraak wil maken op een verhoogd percentage aan subsidie voor een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 3.27.3, tweede lid, onderdelen a en b.

  • 2 De aanvraag gaat vergezeld van:

    • a. een projectomschrijving van de doelstelling of doelstellingen en de werkzaamheden van het Nederlandse belangrijke project;

    • b. een financieringsplan en begroting waarin een omschrijving wordt gegeven van:

      • 1°. de omvang van de gevraagde subsidie;

      • 2°. de totale kosten van het Nederlandse belangrijke project, inclusief een beschrijving van welk deel van de kosten betrekking heeft op één of meer van de activiteiten als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid;

      • 3°. informatie over de wijze waarop de deelnemers in het Europees of Nederlands samenwerkingsverband hun eigen aandeel in de projectkosten van het Nederlandse belangrijke project financieren;

      • 4°. voor zover van toepassing, het nul-scenario, waaronder mede begrepen een beschrijving van de wijze van financiering voor de situatie waarin geen subsidie op grond van deze titel verstrekt zou worden;

      • 5°. voor zover van toepassing, de aanwezige financieringskloof, waaronder, voor zover van toepassing, mede begrepen informatie over de verwachte opbrengsten gedurende de levensduur van een investering;

    • c. documenten met daarin een beknopte beschrijving van de projectorganisatie en de kennis, ervaring en capaciteiten van de bij de uitvoering van het Nederlandse belangrijke project betrokken organisaties of personen, voor zover deze relevant zijn voor de toepassing van artikel 3.27.8, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid;

    • d. een plan dat betrekking heeft op de wijze waarop de kennisverspreiding plaatsvindt.

Artikel 3.27.13. Aanvraag subsidievaststelling

Het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, waarvan de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld gaat, bevat, voor zover van toepassing, in ieder geval:

  • a. een omschrijving van de projectresultaten van het Nederlandse belangrijke project;

  • b. op welke wijze het Nederlandse belangrijke project heeft bijgedragen aan de doelen op de gebieden, bedoeld in artikel 3.27.8, eerste lid, onderdeel a;

  • c. een overzicht waarin de totale kosten van de subsidiabele activiteiten zijn opgenomen, inclusief een kostenopbouw die is toegespitst op de verschillende kostencomponenten;

  • d. een omschrijving van de wijze waarop voldaan is aan de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 3.27.9 en 3.27.10.

Artikel 3.27.14. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, bevat, met uitzondering van niet-economisch industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie door een onderzoeksorganisatie, staatssteun en wordt gerechtvaardigd door:

  • a. paragraaf 3.2.3, onderdelen 22, 23, 24 en 25, van het IPCEI-steunkader:

    • 1°. voor zover de subsidiabele activiteiten betrekking hebben op onderzoek en ontwikkeling, de eerste industriële toepassing van innovatieve producten of diensten of infrastructuuractiviteiten op het gebied van milieu, energie of digitalisering door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel a;

    • 2°. indien het een Nederlands belangrijk project op het gebied van waterstofproductie door elektrolyse, bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, onderdeel d, betreft.

  • b. paragraaf 3.2.3, onderdeel 25, van het IPCEI-steunkader, indien het een Nederlands belangrijk project op het gebied van waterstofimport- en opslag, bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, onderdeel e, betreft;

  • c. paragraaf 3.2.3, onderdelen 22, 23 en 24, van het IPCEI-steunkader, indien het een Nederlands belangrijk project op het gebied van waterstoftoepassingen in mobiliteit en transport, bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, onderdeel f, betreft;

  • d. artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de subsidiabele activiteiten betrekking hebben op industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel b;

  • e. artikel 17 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de subsidiabele activiteiten betrekking hebben op investeringen door een middelgrote of kleine onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel d;

  • f. artikel 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de subsidiabele activiteiten betrekking hebben op de bouw of upgrading van onderzoeksinfrastructuur als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel e;

  • g. artikel 29 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de subsidiabele activiteiten betrekking hebben op proces- en organisatie innovatie als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel f.

Artikel 3.27.15. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 23 december 2026, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.28. Programma Digitaal Europa

Artikel 3.28.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • dataruimte voor de maakindustrie: project inzake de dataruimte voor de maakindustrie zoals omschreven in een op grond van artikel 24 van verordening (EU) nr. 2021/694 vastgesteld werkprogramma dat de specifieke doelstelling AI bestrijkt;

  • Europese digitale-innovatiehub: Europese digitale-innovatiehub als bedoeld in artikel 2, punt 5, van verordening (EU) nr. 2021/694, voor zover in Nederland gevestigd;

  • grootschalig proefproject voor cloud-to-edge-diensten: project inzake een grootschalig proefproject voor cloud-to-edge-diensten zoals omschreven in een op grond van artikel 24 van verordening (EU) nr. 2021/694 vastgesteld werkprogramma dat de specifieke doelstelling AI bestrijkt;

  • markt voor cloud-to-edge-diensten: project inzake de EU-markt voor cloud-to-edge-diensten zoals omschreven in een op grond van artikel 24 van verordening (EU) nr. 2021/694 vastgesteld werkprogramma dat de specifieke doelstelling AI bestrijkt;

  • ondersteuning van het uitrollen van de NIS 2-richtlijn en nationale strategieën voor cyberveiligheid: project inzake de ondersteuning bij de implementatie van de NIS 2-richtlijn (richtlijn (EU) 2022/2555 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2022 betreffende maatregelen voor een hoog gezamenlijk niveau van cyberbeveiliging in de Unie, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 910/2014 en Richtlijn (EU) 2018/1972 en tot intrekking van Richtlijn (EU) 2016/1148 (PbEU 2022, L 333)) en nationale cybersecurity strategieën zoals omschreven in een op grond van artikel 24 van verordening (EU) nr. 2021/694 vastgesteld werkprogramma dat de specifieke doelstelling Cybersecurity bestrijkt;

  • programma Digitaal Europa: programma zoals vastgesteld bij verordening (EU) nr. 2021/694;

  • test- en experimenteerfaciliteit voor de maakindustrie: project inzake de test- en experimenteerfaciliteit voor de maakindustrie zoals omschreven in een op grond van artikel 24 van verordening (EU) nr. 2021/694 vastgesteld werkprogramma dat de specifieke doelstelling AI bestrijkt;

  • toepassen van innovatieve oplossingen voor cyberveiligheid: project inzake de ingebruikname van innovatieve cybersecurity oplossingen zoals omschreven in een op grond van artikel 24 van verordening (EU) nr. 2021/694 vastgesteld werkprogramma dat de specifieke doelstelling Cybersecurity bestrijkt;

  • veerkracht, coördinatie en oefenfaciliteiten in de EU voor cyberveiligheid: project inzake de Europese Cybersecurity Veerkracht, Coördinatie en Cybersecurity Ranges zoals omschreven in een op grond van artikel 24 van verordening (EU) nr. 2021/694 vastgesteld werkprogramma dat de specifieke doelstelling Cybersecurity bestrijkt;

  • verordening (EU) nr. 2021/694: verordening (EU) 2021/694 van het Europees parlement en de Raad van 29 april 2021 tot oprichting van het programma Digitaal Europa en tot intrekking van Besluit (EU) 2015/2240 (PbEU 2021, L 166).

Artikel 3.28.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De Minister verstrekt op aanvraag subsidie voor het uitvoeren van een project binnen het programma Digitaal Europa aan een in Nederland gevestigde aanvrager die voor dat project een bijdrage ontvangt van de Europese Commissie, inzake:

    • a. de markt voor cloud-to-edge-diensten;

    • b. een Europese digitale-innovatiehub;

    • c. een test- en experimenteerfaciliteit voor de maakindustrie;

    • d. een dataruimte voor de maakindustrie;

    • e. een grootschalig proefproject voor cloud-to-edge-diensten;

    • f. de ondersteuning van het uitrollen van de NIS 2-richtlijn en nationale strategieën voor cyberveiligheid;

    • g. het toepassen van innovatieve oplossingen voor cyberveiligheid; of

    • h. de veerkracht, coördinatie en oefenfaciliteiten in de EU voor cyberveiligheid.

  • 3 Indien de aanvrager samenwerkt in een samenwerkingsverband dat een bijdrage van de Europese Commissie ontvangt, verstrekt de Minister uitsluitend subsidie indien de aanvrager het project, waarvoor overeenkomstig het eerste lid subsidie wordt gevraagd, zal uitvoeren met deelnemers in dat samenwerkingsverband.

  • 4 De Minister verstrekt geen subsidie voor het uitvoeren van een project inzake een Europese digitale-innovatiehub, indien het project dienstverlening aan overheden betreft.

Artikel 3.28.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie voor het uitvoeren van een project, niet zijnde een project inzake een Europese digitale-innovatiehub, bedraagt ten hoogste 50% van de subsidiabele kosten.

  • 2 De subsidie voor het uitvoeren van een project inzake een Europese digitale-innovatiehub bedraagt ten hoogste 40% van de subsidiabele kosten.

  • 3 De subsidie bedraagt ten hoogste:

    • a. € 200.000 voor een aanvraag inzake de markt voor cloud-to-edge-diensten;

    • b. € 2.133.000 voor een project inzake een Europese digitale-innovatiehub;

    • c. € 5.000.000 voor een aanvraag inzake een test- en experimenteerfaciliteit voor de maakindustrie;

    • d. € 200.000 voor een aanvraag inzake een dataruimte voor de maakindustrie;

    • e. € 200.000 voor een aanvraag inzake een grootschalig proefproject voor cloud-to-edge-diensten;

    • f. € 200.000 voor een aanvraag inzake de ondersteuning van het uitrollen van de NIS 2-richtlijn en nationale strategieën voor cyberveiligheid;

    • g. € 200.000 voor een aanvraag inzake het toepassen van innovatieve oplossingen voor cyberveiligheid;

    • h. € 200.000 voor een aanvraag inzake de veerkracht, coördinatie en oefenfaciliteiten in de EU voor cyberveiligheid.

Artikel 3.28.4. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor subsidie komen in aanmerking de subsidiabele kosten waarvoor de Europese Commissie reeds een bijdrage heeft verstrekt als onderdeel van het programma Digitaal Europa.

  • 2 In afwijking van artikel 10, tweede lid, van het besluit komen kosten in aanmerking voor subsidie die door de subsidieontvanger zijn gemaakt vóór indiening van de aanvraag voor subsidie, doch na indiening van de aanvraag voor de bijdrage van de Europese Commissie, indien de Europese Commissie de subsidieontvanger toestemming heeft verleend om het project te starten voordat de bijdrage van de Europese Commissie is vastgesteld.

  • 3 In afwijking van artikel 11, eerste lid, van het besluit berekent de aanvrager de subsidiabele kosten overeenkomstig de wijze die is gebruikt bij de aanvraag van de bijdrage van de Europese Commissie.

Artikel 3.28.5. Verdeling subsidieplafond

  • 1 De Minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

  • 2 De Minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist overeenkomstig de door de Europese Commissie vastgestelde rangschikking.

  • 3 Indien de Europese Commissie uitsluitend samenwerkingsverbanden heeft gerangschikt, verdeelt de Minister het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de samenwerkingsverbanden, waarbij de aanvragen van de deelnemers van een samenwerkingsverband worden gerangschikt overeenkomstig de rangschikking van dat betreffende samenwerkingsverband. Indien bij deze verdeling een bedrag resteert, wordt dit verdeeld door het te verdelen over de deelnemers in het eerstvolgende gerangschikte samenwerkingsverband via een procentuele verlaging.

Artikel 3.28.7. Subsidievoorwaarden

  • 1 De subsidieverlening vindt plaats onder de voorwaarde dat wordt voldaan aan de voorwaarden en verplichtingen die zijn verbonden aan de bijdrage van de Europese Commissie.

  • 2 De subsidieverlening voor een project inzake een Europese digitale-innovatiehub vindt plaats onder de voorwaarde dat de Europese digitale-innovatiehub de samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in artikel 3.28.9, tweede lid, naleeft.

Artikel 3.28.8. Cumulatie

  • 2 Onverminderd het eerste lid blijven subsidies van bestuursorganen voor een project inzake een Europese digitale-innovatiehub buiten beschouwing bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit.

Artikel 3.28.9. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het project waarvoor subsidie wordt aangevraagd, waaronder de start- en einddatum, de totale kosten, de omvang van de gevraagde subsidie en het samenwerkingsverband, indien van toepassing; en

    • d. gegevens over de door de Europese Commissie verstrekte bijdrage voor het project, waaronder de subsidieovereenkomst.

  • 2 Een aanvraag voor subsidie voor het uitvoeren van een project inzake een Europese digitale-innovatiehub bevat, onverminderd het eerste lid, ten minste een samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese digitale-innovatiehubs die is gericht op effectieve samenwerking voor het bereiken van de doelstellingen van de subsidie en die ten minste:

    • a. een samenwerkingsverband tussen de Europese digitale-innovatiehubs opricht;

    • b. concrete gezamenlijke doelstellingen bevat;

    • c. de afspraak bevat dat uitsluitend een in de overeenkomst aangewezen digitaal administratiesysteem wordt gebruikt voor het beheren van de gegevens over de diensten en van de afnemers van de diensten en voor het bijhouden van de financiële en organisatorische administratie;

    • d. afspraken bevat over de uitwisseling van kennis en goede praktijken;

    • e. afspraken bevat over hoe de Europese digitale-innovatiehubs elkaars diensten aanprijzen;

    • f. de afspraak bevat om meerdere keren per jaar overleg te voeren over de samenwerking;

    • g. afspraken bevat over de organisatie van activiteiten met meerdere Europese digitale-innovatiehubs samen;

    • h. afspraken bevat over samenwerking met het programmabureau Smart Industry.

  • 3 De aanvraag voor subsidievaststelling bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de Minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie.

Artikel 3.28.10. Staatssteun

  • 2 De subsidie, bedoeld in artikel 3.28.2, onderdelen b en c, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25, 27 en 28 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.28.11. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2027, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 3.29. Opschaling verduurzaamde PPS in het beroepsonderwijs

Artikel 3.29.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • adviescommissie: commissie als bedoeld in artikel 3.29.11;

  • contextrijke infrastructuur: inspirerende leer- en werkomgeving om in te leren aangeboden vanuit de verduurzaamde PPS;

  • innovatie van de beroepspraktijk: praktijk waarbij studenten projecten uitvoeren voor en met het bedrijfsleven en die bijdragen aan innovatievraagstukken met als doel om oplossingen aan te dragen die bij ondernemingen kunnen worden geïmplementeerd;

  • loonverletkosten: loonkosten voor niet-productieve uren als gevolg van deelname aan subsidiabele activiteiten, voor zover die hebben geleid tot een vermindering van de werkbare uren voor de werkgever;

  • ondernemersvereniging: vereniging van ondernemers die krachtens haar statuten de gemeenschappelijke belangen behartigt van de aangesloten ondernemers;

  • onderwijsinstelling: instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs of als bedoeld in artikel 1.2, onderdeel a, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, voor zover het bekostigde beroepsopleidingen betreft;

  • project: project als bedoeld in artikel 3.29.2, waarvoor op grond van deze regeling subsidie kan worden verstrekt;

  • verduurzaamde PPS: verduurzaamde publiek-private samenwerking als bedoeld in artikel 3.29.3.

Artikel 3.29.2. Subsidieverstrekking en voorschot

  • 1 De Minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een onderwijsinstelling die verbonden is aan een verduurzaamde PPS of aan deelnemers van een verduurzaamde PPS voor een project, dat bestaat uit activiteiten die bijdragen aan een betere aansluiting van het onderwijs op de behoefte van de arbeidsmarkt door middel van of door in te zetten op:

    • a. versterking van ketens en ecosystemen;

    • b. talentontwikkeling van aankomende en huidige werknemers;

    • c. een leven lang leren voor werknemers en werkzoekenden;

    • d. innovatie van de beroepspraktijk; of

    • e. een contextrijke infrastructuur.

  • 2 Het project is ten minste gericht op klimaat- en energietransitie of digitale transitie.

  • 3 De Minister verstrekt ambtshalve jaarlijks een voorschot. Het eerste voorschot wordt verstrekt binnen twee weken na de datum van de beschikking tot subsidieverlening.

  • 4 De hoogte van het voorschot bedraagt in het eerste en tweede jaar 27 procent van de maximale hoogte van de subsidie en in het derde en vierde jaar 23 procent.

Artikel 3.29.3. Verduurzaamde PPS

  • 2 De partijen in de verduurzaamde PPS hebben een stevig trackrecord en gezamenlijk een jaarlijks bereik van ten minste:

    • a. 100 werknemers;

    • b. 500 studenten; en

    • c. 30 docenten of onderzoekers.

Artikel 3.29.4. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt maximaal 100 procent van de subsidiabele kosten en is per aanvraag minimaal € 4 miljoen en maximaal € 9 miljoen.

  • 2 De verhouding subsidie ten opzichte van de totale kosten van het project bedraagt maximaal 42 procent.

  • 3 Ten minste 33 procent van de totale kosten van het project wordt gedragen door private partijen in de verduurzaamde PPS, niet zijnde de onderwijsinstellingen.

Artikel 3.29.5. Uurtarief

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de urenbijdrage van alle deelnemers aan het project.

Artikel 3.29.6. Niet-subsidiabele kosten

Voor subsidie komen niet in aanmerking:

  • a. kosten van reguliere activiteiten van de onderwijsinstelling die op grond van de Wet educatie en beroepsonderwijs of de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek gefinancierd worden;

  • b. kosten voor economische activiteiten;

  • c. kosten van een onderneming voor de begeleiding van studenten of werknemers gedurende de beroepspraktijkvorming, beroepsbegeleidende leerweg, duale leerroute of stage en daarbij verstrekte vergoedingen aan studenten;

  • d. kosten die een onderneming betaalt aan een onderwijsinstelling voor het afnemen van opleidingsactiviteiten of contractonderzoek;

  • e. loonverletkosten.

Artikel 3.29.7. Informatieverplichting

  • 1 De aanvraag om subsidie bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager of aanvragers, waaronder het post- en bezoekadres en het rekeningnummer van de aanvrager of aanvragers;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager of aanvragers, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. indien van toepassing: gegevens over de contactpersoon bij de penvoerder, waaronder de naam, het telefoonnummer, het e-mailadres en het postadres;

    • d. een regiovisie;

    • e. een nulmeting;

    • f. een plan van aanpak;

    • g. een begroting;

    • h. een samenwerkingsovereenkomst;

    • i. een faseplan als bedoeld in artikel 3.29.12;

    • j. een schriftelijke adhesiebetuiging van een provincie; en

    • k. een publieksvriendelijke samenvatting van het plan van aanpak.

  • 2 De regiovisie bevat:

    • a. een beschrijving van de regio waarop de subsidiabele activiteit is gericht;

    • b. een analyse van de kwalitatieve en kwantitatieve vraag van de arbeidsmarkt naar gediplomeerden waar de activiteiten van de verduurzaamde PPS zich op richten;

    • c. een overzicht van de relevante partijen in de regio en in de betreffende sector;

    • d. een beschrijving van de wijze waarop wordt voortgebouwd op de regionale en sectorale agenda’s ten aanzien van de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt die relevant zijn voor de verduurzaamde PPS; en

    • e. een beschrijving van de afstemming met andere relevante partijen in de regio en in de betreffende sector die niet deelnemen aan de publiek private samenwerking.

  • 3 De nulmeting bevat een beschrijving van de situatie bij de startdatum van de uitvoering van de het project.

  • 4 Het plan van aanpak bevat:

    • a. een beschrijving van het project en de daarmee beoogde doelstellingen in relatie tot de analyse uit de regiovisie;

    • b. een planning over de totale projectperiode en de daaraan verbonden kosten waarvoor subsidie wordt gevraagd;

    • c. de wijze waarop de aanvrager de partijen uit de verduurzaamde PPS betrekt bij de uitvoering van het project; en

    • d. de wijze waarop de aanvrager of aanvragers het project na de subsidieperiode structureel inbedt en continueert binnen de verduurzaamde PPS.

  • 5 De begroting bevat:

    • a. een overzicht van de kosten van de activiteiten, voorzien van een toelichting;

    • b. een overzicht van de financiële bijdrage en overige bijdragen in natura van de partijen uit de verduurzaamde PPS, waarbij voor de gehele projectperiode is aangegeven waaruit die bestaat en hoe deze verdeeld is over de partijen uit het samenwerkingsverband.

  • 6 De samenwerkingsovereenkomst is door de deelnemende partijen ondertekend en bevat ten minste afspraken over:

    • a. de aard en de omvang van de verduurzaamde PPS en de verdeling van rollen, taken en verantwoordelijkheden van de deelnemende partijen;

    • b. de organisatie van periodiek overleg over de voortgang, financiering, monitoring en evaluatie van het project en de verslaglegging ervan;

    • c. een analyse van de risico’s van de verduurzaamde PPS en een beschrijving van de wijze waarop deze potentiële risico’s worden aangepakt;

    • d. de wijze waarop de voortgang van de verduurzaamde PPS door het samenwerkingsverband wordt geëvalueerd;

    • e. de voortzetting van het samenwerkingsverband na afloop van het project;

    • f. dat de partijen op verzoek van de subsidieontvanger meewerken aan rapportages en gegevens aanleveren die daarvoor noodzakelijk zijn.

Artikel 3.29.8. Realisatietermijn

  • 2 Met de uitvoering van het project wordt uiterlijk bij aanvang van het school-, leer- of studiejaar 2023–2024 gestart.

Artikel 3.29.9. Verdeling subsidieplafond

De Minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.29.10. Rangschikkingscriteria

  • 1 De Minister kent een aanvraag om subsidie een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. de regionale impact, uitgedrukt in procenten, groter is ten opzichte van de bestaande situatie, blijkend uit:

      • 1°. de kwaliteit van de regiovisie, bedoeld in artikel 3.29.7, tweede lid;

      • 2°. de ambities van de doelstellingen van het project qua bereik voor ondernemingen, werknemers, beroepsonderwijs, studenten en docenten ten opzichte van de nulmeting;

    • b. de samenwerking en het draagvlak geschikter is om de doelen van het project te kunnen behalen, blijkend uit:

      • 1°. de samenstelling van het samenwerkingsverband en de overwegingen die hierbij een rol hebben gespeeld;

      • 2°. het draagvlak voor het project bij interne en externe stakeholders;

    • c. de kwaliteit van het plan van aanpak, bedoeld in artikel 3.29.7, vierde lid, groter is, door de inzichtelijkheid van de haalbaarheid en de uitvoerbaarheid van het project, blijkend uit:

      • 1°. het trackrecord van de verduurzaamde PPS;

      • 2°. de wijze waarop de projectorganisatie is vormgegeven;

      • 3°. de realiteitszin van doelstellingen en activiteitenplanning;

      • 4°. dat op het niveau van het project aandacht is voor een onderzoekende en lerende organisatie;

    • d. de financiële middelen effectiever en efficiënter worden ingezet, waarbij uit de begroting, bedoeld in artikel 3.29.7, vijfde lid, blijkt dat het project op een zo kostenefficiënt mogelijke manier wordt uitgevoerd;

    • e. er voldoende aandacht is voor de verduurzaming van de activiteiten, blijkend uit de wijze waarop invulling is gegeven aan artikel 3.29.7, vierde lid, onderdeel d, en zesde lid, onderdeel e.

  • 2 De Minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste tien punten toe. De Minister wijst een aanvraag af als niet elk onderdeel ten minste zes punten toegekend heeft gekregen.

  • 3 De Minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate in totaal meer punten aan de aanvraag zijn toegekend.

  • 4 De criteria, bedoeld in het eerste lid, zijn uitgewerkt in een beoordelingskader, dat als bijlage 3.29.1 bij deze regeling is gevoegd.

Artikel 3.29.11. Adviescommissie

  • 1 Er is een adviescommissie die tot taak heeft de Minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden, bedoeld in de artikelen 22 en 23 van het besluit en de rangschikkingscriteria, bedoeld in artikel 3.29.10.

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste zeven leden.

  • 3 Als de commissie uit een even aantal leden bestaat, heeft de voorzitter een doorslaggevende stem.

  • 4 De voorzitter en de andere leden worden benoemd voor een termijn van ten hoogste vier jaar.

  • 5 De adviescommissie beoordeelt alleen aanvragen die volledig zijn.

Artikel 3.29.12. Faseplan

  • 1 De subsidieontvanger stelt voor elke twee jaar van de looptijd van het plan van aanpak een faseplan op dat een nadere beschrijving bevat van de subsidiabele activiteiten, inclusief het bereik van die activiteiten, die gedurende de desbetreffende jaren worden verricht ter uitvoering van het plan van aanpak, onder vermelding van de desbetreffende kosten.

  • 2 Het faseplan wordt uiterlijk in mei voor de start van het desbetreffende school-, leer- of studiejaar ingediend. Het faseplan voor de eerste twee jaar wordt bij de aanvraag ingediend.

Artikel 3.29.13. Voortgangsrapportage

  • 1 De subsidieontvanger dient op een in de beschikking vastgelegde datum een voortgangsrapportage in.

  • 2 De voortgangsrapportage bevat in ieder geval:

    • a. een overzicht van de mate waarin de activiteiten, bedoeld in artikel 3.29.2, zijn gerealiseerd;

    • b. een overzicht van het bereikte aantal ondernemingen, werknemers, beroepsonderwijs, studenten en docenten;

    • c. een beschrijving van de mate waarin de activiteiten tot dusver hebben bijgedragen aan het behalen van de doelstellingen van het project, bedoeld in artikel 3.29.10, eerste lid, onderdeel a, en de voortgang daarvan;

    • d. een actualisatie van de wijze waarop de verduurzaamde publiek-private samenwerking wordt voortgezet na afloop van de subsidieperiode.

Artikel 3.29.14. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 De subsidieontvanger voert met betrekking tot de financiering van en de kosten en inkomsten uit economische activiteiten een gescheiden boekhouding, indien de subsidieontvanger naast niet-economische activiteiten ook economische activiteiten verricht.

  • 2 De activiteiten bevoordelen geen individuele ondernemingen.

  • 3 De subsidieontvanger maakt alle resultaten van activiteiten voor een ieder zonder onderscheid kosteloos toegankelijk.

  • 4 De administratie wordt ten minste tien jaar na de datum van de betaling van de Minister aan de subsidieontvanger bewaard.

  • 5 De verduurzaamde PPS is een open netwerk, inhoudende in ieder geval dat geïnteresseerde partijen in de regio zich, onder transparante en redelijke voorwaarden, bij de verduurzaamde PPS kunnen aansluiten.

  • 6 De subsidieontvanger verleent opdrachten aan derden voor uitvoering van de activiteiten, of een deel daarvan, op basis van transparante criteria en tegen marktconforme tarieven.

  • 7 De subsidieontvanger monitort en evalueert op aantoonbare en systematische wijze de effecten en resultaten van de subsidiabele activiteit.

  • 8 De subsidieontvanger verleent gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidieverlening medewerking aan een evaluatie van de doeltreffendheid en de effecten van de aan hem verleende subsidie, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

Artikel 3.29.15. Aanvraag subsidievaststelling

Het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, bevat, voor zover van toepassing, in ieder geval:

  • a. een omschrijving van de resultaten van het project;

  • b. een beschrijving op welke wijze de doelstellingen van het project, bedoeld in artikel 3.29.10, eerste lid, onderdeel a, zijn behaald;

  • c. een beschrijving op welke wijze het project heeft bijgedragen aan de doelen op de gebieden, bedoeld in artikel 3.29.2, eerste lid;

  • d. een overzicht van de totale kosten van de subsidiabele activiteiten, inclusief een kostenopbouw die is toegespitst op de verschillende kostencomponenten;

  • e. een omschrijving van de wijze waarop voldaan is aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 3.29.14.

Artikel 3.29.17. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.29.1 vervallen met ingang van 1 september 2027, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 3.30. Circular Plastics NL

Artikel 3.30.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • Circular Plastics NL-project: samenhangend geheel van activiteiten die een technisch en economisch risico inhouden en passen binnen een in bijlage 3.30.1 opgenomen onderwerp, waarbij die activiteiten gericht zijn op het bevorderen van recycling van plastic afval dat anders verbrand of gestort zou worden of op een minder milieuvriendelijke wijze verwerkt zou worden;

  • Circular Plastics NL-onderzoeksproject: Circular Plastics NL-project dat gericht is op onderzoek naar of ontwikkeling van processen, methodieken of technieken gericht op het verbeteren van ontwerp van materialen of producten; of gericht op het karakteriseren, sorteren en wassen van plasticafvalstromen of gericht op processen voor omzetting van plasticafvalstromen tot nieuwe grondstoffen om de efficiëntie van de recycling en de kwaliteit van het recyclaat te verhogen;

  • Circular Plastics NL-showcase: Circular Plastics NL-project gericht op het signaleren en wegnemen van knelpunten in een waardeketen van een materiaalstroom in een bepaalde (product)keten;

  • demonstratieproject: project als bedoeld in artikel 2, onderdeel 114 bis, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties: industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, onafhankelijk uitgevoerd door onderzoeksorganisaties en in de boekhouding van deze organisaties opgenomen als niet-economische activiteiten;

  • overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties: overige projectactiviteiten, onafhankelijk uitgevoerd door onderzoeksorganisaties en in de boekhouding van deze organisaties opgenomen als niet-economische activiteiten, bestaande uit brede verspreiding van onderzoeksresultaten op een niet-exclusieve en niet-discriminerende basis;

  • overige projectactiviteiten: activiteiten die bijdragen aan het doel van een Circular Plastics NL-project, bestaande uit brede verspreiding van onderzoeksresultaten op een niet-exclusieve en niet-discriminerende basis;

  • waardeketen: opeenvolging van activiteiten waarbij in elke schakel van het proces een waardetoevoegende activiteit plaatsvindt.

Artikel 3.30.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag aan een deelnemer in een samenwerkingsverband een subsidie voor het uitvoeren van een Circular Plastics NL-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming en voor elk van de in bijlage 3.30.1 opgenomen onderwerpen de deelnemers die de in die bijlage voor dat onderwerp genoemde verplichte rollen kunnen vervullen.

Artikel 3.30.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt voor een Circular Plastics NL-project:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groesvrijstellingsverordening, voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 40% van de subsidiabele kosten, bedoeld in artikel 47, zevende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover deze betrekking hebben op een investering ten behoeve van hulpbronnenefficiëntie en een circulaire economie;

    • d. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties;

    • e. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisatie met een maximum van € 25.000,– voor een Circular Plastics NL-showcase en € 50.000,– voor een Circular Plastics NL-onderzoeksproject;

    • f. 100% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op overige projectactiviteiten, met een maximum van € 25.000,– voor een Circular Plastics NL-showcase en € 50.000,– voor een Circular Plastics NL-onderzoeksproject.

  • 2 De percentages, genoemd in het eerste lid, onderdelen a, b en c, worden verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming; of

    • b. 20 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 De subsidie voor een Circular Plastics NL-onderzoeksproject opgenomen in bijlage 3.30.1 bedraagt ten hoogste:

    • a. € 2.000.000,– voor een project dat valt onder onderwerp 1;

    • b. € 1.200.000,– voor een project dat valt onder onderwerp 2;

    • c. € 1.500.000,– voor een project dat valt onder onderwerp 3;

  • 4 De subsidie voor een Circular Plastics NL-showcase opgenomen in bijlage 3.30.1 bedraagt ten hoogste:

    • a. € 7.800.000,– voor een project dat valt onder onderwerp 4;

    • b. € 8.800.000,– voor een project dat valt onder onderwerp 5;

    • c. € 3.000.000,– voor een project dat valt onder onderwerp 6;

    • d. € 2.000.000,– voor een project dat valt onder onderwerp 7;

    • e. € 5.000.000,– voor een project dat valt onder onderwerp 8;

    • f. € 2.400.000,– voor een project dat valt onder onderwerp 9;

    • g. € 1.500.000,– voor een project dat valt onder onderwerp 10;

    • h. € 9.000.000,– voor een project dat valt onder onderwerp 11;

    • i. € 3.000.000,– voor een project dat valt onder onderwerp 12.

  • 5 Onverminderd het derde en vierde lid bedraagt de subsidie, voor zover het overige projectactiviteiten betreft die door een onderneming worden uitgevoerd, per onderneming in een samenwerkingsverband ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.30.4. Verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen per onderwerp opgenomen in bijlage 3.30.1.

  • 2 Per onderwerp wordt enkel subsidie verstrekt aan de hoogst gerangschikte aanvraag.

Artikel 3.30.5. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is 4 jaar voor een Circular Plastics NL-onderzoeksproject en 5 jaar voor een Circular Plastics NL-showcase.

Artikel 3.30.6. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien na toepassing van artikel 3.30.7, eerste en tweede lid, niet aan elk criterium ten minste drie punten is toegekend.

Artikel 3.30.7. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een Circular Plastics NL-project een hoger aantal punten toe, naarmate:

    • a. het Circular Plastics NL-project meer bijdraagt aan de doelen van de subsidie, opgenomen in bijlage 3.30.1;

    • b. het Circular Plastics NL-project meer bijdraagt aan de verduurzaming van plasticketens, blijkend uit de mate waarin het Circular Plastics NL-project hoogwaardige recycling van plastic afval bevordert;

    • c. de slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij groter is;

    • d. de kwaliteit van het projectplan beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet, de samenstelling van het samenwerkingsverband overeenkomstig de in bijlage 3.30.1 opgenomen voorkeuren en de projectorganisatie;

    • e. het Circular Plastics NL-project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en het de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • f. de kwaliteit van het plan voor kennisverspreiding beter is.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel a vermenigvuldigd met 10, voor de onderdelen b en d, per onderdeel vermenigvuldigd met 20, voor het onderdeel c voor een Circular Plastics NL-showcase vermenigvuldigd met 25 en voor een Circular Plastics NL-onderzoeksproject vermenigvuldigd met 15, voor het onderdeel e vermenigvuldigd met 15, voor het onderdeel f voor een Circular Plastics NL-showcase vermenigvuldigd met 10 en voor een Circular Plastics NL-onderzoeksproject vermenigvuldigd met 20, en vervolgens opgeteld.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

Artikel 3.30.8. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidieverlening:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres,

    • c. een projectomschrijving die de kerngegevens over het Circular Plastics NL-project bevat;

    • d. een begroting en financieringsplan waaruit in ieder geval de wijze waarop de deelnemers in het samenwerkingsverband hun eigen aandeel in de projectkosten financieren blijkt;

    • e. een plan dat betrekking heeft op de wijze waarop de kennisverspreiding en kennisdeling met de Stichting Circular Plastics NL en met partners in het Nationaal Groeifonds programma Circular Plastics NL plaatsvindt;

    • f. een formulier waarin de deelnemers de penvoerder machtigen voor het indienen van de aanvraag;

    • g. voor zover het overige projectactiviteiten betreft die worden uitgevoerd door ondernemingen, een verklaring de-minimissteun van elke onderneming in het samenwerkingsverband die deze activiteiten uitvoert;

    • h. voor zover het project investeringen voor een demonstratieproject bevat, een exploitatieberekening inclusief de financiële parameters van de Circular Plastics NL-showcase.

  • 3 De subsidieontvanger verstrekt de minister gedurende de looptijd van het Circular Plastics NL-project jaarlijks een voortgangsrapportage.

  • 4 Het eindverslag dat bij de aanvraag voor subsidievaststelling wordt ingediend, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.

  • 5 Tegelijk met de aanvraag tot subsidievaststelling voor een Circular Plastics NL-project geeft de subsidieontvanger door middel van een verslag ten minste inzicht in de vervolgstappen die na afloop van het project worden gezet om te komen tot uitvoering en implementatie in de markt van wat onderzocht of ontwikkeld is.

Artikel 3.30.9. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.30.2, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties of overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door:

  • a. de artikelen 25 en 47 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • b. de algemene de-minimisverordening, voor zover de subsidie bestemd is voor de overige projectactiviteiten die worden uitgevoerd door ondernemingen.

Artikel 3.30.10. Horizonbepaling

Deze titel en bijlage 3.30.1 vervallen met ingang van 1 september 2028, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Hoofdstuk 4. Energie en klimaat

Titel 4.1. Algemene bepalingen

Artikel 4.1.1. Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • energiedemonstratieproject: op bescherming van het milieu gericht samenhangend geheel van activiteiten die een technisch en economisch risico inhouden, waarbij die activiteiten bestaan uit het door de aanvrager treffen van energie-efficiëntie maatregelen of maatregelen ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen met behulp van:

    • a. voor Nederland nieuwe apparaten, systemen of technieken, of

    • b. een voor Nederland nieuwe toepassing van apparaten, systemen of technieken;

  • duurzame energiehuishouding: energiehuishouding die economisch efficiënt is, het milieu minder zwaar belast of voorziet in beschikbaarheid van energie in voldoende mate en van voldoende kwaliteit;

  • milieubescherming: milieubescherming als bedoeld in paragraaf 2.4, onderdeel 19, onder 39, van het milieu- en energiesteunkader;

  • milieustudie: milieustudie als bedoeld in artikel 49, eerste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties: fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, onafhankelijk uitgevoerd door onderzoeksorganisaties en in de boekhouding van deze organisaties opgenomen als niet-economische activiteiten;

  • ondernemer in de landbouwsector: ondernemer die activiteiten verricht op het gebied van de productie, verwerking en afzet van landbouwproducten als bedoeld in bijlage 1 bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met uitzondering van ondernemers in de visserij- en aquacultuursector en in de bosbouwsector;

  • onderzoeksorganisatie: organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in artikel 2, onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel 16, onder ff, van het O&O&I-steunkader, bestaande uit:

    • a. onder a, b, g of h van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs;

    • b. andere dan onder subonderdeel a bedoelde geheel of gedeeltelijk meerjarig door de rijksoverheid gefinancierde onderzoeksorganisatie die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;

    • c. geheel of gedeeltelijk door een andere staat gefinancierde openbare instelling voor hoger onderwijs gelijkwaardig aan een instelling als bedoeld onder subonderdeel a; of

    • d. geheel of gedeeltelijk door een andere staat meerjarig gefinancierde onderzoeksorganisatie die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden gelijkwaardig aan een instelling als bedoeld onder subonderdeel b;

  • referentiekosten: kosten voor een investering ten behoeve van een in Nederland gangbaar systeem, apparaat of techniek die in technisch opzicht vergelijkbaar is met een in Nederland uit te voeren project maar waarmee niet hetzelfde niveau van milieubescherming kan worden bereikt als met het uit te voeren project, terwijl, in geval van een uit te voeren project voor hernieuwbare energie, de capaciteit voor de opwekking van energie van dat project ten minste overeenkomt met die van de eerstbedoelde investering.

Artikel 4.1.3. Uurtarief

Voor de toepassing van dit hoofdstuk bedraagt het uurtarief, bedoeld in artikel 13, tweede lid, en 14 van het besluit, € 60.

Titel 4.2. Topsector energieprojecten

§ 4.2.1. Algemene bepalingen

Artikel 4.2.1. Cumulatie

Artikel 4.2.1a. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie op grond van deze titel, indien de aanvrager voornemens is het eigen aandeel in de projectkosten te financieren uit het deel van de aangevraagde subsidie voor subsidiabele kosten, waarvoor het uurtarief, bedoeld in artikel 4.1.3, wordt gehanteerd.

Artikel 4.2.2. Starttermijn, evaluatie en transparantie

  • 1 Met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten wordt gestart binnen zes maanden na de verlening.

  • 2 Op verzoek van de minister verleent de subsidieontvanger medewerking aan het verspreiden van de resultaten en medewerking aan een evaluatie van de effecten van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten.

  • 3 De subsidieontvanger maakt de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project wordt opgedaan na afloop van het project openbaar in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag.

  • 4 Iedere publicatie door of met medewerking van de deelnemers in het project of hun medewerkers wordt voorzien van de vermelding dat het project wordt uitgevoerd met subsidie van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, en voor zover van toepassing het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties of het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.

Artikel 4.2.3. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie op grond van deze titel bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag om subsidie op grond van deze titel ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het project;

    • d. informatie over de wijze waarop de aanvrager en indien van toepassing de deelnemers van een samenwerkingsverband hun eigen aandeel in de projectkosten financieren.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling;

    • d. indien de omvang van de vast te stellen subsidie € 25.000 tot € 125.000 bedraagt, een verklaring inzake werkelijke kosten en opbrengsten, waarin de subsidieontvanger aangeeft:

      • 1°. dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend zijn verricht, voorzien van een korte toelichting;

      • 2°. dat aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen is voldaan;

      • 3°. wat het totale bedrag van de gerealiseerde subsidiabele kosten is;

      • 4°. wat het totale bedrag van de gerealiseerde eigen bijdrage is.

Artikel 4.2.4. Investeringssubsidie

De artikelen 10, derde lid, en 38, eerste lid, onderdelen b tot en met d, van het besluit zijn niet van toepassing op de subsidiabele kosten voor investeringen als bedoeld in de artikelen 26bis, 36, 38, 38bis, 41, 46, 47 en 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening waarvoor op grond van deze titel subsidie wordt verleend.

Artikel 4.2.5. Subsidie aan een samenwerkingsverband

  • 1 Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers van een samenwerkingsverband meer bedraagt dan het in de relevante paragraaf van deze titel genoemde maximum subsidiebedrag per project, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

  • 2 Een samenwerkingsverband bestaat uit:

    • a. subsidieontvangers die activiteiten voor een project uitvoeren, of

    • b. een subsidieontvanger of subsidieontvangers, bedoeld in onderdeel a, en partijen:

      • 1°. niet-zijnde subsidieontvangers, die voor eigen rekening en risico activiteiten voor een project uitvoeren, of

      • 2°. niet-zijnde subsidieontvangers en niet-zijnde financiers, die voor eigen rekening en risico een bijdrage leveren aan de financiering van een project.

Artikel 4.2.7. Vervaltermijn

  • 2 Paragraaf 4.2.3 en bijlage 4.2.2 vervallen met ingang van 31 december 2024, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

  • 3 Paragraaf 4.2.7 en bijlage 4.2.6 vervallen met ingang van 1 april 2025, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

  • 4 Paragraaf 4.2.18 vervalt met ingang van 1 februari 2027, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

  • 5 Paragraaf 4.2.19 en bijlage 4.2.18 vervallen met ingang van 1 april 2026, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die tijd zijn verleend.

§ 4.2.2. Energie & Klimaat Onderzoek en Ontwikkeling (EKOO)

Artikel 4.2.8. Begripsbepaling

In deze paragraaf wordt verstaan onder EKOO-project: project bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.1 (TSE Industrie O&O) opgenomen beschrijving en niet primair uit een pilot of demonstratie.

Artikel 4.2.9. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een EKOO-project, dat past binnen één van de in bijlage 4.2.1 opgenomen thema’s.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming.

Artikel 4.2.10. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een EKOO-project:

    • a. voor zover dit betrekking heeft op industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling door een onderneming:

      • 1°. 40% van de subsidiabele kosten indien de aanvrager een grote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de grote onderneming;

      • 2°. 50% van de subsidiabele kosten indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming;

      • 3°. 60% van de subsidiabele kosten indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming;

    • b. 80% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 De percentages, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, worden verlaagd met 15 procentpunten indien niet voldaan wordt aan ten minste één van de voorwaarden, bedoeld in artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder i, aanhef en eerste of tweede streepje, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 De subsidie bedraagt maximaal € 500.000 per EKOO-project.

  • 4 Onverminderd artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening zijn de kosten voor industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling, bedoeld in het eerste lid, subsidiabel, voor zover die betrekking hebben op activiteiten die nieuw, creatief, onzeker en systematisch zijn en leiden tot overdraagbare en reproduceerbare resultaten.

Artikel 4.2.11. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt de subsidieplafonds op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.12. Realisatietermijn

Artikel 4.2.13. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.14, eerste lid, minder dan 3 punten per criterium zijn toegekend;

  • b. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.

Artikel 4.2.14. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een EKOO-project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het EKOO-project meer bijdraagt aan de doelstelling van de subsidie, opgenomen in bijlage 4.2.1;

    • b. de slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij groter is;

    • c. het EKOO-project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het EKOO-project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het EKOO-project zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een EKOO-project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk EKOO-project.

Artikel 4.2.14a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.9. bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.3. Hernieuwbare energietransitie (HER+)

Artikel 4.2.15. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • CO2: CO2 of CO2-equivalent;

  • CO2-equivalent: de hoeveelheid CH4, N2O, HFK’s, PFK’s en SF6, die overeenkomstig de factoren in bijlage 4.2.2, onderdeel A, eenzelfde broeikaseffect oplevert als een massa-eenheid CO2;

  • HER+-project: project bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of zijnde een energiedemonstratieproject of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.2 (Hernieuwbare energietransitie (HER+)), onderdeel B, opgenomen beschrijving.

Artikel 4.2.16. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een HER+-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming.

Artikel 4.2.17. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een HER+-project:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties;

    • d. voor een energiedemonstratieproject:

      • 1°. 45% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel a of b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 2°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 3°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energie-efficiëntie maatregelen betreft en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 38, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidiabele kosten van een energiedemonstratieproject worden berekend in overeenstemming met artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 De percentages, genoemd in het eerste lid, onderdelen a, b en d, worden verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming; of

    • b. 20 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 4 Onverminderd het derde lid, worden de in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages voor ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd, indien het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.

  • 5 De subsidie bedraagt maximaal € 6.000.000 per HER+-project.

Artikel 4.2.18. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.2.20. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. de aanvrager niet aannemelijk heeft gemaakt dat het project leidt tot CO2-reductie in 2030, en

      • 1°. leidt tot een besparing op de uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie, die groter is dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf, hetgeen uit een berekening blijkt, of

      • 2°. indien het project betrekking heeft op windenergie op zee, het project leidt tot kostenvoordelen bij de bouw of exploitatie van in de territoriale wateren en de exclusieve economische zone van Nederland te realiseren windparken op zee die groter zijn dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf, hetgeen uit een berekening blijkt;

    • b. de kwaliteit van het project onvoldoende is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen of de mate waarin de beschikbare middelen effectief en efficiënt worden ingezet;

    • c. in onvoldoende mate is voorzien in een kwalitatief goede kennisverspreiding;

    • d. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

    • e. de samenwerking onvoldoende evenwichtig is, blijkend uit:

      • 1°. de verdeling van de kosten tussen de deelnemers, of

      • 2°. de verhouding tussen private en publieke financiering van het project.

  • 2 Indien het project betrekking heeft op installaties voor de productie van hernieuwbare elektriciteit in categorieën die vallen onder het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie, beslist de minister, in afwijking van het eerste lid, onderdeel a, aanhef en subonderdeel 1°, afwijzend op een aanvraag indien de aanvrager niet door middel van een berekening aannemelijk heeft gemaakt dat het project:

    • a. leidt tot CO2-reductie in 2030;

    • b. leidt tot een subsidie-intensiteit die lager is dan € 300 per ton CO2;

    • c. leidt tot kostenvoordelen bij de bouw of exploitatie van in Nederland te realiseren installaties, die groter zijn dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf.

Artikel 4.2.21. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.16, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25, 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.4. Samenwerken Topsector Energie en Maatschappij

[Vervallen per 01-07-2022]

§ 4.2.5. Carbon capture, utilisation and storage (CCUS)

[Vervallen per 01-07-2022]

§ 4.2.6. Upstream Gas

[Vervallen per 01-07-2022]

§ 4.2.7. Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI)

Artikel 4.2.43. Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • MOOI-missie: MOOI-missie Elektriciteit, MOOI-missie Gebouwde omgeving of MOOI-missie Industrie, opgenomen in bijlage 4.2.6;

  • MOOI-project: samenhangend geheel van activiteiten bestaande uit:

    • a. industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, niet primair een pilot zijnde; of

    • b. overige projectactiviteiten;

  • overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties: overige projectactiviteiten, onafhankelijk uitgevoerd door onderzoeksorganisaties en in de boekhouding van deze organisaties opgenomen als niet-economische activiteiten, bestaande uit de brede verspreiding van onderzoeksresultaten op een niet-exclusieve en niet-discriminerende basis;

  • overige projectactiviteiten: activiteiten die bijdragen aan het doel van een MOOI-project, niet zijnde fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie;

  • vooraanmelding: vooraanmelding als bedoeld in artikel 21 van het besluit, die betrekking heeft op ten hoogste één subsidieaanvraag.

Artikel 4.2.44. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een MOOI-project dat past binnen in elk geval één van de innovatiethema’s behorende bij één van de MOOI-missies.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste drie ondernemingen die niet met elkaar in een groep verbonden zijn, en die voor zover het gaat om overige projectactiviteiten niet actief zijn in:

    • a. de sector visserij en aquacultuur;

    • b. de primaire productie van landbouwproducten; of

    • c. de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 4.2.45. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt voor een MOOI-project:

    • a. voor zover deze betrekking heeft op industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of overige projectactiviteiten die uitgevoerd worden door een onderneming:

      • 1°. 40% van de subsidiabele kosten indien de aanvrager een grote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de grote onderneming;

      • 2°. 50% van de subsidiabele kosten indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming;

      • 3°. 60% van de subsidiabele kosten indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming;

    • b. 80% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten of op overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 De percentages, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, worden verlaagd met 15 procentpunten indien niet voldaan wordt aan ten minste één van de voorwaarden, bedoeld in artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder i, aanhef en eerste of tweede streepje van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 De subsidie bedraagt:

    • a. ten minste € 25.000 per deelnemer in het samenwerkingsverband; en

    • b. ten hoogste € 4.000.000 per MOOI-project.

  • 4 De subsidie voor overige projectactiviteiten bedraagt ten hoogste 5% van de totale subsidiabele kosten van het MOOI-project, en niet meer dan € 350.000 per MOOI-project.

  • 5 Onverminderd het vierde lid bedraagt de subsidie, voor zover het overige projectactiviteiten betreft die door een onderneming worden uitgevoerd, per onderneming in een samenwerkingsverband ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 4.2.46. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor projectactiviteiten die bestaan uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling komen de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor subsidie in aanmerking, voor zover de activiteiten nieuw, creatief, onzeker en systematisch zijn en leiden tot overdraagbare en reproduceerbare resultaten.

  • 2 Voor subsidie komen niet in aanmerking de kosten voor activiteiten, voor zover eerder op grond van deze titel subsidie is verstrekt voor soortgelijke activiteiten.

Artikel 4.2.47. Verdeling van de subsidieplafonds

  • 1 De minister verdeelt de subsidieplafonds van de MOOI-missies, op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

  • 2 De resterende subsidieplafonds van de MOOI-missies die niet meer voldoende zijn om subsidie te verlenen voor het eerstvolgende MOOI-project in de rangschikking binnen de betreffende MOOI-missie, worden bij elkaar opgeteld en vervolgens als één subsidieplafond verdeeld op volgorde van rangschikking van de resterende aanvragen, ongeacht binnen welke MOOI-missie een MOOI-project valt.

Artikel 4.2.49. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. niet uiterlijk op 18 april 2024 vóór 17.00 uur een vooraanmelding is ingediend;

  • b. na toepassing van artikel 4.2.49a, eerste en tweede lid, minder dan 6 punten per criterium zijn toegekend;

  • c. in geval aan een samenwerkingsverband een onderzoeksorganisatie deelneemt, de onderzoeksorganisatie meer dan 50 procent van de subsidiabele kosten maakt;

  • d. de subsidiabele kosten minder dan € 2.000.000 bedragen;

  • e. de aanvraag voor zover het overige projectactiviteiten betreft die worden uitgevoerd door ondernemingen, activiteiten bevat die direct verband houden met:

    • 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

    • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer; of

    • 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer.

Artikel 4.2.49a. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een MOOI-project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het MOOI-project meer bijdraagt aan de doelstellingen van de subsidie, opgenomen in bijlage 4.2.6;

    • b. het MOOI-project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • c. de slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij groter is;

    • d. de kwaliteit van het MOOI-project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet;

    • e. de kwaliteit van het samenwerkingsverband beter is, blijkend uit de samenstelling en de projectorganisatie.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste tien punten toe.

  • 3 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor de criteria, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, c en e, per criterium vermenigvuldigd met 22,5, voor de criteria, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en d, per criterium vermenigvuldigd met 16,25, en vervolgens opgeteld.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het MOOI-project zijn toegekend.

  • 5 Geen subsidie wordt verleend voor een MOOI-project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk MOOI-project.

  • 6 In afwijking van het vierde en vijfde lid wordt het MOOI-project dat binnen innovatiethema 1 van de MOOI-missie Elektriciteit, opgenomen in bijlage 4.2.6, het hoogste aantal punten heeft, het hoogst gerangschikt binnen die missie. Daarna wordt het MOOI-project dat binnen innovatiethema’s 2 en 3 van die missie het hoogste aantal punten heeft, het hoogst gerangschikt binnen die missie. Vervolgens worden de MOOI-projecten binnen de MOOI-missie Elektriciteit gerangschikt overeenkomstig het vierde en vijfde lid.

Artikel 4.2.49b. Adviescommissie

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste vier en ten hoogste veertig leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door de minister voor een termijn van ten hoogste twee jaar benoemd.

Artikel 4.2.49c. Informatieverplichtingen

  • 1 De vooraanmelding, bedoeld in artikel 4.2.49, onderdeel a, bevat ten minste een beknopte omschrijving van het beoogde MOOI-project waarin de volgende informatie wordt verstrekt:

    • a. het innovatiethema of de innovatiethema’s behorende bij de MOOI-missie of MOOI-missies, opgenomen in bijlage 4.2.6, waaraan het MOOI-project invulling beoogt te geven en de wijze waarop deze invulling wordt gegeven;

    • b. de met het MOOI-project beoogde resultaten;

    • c. de beoogde uitvoerende partijen van het MOOI-project;

    • d. de verwachte totale kosten van het MOOI-project;

    • e. het subsidiebedrag dat naar verwachting nodig is om het MOOI-project te kunnen uitvoeren.

  • 2 Onverminderd artikel 4.2.3, eerste en tweede lid, bevat een aanvraag om subsidie:

    • a. gegevens over de grootte van de onderneming van de aanvrager, indien de aanvrager aanspraak wil maken op het percentage aan subsidie voor een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 4.2.45, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 2° of 3°;

    • b. voor zover het overige projectactiviteiten betreft die worden uitgevoerd door ondernemingen, een verklaring de-minimissteun van elke onderneming in het samenwerkingsverband die deze activiteiten uitvoert;

    • c. het advies dat de adviescommissie MOOI op basis van de vooraanmelding heeft uitgebracht;

    • d. een projectomschrijving van het MOOI-project dat ten minste de mijlpalen en beslismomenten over de doorgang van het MOOI-project bevat, inclusief meetbare indicatoren;

    • e. een financieringsplan;

    • f. een beknopte beschrijving van de kennis, ervaring en capaciteiten van de bij de uitvoering van het MOOI-project betrokken personen, die relevant is om de kwaliteit van het samenwerkingsverband te kunnen beoordelen;

    • g. een plan dat betrekking heeft op de wijze waarop de kennisverspreiding plaatsvindt;

    • h. bewijsstukken waaruit de inbreng van alle afzonderlijke deelnemers in een samenwerkingsverband voor de uitvoering van het desbetreffende MOOI-project volgt.

Artikel 4.2.49d. Kennisverspreiding

Onverminderd artikel 4.2.2, tweede en derde lid, verstrekt de subsidieontvanger gedurende de looptijd van het MOOI-project jaarlijks een voortgangsrapportage die de minister kan gebruiken voor de openbare brede verspreiding van de niet-bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het MOOI-project worden opgedaan.

Artikel 4.2.49e. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.44, eerste lid, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties of overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatsteun en wordt gerechtvaardigd door:

  • a. artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de subsidie bestemd is voor industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling;

  • b. de algemene de-minimisverordening, voor zover de subsidie bestemd is voor de overige projectactiviteiten die worden uitgevoerd door ondernemingen.

§ 4.2.8. Waterstof

[Vervallen per 01-07-2022]

§ 4.2.9. TSE Gebouwde omgeving

[Vervallen per 01-01-2024]

§ 4.2.10. Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+)

Artikel 4.2.64. Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • afval: afval als bedoeld in artikel 2, onderdeel 128 ter, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • andere producten, materialen of stoffen: andere producten, materialen of stoffen als bedoeld in artikel 2, onderdeel 128 octies, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • biogene grondstoffen: biogene grondstoffen als bedoeld in artikel 4.2.69, onderdeel j, subonderdeel 3°;

  • CO2: CO2 of CO2 equivalent;

  • CO2-equivalent: de hoeveelheid CH4, N2O, HFK’s, PFK’s en SF6, die overeenkomstig de factoren in bijlage 4.2.9, onderdeel A, eenzelfde broeikaseffect oplevert als een massa-eenheid CO2;

  • DEI+-pilot: een project bestaande uit experimentele ontwikkeling waarbij een experimenteel prototype product, procedé of dienst wordt getest in een omgeving die representatief is voor het functioneren onder reële omstandigheden, met als hoofddoel verdere technische verbeteringen aan te brengen aan producten, procedés of diensten die niet grotendeels vaststaan;

  • DEI+-project:

    • a. een DEI+-demonstratieproject;

    • b. een DEI+-pilot; of

    • c. een DEI+-test- en experimenteerinfrastructuurproject;

  • DEI+-demonstratieproject: een project bestaande uit de demonstratie van apparaten, systemen of technieken die een technisch en economisch risico inhouden, en die voor Nederland nieuw zijn of waarvan de toepassing nieuw is voor Nederland, eventueel gecombineerd met experimentele ontwikkeling in een andere vorm dan een pilot;

  • DEI+-test- en experimenteerinfrastructuurproject: een project dat is gericht op het bouwen en upgraden van test- en experimenteerinfrastructuur als bedoeld in artikel 2, onderdeel 98a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • elektrolyser: een installatie voor de productie van waterstof door middel van elektrolyse van water;

  • hernieuwbare waterstof: waterstof als bedoeld in artikel 2, onderdeel 102c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • meetbedrijf: instantie die uitvoering geeft aan de taak van de netbeheerder, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel i, van de Elektriciteitswet 1998 of als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, onderdeel d, van de Gaswet;

  • meetprotocol: document waarin de bemetering van een productie-installatie, de wijze van meten en de wijze van kwaliteitsborging van de meetgegevens ten aanzien van de hoeveelheden waterstof die een elektrolyser opwekt en de hoeveelheid elektriciteit die een elektrolyser verbruikt, beschreven zijn;

  • meetrapport: rapport dat alle meetgegevens van het desbetreffende kalenderjaar bevat;

  • net: net als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Elektriciteitswet 1998;

  • productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit: een of meerdere productie-installaties voor hernieuwbare elektriciteit uit wind- of zonne-energie:

    • a. waarvoor overeenkomsten worden of zijn gesloten voor afname van elektriciteit ten behoeve van een op het net aangesloten elektrolyser;

    • b. van een andere producent dan de subsidieaanvrager of subsidieontvanger waarop een elektrolyser met een directe lijn wordt of is aangesloten en waarvoor overeenkomsten worden of zijn gesloten voor afname van elektriciteit; of

    • c. van de subsidieaanvrager of subsidieontvanger waarop een elektrolyser met een directe lijn wordt of is aangesloten;

  • Richtlijn hernieuwbare energie: Richtlijn 2018/2001/EU van het Europees parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PbEU 2018, L328).

Artikel 4.2.65. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie voor het uitvoeren van een DEI+-project dat past binnen in elk geval één van de in bijlage 4.2.9, onderdeel B, opgenomen thema’s, en dat betrekking heeft op:

    • a. experimentele ontwikkeling in overeenstemming met artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, die vernieuwend is en gericht op een experimenteel prototype product, procedé of dienst die of dat met de bestaande kennis en methoden niet kan worden ontwikkeld, waarvoor risico’s en onzekerheden bestaan over het te behalen resultaat en de daarvoor benodigde kosten of tijd, waarvan de uitvoering systematisch is en de opgedane kennis en resultaten overdraagbaar en reproduceerbaar zijn;

    • b. het bouwen en upgraden van test- en experimenteerinfrastructuur in overeenstemming met artikel 26bis van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • c. milieubescherming in overeenstemming met artikel 36 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • d. energie-efficiëntiemaatregelen anders dan voor gebouwen in overeenstemming met artikel 38 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • e. energie-efficiëntiemaatregelen voor gebouwen in overeenstemming met artikel 38bis van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • f. de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen of uit hernieuwbare waterstof, met uitzondering van uit hernieuwbare waterstof geproduceerde elektriciteit, in overeenstemming met artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • g. energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling in overeenstemming met artikel 46 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • h. circulaire economie in overeenstemming met artikel 47 van de algemene groepsvrijstellingsverordening; of

    • i. lokale infrastructuur in overeenstemming met artikel 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Subsidie voor het uitvoeren van een DEI+-project kan worden verstrekt aan:

    • a. een onderneming die zelfstandig een DEI+-project zal uitvoeren;

    • b. een deelnemer in een samenwerkingsverband.

  • 3 Een samenwerkingsverband dat een DEI+-project uitvoert, bevat ten minste één onderneming.

  • 4 In aanvulling op artikel 3, eerste lid, van het besluit kan ook subsidie worden verstrekt aan:

    • a. een onderneming die zelfstandig een DEI+-project zal uitvoeren;

    • b. een deelnemer in een samenwerkingsverband;

    die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

Artikel 4.2.66. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie voor een DEI+-demonstratieproject bedraagt:

    • a. 25% van de subsidiabele kosten die betrekking hebben op experimentele ontwikkeling, en die worden berekend in overeenstemming met artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, tenzij deze niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties betreft, dan bedraagt de subsidie 80% van de subsidiabele kosten;

    • b. ten aanzien van een investering voor milieubescherming, niet zijnde een investering met betrekking tot afvang, transport, hergebruik of opslag van CO2:

      • 1°. 40% van de subsidiabele kosten, indien die worden berekend in overeenstemming met artikel 36, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 2°. 20% van de subsidiabele kosten, indien die worden berekend in overeenstemming met artikel 36, elfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • c. ten aanzien van een investering voor milieubescherming met betrekking tot afvang, transport, hergebruik of opslag van CO2:

      • 1°. 30% van de subsidiabele kosten, indien die worden berekend in overeenstemming met artikel 36, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 2°. 15% van de subsidiabele kosten, indien die worden berekend in overeenstemming met artikel 36, elfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • d. ten aanzien van een investering in energie-efficiëntiemaatregelen anders dan voor gebouwen:

      • 1°. 30% van de subsidiabele kosten, indien die worden berekend in overeenstemming met artikel 38, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 2°. 15% van de subsidiabele kosten, indien die worden berekend in overeenstemming met artikel 38, achtste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • e. 30% van de subsidiabele kosten die betrekking hebben op een investering in energie-efficiëntiemaatregelen voor gebouwen, en die worden berekend in overeenstemming met artikel 38bis, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, tenzij het een investering betreft in de installatie of vervanging van slechts één type onderdeel van een gebouw in de zin van artikel 2, negende lid, van Richtlijn 2010/31/EU ten behoeve van energie-efficiëntiemaatregelen voor gebouwen, dan bedraagt de subsidie 25% van de subsidiabele kosten;

    • f. 45% van de subsidiabele kosten die betrekking hebben op een investering in de productie van hernieuwbare energiebronnen of hernieuwbare waterstof, en die worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • g. 30% van de subsidiabele kosten die betrekking hebben op een investering ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen of uit hernieuwbare waterstof, met uitzondering van uit hernieuwbare waterstof geproduceerde elektriciteit, niet zijnde een investering als bedoeld in onderdeel f, en die worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • h. 30% van de subsidiabele kosten die betrekking hebben op een investering in energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling, en die worden berekend in overeenstemming met artikel 46, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • i. 40% van de subsidiabele kosten die betrekking hebben op een investering ten behoeve van een circulaire economie, en die worden berekend in overeenstemming met artikel 47, zevende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • j. 50% van de subsidiabele kosten die betrekking hebben op een investering in lokale infrastructuurvoorziening, en die worden berekend in overeenstemming met artikel 56, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, tot maximaal het verschil tussen de subsidiabele kosten en de exploitatiewinst van de investering;

    • k. 25% van de subsidiabele kosten die betrekking hebben op randvoorwaardelijke innovaties als bedoeld in thema 2.7 Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B, tot maximaal € 200.000 voor een onderneming die deze innovaties zelfstandig uitvoert of per deelnemer in een samenwerkingsverband over een periode van drie belastingjaren.

  • 2 De subsidie voor een DEI+-pilotproject bedraagt 25% van de subsidiabele kosten die worden berekend in overeenstemming met artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, tenzij deze niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties betreft, dan bedraagt de subsidie 80% van de subsidiabele kosten.

  • 3 De subsidie voor een DEI+-test- en experimenteerinfrastructuurproject bedraagt 25% van de subsidiabele kosten die worden berekend in overeenstemming met artikel 26bis, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 4 De in het eerste lid, onderdelen a, b, subonderdeel 1°, c, subonderdeel 1°, d subonderdeel 1°, e tot en met k, tweede en derde lid genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, en de in het eerste lid, onderdelen b, subonderdeel 2°, c, subonderdeel 2°, d, subonderdeel 2°, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 5 De in het eerste lid, onderdelen a, b, subonderdeel 1°, c, subonderdeel 1°, d, subonderdeel 1°, e tot en met k, tweede en derde lid genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, en de in het eerste lid, onderdelen b, subonderdeel 2°, c, subonderdeel 2°, d, subonderdeel 2°, genoemde percentages worden met 5 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming.

  • 6 In afwijking van het eerste lid, onderdeel f, betreffen de subsidiabele kosten die betrekking hebben op een investering in een productie-installatie ten behoeve van uitsluitend de productie van hernieuwbare energiebronnen, die past binnen thema 2.10 Vergassing van reststromen, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B:

    • a. de totale investeringskosten, indien ten minste 97% van de energetische waarde van de jaarlijks in de productie-installatie te verwerken grondstoffen afkomstig is uit biogene grondstoffen;

    • b. het deel van de totale investeringskosten dat gelijk staat aan het deel van de energetische waarde van de jaarlijks in de productie-installatie te verwerken grondstoffen dat afkomstig zal zijn uit biogene grondstoffen, indien minder dan 97% van de energetische waarde van de jaarlijks in de productie-installatie te verwerken grondstoffen afkomstig is uit biogene grondstoffen.

  • 7 In afwijking van het eerste lid, onderdelen f en i, bedraagt de subsidie voor een DEI+-demonstratieproject dat betrekking heeft op een investering in een productie-installatie ten behoeve van zowel de productie van hernieuwbare energiebronnen als een circulaire economie, dat past binnen thema 2.10 Vergassing van reststromen, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B, 40% van de subsidiabele kosten die worden berekend in overeenstemming met artikel 47, zevende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 8 De subsidie bedraagt maximaal:

    • a. € 30.000.000 per DEI+-demonstratieproject;

    • b. € 25.000.000 per DEI+-pilot;

    • c. € 25.000.000 per DEI+-test- en experimenteerinfrastructuurproject.

Artikel 4.2.67. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond per thema, zoals beschreven in bijlage 4.2.9, onderdeel B, op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.2.69. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de kwaliteit van het DEI+-project onvoldoende is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico's, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen of de mate waarin de beschikbare middelen effectief en efficiënt worden ingezet;

  • b. de slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij onvoldoende is, waarbij onder de Nederlandse markt en maatschappij ook wordt verstaan de markt en maatschappij van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba, tenzij het een aanvraag om subsidie voor een DEI+-test- en experimenteerinfrastructuurproject betreft;

  • c. er onvoldoende sprake is van vernieuwing, blijkende uit een vernieuwende technologie of een vernieuwende toepassing van een bestaande technologie, tenzij het een aanvraag om subsidie voor een DEI+-test- en experimenteerinfrastructuurproject betreft;

  • d. onvoldoende aannemelijk is dat een DEI+-project dat hergebruik van CO2 betreft zonder subsidie niet tot stand zou komen, blijkend uit een beschrijving van de globale kosten en baten van het DEI+-project;

  • e. er eerder op grond van deze titel of titel 3.20 een subsidie is verstrekt voor drie of meer soortgelijke projecten;

  • f. de samenwerking tussen een ondernemer en een onderzoeksorganisatie onvoldoende evenwichtig is, blijkend uit de omstandigheid dat de onderzoeksorganisatie het merendeel van de kosten maakt;

  • g. de te verlenen subsidie minder dan € 3.000.000 zou bedragen, indien het een DEI+-project betreft dat past binnen thema 2.5 Circulaire economie, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B;

  • h. het plan dat betrekking heeft op de wijze waarop de kennisverspreiding plaatsvindt, van onvoldoende kwaliteit is;

  • i. de aanvraag een DEI+-project betreft dat past binnen thema 2.7 Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B, en betrekking heeft op randvoorwaardelijke innovaties en deze is gedaan door een onderneming die dit DEI+-project zelfstandig uitvoert of één of meerdere deelnemers in een samenwerkingsverband die een onderneming in stand houdt dan wel houden, die actief is respectievelijk zijn in:

    • 1°. de sector visserij en aquacultuur;

    • 2°. de primaire productie van landbouwproducten; of

    • 3°. de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de algemene de-minimisverordening;

  • j. de aanvraag een DEI+-project binnen thema 2.10 Vergassing van reststromen, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B, betreft, waarvoor:

    • 1°. het nominaal thermisch ingangsvermogen van de productie-installatie minder dan 5 MW is;

    • 2°. onvoldoende aannemelijk is dat alle in de productie-installatie te verwerken grondstoffen kwalificeren als afval dat niet hoogwaardiger kan worden verwerkt, of als andere producten, materialen of stoffen die niet hoogwaardiger kunnen worden verwerkt;

    • 3°. onvoldoende aannemelijk is dat de in de productie-installatie te verwerken biogene grondstoffen voldoen aan bijlage IX van de Richtlijn hernieuwbare energie en aan de criteria inzake duurzaamheid en broeikasgasemissiereductie, bedoeld in artikel 29 van de Richtlijn hernieuwbare energie en de uitvoeringshandelingen of gedelegeerde handelingen daarvan; of

    • 4°. onvoldoende aannemelijk is dat ten minste 40% van de energetische waarde van de jaarlijks in de productie-installatie te verwerken grondstoffen afkomstig zal zijn uit biogene grondstoffen.

Artikel 4.2.70. Informatieverplichtingen

  • 1 Onverminderd artikel 4.2.3 bevat een aanvraag om subsidie:

    • a. een projectomschrijving waaruit de CO2-reductie in kilogrammen, berekend aan de hand van de referentieparkmethode, bedoeld in hoofdstuk 1 van bijlage 4.2.9, onderdeel B, die het DEI+-project realiseert ten opzichte van het gangbare minder milieuvriendelijke alternatief naar de huidige stand van de techniek, blijkt;

    • b. een financieringsplan;

    • c. een plan dat betrekking heeft op de wijze waarop de kennisverspreiding plaatsvindt;

    • d. een exploitatieberekening inclusief de financiële parameters van het DEI+-project, indien het DEI+-project geen experimentele ontwikkeling betreft of het een DEI+-project betreft waarbij beoogd wordt dat een experimenteel prototype product, procedé of dienst ook na afloop van het DEI+-project in gebruik blijft;

    • e. een verklaring de-minimissteun van de ondernemer die zelfstandig een DEI+-project zal uitvoeren of van elke onderneming in het samenwerkingsverband, indien subsidie wordt aangevraagd voor een DEI+-project dat past binnen thema 2.7 Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B, en betrekking heeft op randvoorwaardelijke innovaties;

    • f. een mijlpalenbegroting, indien het aangevraagde subsidiebedrag € 2.000.000 of meer is.

  • 2 Het eindverslag dat bij de aanvraag voor subsidievaststelling wordt ingediend, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, bevat, voor zover van toepassing, in ieder geval:

    • a. een algemene en technische omschrijving van de onderzochte en gebruikte installaties en infrastructuur;

    • b. een exploitatieberekening inclusief de financiële parameters van het DEI+-project;

    • c. een overzicht van de investeringskosten per component van het DEI+-project;

    • d. een overzicht van de kostenopbouw toegespitst op de verschillende kostencomponenten, inclusief risico-opslag; en

    • e. een overzicht van alle kosten en baten.

  • 3 Tegelijkertijd met de aanvraag tot subsidievaststelling voor een DEI+-project dat past binnen thema 2.7 Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B geeft de subsidieontvanger door middel van een verslag ten minste inzicht in:

    • a. de vervolgstappen die het samenwerkingsverband na afloop van het DEI+-project zet om te komen tot uitvoering en implementatie in de markt van wat onderzocht is;

    • b. de verwachte kosten en prijsreductie ten opzichte van de referentie van het aardgasloos maken van een woning, wijk, of gebouw op basis van dit DEI+-project.

  • 4 In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, bevat een aanvraag om subsidie voor een DEI+-project dat past binnen thema 2.9 Waterstof en groene chemie, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B, en dat uitsluitend indirect een bijdrage aan de CO2-reductie levert, een beschrijving van hoe het DEI+-project bijdraagt aan de CO2-reductie en de uitrol van waterstof in Nederland in 2030.

Artikel 4.2.70a. Informatieverplichtingen voor de aanvraag om subsidie voor DEI+-projecten binnen thema 2.9 Waterstof en groene chemie, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B

  • 1 Onverminderd artikel 4.2.70 bevat een aanvraag om subsidie voor een DEI+-project binnen subthema 2.9.4 Productie van waterstof, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B, waarbij wordt beoogd dat de elektrolyser na de subsidievaststelling in gebruik blijft:

    • a. een gedetailleerd plan over de beoogde draaiuren en de hoeveelheid waterstofproductie per jaar gedurende de economische levensduur van de elektrolyser;

    • b. een verklaring dat waterstof gedurende de economische levensduur van de elektrolyser enkel zal worden geproduceerd overeenkomstig artikel 36 of 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • c. een onderbouwing dat de elektrolyser alleen hernieuwbare waterstof zal produceren in dezelfde kalendermaand dat elektriciteit zal worden geproduceerd door de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit en de elektrolyser daarbij in die kalendermaand niet meer elektriciteit zal verbruiken dan de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit in die kalendermaand zal produceren en een onderbouwing hoe deze temporele correlatie technisch wordt gewaarborgd;

    • d. een onderbouwing dat de waterstof die wordt geproduceerd, gedurende de levenscyclus een broeikasgasemissiereductie van ten minste 70% bewerkstelligt ten opzichte van een fossiele referentiebrandstof van 94 g CO2eq/MJ (2,256 tCO2eq/tH2), indien het productie van hernieuwbare en niet-hernieuwbare waterstof of uitsluitend niet-hernieuwbare waterstof betreft;

    • e. een verklaring dat de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit waarvoor een of meerdere afnameovereenkomsten voor hernieuwbare elektriciteit worden gesloten ten behoeve van de productie van hernieuwbare waterstof door een elektrolyser die op het net wordt aangesloten, zich in Nederland bevindt;

    • f. een beschrijving van de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit, het vermogen daarvan en de voorziene datum van ingebruikname, indien het gaat om een elektrolyser die met een directe lijn wordt aangesloten.

  • 2 Indien een opslagfaciliteit deel zal uit maken van de elektrolyser, geldt het eerste lid, onderdeel c, niet voor de momenten dat de elektrolyser elektriciteit die afkomstig is van de opslagfaciliteit, zal verbruiken, indien de opslagfaciliteit:

    • a. enkel zal worden geladen met elektriciteit in dezelfde kalendermaand dat er elektriciteit zal worden geproduceerd door de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit; en

    • b. met niet meer elektriciteit zal worden geladen in die kalendermaand dan de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit in die kalendermaand zal produceren.

  • 3 In het geval van het tweede lid bevat een aanvraag om subsidie een onderbouwing van de wijze waarop technisch wordt gewaarborgd dat wordt voldaan het tweede lid, onderdelen a en b.

Artikel 4.2.70b. Informatieverplichtingen voor de aanvraag om subsidievaststelling en tot vijf jaar na subsidievaststelling voor DEI+-projecten binnen thema 2.9 Waterstof en groene chemie, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B

  • 1 Onverminderd artikel 4.2.3, derde lid, verstrekt de subsidieontvanger voor een DEI+-project binnen subthema 2.9.4 Productie van waterstof, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B, bij de aanvraag voor de subsidievaststelling per kalenderjaar voor de periode vanaf ingebruikname van de elektrolyser tot de aanvraag voor de subsidievaststelling en na de subsidievaststelling gedurende vijf jaar jaarlijks voor 1 april aan de minister:

    • a. de registratie van de draaiuren van de elektrolyser;

    • b. de hoeveelheid elektriciteit die de elektrolyser heeft verbruikt ten behoeve van de waterstofproductie en de hoeveelheid waterstof die daarmee is geproduceerd aan de hand van meetgegevens die zijn gebaseerd op een meetprotocol en meetrapport die zijn goedgekeurd door een meetbedrijf;

    • c. een onderbouwing dat de elektrolyser alleen hernieuwbare waterstof heeft geproduceerd in dezelfde kalendermaand waarin elektriciteit is geproduceerd door de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit en de elektrolyser in die kalendermaand niet meer elektriciteit heeft verbruikt dan de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit in die kalendermaand heeft geproduceerd;

    • d. een of meerdere overeenkomsten voor de afname van elektriciteit van een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit door de elektrolyser voor de productie van hernieuwbare waterstof, tenzij het gaat om een elektrolyser die met een directe lijn is aangesloten op een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit van de subsidieontvanger;

    • e. een onderbouwing dat de waterstof die is geproduceerd, per kalendermaand een broeikasgasemissiereductie van ten minste 70% heeft bewerkstelligd ten opzichte van een fossiele referentiebrandstof van 94 g CO2eq/MJ (2,256 tCO2eq/tH2), indien het productie van hernieuwbare en niet-hernieuwbare waterstof of uitsluitend niet-hernieuwbare waterstof betreft.

  • 2 Indien de minister een subsidie voor de exploitatie van een DEI+-project binnen thema 2.9 Waterstof en groene chemie, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B, verstrekt, is het eerste lid niet van toepassing vanaf de datum van het verstrekken van de exploitatiesubsidie.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing indien de elektrolyser niet in gebruik is genomen.

  • 4 Indien de elektrolyser van een pilotproject bij de aanvraag voor subsidievaststelling definitief buiten gebruik is gesteld, geldt het eerste lid niet. In dat geval verstrekt de aanvrager bij de aanvraag om subsidievaststelling een bewijs dat de elektrolyser definitief buiten gebruik is gesteld.

  • 5 Indien een opslagfaciliteit deel uitmaakt van de elektrolyser, geldt het eerste lid, onderdeel c, niet voor de momenten dat de elektrolyser elektriciteit die afkomstig is van de opslagfaciliteit, heeft verbruikt, indien de opslagfaciliteit:

    • a. enkel is geladen met elektriciteit in dezelfde kalendermaand dat er elektriciteit is geproduceerd door de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit; en

    • b. met niet meer elektriciteit is geladen in die kalendermaand dan de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit in die kalendermaand heeft geproduceerd.

  • 6 In het geval van het vijfde lid verstrekt de subsidieontvanger bij een aanvraag voor subsidievaststelling en na de subsidievaststelling gedurende vijf jaar jaarlijks voor 1 april aan de minister een onderbouwing van de wijze waarop technisch is gewaarborgd dat is voldaan het vijfde lid, onderdelen a en b.

Artikel 4.2.70c. Informatieverplichtingen voor de aanvraag om subsidie voor DEI+-projecten binnen thema 2.10 Vergassing van reststromen, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B

Onverminderd artikel 4.2.70 bevat een aanvraag om subsidie voor een DEI+-project binnen thema 2.10 Vergassing van reststromen, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B:

  • a. vergunningen die noodzakelijk zijn voor de realisatie van de productie-installatie;

  • b. een verklaring dat alle in de productie-installatie te verwerken grondstoffen kwalificeren als afval dat niet hoogwaardiger kan worden verwerkt, of als andere producten, materialen of stoffen die niet hoogwaardiger kunnen worden verwerkt;

  • c. een verklaring dat de in de productie-installatie te verwerken biogene grondstoffen voldoen aan bijlage IX van de Richtlijn hernieuwbare energie en aan de criteria inzake duurzaamheid en broeikasgasemissiereductie, bedoeld in artikel 29 van de Richtlijn hernieuwbare energie en de uitvoeringshandelingen of gedelegeerde handelingen daarvan;

  • d. een verklaring dat ten minste 40% van de energetische waarde van de jaarlijks in de productie-installatie te verwerken grondstoffen afkomstig zal zijn uit biogene grondstoffen.

Artikel 4.2.70d. Informatieverplichtingen voor de aanvraag om subsidievaststelling en tot vijf jaar na subsidievaststelling voor DEI+-projecten binnen thema 2.10 Vergassing van reststromen, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B

  • 1 Onverminderd artikel 4.2.3, derde lid, verstrekt de subsidieontvanger voor een DEI+-project binnen thema 2.10 Vergassing van reststromen, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B, bij de aanvraag voor de subsidievaststelling per kalenderjaar voor de periode vanaf ingebruikname van de productie-installatie tot de aanvraag voor de subsidievaststelling:

    • a. de hoeveelheid, aard, verhouding en energetische waarde van de in de productie-installatie verwerkte grondstoffen en het percentage van de energetische waarde dat afkomstig is van biogene grondstoffen;

    • b. een onderbouwing dat alle in de productie-installatie verwerkte grondstoffen kwalificeren als afval dat niet hoogwaardiger kan worden verwerkt, of als andere producten, materialen of stoffen die niet hoogwaardiger kunnen worden verwerkt;

    • c. een onderbouwing dat de in de productie-installatie verwerkte biogene grondstoffen voldoen aan bijlage IX van de Richtlijn hernieuwbare energie en aan de criteria inzake duurzaamheid en broeikasgasemissiereductie, bedoeld in artikel 29 van de Richtlijn hernieuwbare energie en de uitvoeringshandelingen of gedelegeerde handelingen daarvan;

    • d. een onderbouwing dat ten minste 40% van de energetische waarde van de in de productie-installatie verwerkte grondstoffen afkomstig is uit biogene grondstoffen;

    • e. een conformiteitsbeoordelingsverklaring met betrekking tot de gegevens, bedoeld in de onderdelen a, c en d, afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie die is erkend op grond van artikel 63a, vierde lid, van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie of artikel 2 van het Besluit conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen, op grond van een door de minister aangewezen verificatieprotocol dat op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland is geplaatst;

    • f. een onderbouwing van de toepassing van de productie-installatie waaruit blijkt in welke verhouding die is gebruikt voor de productie van hernieuwbare energiebronnen en voor een circulaire economie.

  • 2 De subsidieontvanger voor een DEI+-project binnen thema 2.10 Vergassing van reststromen, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B, verstrekt per kalenderjaar gedurende vijf jaar na de subsidievaststelling jaarlijks voor 1 mei aan de minister de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met e.

  • 3 Artikel 14 van het Besluit conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen is van toepassing op het verificatieprotocol, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e.

Artikel 4.2.70e. Subsidieverplichtingen

  • 1 Onverminderd artikel 4.2.2, tweede en derde lid, verstrekt de subsidieontvanger gedurende de looptijd van het DEI+-project jaarlijks een voortgangsrapportage die de minister kan gebruiken voor de openbare brede verspreiding van de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het DEI+-project worden opgedaan.

  • 2 De productie-installatie waarop een DEI+-project binnen thema 2.10 Vergassing van reststromen, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B, betrekking heeft, wordt vanaf ingebruikname tot vijf jaar na de subsidievaststelling uitsluitend gebruikt voor verwerking van grondstoffen:

    • a. die kwalificeren als afval dat niet hoogwaardiger kan worden verwerkt, of als andere producten, materialen of stoffen die niet hoogwaardiger kunnen worden verwerkt;

    • b. die voldoen aan bijlage IX van de Richtlijn hernieuwbare energie en aan de criteria inzake duurzaamheid en broeikasgasemissiereductie, bedoeld in artikel 29 van de Richtlijn hernieuwbare energie en de uitvoeringshandelingen of gedelegeerde handelingen daarvan, voor zover het biogene grondstoffen betreft;

    • c. waarvan de energetische waarde jaarlijks voor ten minste 40% afkomstig is uit biogene grondstoffen.

Artikel 4.2.70f. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.65, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door:

  • a. de artikelen 25, 26bis, 36, 38, 38bis, 41, 46, 47 en 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • b. artikel 3 van de algemene de-minimisverordening, voor zover de subsidie bestemd is voor randvoorwaardelijke innovaties voor een DEI+-project dat past binnen thema 2.7 Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B.

§ 4.2.11. Systeemintegratie

[Vervallen per 01-01-2024]

§ 4.2.12. Energiebesparing industrie: joint industry projects

[Vervallen per 01-07-2022]

§ 4.2.13. Wind op zee: R&D-projecten

[Vervallen per 01-01-2024]

§ 4.2.14. EnerGO: compacte conversie en opslag

[Vervallen per 01-04-2015]

§ 4.2.15. Smart grids

[Vervallen per 01-04-2015]

§ 4.2.16. Energiebesparing industrie: Early adopterprojecten

[Vervallen per 01-07-2022]

§ 4.2.17. TSE Industrie studies

Artikel 4.2.112. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder TSE Industrie studie: binnen de in bijlage 4.2.16 (Programmalijnen TSE Industrie studies) opgenomen programmalijnen passende:

  • a. haalbaarheidsstudie;

  • b. milieustudie; of

  • c. vergelijkbare studie die geen haalbaarheidsstudie of milieustudie is.

Artikel 4.2.113. Subsidieverstrekking

De minister verstrekt op aanvraag een subsidie voor een TSE Industrie studie aan:

  • a. een onderneming die zelfstandig een TSE Industrie studie zal uitvoeren;

  • b. een deelnemer in een samenwerkingsverband dat ten minste één onderneming bevat.

Artikel 4.2.114. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een TSE Industrie studie 50% van de subsidiabele kosten.

  • 2 Het in het eerste lid genoemde percentage wordt met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 Het in het eerste lid genoemde percentage wordt met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming.

  • 4 De subsidie bedraagt maximaal € 2.000.000 per milieustudie of haalbaarheidsstudie.

  • 5 Het totale bedrag aan de-minimissteun bedraagt bij een vergelijkbare studie voor een onderneming die deze studie zelfstandig uitvoert of per deelnemer in een samenwerkingsverband maximaal het bedrag, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 4.2.114a. Subsidiabele kosten

  • 1 In geval van een haalbaarheidsstudie komen de kosten als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor subsidie in aanmerking.

  • 2 In geval van een milieustudie, niet zijnde een studie naar uitontwikkelde technologie als bedoeld in bijlage 4.2.16, komen de kosten als bedoeld in artikel 49, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor subsidie in aanmerking.

  • 3 In geval van een studie naar uitontwikkelde technologie als bedoeld in bijlage 4.2.16 komen de kosten als bedoeld in artikel 49, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor subsidie in aanmerking, voor zover het gaat om aan derden verschuldigde kosten.

  • 4 In geval van een vergelijkbare studie komen de kosten van de studie in aanmerking voor subsidie.

Artikel 4.2.115. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.2.117. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de kwaliteit van het project onvoldoende is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met de risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen of de mate waarin de beschikbare middelen effectief en efficiënt worden ingezet;

  • b. in onvoldoende mate is voorzien in een kwalitatief goede kennisverspreiding;

  • c. in geval van een samenwerkingsverband, de samenwerking onvoldoende evenwichtig is, blijkend uit:

    • 1°. de verdeling van de kosten tussen de deelnemers, of

    • 2°. de verhouding tussen private en publieke financiering van het project;

  • d. het projectplan niet in voldoende mate de vervolgstappen beschrijft die na afloop van het project bij een positief resultaat gezet zullen gaan worden om tot uitvoering en implementatie van hetgeen onderzocht is te komen;

  • e. de aanvraag betrekking heeft op een vergelijkbare studie en deze is gedaan door een onderneming die deze studie zelfstandig uitvoert of één of meerdere deelnemers in een samenwerkingsverband die een onderneming in stand houdt dan wel houden, die actief is respectievelijk zijn in:

    • 1°. de sector visserij en aquacultuur;

    • 2°. de primaire productie van landbouwproducten; of

    • 3°. de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de algemene de-minimisverordening;

  • f. de aanvraag betrekking heeft op een vergelijkbare studie en deze ziet op activiteiten die direct verband houden met:

    • 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

    • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer; of

    • 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer;

  • g. de aanvraag betrekking heeft op een studie naar uitontwikkelde technologie als bedoeld in bijlage 4.2.16 waarvoor de te verlenen subsidie minder dan € 25.000 zou bedragen;

  • h. de projectwerkzaamheden voor meer dan 50% bestaan uit testwerkzaamheden ter beantwoording van haalbaarheidsvragen.

Artikel 4.2.117a. Informatieverplichtingen

  • 1 Onverminderd artikel 4.2.3, eerste en tweede lid, bevat een aanvraag om subsidie voor een vergelijkbare studie ten minste een verklaring de-minimissteun van een onderneming die deze studie zelfstandig uitvoert of van elke deelnemer in het samenwerkingsverband dat een vergelijkbare studie uitvoert.

  • 2 Tegelijkertijd met de aanvraag tot subsidievaststelling, geeft de subsidieontvanger door middel van een verslag tenminste inzicht in:

    • a. de vervolgstappen die het samenwerkingsverband gaat zetten na afloop van het project om tot uitvoering en implementatie in de markt van wat onderzocht is te komen;

    • b. de verwachte CO2-reductie die zou ontstaan bij uitvoering en implementatie in de markt van wat onderzocht is.

Artikel 4.2.118. Aanvraag subsidievaststelling

Het eindverslag dat bij de aanvraag voor subsidievaststelling wordt ingediend, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a van het besluit, geeft in ieder geval inzicht in:

  • a. de financiële of economische kansen, inclusief een of meer mogelijke verdienmodellen die noodzakelijk zijn om het concept of de technologie succesvol toe te kunnen passen;

  • b. de niet-technologische factoren die een rol kunnen spelen bij de toepassing van het concept of de technologie in de markt en de wijze waarop daarmee wordt omgegaan;

  • c. indien het project een technologieontwikkeling betreft: de inbedding van de technologie in de energiewaardeketen;

  • d. de opschalingsmogelijkheden en het herhaalpotentieel van wat onderzocht is;

  • e. indien het een haalbaarheidsstudie binnen de programmalijn CCUS, bedoeld in bijlage 4.2.16, betreft, voor zover van toepassing, een algemene en technische omschrijving van de onderzochte installaties en infrastructuur, een exploitatieberekening inclusief de financiële parameters van het onderzochte project, de investeringskosten per component van het onderzochte project, de kostenopbouw toegespitst op de verschillende kostencomponenten, inclusief risico-opslag, en een overzicht van alle kosten en baten.

Artikel 4.2.119. Staatssteun

  • 1 De subsidie voor een milieustudie bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 49 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidie voor de haalbaarheidsstudies bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 De subsidie voor een vergelijkbare studie bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening.

§ 4.2.18. Horizon Europe Partnership (HEP)

Artikel 4.2.120. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • HEP-call: gezamenlijke oproep van deelnemende lidstaten voor aanvragen voor HEP-projecten, genoemd in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 16 van het besluit, gedurende de daarin genoemde openstellingsperiode;

  • HEP-project: internationaal project bestaande uit fundamenteel onderzoek voor zover het niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties betreft, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, een energiedemonstratieproject of een combinatie van deze vormen, dat is ingediend op grond van een HEP-call;

  • internationale expert-panel: panel als bedoeld in de HEP-call, dat de HEP-projecten beoordeelt;

  • internationale rangschikking: rangschikking van de aanvragen voor een HEP-project door het internationale expert-panel;

  • internationale voorselectie: voorselectie van de conceptaanvragen voor een HEP-project door de lidstaten als bedoeld in de HEP-call.

Artikel 4.2.121. Subsidieaanvraag

De minister verstrekt op aanvraag een subsidie voor het uitvoeren van activiteiten in een HEP-project aan:

  • a. een in Nederland gevestigde deelnemer aan een HEP-project, of

  • b. een deelnemer in een samenwerkingsverband van in Nederland gevestigde deelnemers aan een HEP-project.

Artikel 4.2.122. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten door onderzoeksorganisaties;

    • d. indien het HEP-project bestaat uit een energiedemonstratieproject:

      • 1°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energie-efficiëntiemaatregelen betreft;

      • 2°. 45% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel a of b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 3°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidiabele kosten van een HEP-project bestaande uit een energiedemonstratieproject worden berekend volgens de artikelen 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 De in het eerste lid, onderdelen a, b en d, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 4 De in het eerste lid, onderdelen a, b en d, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming.

  • 5 Onverminderd het derde en vierde lid, worden de in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages voor ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd, indien het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.

  • 6 Het maximale subsidiebedrag is het maximale subsidiebedrag, bedoeld in de HEP-call.

Artikel 4.2.123. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond per HEP-call op volgorde van de internationale rangschikking.

Artikel 4.2.125. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. het HEP-project in de internationale voorselectie wordt afgewezen;

  • b. het HEP-project in de internationale rangschikking een lager aantal punten krijgt toegekend dan het minimaal aantal punten, genoemd in de HEP-call;

  • c. het HEP-project in de internationale rangschikking niet aanbevolen wordt voor financiering;

  • d. het HEP-project niet voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in de HEP-call;

  • e. een of meer niet in Nederland gevestigde deelnemers niet worden ondersteund vanuit hun nationale programma’s voor hun aandeel in het HEP-project.

Artikel 4.2.126. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 De subsidieontvanger voldoet aan voorwaarden en verplichtingen die zijn opgenomen in de HEP-call.

  • 2 In afwijking van artikel 4.2.2, vierde lid, wordt iedere publicatie door of met medewerking van de in Nederland gevestigde deelnemers in het project of diens medewerkers voorzien van de vermelding dat het een HEP-project betreft en van de naam van de HEP-call.

Artikel 4.2.127. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.121, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25, 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.19. TSH Vliegtuigmaakindustrie

Artikel 4.2.129. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • internationaal TSH vliegtuigmaakindustrie-samenwerkingsverband: samenwerkingsverband waarbij ten minste één van de partijen een in Nederland gevestigde ondernemer is en ten minste één van de partijen een ondernemer of onderzoeksorganisatie is die is gevestigd in een strategisch partnerland en bijdraagt aan de doelstellingen passend binnen de in bijlage 4.2.18 opgenomen beschrijving;

  • klimaatakkoord: klimaatakkoord van 28 juni 2019, zoals opgenomen in de Kamerstukken II 2018/19, 32 813, nr. 342;

  • strategisch partnerland: landen waarmee Nederland een strategische samenwerking heeft op het gebied van duurzame luchtvaart:

    • a. Brazilië;

    • b. Canada;

    • c. de landen van de Europese Unie;

    • d. het Verenigd Koninkrijk; en

    • e. de Verenigde Staten van Amerika;

  • TSH Vliegtuigmaakindustrieproject: project bestaande uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.18 (TSH Vliegtuigmaakindustrieproject) opgenomen beschrijving.

Artikel 4.2.130. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband of een internationaal TSH vliegtuigmaakindustrie-samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een TSH Vliegtuigmaakindustrieproject.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat tenminste één onderneming.

Artikel 4.2.131. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een TSH Vliegtuigmaakindustrieproject:

    • a. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek;

    • b. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • c. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

  • 2 De percentages, genoemd in het eerste lid, onderdelen b en c, worden verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming; of

    • b. 20 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 De subsidie bedraagt:

    • a. ten minste:

      • i. € 125.000 per deelnemer aan het samenwerkingsverband; of

      • ii. € 125.000 per in Nederland gevestigde deelnemer aan het internationaal TSH vliegtuigmaakindustrie-samenwerkingsverband; en

    • b. ten minste € 500.000 en maximaal € 4.000.000 per TSH Vliegtuigmaakindustrieproject.

Artikel 4.2.132. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.134. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.135, eerste lid, minder dan 3 punten aan één van de criteria is toegekend;

  • b. eerder op grond van deze titel subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • c. er geen afspraken zijn gemaakt over het intellectueel eigendom van het TSH Vliegtuigmaakindustrieproject.

Artikel 4.2.135. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de doelstelling van de subsidie, opgenomen in bijlage 4.2.18;

    • b. de slaagkans van de innovatie in de internationale markt groter is;

    • c. de bijdrage aan de Nederlandse economie groter is;

    • d. het project meer bijdraagt aan versterking van de positie van Nederlandse partijen in samenwerking met strategische partnerlanden;

    • e. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, het samenwerkingsverband en de deelnemende partijen;

    • f. het project meer bijdraagt aan de realisatie van de klimaatdoelstellingen voor 2030 zoals vastgelegd in het klimaatakkoord.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.136. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.130, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Titel 4.3. Risico’s dekken voor aardwarmte

Artikel 4.3.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • aardwarmte: aardwarmte in de zin van artikel 1, onderdeel b, van de Mijnbouwwet;

  • aardwarmteproject: mogelijk maken van de winning en toepassing van aardwarmte met een diepte van de top van de aquifer van ten minste 500 meter tot ten hoogste 3.500 meter, door het boren van een doublet of een half doublet;

  • alternatiefwerkzaamheden: activiteiten om het alternatief gebruik van een put met een lager dan verwacht gerealiseerd vermogen in MW mogelijk te maken;

  • alternatief gebruik: gebruik van een aardwarmteput voor andere doeleinden dan het overeenkomstig de aanvraag winnen en toepassen van aardwarmte;

  • diep aardwarmteproject: mogelijk maken van de winning en toepassing van aardwarmte vanaf ten minste 3.500 meter diepte van de top van de aquifer door het boren van een doublet of een half doublet;

  • doublet: productieput en injectieput;

  • droge exploratieput: put voor olie- of gasexploratie waar geen koolwaterstoffen in vrije fase zijn aangetroffen in de aquifer die gebruikt gaat worden voor de winning van aardwarmte;

  • geologisch onderzoek: geologisch onderzoek, inclusief het rapport opgesteld overeenkomstig het model in bijlage 4.3.1;

  • geologisch risico: risico op een te laag gerealiseerd vermogen voor zover dit te wijten is aan specifieke aquifer parameters bestaande uit:

    • a. de bruto aquiferdikte;

    • b. de netto-bruto verhouding van de aquifer;

    • c. de aquifer permeabiliteit;

    • d. de diepte van de top van de aquifer;

    • e. de saliniteit van het formatiewater; of

    • f. de geothermische gradient;

  • gerealiseerde subsidiabele kosten: rechtstreeks aan het aardwarmteproject toe te rekenen, door de subsidieontvanger gemaakte en betaalde subsidiabele kosten;

  • gerealiseerd vermogen: uit de puttest gebleken werkelijke vermogen in MW, met een correctie op skin = 0;

  • half-doublet: eerste of tweede put van een doublet, of vervolgput;

  • maximale subsidiebedrag: in de beschikking tot subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag, bestaande uit 85 procent van de verwachte subsidiabele kosten met een maximum van € 7.225.000 voor een aardwarmteproject en € 12.750.000 voor een diep aardwarmteproject;

  • niet-geologische parameters: niet-geologische parameters, genoemd in de tabel in hoofdstuk 1, paragraaf 1.1, van het geologisch onderzoek;

  • puttest: test van het vermogen van de put of putten met als resultaat meetreeksen plus interpretatie, uitgevoerd en geïnterpreteerd overeenkomstig bijlage 4.3.2;

  • putstimulatie: uitvoeren van technieken die leiden tot een verlaagde weerstand voor het toestromen van vloeistof van het reservoir naar de put of vice versa, zodat de productiviteit of injectiviteit van de put wordt verhoogd;

  • restwaarde: opbrengst van het project bij de economisch meest rendabele alternatieve toepassing gedurende 15 jaar;

  • verbeterwerkzaamheden: werkzaamheden aan de productieput, injectieput of pompinstallatie om het gerealiseerde vermogen van het doublet in MW te verhogen;

  • vervolgput: nieuwe put vanuit of naast een productie- of injectieput van een beëindigd of bestaand aardwarmteproject of diep aardwarmteproject die gebruikt wordt voor een bestaand of nieuw aardwarmteproject of diep aardwarmteproject;

  • verwachte subsidiabele kosten: in de beschikking tot subsidieverlening vermelde subsidiabele kosten;

  • verwacht vermogen: n de beschikking tot subsidieverlening vermelde verwacht vermogen in MW.

Artikel 4.3.2. Subsidieverstrekking en verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De Minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan degene die in Nederland uitvoert:

    • a. een aardwarmteproject;

    • b. een diep aardwarmteproject.

  • 2 De Minister verdeelt het subsidieplafond voor aardwarmteprojecten, respectievelijk het subsidieplafond voor diep aardwarmteprojecten, in de volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

  • 3 Indien blijkt dat het totale bedrag van de te verlenen subsidies voor projecten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, respectievelijk het eerste lid onderdeel b, lager is dan het subsidieplafond dat voor de desbetreffende soort projecten is vastgesteld, wordt het voor de ene soort project overblijvende bedrag zo nodig aan het subsidieplafond voor de andere soort project toegevoegd.

  • 4 De subsidie wordt verstrekt onder de opschortende voorwaarde dat door het geologische risico op het beoogde stratigrafische niveau op de beoogde locatie en bij de in de beschikking tot subsidieverlening vermelde niet-geologische parameters, het gerealiseerd vermogen lager is dan het verwacht vermogen.

Artikel 4.3.3. Realisatietermijn en afwijzingsgronden

  • 2 De Minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. uit het geologisch onderzoek blijkt dat de geschatte kans op het realiseren van het verwachte vermogen kleiner is dan 90 procent;

    • b. op het moment van indiening van de aanvraag om subsidie geen vergunning als bedoeld in artikel 6 van de Mijnbouwwet is afgegeven voor het betreffende gebied;

    • c. in het projectplan niet aannemelijk is gemaakt dat het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject binnen twee jaar na voltooiing van de boringen zal leiden tot de start van toepassing van aardwarmte in Nederland;

    • d. het verwacht vermogen lager is dan 0,5 MW zonder putstimulatie bij aardwarmteprojecten met een diepte van de top van de aquifer van ten minste 500 meter tot ten hoogste 1.500 meter;

    • e. het verwacht vermogen lager is dan 2 MW zonder putstimulatie voor de andere aardwarmteprojecten;

    • f. bij een half doublet, als de gegarandeerde put de tweede put van een doublet of een vervolgput betreft, de resultaten van de eerste put aardwarmtewinning niet aannemelijk maken;

    • g. bij een half doublet, als de gegarandeerde put de tweede put van een doublet betreft, de eerste put van een doublet geen droge exploratieput of geen bestaande aardwarmteput is.

  • 3 Bij de beoordeling van de aanvragen wint de Minister advies in van TNO.

Artikel 4.3.4. Subsidiemaximum

  • 1 De subsidie bedraagt maximaal € 11.050.000 per aardwarmteproject.

  • 2 De subsidie bedraagt maximaal € 18.700.000 per diep aardwarmteproject.

  • 3 Het subsidiebedrag wordt zodanig verminderd, dat de som van de volgende bedragen niet meer dan 95 procent van de gerealiseerde subsidiabele kosten bedraagt:

    • het subsidiebedrag,

    • het bedrag aan overige voor het betreffende project aan de subsidieontvanger verleende dan wel vastgestelde subsidies, en

    • het bedrag waarop de subsidieontvanger voor het desbetreffende project op grond van een verzekering of garantstelling aanspraak kan doen.

Artikel 4.3.5. Subsidiabele kosten

  • 2 Bij een doublet komen de volgende kosten voor subsidie in aanmerking:

    • a. kosten boring productie- en injectieput;

    • b. premie die door de subsidieontvanger krachtens artikel 4.3.10 wordt betaald;

    • c. kosten op- en afbouwen boorinstallatie;

    • d. kosten boormanagement en -toezicht;

    • e. kosten locatie boorgereed maken;

    • f. cuttings/spoeling afvoeren;

    • g. kosten puttest en rapportage;

    • h. kosten voor de acquisitie van data ten behoeve van de geologische evaluatie van het boorgat;

    • i. additionele kosten voor de realisatie van alternatief gebruik voor ten hoogste 15 jaar;

    • j. additionele kosten voor de verbeterwerkzaamheden voor ten hoogste 15 jaar;

    • k. onvoorziene kosten tot en met de realisatie van het doublet met inbegrip van de puttesten van het doublet.

  • 3 Bij een half-doublet komen de volgende kosten voor de subsidie in aanmerking:

    • a. kosten boring gegarandeerde put;

    • b. premie die door de subsidieontvanger krachtens artikel 4.3.10 wordt betaald;

    • c. kosten op- of afbouwen boorinstallatie voor de gegarandeerde put;

    • d. kosten boormanagement en -toezicht voor de realisatie van de gegarandeerde put met inbegrip van de puttest van deze put;

    • e. kosten locatie boorgereed maken voor de gegarandeerde put;

    • f. kosten cuttings/spoeling afvoeren van de gegarandeerde put;

    • g. kosten puttest en rapportage van de gegarandeerde put;

    • h. kosten voor de acquisitie van data ten behoeve van de geologische evaluatie van het boorgat van de gegarandeerde put;

    • i. de additionele kosten voor de realisatie van alternatief gebruik voor de gegarandeerde put voor ten hoogste 15 jaar;

    • j. de additionele kosten voor de verbeterwerkzaamheden voor de gegarandeerde put voor ten hoogste 15 jaar;

    • k. onvoorziene kosten bij de realisatie van de gegarandeerde put van het half doublet met inbegrip van de puttest van deze put.

  • 4 Indien subsidie wordt verstrekt voor een doublet komt voor subsidie in aanmerking een vast bedrag van € 500.000 voor het plaatsen van een pompinstallatie of het dichten van de put of putten.

  • 5 Indien subsidie wordt verstrekt voor een half-doublet komt voor subsidie in aanmerking een vast bedrag van € 250.000 voor het plaatsen van een pompinstallatie voor de gegarandeerde put of het dichten van deze put.

  • 6 Voor zover kosten uit andere hoofde zijn of worden gesubsidieerd van overheidswege komen zij niet in aanmerking voor subsidie.

  • 7 Bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit blijven buiten beschouwing:

    • a. de subsidies op grond van:

    • b. bijdragen van de Europese Commissie op grond van:

      • 1°. het Zevende Kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie,

      • 2°. het Kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie,

      • 3°. het meerjarenprogramma voor acties op energiegebied: ‘Intelligente energie- Europa’,

      • 4°. het financieringsinstrument voor het Milieu: ‘Life’,

      • 5°. Richtlijn 2003/87/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (Pb EG 2003/L275),

      • Verordening (EG) nr. 1234 /2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale-GMO-verordening) en Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PbEU 2013, L 347),

      • 7°. Het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling,

      • 8°. INTERREG,

      • 9°. de Europese Structuur- en Cohesiefondsen, en

      • 10°. verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 – het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PbEU 2013, L 347).

Artikel 4.3.6. Subsidieomvang doublet

  • 1 Indien subsidie is verstrekt voor het boren van een doublet geldt dat:

    • a. indien het gerealiseerde vermogen van de eerste boring gelijk aan of meer dan 75% van het verwacht vermogen is en de subsidieontvanger het project staakt, de subsidie op nihil wordt vastgesteld;

    • b. indien het gerealiseerd vermogen van de eerste boring meer dan 50% van het verwacht vermogen is en de subsidieontvanger het project voltooit, artikel 4.3.9 van toepassing is;

    • c. indien het gerealiseerd vermogen van de eerste boring meer dan 50%, maar minder dan 75% van het verwacht vermogen is en de subsidieontvanger het project na de eerste boring staakt, artikel 4.3.8 van toepassing is;

    • d. indien het gerealiseerd vermogen van de eerste boring 50% of minder van het verwacht vermogen is, artikel 4.3.8 van toepassing is.

  • 2 De subsidieontvanger staakt het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject door eigen aangifte dan wel wordt geacht dit project te staken door niet binnen een jaar na voltooiing van de eerste boring het doublet te voltooien.

Artikel 4.3.7. Subsidieomvang half-doublet

  • 1 Indien subsidie is verstrekt voor het boren van een half-doublet en de gegarandeerde put de eerste put van het doublet is, geldt dat:

    • a. indien het gerealiseerde vermogen van de eerste put gelijk aan of meer dan 75% van het verwacht vermogen is, de subsidie op nihil wordt vastgesteld indien de subsidieontvanger niet overgaat tot het boren van het doublet en het plaatsen van een pompinstallatie;

    • b. indien de subsidieontvanger na het boren van de eerste put overgaat tot het boren van het doublet en het plaatsen van een pompinstallatie, artikel 4.3.9 van toepassing is op de eerste put;

    • c. indien het gerealiseerde vermogen van de eerste put minder dan 75% van het verwacht vermogen is, artikel 4.3.8 van toepassing is wanneer de subsidieontvanger niet overgaat tot het boren van het doublet.

  • 2 Indien subsidie is verstrekt voor het boren van een half doublet, en de gegarandeerde put de tweede put van het doublet, of een vervolgput is, is artikel 4.3.9 van toepassing op deze put.

  • 3 Artikel 4.3.6, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op een aardwarmteproject en een diep aardwarmteproject waarbij de subsidie is verstrekt voor het boren van een half-doublet.

Artikel 4.3.8. Berekening subsidie-omvang

  • 1 De hoogte van de subsidie wordt berekend overeenkomstig de formule:

    Subsidiebedrag = e/f * (a – c + d)

    en maximaal:

    Subsidiebedrag = e/f * (a – b)

    In deze formules betekent:

    • a: de gerealiseerde subsidiabele kosten van de eerste boring, tot een maximum van de verwachte subsidiabele kosten,

    • b: de restwaarde bij alternatief gebruik zonder alternatiefwerkzaamheden,

    • c: de restwaarde bij alternatief gebruik na alternatiefwerkzaamheden,

    • d: de additionele kosten voor de realisatie van alternatief gebruik voor ten hoogste 15 jaar,

    • e: het maximale subsidiebedrag,

    • f: de verwachte subsidiabele kosten.

  • 2 Indien de put definitief wordt afgedicht is de restwaarde nul. Indien de restwaarde negatief is wordt de restwaarde op nul gesteld.

  • 3 Indien subsidie is verstrekt voor een doublet dan bedraagt de subsidie ten hoogste 60 procent van het maximale subsidiebedrag. Indien subsidie is verstrekt voor een half-doublet dan bedraagt het subsidiebedrag ten hoogste het maximale subsidiebedrag.

  • 4 Indien de formule in het eerste lid een negatieve uitkomst oplevert wordt de subsidie op nul gesteld.

  • 5 Indien subsidie is verstrekt voor een doublet dan wordt de betaalde premie minus 5,95 procent van de tot en met de eerste boring gerealiseerde subsidiabele kosten gerestitueerd.

Artikel 4.3.9. Berekening subsidie-omvang

  • 1 De hoogte van de subsidie wordt berekend overeenkomstig de formule:

    Subsidiebedrag = f/g * a * (1 – d / c) + f/g * e

    en maximaal:

    Subsidiebedrag = f/g * a * (1 – b / c)

    In deze formules betekent:

    • a: a: de gerealiseerde subsidiabele kosten, tot een maximum van de verwachte subsidiabele kosten,

    • b: het gerealiseerd vermogen in MW, zonder verbeterwerkzaamheden,

    • c: het verwacht vermogen in MW, zoals vermeld in de beschikking,

    • d: het gerealiseerd vermogen in MW, na verbeterwerkzaamheden,

    • e: de additionele kosten voor de verbeterwerkzaamheden voor ten hoogste 15 jaar,

    • f: het maximale subsidiebedrag,

    • g: de verwachte subsidiabele kosten.

  • 2 De subsidie wordt op nul gesteld indien het gerealiseerd vermogen in MW, zonder verbeterwerkzaamheden, meer bedraagt dan het verwacht vermogen in MW, zoals vermeld in de beschikking.

  • 3 Indien het gerealiseerd vermogen in MW, na verbeterwerkzaamheden, meer bedraagt dan het verwacht vermogen in MW, zoals vermeld in de beschikking, wordt de term f/g * a (1 – d / c) in het eerste lid op nul gesteld.

Artikel 4.3.10. Premie

  • 1 De subsidieontvanger betaalt voorafgaand aan de start van het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject een premie van 7 procent van het maximale subsidiebedrag.

  • 2 Bij verwachte subsidiabele kosten van meer dan € 8.500.000 bedraagt de premie, bedoeld in het eerste lid, € 505.750.

  • 3 Bij een diep aardwarmteproject en verwachte subsidiabele kosten van meer dan € 15.000.000 bedraagt de premie, bedoeld in het eerste lid, € 892.500.

Artikel 4.3.11. Aanvangstermijn

  • 1 De subsidieontvanger start binnen twaalf maanden na de datum van de beschikking tot subsidieverlening de uitvoering van het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject en meldt de datum van aanvang binnen twee dagen na aanvang aan de Minister. De Minister kan op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger uitstel verlenen.

  • 2 Het boorgereed maken van de locatie wordt aangemerkt als start van het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject.

Artikel 4.3.12. Verbeter- of alternatiefwerkzaamheden en alternatief gebruik

  • 1 Een subsidieontvanger doet na de puttest of puttesten mededeling aan de Minister over:

    • a. het al dan niet uitvoeren van op toename van het gerealiseerde vermogen respectievelijk verhoging van de restwaarde gerichte verbeter- of alternatiefwerkzaamheden;

    • b. het al dan niet toepassen van een beter renderend alternatief gebruik van de put of putten.

  • 2 Aan vaststelling van de subsidie is de verplichting verbonden gedurende vijf jaar na vaststelling af te zien van werkzaamheden en van alternatief gebruik als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4.3.13. Puttest

  • 1 De subsidieontvanger verstrekt binnen acht weken na de boring van een put, de resultaten van deze puttest aan de Minister.

  • 2 De subsidieontvanger verstrekt binnen acht weken na verbeterwerkzaamheden, de resultaten van deze puttest aan de Minister.

  • 3 Het geologisch onderzoek en de puttest worden uitgevoerd door een ISO 9001 gecertificeerde instelling.

  • 4 De subsidieontvanger maakt de resultaten van het geologische onderzoek en het advies van TNO binnen acht weken na de start, bedoeld in artikel 4.3.11, eerste lid, openbaar.

  • 5 De subsidieontvanger maakt binnen vier weken na datum van de beschikking tot subsidievaststelling de resultaten openbaar van de puttest of puttesten, voor zover van toepassing het advies van TNO over de puttest of de puttesten, en overige onderzoeksresultaten die door de subsidieontvanger als subsidiabele kosten als bedoeld in artikel 4.3.5 worden aangemerkt.

Artikel 4.3.14. Realisatietermijn

  • 1 De subsidieontvanger voltooit het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject uiterlijk twaalf maanden na de datum van aanvang van het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject, bedoeld in artikel 4.3.11, eerste lid.

  • 2 De termijn, bedoeld in het eerste lid, wordt met twaalf maanden verlengd indien uit de mededeling, bedoeld in artikel 4.3.12, eerste lid, blijkt dat de subsidieontvanger verbeterwerkzaamheden of alternatiefwerkzaamheden wil uitvoeren.

  • 3 De Minister kan voor het vertragen, essentieel wijzigen of het stopzetten van activiteiten op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste of tweede lid.

Artikel 4.3.16. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie op grond van artikel 4.2.3 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag om subsidie op grond van artikel 4.2.3 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het project.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de Minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.

Artikel 4.3.17. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.3.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 4.3.18. Vervaltermijn

Deze titel en de bijlagen 4.3.1 en 4.3.2 vervallen met ingang van 1 juli 2027, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 4.4. Indirecte emissiekosten ETS

Artikel 4.4.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • aanvraagjaar: kalenderjaar waarin de aanvraag voor subsidie wordt ingediend;

  • CO2: CO2 of CO2-equivalent;

  • CO2-emissiefactor: 0,45 tCO2/MWh;

  • CO2-equivalent: hoeveelheid CH4, N2O, HFK’s, PFK’s en SF6, die overeenkomstig de factoren in bijlage 4.4.3 eenzelfde broeikaseffect oplevert als een massa-eenheid CO2;

  • CO2-reductieplan: plan, bedoeld in artikel 4.4.8;

  • efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik: op Prodcom 8-niveau gedefinieerd productspecifiek elektriciteitsverbruik, uitgedrukt in MWh/ton output, dat wordt bereikt met de meest elektriciteitsefficiënte productiemethoden voor het beschouwde product. Voor producten in de in aanmerking komende bedrijfstakken waarvoor de uitwisselbaarheid van brandstof en elektriciteit werd vastgesteld in punt 2 van bijlage I bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/331 van de Commissie van 19 december 2018 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2019, L 59), worden de efficiëntiebenchmarks voor elektriciteitsverbruik binnen dezelfde systeemgrenzen vastgesteld, uitsluitend rekening houdend met het aandeel van elektriciteit voor de bepaling van het steunbedrag. De overeenkomstige elektriciteitsverbruikbenchmarks voor producten die vallen onder de in aanmerking komende bedrijfstakken, bedoeld in bijlage 4.4.1, zijn opgenomen in bijlage 4.4.2;

  • EUA-termijnkoers: gewone gemiddelde, in euro, van de dagelijkse 1-jaarstermijnkoersen van EUA’s (slotverkoopkoersen) voor levering in december van het jaar t, zoals waargenomen op een Europese EUA koolstofbeurs van 1 januari tot en met 31 december in het kalenderjaar voorafgaand aan jaar t;

  • fallback-efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik: 80 procent van het werkelijke elektriciteitsverbruik. De fallback-efficiëntiebenchmark wordt vanaf aanvraagjaar 2023 jaarlijks met 1,09 procent verlaagd en wordt toegepast voor alle producten die onder de in aanmerking komende bedrijfstakken vallen, maar waarvoor geen efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik is gedefinieerd.

  • indirecte emissiekosten ETS: door elektriciteitsbedrijven doorberekende CO2-kosten in de elektriciteitsprijzen als gevolg van deelname aan het Europese emissiehandelssysteem als bedoeld in Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PbEU 2003, L275);

  • inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 1.1, van de Wet milieubeheer;

  • jaar t: kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidie wordt verstrekt;

  • KvK-nummer: nummer waarmee de subsidieaanvrager is ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007;

  • scope 1-emissie: emissie door installaties die in eigendom zijn van of gecontroleerd worden door de inrichting;

  • monitoringsrapportage: rapportage, bedoeld in artikel 4.4.9;

  • scope 2-emissie: emissie die ontstaat door de opwekking van elektriciteit, warmte en koeling, en stoom in installaties die niet tot de inrichting behoren, maar wel door de inrichting worden gebruikt;

  • werkelijk elektriciteitsverbruik: werkelijke elektriciteitsverbruik, uitgedrukt in MWh, in de installatie in jaar t, bepaald ex post in jaar t+1;

  • werkelijke output: werkelijke productie van de installatie in jaar t, uitgedrukt in ton per jaar, bepaald ex post in jaar t+1.

Artikel 4.4.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie voor de indirecte emissiekosten aan een ondernemer die een inrichting drijft waar producten worden vervaardigd in bedrijfstakken die worden geacht te zijn blootgesteld aan een reëel koolstoflekkagerisico als gevolg van aanzienlijke indirecte kosten die werkelijk zijn opgelopen doordat broeikasgasemissiekosten in de elektriciteitsprijzen worden doorberekend, bedoeld in bijlage 4.4.1.

  • 2 Het CO2-reductieplan maakt vanaf aanvraagjaar 2023 deel uit van de aanvraag.

  • 3 De monitoringsrapportage maakt vanaf aanvraagjaar 2024 deel uit van de aanvraag.

  • 4 De minister verstrekt ambtshalve een voorschot binnen twee weken na de datum van de beschikking tot subsidieverlening.

  • 5 De hoogte van het voorschot bedraagt 100 procent van de maximale hoogte van de subsidie.

Artikel 4.4.3. Hoogte subsidie

  • 1 De hoogte van de subsidie wordt bepaald door de kosten die in jaar t zijn gemaakt:

    • a. voor elk product waarvoor een efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsgebruik is vastgesteld, afzonderlijk berekend overeenkomstig de volgende formule:

      Ai * Ct * Pt–1 * E * AOt

      In deze formule betekent:

      Ai: de steunintensiteit in jaar t, bedoeld in het derde lid, uitgedrukt als een breuk;

      Ct: de CO2-emissiefactor;

      Pt–1: de EUA-termijnkoers in jaar t–1 (Euro/tCO2);

      E: de toepasselijke productspecifieke efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik als omschreven in bijlage 4.4.2;

      AOt: de werkelijke output in jaar t.

    • b. voor producten waarvoor geen efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsgebruik is vastgesteld, berekend overeenkomstig de volgende formule:

      Ai * Ct * Pt–1 * EF * AECt.

      In deze formule betekent:

      Ai: de steunintensiteit in jaar t, bedoeld in het derde lid, uitgedrukt als een breuk;

      Ct: de CO2-emissiefactor;

      Pt–1: de EUA-termijnkoers in jaar t–1 (Euro/tCO2);

      EF: de fallback-efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik in jaar t;

      AECt: het werkelijke elektriciteitsverbruik (MWh) in jaar t.

  • 2 De hoogte van het subsidiebedrag wordt verminderd met het bedrag in euro dat overeenkomt met de indirecte emissiekosten ETS van 1.000 MWh, berekend overeenkomstig de volgende formule:

    Ai *Ct *Pt–1 * EF *AEC.

    In deze formule betekent:

    Ai: de steunintensiteit in jaar t, bedoeld in het derde lid, uitgedrukt als een percentage;

    Ct: de CO2-emissiefactor;

    Pt–1: de EUA-termijnkoers in jaar t–1 (Euro/tCO2);

    EF: de fallback-efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik in jaar t;

    AEC: 1.000 (MWh).

  • 3 De steunintensiteit in jaar t, bedoeld in het eerste en tweede lid, bedraagt 75 procent van de opgelopen indirecte kosten gemaakt in 2021 tot en met 2030.

Artikel 4.4.4. Subsidiabele kosten

In afwijking van de artikelen 10, eerste tot en met vijfde en zevende lid, en 11 tot en met 14 van het besluit komen de indirecte emissiekosten ETS in aanmerking voor subsidie voor zover deze indirecte emissiekosten:

  • a. betrekking hebben op de vervaardiging van producten in bedrijfstakken, bedoeld in bijlage 4.4.1;

  • b. niet het gevolg zijn van productieprocessen waarbinnen energiedragers worden verwerkt en worden geproduceerd met als doel meer dan 50 procent van de energiedragers te produceren met een fossiele oorsprong.

Artikel 4.4.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond evenredig over de ingediende aanvragen.

Artikel 4.4.6. Afwijzingsgronden

  • 2 De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie indien:

    • a. de subsidieaanvrager, indien van toepassing, niet voldoet aan zijn verplichting een energie-audit uit te voeren op grond van artikel 18 van de Wet uitvoering EU-handelingen energie-efficiëntie;

    • b. de subsidieaanvrager geen CO2-reductieplan als bedoeld in artikel 4.4.2, tweede lid, heeft overgelegd;

    • c. de subsidieaanvrager een CO2-reductieplan heeft overgelegd dat niet voldoet aan de eisen, genoemd in artikel 4.4.8, eerste en tweede lid;

    • d. de subsidieaanvrager geen monitoringsrapportage als bedoeld in artikel 4.4.2, derde lid, heeft overgelegd waaruit blijkt dat:

      • 1°. ten minste 50 procent van de subsidie is geïnvesteerd in projecten die, naar het oordeel van de minister, leiden tot substantiële reducties van de broeikasgasemissies van de onderneming, of

      • 2°. ten minste 30 procent van het elektriciteitsverbruik wordt ingevuld met elektriciteit uit koolstofvrije bronnen;

    • e. de subsidieaanvrager een of meer in het CO2-reductieplan vastgestelde investeringen, die overeenkomstig het CO2-reductieplan gepland stonden voor jaar t, niet of gedeeltelijk niet heeft gerealiseerd en geen argument hiervoor heeft aangeleverd dat de minister als valide aanmerkt;

    • f. de aanvraag uitsluitend betrekking heeft op productieprocessen waarbinnen energiedragers worden verwerkt en worden geproduceerd met als doel meer dan 50 procent van de energiedragers te produceren met een fossiele oorsprong.

Artikel 4.4.7. Subsidievoorwaarden

Op een subsidie voor de indirecte emissiekosten ETS zijn de artikelen 37 tot en met 42 van het besluit niet van toepassing.

Artikel 4.4.8. Co2-reductieplan

  • 1 Het CO2-reductieplan bestaat uit een verkenning van de mogelijkheden om de absolute CO2-emissie van de bestaande bedrijfsinrichting te reduceren en bevat een pakket aan technische voorzieningen waarmee tot en met 2030 de totale scope 1-emissie en scope-2 emissie van de bedrijfsinrichting met ten minste 3 procent per jaar wordt gereduceerd ten opzichte van de scope 1-emissie en scope 2-emissie in het kalenderjaar 2020.

  • 2 Het CO2-reductieplan wordt opgesteld met gebruikmaking van een door de minister beschikbaar gesteld standaardformulier en bevat in ieder geval:

    • a. een beschrijving van de bedrijfsprocessen;

    • b. een overzicht van de totale scope 1-emissie en scope 2-emissie in het kalenderjaar 2020 als gevolg van de bedrijfsprocessen;

    • c. een CO2-emissie onderverdeling naar de relevante onderdelen van het bestaande bedrijfsproces, die voor minimaal 90 procent dekkend is;

    • d. een toelichting op de rekenmethodieken waarmee de CO2-emissie is bepaald;

    • e. een overzicht van de mogelijkheden tot en de kwantificering van CO2-reductie;

    • f. een raming van de te verwachten investeringskosten per technische voorziening, waarbij in totaal ten minste 50 procent van het subsidiebedrag wordt geïnvesteerd in projecten die leiden tot ten minste 3 procent reductie per jaar van de broeikasgasemissies van de onderneming;

    • g. een plan van aanpak voor de planning en uitvoering van de in het plan benoemde technische voorzieningen waaruit blijkt dat voor de periode 2021–2025 ten minste 15 procent CO2 emissiereductie behaald wordt ten opzichte van het kalenderjaar 2020 met dien verstande dat de technische voorzieningen uiterlijk op 31 december 2030 zijn gerealiseerd.

  • 3 Indien uit het CO2-reductieplan blijkt dat het voldoen aan het tweede lid, onderdeel f, gedeeltelijk niet haalbaar is, kan de minister de mogelijkheid bieden om, onverminderd de uitvoering van de in het CO2-reductieplan benoemde technische voorzieningen, een aanvullend plan op te stellen waarmee wordt zeker gesteld dat uiterlijk binnen twee jaar na afloop van het kalenderjaar waarin de onderneming voor het eerst subsidie als bedoeld in artikel 4.4. aanvraagt ten minste 30 procent van het elektriciteitsverbruik wordt ingevuld met elektriciteit uit koolstofvrije bronnen die:

    • a. wordt opgewekt binnen de inrichting of binnen een straal van 50 kilometer van de inrichting; of

    • b. wordt ingekocht op basis van een contract dat specificeert dat de elektriciteit uit een hernieuwbare energiebron afkomstig is.

  • 4 De minister biedt de mogelijkheid, genoemd in het derde lid, indien:

    • a. de subsidieaanvrager beperkt financieel draagkrachtig is doordat de subsidieaanvrager de drie jaar voorafgaand aan het jaar van aanvraag verliesgevend was;

    • b. de kosten voor het reduceren van één ton CO2 gemiddeld meer dan 300 euro bedragen; of

    • c. de subsidieaanvrager met zijn inrichting reeds een zeer efficiënt productieproces kent dat bij een jaarlijkse investering van minder dan 50 procent van het ontvangen subsidiebedrag in CO2-reductiemaatregelen lager uitkomt dan 15 procent onder de toepasselijke benchmark voor kosteloze toewijzing in het EU-ETS.

Artikel 4.4.9. Monitoringsrapportage

  • 1 De monitoringsrapportage bestaat uit een beschrijving van de uitvoering van het CO2-reductieplan.

  • 2 De monitoringsrapportage wordt opgesteld met gebruikmaking van een door de minister beschikbaar gesteld standaardformulier en bevat in ieder geval:

    • a. de in jaar t uitgevoerde maatregelen en de daarbij behaalde CO2-emissiereductie uitgedrukt in:

      • 1°. tonnen CO2; en

      • 2°. een percentage van de vastgestelde totale CO2-emissie in het kalenderjaar 2020;

    • b. een overzicht van de gedane investeringen ten aanzien van de in jaar t uitgevoerde maatregelen;

    • c. een overzicht van de totaal behaalde CO2-emissiereductie vanaf de start van de uitvoering van het CO2-reductieplan;

    • d. een overzicht van de totaal uitgekeerde subsidiebedragen voor de indirecte emissiekosten ETS; en

    • e. een overzicht van het totaal aan gedane investeringen vanaf de start van de uitvoering van het CO2-reductieplan.

  • 3 Indien artikel 4.4.8, derde lid, van toepassing is, bevat de monitoringsrapportage ook informatie over de voortgang of realisatie van het verminderen van het totaalgebruik van fossiele brandstoffen in de toeleveringsketen door ten minste 30 procent van het elektriciteitsverbruik in te vullen met elektriciteit uit koolstofvrije bronnen.

Artikel 4.4.10. Overgangsrecht

Indien de subsidieaanvrager na 2020 aanvangt met de vervaardiging van producten, bedoeld in artikel 4.4.2, eerste lid, wordt in deze regeling voor ‘het kalenderjaar 2020’ telkens gelezen ‘het eerste jaar waarin de installatie onder ontwerpomstandigheden in bedrijf is geweest’. Indien de installatie slechts een deel van het jaar in bedrijf is geweest wordt de totale CO2-emissie geëxtrapoleerd naar een volledig jaar.

Artikel 4.4.11. Informatieverplichtingen

Een aanvraag om subsidie op grond van artikel 4.4.2, bevat in ieder geval:

  • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • c. kerngegevens over het project.

Artikel 4.4.12. Subsidievaststelling

  • 1 De subsidieontvanger kan bij het indienen van de monitoringsrapportage een aanvraag doen tot vaststelling van de subsidie over een bepaald jaar.

  • 2 Indien de subsidieontvanger blijkens de monitoringsrapportage in een bepaald jaar met het pakket aan technische voorzieningen de totale scope 1-emissie en scope 2-emissie van de bedrijfsinrichting met ten minste 3 procent per jaar heeft gereduceerd ten opzichte van de scope 1-emissie en scope 2-emissie in het kalenderjaar 2020 en ten minste 50 procent van het subsidiebedrag in dat jaar heeft geïnvesteerd in projecten die hebben geleid tot deze reductie, danwel ingevolge artikel 4.4.8, derde lid, heeft aangetoond dat ten minste 30 procent van het elektriciteitsverbruik is ingevuld met elektriciteit uit koolstofvrije bronnen, stelt de minister de subsidie vast.

  • 4 Indien het subsidiebedrag € 25.000 of meer bedraagt en minder bedraagt dan € 125.000 is de subsidieontvanger verplicht binnen zes weken na indiening van de aanvraag tot subsidievaststelling een met gebruikmaking van een door de minister beschikbaar gesteld middel afgegeven verklaring van een onafhankelijke deskundige derde, zijnde accountant, accountant-administratieconsulent of fiscaal adviseur, te overleggen waaruit blijkt dat de werkelijke output en het werkelijke elektriciteitsverbruik onderbouwd is.

Artikel 4.4.13. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.4.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door staatssteunmaatregel SA.102626 (2022/N).

Artikel 4.4.14. Vervaltermijn

Deze titel en de bijlagen 4.4.1, 4.4.2 en 4.4.3, vervallen met ingang van 31 december 2026, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 4.5. Investeringssubsidie duurzame energie en energiebesparing (ISDE)

Artikel 4.5.1. Begripsomschrijving

In deze titel wordt verstaan onder:

  • aansluiting op een warmtenet: individuele aansluiting op een warmtenet;

  • appartement:

    • a. deel van een gebouw waarop een appartementsrecht rust en waarvoor een vereniging van eigenaars is opgericht;

    • b. woning in een gebouw, waarvoor een wooncoöperatie is opgericht; of

    • c. woning in een gebouw van een woonvereniging;

  • biobased milieuvriendelijk isolatiemateriaal: isolatiemateriaal waarvan ten minste 70% van de massa bestaat uit biobased materiaal als bedoeld in de EN16575:2014, genoemd in de environmental product declaration van de fabrikant en met een maximale milieukostenindicator van 0,85, genoemd in de categorie 1-kaart als bedoeld in de Nationale Milieudatabase van het betreffende product, bij een Rd-waarde van 3,5 m2K/W;

  • blokaansluiting voor warmte:

    • a. voorziening voor de levering van warmte aan wooneenheden waarvan de bewoners niet individueel beschikken over een overeenkomst met een warmteleverancier of waarvan de bewoners beschikken over een overeenkomst met een warmteleverancier die de verhuurder is van wooneenheden die op de blokaansluiting zijn aangesloten, en tevens lid is van een vereniging van eigenaars, en warmte levert aan zijn eigen huurders en aan de andere leden van die vereniging; of

    • b. aansluiting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van de Gaswet die is geregistreerd in het centraal aansluitingenregister, die in bedrijf is, en bestemd is voor de levering van gas aan twee of meer zelfstandige of onzelfstandige wooneenheden die niet individueel beschikken over een dergelijke aansluiting, ten behoeve van de productie van warmte met behulp van een individuele warmteproductie-installatie voor één wooneenheid waarvan de bewoner niet individueel beschikt over een overeenkomst met een warmteleverancier;

  • bouwbedrijf: bedrijf dat in een handelsregister van een lidstaat van de Europese Unie of een van de overige staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte is ingeschreven in de sectie bouwnijverheid of een vergelijkbare sectie;

  • bouwinstallatiebedrijf: bedrijf dat in een handelsregister van een lidstaat van de Europese Unie of een van de overige staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte is ingeschreven in de sectie bouwinstallatiebedrijf of een vergelijkbare sectie;

  • eigenaar-bewoner: natuurlijke persoon die:

    • a. een woning in de gemeente waar de hiervoor bedoelde persoon ingeschreven staat in eigendom heeft waarin hij zijn hoofdverblijf heeft of direct na renovatie van deze woning zal hebben, waarbij onder renovatie mede begrepen wordt de realisatie van de activiteiten waarvoor subsidie op grond van deze regeling is aangevraagd; of

    • b. gerechtigde is in de gemeente waar de hiervoor bedoelde persoon ingeschreven staat van een bestaand appartement en in dat appartement zijn hoofdverblijf heeft of direct na renovatie van dat appartement zal hebben, waarbij onder renovatie mede begrepen wordt de realisatie van de activiteiten waarvoor subsidie op grond van deze regeling is aangevraagd;

  • etiket: gedrukt etiket als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van verordening (EU) nr. 811/2013 of artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van verordening (EU) nr. 812/2013;

  • gebouw: gebouw als bedoeld in artikel 1 van de Woningwet of een aan de grond gebonden overkapping ten behoeve van het tegen weersinvloeden beschermd parkeren van voertuigen;

  • HR++ glas: glas met een maximale U-waarde van 1,2 W/m2K;

  • individuele aansluiting op een warmtenet: individuele aansluiting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Warmtewet;

  • isolerende kozijnpanelen: kozijnpanelen met minimaal dezelfde U-waarde als de glassoort waarmee deze worden gecombineerd in kozijnen;

  • koopwoning: woning van een eigenaar-bewoner;

  • meldcode: code beschikbaar gesteld door de minister:

    • a. per type en merk installatie voor de productie van duurzame energie;

    • b. per soort isolatiemateriaal voor energiebesparende isolatiemaatregelen;

  • monument: woning die zelfstandig of als onderdeel van een gebouw deel uitmaakt van cultureel erfgoed dat is ingeschreven als:

  • prestatieverklaring: prestatieverklaring of kwaliteitsverklaring als bedoeld in artikel 1.8 van het Bouwbesluit 2012 of artikel 2.14 van het Besluit Bouwwerken Leefomgeving;

  • productkaart: productkaart als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van verordening (EU) nr. 811/2013 of artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van verordening (EU) nr. 812/2013;

  • raamoppervlakte: de binnenwerkse maat, die wordt verkregen door het van binnenuit meten van de totale oppervlakte van kozijn en glas;

  • ruimteverwarmingstoestel: ruimteverwarmingstoestel met warmtepomp als bedoeld in bijlage I, onderdeel 3 of onderdeel 4, van verordening (EU) nr  811/2013 of artikel 2, leden 17 of 18, van Verordening (EU) nr. 813/2013, niet zijnde een lucht-luchtwarmtepomp;

  • technische documentatie: technische documentatie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, en bijlage V van verordening (EU) nr. 811/2013, artikel 3, eerste lid, onderdeel c, en bijlage V van verordening (EU) nr. 812/2013 of productinformatie als bedoeld in bijlage II, vijfde lid, van Verordening (EU) nr. 813/2013;

  • thermisch vermogen bij bivalente temperatuur: thermisch vermogen bij bivalente temperatuur als bedoeld in tabel 8 van bijlage V van verordening (EU) nr. 811/2013 of tabel 2 van bijlage II van Verordening (EU) nr. 813/2013;

  • thermisch vermogen bij referentieontwerptemperatuur: thermisch vermogen bij referentieontwerptemperatuur als bedoeld in tabel 10 van bijlage VII van verordening (EU) nr. 811/2013 of tabel 4 van bijlage III van Verordening (EU) nr. 813/2013;

  • thermische schil: thermische schil als beschreven in ISSO 82.1;

  • triple-glas: glas met een maximale U-waarde van 0,7 W/m2K;

  • vereniging van eigenaars: vereniging van eigenaars als bedoeld in artikel 112, eerste lid, onderdeel e, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek;

  • verordening (EU) nr. 305/2011: verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad van de Europese Unie (PbEU 2011, L 88/5);

  • verordening (EU) nr. 811/2013: verordening (EU) nr. 811/2013 van de Commissie van 18 februari 2013 ter aanvulling van Richtlijn 2010/30/EU van het Europees parlement en de Raad wat de energie-etikettering van ruimteverwarmingstoestellen, combinatieverwarmingstoestellen, pakketten van ruimteverwarmingstoestellen, temperatuurregelaars en zonne-energie-installaties en pakketten van combinatieverwarmingstoestellen, temperatuurregelaars en zonne-energie-installaties betreft (PbEU 2013, L 239);

  • verordening (EU) nr. 812/2013: verordening (EU) nr. 812/2013 van de Commissie van 18 februari 2013 ter aanvulling van Richtlijn 2010/30/EU van het Europees parlement en de Raad wat de energie-etikettering van waterverwarmingstoestellen, warmwatertanks en pakketten van waterverwarmingstoestellen en zonne-energie-installaties betreft (PbEU 2013, L 239);

  • verordening (EU) nr. 813/2013: verordening (EU) nr. 813/2013 van de Commissie van 2 augustus 2013 tot uitvoering van Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad wat eisen inzake ecologisch ontwerp voor ruimteverwarmingstoestellen en combinatieverwarmingstoestellen betreft (PbEU 2013, L 239);

  • warmteleverancier: leverancier als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Warmtewet;

  • warmtenet: warmtenet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Warmtewet;

  • waterverwarmingstoestel: waterverwarmingstoestel met warmtepomp als bedoeld in artikel 2, onderdeel zeventien, van verordening (EU) nr. 812/2013;

  • woning:

    • a. gebouwde onroerende zaak die, alvorens investering als bedoeld in deze titel plaatsvindt, een zelfstandige woongelegenheid vormt, en als zodanig bewoond is geweest, en is voorzien van een eigen toegang, keuken, bad of douche, en toilet. In de basisregistratie, bedoeld in artikel 2 van de Wet basisregistratie adressen en gebouwen, dient hiervoor bedoelde onroerende zaak met een woonfunctie te zijn geregistreerd; of

    • b. bestaand appartement dat, alvorens investering als bedoeld in deze titel plaatsvindt, een zelfstandige woongelegenheid vormt en als zodanig bewoond is geweest, en is voorzien van een eigen toegang, keuken, bad of douche, en toilet. In de basisregistratie, bedoeld in artikel 2 van de Wet basisregistratie adressen en gebouwen, dient hiervoor bedoeld appartement met een woonfunctie te zijn geregistreerd;

  • wooncoöperatie: wooncoöperatie als bedoeld in artikel 18a van de Woningwet;

  • woonvereniging: vereniging die eigenaar is van één of meer gebouwen en waarvan de leden het recht hebben om in een bepaalde woning die onderdeel uitmaakt van dat gebouw of die gebouwen te wonen.

Artikel 4.5.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie voor een investering of combinatie van investeringen die bestemd is voor:

    • a. de productie van duurzame energie;

    • b. energiebesparende isolatiemaatregelen;

    • c. de aansluiting op een warmtenet; of

    • d. de aanschaf van een voorziening voor elektrisch koken.

  • 2 Voor zover de subsidie betrekking heeft op een investering voor de productie van duurzame energie als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt deze verstrekt aan een ondernemer, vereniging, stichting, eigenaar-bewoner dan wel andere rechtspersoon of natuurlijke persoon ten behoeve van de aanschaf en het door een bouwinstallatiebedrijf laten installeren van één of meer van de volgende installaties:

    • a. een ruimteverwarmingstoestel of een waterverwarmingstoestel dat:

      • 1°. is uitgerust met een lucht-waterwarmtepomp, een grond-waterwarmtepomp of een water-waterwarmtepomp;

      • 2°. een thermisch vermogen heeft van ten hoogste 400kW bij bivalente temperatuur in geval van een lucht-waterwarmtepomp dan wel bij een referentieontwerptemperatuur in geval van een grond-waterwarmtepomp of een water-waterwarmtepomp;

      • 3°. is voorzien van een etiket, een productkaart en de bijbehorende technische documentatie, indien sprake is van een installatie met een thermisch vermogen tot 70kW;

      • 4°. is voorzien van technische documentatie, indien sprake is van een installatie met een thermisch vermogen van 71 kW tot ten hoogste 400kW; en

      • 5°. geen gezamenlijk thermisch vermogen heeft dat meer is dan 500kW bij bivalente temperatuur in geval van een lucht-waterwarmtepomp dan wel bij een referentieontwerptemperatuur in geval van een grond-waterwarmtepomp of een water-waterwarmtepomp, indien sprake is van meerdere warmtepompen aangesloten op hetzelfde verwarmings- of afgiftesysteem;

    • b. een zonneboiler, waaronder begrepen een zonneboilercombi, bestaande uit een zonne-energie-installatie die:

      • 1°. is bedoeld voor het maken van warm tapwater of voor het leveren van ruimteverwarming in combinatie met het maken van warm tapwater;

      • 2°. een totale apertuuroppervlakte van ten hoogste 200 vierkante meter per verwarmings- of afgiftesysteem heeft;

      • 3°. is voorzien van een productkaart en de bijbehorende technische documentatie; en

      • 4°. is voorzien van een etiket, indien sprake is van een zonneboilercombi;

    • c. een installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit met één of meer windturbines in een daarvoor bestemd gebied:

      • 1°. die wordt aangesloten op het openbare Nederlandse elektriciteitsnet via een aansluiting met ten hoogste een totale doorlaatwaarde van 3*80 A; en

      • 2°. waarvan het rotoroppervlak per windturbine ten minste 50 m2 is.

  • 3 Voor zover de subsidie betrekking heeft op een investering voor energiebesparende isolatiemaatregelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt deze verstrekt aan een eigenaar-bewoner ten behoeve van de aanschaf en het door een bouwbedrijf in een koopwoning laten aanbrengen van isolatiemateriaal, dat is voorzien van een prestatieverklaring, voor één of meer van de volgende typen energiebesparende isolatiemaatregelen:

    • a. dakisolatie dan wel zolder- of vlieringvloerisolatie, waarbij:

      • 1°. ten minste 20 vierkante meter van de oppervlakte van het bestaande dak in de bestaande thermische schil dan wel, indien de zolder of vliering onverwarmd is, van ten minste 20 vierkante meter van de oppervlakte van de bestaande zolder- of vlieringvloer, wordt geïsoleerd;

      • 2°. het isolatiemateriaal een Rd-waarde van ten minste 3,5 m2K/W heeft en in geval van een monument is aangebracht na 31 december 2023 en een Rd-waarde van ten minste 2,5 m2K/W heeft; en

      • 3°. het aanbrengen van lokaal gespoten PIR of PUR gebeurt met HFK-vrije blaasmiddelen;

    • b. gevelisolatie, waarbij:

      • 1°. ten minste 10 vierkante meter van de oppervlakte van de binnen- of buitengevel van de bestaande thermische schil wordt geïsoleerd; en

      • 2°. het isolatiemateriaal een Rd-waarde van ten minste 3,5 m2K/W heeft en in geval van een monument is aangebracht na 31 december 2023 en een Rd-waarde van ten minste 2,5 m2K/W heeft;

    • c. glas-, kozijnpaneel- of deurisolatie in de bestaande thermische schil door:

      • 1°. het vervangen van ten minste 8 vierkante meter van de oppervlakte, of raamoppervlakte indien de maatregel is aangebracht na 31 december 2022, van glas, kozijnpanelen of deuren door HR++ glas, eventueel in combinatie met nieuwe isolerende kozijnpanelen of nieuwe isolerende deuren met een Ud-waarde van ten hoogste 1,5 W/m2K;

      • 2°. het vervangen van ten minste 8 vierkante meter van de oppervlakte, of raamoppervlakte indien de maatregel is aangebracht na 31 december 2022, van glas, kozijnpanelen of deuren door triple-glas, in combinatie met een nieuw isolerend kozijn met een Uf-waarde van ten hoogste 1,5 W/m2K, eventueel in combinatie met nieuwe isolerende kozijnpanelen of nieuwe isolerende deuren met een Ud-waarde van ten hoogste 1,0 W/m2K;

      • 3°. het vervangen of toevoegen van ten minste 3 vierkante meter van de oppervlakte, of raamoppervlakte van een monument indien een maatregel is aangebracht na 31 december 2023, van glas, kozijnpanelen of deuren door glas of voor- of achterzetbeglazing met een U-waarde van ten hoogste 3,0 W/m2K, eventueel in combinatie met nieuwe isolerende kozijnpanelen of nieuwe isolerende deuren met een Ud-waarde van ten hoogste 2,0 W/m2K; of

      • 4°. het vervangen of toevoegen van ten minste 3 vierkante meter van de oppervlakte, of raamoppervlakte van een monument indien een maatregel is aangebracht na 31 december 2023 van glas, kozijnpanelen of deuren door glas of voor- of achterzetbeglazing met een U-waarde van ten hoogste 2,0 W/m2K, eventueel in combinatie met nieuwe isolerende kozijnpanelen of nieuwe isolerende deuren met een U-waarde van ten hoogste 1,5W/m2K, of triple-glas, in combinatie met een nieuw isolerend kozijn met een Uf-waarde van ten hoogste 1,5 W/m2K;

    • d. spouwmuurisolatie, waarbij:

      • 1°. ten minste 10 vierkante meter van de oppervlakte van bestaande spouwmuren in de bestaande thermische schil wordt geïsoleerd;

      • 2°. het isolatiemateriaal een Rd-waarde van ten minste 1,1 m2K/W heeft; en

      • 3°. het aanbrengen van lokaal gespoten PIR of PUR gebeurt met HFK-vrije blaasmiddelen;

    • e. vloer- dan wel bodemisolatie, waarbij:

      • 1°. ten minste 20 vierkante meter van de oppervlakte van de bestaande vloer of de bestaande bodem in de bestaande thermische schil wordt geïsoleerd;

      • 2°. het isolatiemateriaal een Rd-waarde van ten minste 3,5 m2K/W heeft; en

      • 3°. het aanbrengen van lokaal gespoten PIR of PUR gebeurt met HFK-vrije blaasmiddelen.

  • 4 Voor zover de subsidie betrekking heeft op een investering voor de aansluiting op een warmtenet als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt deze verstrekt aan een eigenaar-bewoner ten behoeve van het door een warmteleverancier aansluiten van een bestaande koopwoning op een individuele aansluiting op een warmtenet.

  • 5 Voor zover de subsidie betrekking heeft op een investering die bestemd is voor de aanschaf van een voorziening voor elektrisch koken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, wordt deze verstrekt aan een eigenaar-bewoner ten behoeve van het eenmalig aanschaffen van een nieuwe volledig elektrische kookvoorziening voor een woning die op een warmtenet is aangesloten.

  • 6 Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag van een provincie of gemeente die, of openbaar lichaam als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen dat, optreedt als marktpartij of als eigenaar of huurder van een roerende of onroerende zaak, onder dezelfde voorwaarden als natuurlijke personen en rechtspersonen niet zijnde medeoverheden.

  • 7 Subsidie voor een installatie als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, wordt aan natuurlijke personen uitsluitend verstrekt voor een installatie die bestemd is voor gebruik ten behoeve van een onderneming die door de desbetreffende natuurlijke persoon in stand wordt gehouden.

  • 8 Het rotoroppervlak per windturbine, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, subonderdeel 2°, wordt berekend door:

    • a. het kwadraat van de diameter van de rotor in meters te delen door vier en vervolgens te vermenigvuldigen met pi (π), indien het een windturbine met een horizontale as betreft; of

    • b. de diameter van de rotor in meters te vermenigvuldigen met de hoogte van de rotor in meters, indien het een windturbine met een verticale as betreft.

Artikel 4.5.3. Hoogte subsidie investeringen voor de productie van duurzame energie

  • 1 De subsidie voor een investering voor de productie van duurzame energie als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, bedraagt voor:

    • a. een verwarmingstoestel dat is geïnstalleerd op of na 1 januari 2022 en voor 1 januari 2024 en is uitgerust met een lucht-waterwarmtepomp als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel a, bij een thermisch vermogen ten behoeve van ruimteverwarming bij bivalente temperatuur:

      • 1°. tot 1 kW of een lucht-waterwarmtepomp ten behoeve van (tap)waterverwarming: € 500;

      • 2°. vanaf 1 kW: € 1.650, vermeerderd met € 150 voor elke kW thermisch vermogen bij bivalente temperatuur vanaf 1 kW;

    • b. een verwarmingstoestel dat is geïnstalleerd op of na 1 januari 2022 en voor 1 januari 2024 en is uitgerust met een grond-waterwarmtepomp of met een water-waterwarmtepomp als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel a, bij een thermisch vermogen bij referentieontwerptemperatuur:

      • 1°. tot 1 kW: € 500;

      • 2°. van 1 kW tot en met 10 kW: € 3.750;

      • 3°. van meer dan 10 kW: € 3.750, vermeerderd met € 150 voor elke kW thermisch vermogen hoger dan 10 kW;

    • c. een verwarmingstoestel dat is geïnstalleerd op of na 1 januari 2024 en is uitgerust met een lucht-waterwarmtepomp als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel a, bij een thermisch vermogen ten behoeve van ruimteverwarming bij bivalente temperatuur:

      • 1°. tot 1 kW lucht-waterwarmtepomp ten behoeve van (tap)waterverwarming: € 500;

      • 2°. vanaf 1 kW tot en met 70 kW en behorend tot de energie-efficiëntieklasse A++ of hoger: € 2.100, vermeerderd met € 150 voor elke kW thermisch vermogen bij bivalente temperatuur vanaf 1 kW;

      • 3°. van 71 kW of meer: € 1.650, vermeerderd met € 150 voor elke kW thermisch vermogen hoger dan 1 kW;

    • d. een verwarmingstoestel dat is geïnstalleerd op of na 1 januari 2024 en is uitgerust met een grond-waterwarmtepomp of met een water-waterwarmtepomp als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel a, bij een thermisch vermogen bij referentieontwerptemperatuur:

      • 1°. tot 1 kW grond-waterwarmtepomp of water-waterwarmtepomp ten behoeve van (tap)waterverwarming: € 500;

      • 2°. van 1 kW tot en met 10 kW en behorend tot de energie-efficiëntieklasse A++ of hoger: € 4.200;

      • 3°. van meer dan 10 kW tot en met 70 kW en behorend tot de energie-efficiëntieklasse A++ of hoger: € 4.200, vermeerderd met € 150 voor elke kW thermisch vermogen hoger dan 10 kW;

      • 4°. van 71 kW of meer: € 3.750, vermeerderd met € 150 voor elke kW thermisch vermogen hoger dan 10 kW;

    • e. een zonneboiler als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel b, die is geïnstalleerd op of na 1 januari 2022, € 1,02 per kWh jaarlijkse zonne-energiebijdrage van de zonneboiler bij een apertuuroppervlakte van ten hoogste 10 vierkante meter en € 0,45 per kWh jaarlijkse zonne-energiebijdrage van de zonneboiler bij een apertuuroppervlakte van meer dan 10 vierkante meter;

    • f. een zonneboiler als bedoeld in artikel 4.5.2., tweede lid, onderdeel b, die is geïnstalleerd op of na 1 januari 2024:

      • 1°. € 1,02 per kWh jaarlijkse zonne-energiebijdrage van de zonneboiler bij een apertuuroppervlakte van ten hoogste 5 vierkante meter;

      • 2°. € 0,55 per kWh jaarlijkse zonne-energiebijdrage van een zonneboiler bij een apertuuroppervlakte van meer dan 5 tot ten hoogste 10 vierkante meter;

      • 3°. € 0,28 per kWh jaarlijkse zonne-energiebijdrage van een zonneboiler met een apertuuroppervlakte van meer dan 10 vierkante meter;

    • g. een installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit met één of meer windturbines als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel c, € 66 per m2 rotoroppervlak.

  • 2 De subsidie, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, wordt verhoogd met:

    • a. € 225, indien de warmtepomp tot en met 70 kW blijkens het etiket behoort tot de energie-efficiëntieklasse A+;

    • b. € 450, indien de warmtepomp tot en met 70 kW blijkens het etiket behoort tot de energie-efficiëntieklasse A++ of hoger.

  • 3 De subsidie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 1°, en onderdeel d, subonderdeel 1°, wordt verhoogd met:

    • a. € 225, indien de warmtepomp tot 1 kW ten behoeve van (tap)waterverwarming blijkens het etiket behoort tot de energie-efficiëntieklasse A+;

    • b. € 450, indien de warmtepomp tot 1 kW ten behoeve van (tap)waterverwarming blijkens het etiket behoort tot de energie-efficiëntieklasse A++.

  • 4 De subsidie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 2°, en onderdeel d, subonderdelen 2° en 3°, wordt verhoogd met € 225, indien de warmtepomp tot en met 70 kW blijkens het etiket behoort tot de energie-efficiëntieklasse A+++ of hoger.

  • 5 De jaarlijkse zonne-energiebijdrage, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt voor zonneboilers vastgesteld op:

    • a. 2.799 kWh, minus het jaarlijks aandeel van niet uit zonne-energie verkregen warmte volgens de productkaart conform het capaciteitsprofiel L, en minus het supplementair elektriciteitsgebruik volgens de productkaart, indien er sprake is van een apertuuroppervlakte van ten hoogste 5 vierkante meter;

    • b. 4.427 kWh, minus het jaarlijks aandeel van niet uit zonne-energie verkregen warmte volgens de productkaart conform het capaciteitsprofiel XL, en minus het supplementair elektriciteitsgebruik volgens de productkaart, indien er sprake is van een apertuuroppervlakte van meer dan 5 en ten hoogste 10 vierkante meter;

    • c. het product van 1.293 kWh, het totale collectoroppervlak van alle collectoren volgens de productkaart, het collectorrendement volgens de productkaart, de instralingshoekmodifier volgens de productkaart en de verliesfactor van de warmwatertank, bedoeld in het vierde of vijfde lid, indien er sprake is van een apertuuroppervlakte van meer dan 10 vierkante meter.

  • 6 Afhankelijk van de energie-efficiëntieklasse vermeld op het etiket of de energie-efficiëntieklasse vastgesteld volgens de methode, bedoeld in bijlage II, onderdeel 2, van verordening (EU) nr. 812/2013, bedraagt de verliesfactor van de warmwatertank, bedoeld in het derde lid, onderdeel c:

    • a. 0,95 bij energie-efficiëntieklasse A+;

    • b. 0,91 bij energie-efficiëntieklasse A;

    • c. 0,86 bij energie-efficiëntieklasse B;

    • d. 0,83 bij energie-efficiëntieklasse C;

    • e. 0,81 bij energie-efficiëntieklasse D tot en met G.

  • 7 In afwijking van het vierde lid bedraagt de verliesfactor voor een warmwatertank met een volume van 2000 liter en meer 0,81.

  • 8 Indien de zonneboiler naast warm tapwater tevens ruimteverwarming produceert, wordt de subsidie voor de zonneboiler, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, eenmalig verhoogd met:

    • a. € 225, indien de zonneboiler behoort tot de energie-efficiëntieklasse A+ voor ruimteverwarming;

    • b. € 450, indien de zonneboiler behoort tot de energie-efficiëntieklasse A++ of hoger voor ruimteverwarming.

Artikel 4.5.4. Hoogte subsidie investeringen voor energiebesparende isolatiemaatregelen

  • 1 Indien een investering voor energiebesparende isolatiemaatregelen als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, is aangebracht in de periode vanaf 1 januari 2022 tot en met 31 december 2022 bedraagt de subsidie voor:

    • a. dakisolatie dan wel zolder- of vlieringvloerisolatie:

      • 1°. voor het isoleren van het bestaande dak, bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel a, € 15 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 200 vierkante meter te isoleren oppervlakte;

      • 2°. voor het isoleren van de bestaande zolder- of vlieringvloer, bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel a, € 4 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 130 vierkante meter te isoleren oppervlakte;

    • b. gevelisolatie als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel b, € 19 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 170 vierkante meter te isoleren oppervlakte;

    • c. glas-, kozijnpaneel- of deurisolatie in de bestaande thermische schil, voor zover de totale subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 45 vierkante meter te isoleren oppervlakte, door het vervangen van:

      • 1°. glas, kozijnpanelen of deuren door HR ++ glas, eventueel in combinatie met nieuwe isolerende deuren als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel c, subonderdeel 1°, € 26,50 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte;

      • 2°. glas of kozijnpanelen door nieuwe isolerende kozijnpanelen, € 11,50 per vierkante meter, voor zover de subsidiabele kosten mede betrekking hebben op het vervangen van glas door HR++ glas, bedoeld in subonderdeel 1°;

      • 3°. glas, kozijnpanelen of deuren door triple-glas, in combinatie met een nieuw kozijn, eventueel in combinatie met nieuwe isolerende deuren als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel c, subonderdeel 2°, € 75 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte;

      • 4°. glas of kozijnpanelen door nieuwe isolerende kozijnpanelen, € 57,50 per vierkante meter, voor zover de subsidiabele kosten mede betrekking hebben op het vervangen van glas door triple glas, bedoeld in subonderdeel 3°;

    • d. spouwmuurisolatie als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel d, € 4 per vierkante meter te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 170 vierkante meter te isoleren oppervlakte;

    • e. vloer- dan wel bodemisolatie via:

      • 1°. het isoleren van de bestaande vloer, bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel e, € 5,50 per vierkante meter te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 130 vierkante meter te isoleren oppervlakte;

      • 2°. het isoleren van de bestaande bodem, bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel e, € 3 per vierkante meter te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 130 vierkante meter te isoleren oppervlakte.

  • 2 Indien een investering voor energiebesparende isolatiemaatregelen als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, is aangebracht na 31 december 2022 bedraagt de subsidie voor:

    • a. dakisolatie dan wel zolder- of vlieringvloerisolatie:

      • 1°. voor het isoleren van het bestaande dak, bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel a, € 15 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 200 vierkante meter te isoleren oppervlakte;

      • 2°. voor het isoleren van de bestaande zolder- of vlieringvloer, bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel a, € 4 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 130 vierkante meter te isoleren oppervlakte;

    • b. gevelisolatie als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel b, € 19 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 170 vierkante meter te isoleren oppervlakte;

    • c. glas-, kozijnpaneel- of deurisolatie in de bestaande thermische schil, voor zover de totale subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 45 vierkante meter te isoleren raamoppervlakte, door het vervangen van, of in geval van monumenten toevoegen, van:

      • 1°. glas, kozijnpanelen of deuren door HR ++ glas, eventueel in combinatie met nieuwe isolerende deuren als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel c, subonderdeel 1°, € 23 per vierkante meter van de te isoleren raamoppervlakte;

      • 2°. glas of kozijnpanelen door nieuwe isolerende kozijnpanelen, € 10 per vierkante meter, voor zover de subsidiabele kosten mede betrekking hebben op het vervangen van glas door HR++ glas, bedoeld in subonderdeel 1°;

      • 3°. glas, kozijnpanelen of deuren door triple-glas, in combinatie met een nieuw kozijn, eventueel in combinatie met nieuwe isolerende deuren als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel c, subonderdeel 2°, € 65,50 per vierkante meter van de te isoleren raamoppervlakte;

      • 4°. glas of kozijnpanelen door nieuwe isolerende kozijnpanelen, € 45 per vierkante meter, voor zover de subsidiabele kosten mede betrekking hebben op het vervangen van glas door triple glas, bedoeld in subonderdeel 3°;

      • 5°. glas, kozijnpanelen of deuren door glas of voor- of achterzetbeglazing met een U-waarde van ten hoogste 3,0 W/m2K, eventueel in combinatie met nieuwe isolerende deuren met een Ud-waarde van ten hoogste 2,0 W/m2K als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel c, subonderdeel 3°, € 23 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte;

      • 6°. glas of kozijnpanelen door nieuwe isolerende kozijnpanelen, € 10 per vierkante meter, voor zover de subsidiabele kosten mede betrekking hebben op het vervangen van glas door glas of voor- of achterzetbeglazing met een U-waarde van ten hoogste 2,0 W/m2K, bedoeld in subonderdeel 5°;

      • 7°. glas, kozijnpanelen of deuren door glas of voor- of achterzetbeglazing met een U-waarde van ten hoogste 2,0 W/m2K, eventueel in combinatie met nieuwe isolerende deuren met een U-waarde van ten hoogste 1,5W/m2K als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel c, subonderdeel 4°, € 42,50 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte;

      • 8°. glas of kozijnpanelen door nieuwe isolerende kozijnpanelen, € 20 per vierkante meter, voor zover de subsidiabele kosten mede betrekking hebben op het vervangen van glas door glas of voor- of achterzetbeglazing met een U-waarde van ten hoogste 2,0 W/m2K als bedoeld in subonderdeel 7°;

      • 9°. triple-glas voor monumenten als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel c, subonderdeel 4°, € 65,50 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte;

      • 10°. glas of kozijnpanelen door nieuwe isolerende kozijnpanelen, € 45 per vierkante meter voor zover de subsidiabele kosten mede betrekking hebben op het vervangen van glas door triple glas als bedoeld in subonderdeel 8°;

    • d. spouwmuurisolatie als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel d, € 4 per vierkante meter te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 170 vierkante meter te isoleren oppervlakte;

    • e. vloer- dan wel bodemisolatie via:

      • 1°. het isoleren van de bestaande vloer, bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel e, € 5,50 per vierkante meter te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 130 vierkante meter te isoleren oppervlakte;

      • 2°. het isoleren van de bestaande bodem, bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel e, € 3 per vierkante meter te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 130 vierkante meter te isoleren oppervlakte.

  • 3 De in het eerste en tweede lid genoemde subsidiebedragen worden verdubbeld indien:

    • a. de aanvraag voor subsidie betrekking heeft op investeringen in ten minste twee typen energiebesparende isolatiematerialen als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid;

    • b. de aanvraag voor subsidie betrekking heeft op investeringen in tenminste één type energiebesparend isolatiemateriaal als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, in combinatie met een investering in ten minste één installatie voor de productie van duurzame energie als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdelen a en b, dan wel in combinatie met een investering voor de aansluiting op een warmtenet als bedoeld in het vierde lid van dat artikel;

    • c. aan de subsidieaanvrager reeds subsidie is verstrekt waarbij de bedragen zijn betrokken, bedoeld in het eerste en tweede lid, en hij daaropvolgend een subsidieaanvraag indient waardoor de combinatie van investeringen ontstaat als bedoeld in onderdelen a of b. De verdubbeling van de reeds vastgestelde subsidiebedragen maken in dit geval onderdeel uit van de vaststelling van laatstbedoelde aanvraag voor subsidie.

  • 4 Het derde lid is niet van toepassing indien er meer dan 24 maanden is verstreken tussen de installatie of het aanbrengen van de eerste investering en de subsidieaanvraag voor de daaropvolgende investering of investeringen.

  • 5 Indien is geïnvesteerd in biobased milieuvriendelijk isolatiemateriaal wordt de op basis van het eerste en tweede lid berekende subsidie voor maatregelen die zijn aangebracht op of na 1 januari 2024 per vierkante meter vermeerderd met:

    • a. € 5,– in geval van een investering in dakisolatie;

    • b. € 1,50 in geval van een investering in zolder- of vlieringvloerisolatie;

    • c. € 6,– in geval van een investering in gevelisolatie;

    • d. € 1,50 in geval van een investering in spouwmuurisolatie;

    • d. € 2,– in geval van een investering in vloerisolatie;

    • e. € 1,– in geval van een investering in bodemisolatie.

  • 6 De in het vijfde lid genoemde bedragen worden niet meegenomen bij de in het derde lid genoemde verdubbeling van de subsidiebedragen.

Artikel 4.5.5. Hoogte subsidie investeringen voor de aansluiting op een warmtenet

De subsidie voor een investering voor de aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, vierde lid, bedraagt voor een individuele aansluiting als bedoeld in dat artikellid:

  • a. € 3.325 voor een aansluiting die is gerealiseerd voor 1 januari 2024;

  • b. € 3.775 voor een aansluiting die is gerealiseerd op of na 1 januari 2024.

Artikel 4.5.5a. Hoogte subsidie investering bestemd voor de aanschaf van een voorziening voor elektrisch koken

De subsidie, bedoeld in artikel 4.5.2, vijfde lid, bedraagt € 400.

Artikel 4.5.6. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor een investering voor de productie van duurzame energie als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, die niet bestemd is voor een koopwoning van een eigenaar-bewoner, komen voor subsidie in aanmerking de bijkomende investeringskosten, bedoeld in artikel 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 4.5.7. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.5.8. Realisatietermijn

  • 1 Indien de aanvraag voor subsidie is ingediend door een rechtspersoon of door een natuurlijke persoon, niet zijnde eigenaar-bewoner, is de termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, 24 maanden indien het een investering voor de productie van duurzame energie als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, betreft.

  • 2 Geen subsidie wordt verstrekt voor een investering van een eigenaar-bewoner, indien de investering nog niet is geïnstalleerd, aangebracht of aangesloten op het moment van indiening van de subsidieaanvraag.

Artikel 4.5.9. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie voor een investering voor de productie van duurzame energie, energiebesparende isolatiemaatregelen, de aansluiting op een warmtenet of de aanschaf van een voorziening voor elektrisch koken als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede, derde, vierde of vijfde lid, indien:

    • a. ten aanzien van dezelfde investering dan wel een investering in een zelfde type energiebesparende isolatiemaatregel eerder subsidie is verstrekt;

    • b. het een aanvraag voor subsidie betreft voor een bouwwerk met een bouwjaar na 1 januari 2019, tenzij een omgevingsvergunning voor dit bouwwerk kan worden overlegd die voor 1 juli 2018 is aangevraagd;

    • c. een aanvraag voor subsidie van een eigenaar-bewoner later is ingediend dan 24 maanden na het installeren van een installatie voor de productie van duurzame energie, het aanbrengen van isolatiemateriaal, de aansluiting op een warmtenet of de aanschaf van een voorziening voor elektrisch koken, bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdelen a en b, derde, vierde en vijfde lid;

    • d. de aanvrager voor dezelfde investering op grond van artikel 3.42, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 een verzoek heeft ingediend bij de minister om een verklaring dat sprake is van een energie-investering als bedoeld in dat artikel;

    • e. het een aanvraag voor een subsidie betreft voor een investering die voor 1 januari 2022 is gerealiseerd;

    • f. het een aanvraag voor subsidie betreft voor een koopwoning met een blokaansluiting voor warmte.

  • 2 De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie voor een investering voor de productie van duurzame energie als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, indien:

    • a. de installatie waar de investering betrekking op heeft is of wordt geïnstalleerd om te voldoen aan de wettelijke voorschriften, bedoeld in hoofdstuk 5 van het Bouwbesluit 2012 of afdeling 4.4 in het Besluit Bouwwerken Leefomgeving;

    • b. de aanvraag voor subsidie betrekking heeft op een gebruikte installatie;

    • c. het totale netto elektriciteitsverbruik via de aansluiting waarop de installatie wordt aangesloten, zoals dat blijkt uit de in het jaar voorafgaand aan de aanvraag van de energieleverancier ontvangen jaarafrekening, minder dan 50.000 kWh bedroeg, indien het een investering voor een installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit uit zonlicht als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel c, betreft;

    • d. er geen aanvraag voor een vergunning krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is ingediend, indien het een investering voor een installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit met één of meer windturbines als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel d, betreft;

    • e. het een aanvraag voor subsidie betreft van een vereniging van eigenaars, wooncoöperatie of woonvereniging voor de aanschaf en het laten installeren van installaties, bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdelen a en b;

    • f. het een aanvraag van een ondernemer betreft voor een lucht-waterwarmtepomp als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel a, en het totale netto energieverbruik via de aansluiting waarop de installatie wordt aangesloten, zoals dat blijkt uit de meest recente jaarafrekening van de energieleverancier, 50.000 KWh of 25.000 m3 aardgasequivalent of hoger bedraagt en de locatie waarin de lucht-waterwarmtepomp is geïnstalleerd, is aangesloten op het gastransportnet, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Gaswet;

    • g. het een aanvraag voor subsidie betreft voor een lucht-waterwarmtepomp, grondwaterwarmtepomp of water-waterwarmtepomp als bedoeld in artikel 4.5.2., tweede lid, onderdeel a, met een thermisch vermogen tussen 1 kW en 70 kW behorend tot een energie-efficiëntieklasse lager dan A++ en is aangebracht op of na 1 januari 2024.

  • 3 De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie voor een investering voor energiebesparende isolatiemaatregelen als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, indien:

    • a. het een aanvraag betreft voor een koopwoning indien de koopwoning een appartement is waarvoor de vereniging van eigenaars al een subsidie heeft verkregen op grond van de Subsidieregeling Verduurzaming voor Verenigingen van Eigenaars;

    • b. de aanvraag voor subsidie betrekking heeft op een investering ten behoeve van het realiseren van een vergroting van het woonoppervlakte of wooninhoud, waaronder in ieder geval wordt verstaan:

      • 1°. het realiseren van een nieuwe aanbouw;

      • 2°. het realiseren van een nieuwe dakkapel;

      • 3°. het betrekken van een aan- of inpandige garage bij de woning; of

      • 4°. het vergroten van het bestaande dak, gevel, vloer of glasoppervlakte;

    • c. het een aanvraag betreft voor een investering in een enkele energiebesparende isolatiemaatregel die voor 2 april 2022 is gerealiseerd.

  • 4 De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie voor een investering voor de aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, vierde lid, indien:

    • a. de aanvraag voor subsidie betrekking heeft op een investering voor:

      • 1°. een individuele aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, vierde lid, en niet kan worden aangetoond dat de aardgasaansluiting van de bestaande koopwoning waarvoor subsidie wordt aangevraagd is afgekoppeld en de gasmeter is verwijderd;

      • 2°. een individuele aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, vierde lid, van een appartement van een eigenaar-bewoner in een appartementencomplex en er voor dit appartementencomplex eerder subsidie is aangevraagd door een vereniging van eigenaars voor een investering voor een centrale aansluiting op een warmtenet;

    • b. voor een investering op grond van de Stimuleringsregeling aardgasvrije huurwoningen een aanvraag voor subsidie ingediend kan worden door:

      • 1°. de subsidieaanvrager;

      • 2°. indien de subsidieaanvrager een lid van een vereniging van eigenaars is, de vereniging van eigenaars; of

      • 3°. indien de subsidieaanvrager een lid van een wooncoöperatie of een woonvereniging is, de wooncoöperatie of woonvereniging;

    • c. de aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, vierde lid, voor 1 januari 2022 heeft plaatsgevonden;

    • d. het niet aannemelijk is dat de bestaande koopwoning, waarop de investering betrekking heeft, geen aansluiting op een warmtenet had voordat deze investering plaatsvond.

  • 5 De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie voor de aanschaf van een voorziening voor elektrisch koken, bedoeld in artikel 4.5.2, vijfde lid, indien:

    • a. niet kan worden aangetoond dat de woning op het moment van de aanvraag op een warmtenet aangesloten is;

    • b. niet kan worden aangetoond dat de gasmeter van de bestaande koopwoning waarvoor subsidie wordt aangevraagd niet voor 2 april 2022 is verwijderd;

    • c. de aanschaf heeft plaatsgevonden voor 2 april 2022;

    • d. het niet gaat om de eenmalige aanschaf van een nieuwe volledig elektrische kookvoorziening;

    • e. op grond van de Stimuleringsregeling aardgasvrije huurwoningen een aanvraag voor subsidie ingediend kan worden door:

      • 1°. de subsidieaanvrager;

      • 2°. indien de subsidieaanvrager een lid van een vereniging van eigenaars is, de vereniging van eigenaars; of

      • 3°. indien de subsidieaanvrager een lid van een wooncoöperatie of een woonvereniging is, de wooncoöperatie of woonvereniging;

    • f. er reeds subsidie is verkregen op grond van deze titel voor de aansluiting op een warmtenet.

  • 7 Indien een aanvraag voor subsidie, die is ingediend binnen de termijn, genoemd in het eerste lid, onderdeel c, is afgewezen in verband met de uitputting van het subsidieplafond, is de afwijzingsgrond, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, niet van toepassing op een hernieuwde aanvraag voor subsidie voor dezelfde investering die binnen twaalf maanden na afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag wordt ingediend.

  • 8 De afwijzingsgrond, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing op een aanvraag die betrekking heeft op een investering voor de productie van duurzame energie als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel c.

  • 9 Het netto elektriciteitsverbruik, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, wordt berekend door de hoeveelheid elektriciteit die volgens de in dat onderdeel genoemde jaarafrekening aan het net wordt onttrokken, indien van toepassing te verminderen met de hoeveelheid elektriciteit die volgens de in dat onderdeel genoemde jaarafrekening op het net wordt ingevoed.

Artikel 4.5.9a. Cumulatie

Bijdragen van gemeenten, provincies, waterschappen of openbare lichamen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen, aan eigenaar-bewoners worden aangemerkt als publieke cofinanciering, en blijven bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit buiten beschouwing voor zover het de berekening betreft van het maximumbedrag dat krachtens deze titel per investering kan worden verstrekt.

Artikel 4.5.10. Subsidieverlening onder opschortende voorwaarde

Voor een investering voor de productie van duurzame energie als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, wordt de subsidie aan een rechtspersoon of natuurlijke persoon, niet-zijnde eigenaar-bewoner, verleend onder de opschortende voorwaarde dat:

  • a. een overeenkomst wordt gesloten met een bouwinstallatiebedrijf of warmteleverancier in verband met de aanschaf van de installatie of installaties;

  • b. de installatie of installaties waarop de overeenkomst, bedoeld in onderdeel a, betrekking heeft, zijn geïnstalleerd.

Artikel 4.5.11. Verplichtingen van de subsidieontvanger

  • 1 Een installatie, waarop de investering voor de productie van duurzame energie, bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, betrekking heeft, en waarvoor op grond van deze titel een subsidie is verleend, wordt niet binnen een jaar na de datum van de subsidievaststelling vervreemd.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op de vervreemding van een installatie tezamen met de woning, het bedrijf of de grond waarin respectievelijk waarop de investering voor de productie van duurzame energie is geïnstalleerd.

Artikel 4.5.12. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam, het post- en bezoekadres, het e-mailadres, het telefoonnummer, het rekeningnummer, en voor zover van toepassing het Burgerservicenummer of het nummer waaronder de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel en gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager;

    • b. een vermelding van het adres van de locatie of locaties waarvoor een investering bestemd is en het soort locatie of locaties;

    • c. de meldcode van de investering, en indien er geen meldcode beschikbaar is gesteld, een omschrijving van de investering;

    • d. indien het een investering voor een ruimteverwarmingstoestel of een waterverwarmingstoestel als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel a, betreft, het thermische vermogen bij bivalente of referentieontwerptemperatuur van deze installatie;

    • e. indien het een investering voor een zonneboiler als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel b, betreft, de gegevens ten aanzien van de energetische opbrengst van deze installatie;

    • f. indien de subsidieaanvraag betrekking heeft op een investering voor dakisolatie dan wel zolder- of vlieringvloerisolatie in een koopwoning via het isoleren van de bestaande zolder- of vlieringvloer als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel a, een verklaring van de eigenaar-bewoner dat de zolder of vliering onverwarmd is;

    • g. indien de subsidieaanvraag betrekking heeft op een individuele aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, vierde lid, voor zover van toepassing, een verklaring van de eigenaar-bewoner of van de vereniging van eigenaars dat de bestaande koopwoning of het bestaande appartementencomplex, waarop de desbetreffende investering betrekking heeft, geen aansluiting op een warmtenet had voordat deze investering plaatsvond.

  • 2 De aanvraag voor subsidie die betrekking heeft op een investering door een rechtspersoon of natuurlijke persoon, niet-zijnde eigenaar-bewoner, bevat, onverminderd het eerste lid, de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 De aanvraag voor subsidie die betrekking heeft op een investering door een rechtspersoon of natuurlijke persoon, niet-zijnde eigenaar-bewoner, gaat:

    • a. indien het een investering voor een ruimteverwarmingstoestel als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel a, betreft, vergezeld van de volledige berekening volgens tabel 8 van verordening (EU) 811/2013 of tabel 2 van verordening (EU) 813/2013 en het type en vulgewicht van het koudemiddel;

    • b. indien het een investering van een ondernemer in een lucht-waterwarmtepomp als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel a, betreft, en de aansluiting waarop de lucht-waterwarmtepomp is aangesloten een lager netto energieverbruik heeft dan 50.000 KWh en 25.000 m3 aardgasequivalent, vergezeld van de meest recente jaarafrekening van de energieleverancier;

    • c. indien het een investering voor een installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit via één of meer windturbines als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel c, betreft, vergezeld van:

      • 1°. een aanvraag van een vergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

      • 2°. een document waarin aannemelijk wordt gemaakt dat het verwachte rotoroppervlak per windturbine ten minste 50 m2 zal bedragen;

      • 3°. een document waaruit blijkt dat de installatie zal worden aangesloten op het openbare Nederlandse elektriciteitsnet via een aansluiting met ten hoogste een totale doorlaatwaarde van 3*80 A die op naam staat van de aanvrager.

  • 4 De aanvraag voor subsidie die betrekking heeft op een koopwoning van een eigenaar-bewoner, gaat vergezeld van de volgende documenten of gegevens:

    • a. een factuur en betaalbewijs van de aanschaf en de installatie of het aanbrengen van de investering voor een ruimteverwarmingstoestel, een waterverwarmingstoestel of een zonneboiler, als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdelen a of b, waaronder begrepen de door het bouwinstallatiebedrijf of bouwbedrijf getekende factuur in geval van contante betaling van de investeringen, waarop ten minste het betaalde bedrag, de begunstigde en betaaldatum vermeld wordt;

    • b. indien het een investering voor energiebesparende isolatiemaatregelen als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, betreft:

      • 1°. een factuur en betaalbewijs als bedoeld in onderdeel a, met daarin ten minste de naam en het adres van de eigenaar-bewoner en het bouwbedrijf dat werkzaamheden betreffende de investering of investeringen heeft uitgevoerd, een omschrijving van het soort energiebesparende isolatiemaatregel en aanverwante werkzaamheden die door het bouwbedrijf uitgevoerd zijn, de naam, het type, het merk, de dikte en indien beschikbaar de meldcode, van het isolatiemateriaal dat gebruikt is en de plaats en bijhorende oppervlakte die in de desbetreffende koopwoning geïsoleerd is;

      • 2°. ten minste één foto per energiebesparende isolatiemaatregel, genomen tijdens de uitvoering van de werkzaamheden door het bouwbedrijf, met daarop zichtbaar de koopwoning;

    • c. indien het een investering voor glas-, kozijnpaneel- of deurisolatie als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel c, betreft en voor zover het gaat om:

      • 1°. isolatiemaatregelen die zijn aangebracht voor 1 januari 2023: een kozijnstaat met daarin merk en type van het kozijn en het daarbij behorende frame, glas en netto afmetingen van het glas of de kozijnpanelen per kozijn;

      • 2°. isolatiemaatregelen die zijn aangebracht vanaf 1 januari 2023: een kozijnstaat met daarin merk en type van het kozijn en het daarbij behorende frame, glas en binnenwerkse maten van het glas of de kozijnpanelen per kozijn;

    • d. indien het een investering in een individuele aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, vierde lid, betreft:

      • 1°. een overeenkomst met een warmteleverancier waaruit blijkt dat de koopwoning is aangesloten op een warmtenet;

      • 2°. een document waaruit blijkt dat de woning niet is aangesloten op het gastransportnet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Gaswet;

    • e. indien het gaat om een subsidie voor een investering die is bestemd voor de aanschaf van een voorziening voor elektrisch koken als bedoeld in artikel 4.5.2, vijfde lid:

      • 1°. een overeenkomst met een warmteleverancier waaruit blijkt dat de koopwoning is aangesloten op een warmtenet;

      • 2°. een document waarmee kan worden aangetoond dat de gasmeter van de bestaande koopwoning waarvoor subsidie wordt aangevraagd niet voor 2 april 2022 is verwijderd;

      • 3°. een factuur en betaalbewijs van de aanschaf van een voorziening voor elektrisch koken.

Artikel 4.5.13. Aanvraag tot subsidievaststelling

  • 1 Een aanvraag tot subsidievaststelling van een rechtspersoon of natuurlijke persoon, niet-zijnde eigenaar-bewoner, bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager, het post- en bezoekadres, het e-mailadres, het telefoonnummer, het rekeningnummer, gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager en voor zover van toepassing het Burgerservicenummer of het nummer waaronder de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel en en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling, waaronder de locatie of locaties waar het project is uitgevoerd, en voor zover de investering betrekking heeft op de productie van duurzame energie, bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, de omschrijving van de aard van de installaties die zijn geïnstalleerd.

  • 2 Onverminderd artikel 50, tweede lid, van het besluit gaat de aanvraag tot subsidievaststelling van een rechtspersoon of natuurlijke persoon, niet-zijnde eigenaar-bewoner, vergezeld van:

    • a. een factuur en betaalbewijs van de aanschaf en installatie van de investering voor de productie van duurzame energie als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, waaronder begrepen de door het bouwinstallatiebedrijf getekende factuur in geval van contante betaling van deze investeringen, waarop ten minste het betaalde bedrag, de begunstigde en betaaldatum vermeld wordt;

    • b. indien het een investering voor de productie van duurzame energie als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, betreft, een document waaruit blijkt dat een investering:

      • 1°. in gebruik is genomen;

      • 2°. voldoet aan de technische eisen; en

      • 3°. is geïnstalleerd of aangebracht door een bouwinstallatiebedrijf;

    • c. indien het een investering van een ondernemer in een lucht-waterwarmtepomp als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel a, betreft en de aansluiting waarop de lucht-waterwarmtepomp is aangesloten een netto energieverbruik heeft van 50.000 KWh of 25.000 m3 aardgasequivalent of hoger en de in artikel 4.5.12, derde lid, onderdeel c, bedoelde meest recente jaarafrekening niet bij de aanvraag tot subsidieverlening verstrekt is, een document waaruit blijkt dat de locatie waarin de lucht-waterwarmtepomp wordt geïnstalleerd niet is aangesloten op het gastransportnet, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Gaswet;

    • d. indien het een investering voor een installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit met één of meer windturbines als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel c, betreft:

      • 1°. een vergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

      • 2°. een document waaruit blijkt dat het rotoroppervlak per windturbine ten minste 50 m2 bedraagt;

      • 3°. een document waaruit blijkt dat de installatie is aangesloten op het openbare Nederlandse elektriciteitsnet via een aansluiting met ten hoogste een totale doorlaatwaarde van 3*80 A die op naam staat van de aanvrager.

  • 3 In het geval de subsidieontvanger een eigenaar-bewoner is, wordt op grond van de aanvraag voor subsidie en de documenten waardoor deze vergezeld gaat, bedoeld in artikel 4.5.12, eerste en vierde lid, de subsidie vastgesteld zonder voorafgaande beschikking tot subsidieverlening.

Artikel 4.5.14. Staatssteun

  • 1 De subsidie voor een investering voor de productie van duurzame energie, bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, bevat:

    • a. mogelijk staatssteun die wordt gerechtvaardigd door artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, indien de subsidie wordt verstrekt aan een rechtspersoon of natuurlijke persoon, niet zijnde eigenaar-bewoner;

    • b. geen staatsteun, indien deze subsidie verstrekt wordt aan een eigenaar-bewoner.

  • 2 De subsidie voor een investering voor energiebesparende isolatiemaatregelen en aansluiting op een warmtenet, bedoeld in artikel 4.5.2, derde en vierde lid, bevat geen staatssteun.

Artikel 4.5.15. Horizonbepaling

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2026, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 4.6. Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie

Artikel 4.6.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • CO2: CO2 of CO2-equivalent;

  • CO2-equivalent: de hoeveelheid CH4, N2O, HFK’s, PFK’s en SF6, die overeenkomstig de factoren in bijlage 4.6.1 eenzelfde broeikaseffect oplevert als een massa-eenheid CO2;

  • Referentie-investering: investering ten behoeve van een in Nederland gangbaar systeem, apparaat of techniek die in technisch opzicht vergelijkbaar is met een in Nederland uit te voeren project, maar waarmee niet hetzelfde niveau van milieubescherming kan worden bereikt als met het uit te voeren project.

Artikel 4.6.2. Subsidieverstrekking

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een ondernemer voor een project dat is gericht op het doen van investeringen in de eigen bedrijfsvoering die bijdragen aan de reductie van de uitstoot van CO2 op een van de wijzen beschreven in bijlage 4.6.2 in een onderneming die:

  • a. materiële goederen produceert waarbij grondstoffen worden verwerkt en waarbij sprake is van een hoge graad van mechanisering en automatisering, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling 2008, versie 2019, van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep C;

  • b. energie distribueert, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling 2008, versie 2019, van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep D; of

  • c. afval en afvalwater verwerkt, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling 2008, versie 2019, van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep E.

Artikel 4.6.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie voor een project dat een investering als bedoeld in artikel 36 van de algemene groepsvrijstellingsverordening inhoudt, bedraagt 40% van de subsidiabele kosten.

  • 2 De subsidie voor een project dat een investering als bedoeld in artikel 38 ten behoeve van energie-efficiëntie van de algemene groepsvrijstellingsverordening inhoudt, bedraagt 30% van de subsidiabele kosten.

  • 3 De subsidie voor een project dat een investering ten behoeve van een circulaire economie als bedoeld in artikel 47 van de algemene groepsvrijstellingsverordening inhoudt, bedraagt 35% van de subsidiabele kosten.

  • 4 De subsidie voor een project dat een investering ten behoeve van een lokale infrastructuurvoorziening als bedoeld in artikel 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening inhoudt, bedraagt 50% van de subsidiabele kosten, maar niet meer dan het verschil tussen de subsidiabele kosten en de exploitatiewinst van de investering.

  • 5 Het percentage, genoemd in het eerste tot en met vierde lid, wordt verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming; of

    • b. 20 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 6 De subsidie bedraagt ten hoogste € 15.000.000.

Artikel 4.6.4. Subsidiabele kosten

  • 1 De subsidiabele kosten zijn:

    • a. voor een project als bedoeld in artikel 4.6.3, eerste lid, de bijkomende investeringskosten, bedoeld in artikel 36, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening die worden berekend in overeenstemming met dat artikellid;

    • b. voor een project als bedoeld in artikel 4.6.3, tweede lid, de bijkomende investeringskosten, bedoeld in artikel 38, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening die worden berekend in overeenstemming met dat artikellid;

    • c. voor een project als bedoeld in artikel 4.6.3, derde lid, de bijkomende investeringskosten, bedoeld in artikel 47, zevende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening die worden berekend in overeenstemming met dat artikellid;

    • d. voor een project als bedoeld in artikel 4.6.3, vierde lid, de kosten, bedoeld in artikel 56, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening die worden berekend in overeenstemming met artikel 56, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 4.6.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.6.6. Realisatietermijn

  • 2 Met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten wordt gestart binnen zes maanden na de subsidieverlening.

Artikel 4.6.7. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister besluit afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. er onvoldoende vertrouwen is dat de terugverdientijd, bedoeld in artikel 5.15, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving of artikel 3.84, eerste lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving, van de investering meer dan vijf jaar zou zijn in het geval geen subsidie op grond van deze titel verleend zou worden;

    • b. de te verlenen subsidie meer dan € 80 per ton CO2-reductie van de totale hoeveelheid CO2-reductie die het project in Nederland realiseert ten opzichte van de referentie-investering, zou bedragen gedurende vijftien jaar vanaf ingebruikname van de installatie of gedurende de levensduur van de installatie, indien deze korter is dan vijftien jaar;

    • c. de kwaliteit van het project onvoldoende is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de deelnemende partijen;

    • d. de te verlenen subsidie minder dan € 125.000 voor een grote onderneming of minder dan € 30.000 voor een kleine of middelgrote onderneming zou bedragen;

    • e. de aanvrager onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het een project betreft ten behoeve van een investering in technologie die zich in soortgelijke projecten in de industrie bewezen heeft;

    • f. voor het project op grond van artikel 4.2.65 een aanvraag om subsidie ingediend kan worden.

  • 2 Bij de berekening van de terugverdientijd, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt gebruikgemaakt van de methode die is opgenomen in bijlage 10a van de Activiteitenregeling milieubeheer.

  • 3 In afwijking van het tweede lid kunnen bij de berekening van de terugverdientijd, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, bedrijfsspecifieke energieprijzen gehanteerd worden die afwijken van de standaardwaarden in bijlage 10a van de Activiteitenregeling milieubeheer, indien de aanvrager aantoont dat hij deze bedrijfsspecifieke energieprijzen betaalt.

Artikel 4.6.8. Cumulatie

  • 1 Bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit worden bij het verlenen van subsidie op basis van deze titel buiten beschouwing gelaten:

    • a. subsidies op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie;

    • b. bijdragen van de Europese Commissie op grond van Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014–2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PbEU 2013, L 347).

Artikel 4.6.9. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidieverlening ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres, en

    • c. kerngegevens over het project;

    • d. gegevens over de grootte van het bedrijf van de aanvrager, indien de aanvrager aanspraak wil maken op een verhoogd percentage aan subsidie voor een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 4.6.3, vijfde lid.

  • 3 De aanvraag gaat vergezeld van een projectomschrijving, een financieringsplan en een exploitatieberekening inclusief de financiële parameters van het project, zoals de terugverdientijd.

  • 4 De projectomschrijving bevat in ieder geval:

    • a. de CO2-reductie in kilogrammen die het project in Nederland realiseert ten opzichte van de referentie-investering;

    • b. een beschrijving van de referentie-investering.

Artikel 4.6.10. Voorlichting en administratie

  • 1 Op verzoek van de minister verleent de subsidieontvanger medewerking aan het verspreiden van de resultaten.

  • 2 De subsidieontvanger maakt de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project worden opgedaan na afloop van het project openbaar in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag.

Artikel 4.6.11

De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

  • a. het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, waarmee de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld gaat, dat in ieder geval, voor zover van toepassing, bevat:

    • 1°. een algemene en technische omschrijving van de aangeschafte en gebruikte installaties of lokale infrastructuur;

    • 2°. een exploitatieberekening inclusief de financiële parameters van het project;

    • 3°. een overzicht van de investeringskosten per component van het project;

    • 4°. een overzicht van de kostenopbouw toegespitst op de verschillende kostencomponenten, inclusief risico-opslag;

    • 5°. een overzicht van alle kosten en baten; en

    • 6°. een berekening van de daadwerkelijk gerealiseerde CO2-reductie in Nederland ten opzichte van de referentie-investering;

  • b. indien de omvang van de vast te stellen subsidie € 30.000 tot € 125.000 bedraagt, een verklaring inzake werkelijke kosten en opbrengsten, die bevat:

    • 1°. dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend zijn verricht, voorzien van een korte toelichting,

    • 2°. dat aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen is voldaan;

    • 3°. wat het totale bedrag van de gerealiseerde subsidiabele kosten is;

    • 4°. wat het totale bedrag van de gerealiseerde eigen bijdrage is.

Artikel 4.6.12. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.6.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 36, 38, 47 en 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 4.6.13. Horizonbepaling

Deze titel en bijlagen 4.6.1 en 4.6.2 vervallen met ingang van 1 augustus 2024, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 4.7. Advies en ondersteuning verduurzamingsmaatregelen mkb

[Vervallen per 01-01-2024]

Titel 4.8. Energie-efficiëntieplannen

[Vervallen per 01-01-2019]

Titel 4.9. Gasopslagprojecten

[Vervallen per 01-09-2023]

Artikel 4.9.8. Afwijzingsgronden betreffende de inhoud van het project

[Vervallen per 01-09-2023]

Titel 4.10. Warmtenetten Investeringssubsidie

Artikel 4.10.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • aansluiting op een warmtenet: individuele of centrale aansluiting op een warmtenet;

  • afleverset voor warmte: als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Warmtewet;

  • binneninstallatie: als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Warmtewet;

  • blokaansluiting: centrale aansluiting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Warmtewet;

  • efficiënt warmtenet: energie-efficiënte stadsverwarming en -koeling als bedoeld in punt 124, van artikel 2, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • financieringsbesluit: een door een daartoe bevoegd persoon ondertekend document waaruit blijkt dat de aanvrager beschikt over een sluitende financiering voor de aanleg van het efficiënte warmtenet;

  • gebouw: gebouw als bedoeld in artikel 1 van de Woningwet;

  • grootverbruikers-aansluiting: een aansluiting van meer dan 100 kilowatt, niet zijnde een blokaansluiting;

  • individuele aansluiting op een warmtenet: individuele aansluiting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Warmtewet;

  • inpandig leidingstelsel: als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Warmtewet;

  • investeringsbesluit: een door een daartoe bevoegd persoon ondertekend document waaruit blijkt dat de aanvrager het besluit tot het doen van de investering voor de aanleg van het efficiënte warmtenet, als bedoeld in artikel 4.10.2, eerste en tweede lid, heeft genomen;

  • ketenpartner: partij die bij het project, bedoeld in artikel 4.10.2, eerste lid, een essentiële rol speelt in de keten van warmtelevering;

  • kleinverbruikers-aansluiting: een individuele aansluiting van maximaal 100 kilowatt;

  • levering van warmte: de aflevering van warmte aan verbruikers;

  • warmte: thermische energie die ten behoeve van ruimteverwarming of verwarming van tapwater wordt geleverd door middel van transport van water;

  • warmtebron: installatie waar thermische energie vrijkomt of thermische energie vrijgemaakt wordt;

  • warmtenet: warmtenet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Warmtewet.

Artikel 4.10.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een onderneming, ten behoeve van een project gericht op de aanleg van een efficiënt warmtenet.

  • 2 In aanvulling op het eerste lid wordt slechts subsidie verstrekt voor een project gericht op de aanleg van een efficiënt warmtenet indien het warmtenet:

    • a. voldoet aan de eisen gesteld aan energie-efficiënte stadsverwarming en -koeling, bedoeld in punt 124, van artikel 2, van de algemene groepsvrijstellingsverordening; en

    • b. zorg gaat dragen voor de levering van warmte aan tenminste 250 kleinverbruikers-aansluitingen verspreid over ten minste 5 gebouwen.

Artikel 4.10.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt ten hoogste € 20.000.000,– per warmtenet als bedoeld in artikel 4.10.2, waarbij het bedrag van de steun voor de aanleg van het warmtenet niet hoger is dan het verschil tussen de subsidiabele kosten en de exploitatiewinst met dien verstande dat;

    • a. de subsidiebijdrage ten hoogste 45% van de subsidiabele kosten, bedoeld in artikel 4.10.4, eerste lid, bedraagt; of

    • b. de subsidiebijdrage per kleinverbruikers-aansluiting maximaal € 6.000,– bedraagt.

  • 2 Het verschil tussen de subsidiabele kosten en de exploitatiewinst wordt berekend met gebruikmaking van de formule en de waarden opgenomen in onderdeel 1, van bijlage 4.10.1.

  • 3 Bij de berekening van het verschil, bedoeld in het tweede lid, wordt gebruik gemaakt van het model exploitatieberekening dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.

Artikel 4.10.4. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor subsidie komen de investeringskosten, bedoeld in artikel 46, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening in aanmerking.

  • 2 In aanvulling op het eerste lid komen voor subsidie alleen de kosten in aanmerking voor zover deze betrekking hebben op investeringen:

    • a. in het warmtenet ten behoeve van levering van warmte aan kleinverbruikers-aansluitingen in de bestaande bouw; en

    • b. in het warmtenet tot aan een blokaansluiting.

  • 3 In geval van een gecombineerd project waarbij een efficiënt warmtenet wordt aangelegd ten behoeve van zowel kleinverbruikers-aansluitingen in bestaande bouw als grootverbruikers-aansluitingen en/ of nieuwbouw, worden de subsidiabele kosten per onderdeel van het warmtenet als volgt bepaald:

    Bijlage 270460.png

    Waarbij per onderdeel van het warmtenet geldt dat:

    Ka de subsidiabele kosten van dat onderdeel zijn;

    Pkv het benodigde vermogen voor de warmtelevering aan kleinverbruikers-aansluitingen dat via dat onderdeel geleverd wordt, is vastgesteld op 6 kW;

    Pbv het benodigde vermogen voor de warmtelevering aan blokaansluitingen dat via dat onderdeel geleverd wordt, is;

    Po het benodigde vermogen voor de warmtelevering aan grootverbruikers en / of nieuwbouw dat via dat onderdeel geleverd wordt, is;

    Kt de totale kosten van dat onderdeel zijn.

  • 4 De volgende kosten komen niet voor subsidie in aanmerking:

    • a. kosten ten behoeve van investeringen in een warmtebron, warmteopslag, warmtepomp, een binneninstallatie of een inpandig leidingstelsel; en

    • b. kosten die niet te activeren zijn en rechtstreeks in de winst- en verliesrekening worden verantwoord.

  • 5 Voor de berekening van de subsidiabele kosten is de vaste-uurtarief-systematiek, bedoeld in artikel 14 van het besluit, aangewezen. Het vast uurtarief bedraagt € 60,–.

Artikel 4.10.5. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.10.6. Realisatietermijn

  • 2 De subsidieontvanger neemt uiterlijk één jaar na de datum van subsidieverlening een investeringsbesluit en een financieringsbesluit en verstrekt hiervan onverwijld een afschrift aan de minister.

  • 3 De subsidieontvanger verstrekt uiterlijk drie jaar na de datum van subsidieverlening de opdracht tot het aanleggen van een efficiënt warmtenet en verstrekt hiervan onverwijld een afschrift aan de minister.

  • 4 De minister kan op verzoek van de subsidieontvanger de termijn, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, verlengen, indien dit naar het oordeel van de minister passend en geboden is.

Artikel 4.10.7. Afwijzingsgronden

De minister besluit afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. ten aanzien van hetzelfde project eerder subsidie is verstrekt op grond van artikel 4.10.2, eerste lid;

  • b. de kwaliteit van het project onvoldoende is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico's, de uitvoerbaarheid, de aantoonbaarheid dat alle benodigde ketenpartners en stakeholders in het project vertegenwoordigd zijn of de mate waarin de beschikbare middelen effectief en efficiënt worden ingezet;

  • c. niet met gebruikmaking van het door de minister vastgestelde model, bedoeld in artikel 7a, vierde lid, van de Warmteregeling kan worden aangetoond dat de duurzaamheid van de geleverde warmte uiterlijk in 2030 onder de 25 kg CO2 per geleverde GJ ligt;

  • d. niet overtuigend kan worden aangetoond dat minimaal 60% van het aantal kleinverbruikers-aansluitingen zoals opgenomen in het projectplan, bedoeld in artikel 4.10.9, tweede lid, onder a, binnen de realisatietermijn is aangesloten.

Artikel 4.10.8. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 De subsidieontvanger verleent op verzoek van de minister medewerking aan het verspreiden van de resultaten van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten.

  • 2 De subsidieontvanger verstrekt gedurende de looptijd van het project jaarlijks een voortgangsrapportage over het project die de minister kan gebruiken voor de openbare brede verspreiding van de niet-bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project worden opgedaan.

  • 3 De informatie, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt verstrekt met gebruikmaking van een elektronisch formulier dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.

Artikel 4.10.9. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie op grond van artikel 4.10.2, eerste lid, bevat tenminste:

    • a. de gegevens bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • b. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer; en

    • c. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres.

  • 2 De aanvraag gaat vergezeld van:

    • a. een projectplan, bestaande uit:

      • 1°. een omschrijving van het project gericht op de aanleg van het efficiënte warmtenet;

      • 2°. een omschrijving van de aan te sluiten wijk en bebouwing die voldoet aan de eisen zoals opgenomen in onderdeel 3, van bijlage 4.10.1;

      • 3°. een onderbouwing van en toelichting op de voor de aanleg van het efficiënte warmtenet benodigde investeringen, waaronder: een toelichting op de model exploitatieberekening, bedoeld in het tweede lid, onder b;

      • 4°. een omschrijving van de planning van de aanleg van het efficiënte warmtenet inclusief mijlpalen en meetbare indicatoren;

      • 5°. een onderbouwing van de voor de aanleg van het efficiënte warmtenet benodigde gebiedsgebonden maatregelen en de effecten van de aanleg van het efficiënte warmtenet op het openbaar gebied;

    • b. een door de aanvrager ingevuld model exploitatieberekening, inclusief mijlpalenbegroting van de subsidiabele kosten, en financieringsplan zoals beschikbaar gesteld door de minister, bestaande uit;

      • een exploitatieberekening inclusief de parameters van het warmtenet, de investeringskosten per kostencomponent van het warmtenet, de kostenopbouw toegespitst op de verschillende kostencomponenten, informatie over de verwachte subsidiabele investeringskosten en baten gedurende de levensduur van een investering;

      • een mijlpalenbegroting inclusief de subsidiabele investeringskosten op basis van de kostenraming voor de aanleg van het warmtenet en de opbrengsten uit subsidies en aansluitbijdragen. De totale subsidiabele investeringskosten moeten worden uitgesplitst naar de volgende kostencomponenten: loonkosten, investeringen in primaire netten, investeringen in overdrachtstations, investeringen in secundaire netten, investeringen in aansluitingen en kosten derden;

      • een financieringsplan voor de aanleg van het warmtenet met informatie over de wijze waarop de onderneming het eigen aandeel in de totale projectkosten gaat financieren;

      • een overzicht en uitsplitsing van de subsidiabele kosten en niet-subsidiabele kosten als bedoeld in artikel 4.10.4, als onderdeel van de mijlpalenbegroting; en

      • indien wordt afgeweken van de uitgangspunten van het model zoals opgenomen in onderdeel 2, van bijlage 4.10.1, een onderbouwing hiervan;

    • c. een voorlopig ontwerp, definitief ontwerp of bouwbestek met daarop aangegeven de afbakening van het aansluitgebied met de leidingen en het type gebouwen die voldoet aan de eisen zoals opgenomen in onderdeel 3, van bijlage 4.10.1;

    • d. het rapport van feitelijke bevindingen opgesteld overeenkomstig het protocol dat is opgenomen in onderdeel 4, van bijlage 4.10.1;

    • e. de voor het project benodigde vergunning of de door de gemeente voor het project verstrekte concessie, indien aanwezig; en

    • f. een onderbouwing van de wijze waarop de aanvrager het eigen aandeel voor de aanleg van het efficiënte warmtenet gaat financieren.

Artikel 4.10.10. Aanvraag subsidievaststelling

  • 1 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend, bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. een overzicht waarin de totale subsidiabele kosten van de activiteiten zijn opgenomen, inclusief een kostenopbouw die is toegespitst op de verschillende kostencomponenten in een door de minister beschikbaar gesteld model; en

    • c. een eindverslag.

  • 2 Het eindverslag dat bij de aanvraag voor subsidievaststelling wordt ingediend, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, bevat, voor zover van toepassing, in ieder geval:

    • a. de tekeningen van het gerealiseerde warmtenet;

    • b. een overzicht van de gerealiseerde aansluitingen en verwachte aansluitingen voor de komende 10 jaar;

    • c. de vervolgstappen die aanvrager na afloop van het project zet om te komen tot volloop van het warmtenet;

    • d. een algemene en technische beschrijving van het uitgevoerde investeringsproject en de afwijkingen;

    • e. de opschalingsmogelijkheden van het warmtenet;

    • f. een document waaruit blijkt dat het warmtenet in gebruik is genomen; en

    • g. een document waaruit blijkt dat het warmtenet voldoet aan de eisen van een efficiënt warmtenet, als bedoeld in artikel 4.10.2, tweede lid, onder a.

  • 3 De subsidieontvanger maakt de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project wordt opgedaan na afloop van het project openbaar in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag.

  • 4 De hoogte van de subsidie bij vaststelling Sv wordt bepaald door:

    Bijlage 270461.png

    Waarbij

    Sb = het bij de beschikking tot subsidieverlening bepaalde maximum subsidiebedrag

    Ib = de bij beschikking tot subsidieverlening bepaalde subsidiabele investeringskosten

    Iv = de bij de beschikking tot vaststelling bepaalde subsidiabele investeringskosten.

Artikel 4.10.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.10.2, eerste lid, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 46 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 4.10.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2028, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Hoofdstuk 4a. Telecommunicatie

Titel 4a.1. Verbetering telecommunicatievoorzieningen Caribisch Nederland

[Vervallen per 01-01-2019]

Titel 4a.2. Versterking cyberweerbaarheid

Artikel 4a.2.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder niet-vitale onderneming: onderneming die geen product of dienst aanbiedt waarvan de beschikbaarheid en de betrouwbaarheid van vitaal belang zijn voor de Nederlandse samenleving.

Artikel 4a.2.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verleent op aanvraag subsidie voor de uitvoering van een cyberweerbaarheidsplan aan:

    • a. een rechtspersoon die de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen, behartigt, of

    • b. een deelnemer aan een samenwerkingsverband dat de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen behartigt.

  • 2 Het cyberweerbaarheidsplan:

    • a. strekt tot versterking van de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen in Nederland;

    • b. wordt uitgevoerd door, of in samenwerking met, ten minste twee niet in een groep verbonden niet-vitale ondernemingen;

    • c. is gebaseerd op een integrale visie ten aanzien van de ambitie om de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen duurzaam te versterken; en

    • d. heeft een looptijd van ten minste één en ten hoogste drie jaar.

  • 3 Het cyberweerbaarheidsplan bestaat uit een samenhangend geheel van ten minste twee van de volgende activiteiten:

    • a. het vormen of in stand houden van een netwerk voor de versterking van niet-vitale ondernemingen met behulp waarvan contacten worden onderhouden met relevante derden, alsmede het door derden laten uitvoeren van netwerkactiviteiten ten behoeve van niet-vitale ondernemingen;

    • b. het stimuleren van bewustwording van cyberweerbaarheid bij niet-vitale ondernemingen;

    • c. het geven van inzicht in digitale kwetsbaarheden van niet-vitale ondernemingen;

    • d. het verrichten van diensten voor niet-vitale ondernemingen om de cyberweerbaarheid van de desbetreffende ondernemingen te versterken;

    • e. het anderszins versterken van de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen.

  • 4 Een samenwerkingsverband bevat maximaal acht deelnemers en de penvoerder is een ondernemer.

Artikel 4a.2.3. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt 50% van de subsidiabele kosten, doch ten hoogste € 200.000 per cyberweerbaarheidsplan.

Artikel 4a.2.4. Subsidiabele kosten

Artikel 4a.2.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4a.2.6. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is drie jaar, en wordt gerekend vanaf de aanvang van de activiteiten, bedoeld in artikel 4a.2.2.

Artikel 4a.2.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag, indien:

  • a. door de subsidieaanvrager niet aannemelijk wordt gemaakt dat uitvoering van het cyberweerbaarheidsplan leidt tot een duurzaam netwerk voor de versterking van de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen;

  • b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat uitvoering van het cyberweerbaarheidsplan een bijdrage levert aan de versterking van de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen;

  • c. het netwerk voor de versterking van de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen niet openstaat voor nieuwe toetreders;

  • d. in het cyberweerbaarheidsplan activiteiten zijn opgenomen die bestaan uit:

    • 1°. het ontwikkelen van hardware of software om de cyberweerbaarheid van ondernemingen te versterken, of het aanschaffen daarvan anders dan voor het verwerken of delen van informatie voor de versterking van cyberweerbaarheid;

    • 2°. het continu op afstand monitoren van de cybersecurity van ondernemingen om aanvallen op de IT-infrastructuur te voorkomen, af te weren, op te sporen of op te lossen; of

    • 3°. het adviseren van ondernemingen die door een cybersecurityincident zijn getroffen, over het oplossen van het incident;

  • e. meer dan 25 procent van de kosten voor de uitvoering van het cyberweerbaarheidsplan bestaat uit het aanschaffen van hardware en software voor het verwerken of delen van informatie voor de versterking van cyberweerbaarheid;

  • f. eerder op grond van deze titel aan de subsidieaanvrager of een deelnemer aan het desbetreffende samenwerkingsverband subsidie is verstrekt voor een soortgelijk cyberweerbaarheidsplan;

  • g. na toepassing van artikel 4a.2.9, eerste lid, minder dan zestig punten zijn toegekend.

Artikel 4a.2.8. Adviescommissie

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste vier en ten hoogste zeven leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door de minister voor een termijn van ten hoogste één jaar benoemd.

Artikel 4a.2.9. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een cyberweerbaarheidsplan een hoger aantal punten toe, naarmate:

    • a. het cyberweerbaarheidsplan een grotere bijdrage levert aan het versterken van de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen, waardoor maatschappelijke en economische schade kan worden beperkt;

    • b. het netwerk waarbinnen het cyberweerbaarheidsplan wordt uitgevoerd:

      • 1˚. in hogere mate aantoonbaar tot doel heeft en door de samenstelling van het netwerk geschikt is om de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen duurzaam te versterken;

      • 2˚. een groter netwerk kan vormen waarbinnen ervaring en kennis over cyberweerbaarheid aanwezig is en wordt uitgewisseld;

    • c. het cyberweerbaarheidsplan innovatiever is, blijkende uit de mate waarin het cyberweerbaarheidsplan best practices of blauwdrukken oplevert, of de mate waarin het plan complementair is aan eerder uitgevoerde plannen.

  • 2 Het aantal punten bedraagt bij de onderdelen a en b van het eerste lid ten minste één en ten hoogste veertig punten, en bij onderdeel c van het eerste lid ten minste één en ten hoogste twintig punten.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen, waarop niet afwijzend is beslist, hoger, naarmate in totaal meer punten aan het cyberweerbaarheidsplan zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een cyberweerbaarheidsplan dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk cyberweerbaarheidsplan.

Artikel 4a.2.10. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 Gedurende de uitvoering van het cyberweerbaarheidsplan verstrekt de subsidieontvanger jaarlijks een voortgangsrapportage die de minister kan gebruiken voor de openbare brede verspreiding van de niet-bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met de uitvoering van het cyberweerbaarheidsplan worden opgedaan.

  • 2 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van de door hem uitgevoerde activiteiten, bedoeld in artikel 4a.2.2, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem verlangd kan worden.

  • 3 Onverminderd het eerste lid verleent de subsidieontvanger medewerking aan de verdere verspreiding van ervaringen en resultaten van het cyberweerbaarheidsplan door de minister of door een door de minister aangewezen derde.

  • 4 De verplichtingen, bedoeld in het tweede en derde lid, gelden tot drie jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 4a.2.11. Informatieverplichtingen

  • 1 Indien de aanvrager een mkb-ondernemer betreft bevat een aanvraag voor subsidie op grond van artikel 4a.2.2. ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie op grond van artikel 4a.2.2 ten minste:

    • a. een verklaring de-minimissteun;

    • b. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • c. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • d. een begroting waarin de totale kosten van de uitvoering van het cyberweerbaarheidsplan en de omvang van de gevraagde subsidie zijn opgenomen;

    • e. een cyberweerbaarheidsplan met daarin ten minste opgenomen:

      • 1°. een zo concreet en expliciet mogelijke beschrijving van de aanleiding en de doelstelling van het cyberweerbaarheidsproject, inclusief:

        • een plan van aanpak;

        • welke resultaten worden opgeleverd; en

        • de financiële haalbaarheid van het project;

      • 2°. een inschatting en een beschrijving van de organisatorische en juridische uitdagingen, en risico’s, van het cyberweerbaarheidsproject. In de beschrijving wordt tevens ingegaan op hoe deze uitdagingen en risico’s vooraf inzichtelijk zijn gemaakt, wie de probleemeigenaren zijn, en hoe de risico’s gemitigeerd worden tijdens het uitvoeren en doorlopen van het cyberweerbaarheidsproject;

      • 3°. een beschrijving van de kwaliteit van de samenwerking tussen de verschillende deelnemers aan het cyberweerbaarheidsproject waarin de volgende onderdelen terugkomen:

        • de mate van de capaciteiten en de complementariteit van de deelnemers en of de deelnemers voldoende middelen hebben om deel te nemen aan het cyberweerbaarheidsproject;

        • de kwaliteit van de projectorganisatie;

        • de organisaties die betrokken zijn als projectpartner, en de belangrijkste stakeholders, en hoe het project aansluit bij de doelstellingen van de betrokken organisaties;

        • de concrete bijdragen en activiteiten die de verschillende projectpartners binnen dit project leveren, per projectpartner beschreven; en

        • of er afspraken zijn gemaakt rondom het intellectueel eigendom van het cyberweerbaarheidsproject na afloop van de subsidie;

      • 4°. een beschrijving van de schaalbaarheid van het cyberweerbaarheidsproject waarin ten minste het volgende wordt opgenomen:

        • op welke wijze de doorontwikkeling en opschaling van de gevonden oplossing, ontwikkelde dienst of product, na afloop van de subsidie zal plaatsvinden;

        • hoe het cyberweerbaarheidsproject na afloop van de subsidie verder opgeschaald wordt om de cyberweerbaarheid van Nederlandse bedrijven en organisaties te vergroten;

    • f. een planning van de uitvoering van de activiteiten in het cyberweerbaarheidsplan;

    • g. een samenvatting van het cyberweerbaarheidsplan die door de minister kan worden gebruikt in voor een ieder toegankelijke publicaties.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van de subsidie bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie en de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling;

    • c. een samenvatting van de resultaten van het cyberweerbaarheidsplan die door de minister kan worden gebruikt in voor ieder toegankelijke publicaties.

Artikel 4a.2.12. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4a.2.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening, of, indien de subsidie wordt verleend aan een mkb-ondernemer, door artikel 18 van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor zover het consultancysteun betreft en de algemene de-minimisverordening voor zover het steun voor overige activiteiten betreft.

Artikel 4a.2.13. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 april 2024, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 4a.3. Cyberbeveiligingsinnovatieprojecten

Artikel 4a.3.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • cyberbeveiliging: cyberbeveiliging als bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, van verordening (EU) 2021/694;

  • Europees samenwerkingsverband: een samenwerkingsverband van onafhankelijke juridische entiteiten, die voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 18 van verordening (EU) 2021/694;

  • juridische entiteit: juridische entiteit als bedoeld in artikel 2, onderdeel 2, van verordening (EU) 2021/694;

  • Nederlands samenwerkingsverband: een samenwerkingsverband van in Nederland gevestigde onafhankelijke juridische entiteiten;

  • onderzoeksorganisatie: organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in artikel 2, onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel ee, van het O&O&I-steunkader;

  • verordening (EU) 2021/694: verordening (EU) 2021/694 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2021 tot oprichting van het programma Digitaal Europa en tot intrekking van Besluit (EU) 2015/2240 (PbEU 2021 L 166/1).

Artikel 4a.3.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De Minister verstrekt op aanvraag subsidie voor het uitvoeren van een cyberbeveiligingsinnovatieproject dat gericht is op de verwezenlijking van één of meer van de operationele doelstellingen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van verordening (EU) 2021/694 op de volgende deelgebieden:

    • a. automatisering van cyberbeveiligingsoplossingen, waaronder mede begrepen het ontwikkelen van vernieuwende methoden of technieken en verspreiden van kennis over de automatisering van cyberbeveiligingsoplossingen;

    • b. het behoud en de ontwikkeling van personeel, waaronder mede begrepen het verbeteren en ontwikkelen van vernieuwende programma’s betreffende het behoud en de ontwikkeling van personeel;

    • c. het proportioneel, veilig en privacybeschermend delen van data, waaronder mede begrepen het ontwikkelen van vernieuwende methoden of technieken voor proportioneel, veilig en privacybeschermend delen van data;

    • d. het doorontwikkelen of opschalen van bestaande cyberbeveiligingsoplossingen, waaronder mede begrepen het toepassen van vernieuwende methoden en technieken in het belang van de nationale veiligheid of voor nieuwe marktsegmenten.

  • 2 Een cyberbeveiligingsinnovatieproject bevat een samenhangend geheel van activiteiten, waarbij een onderscheid gemaakt kan worden tussen:

    • a. niet-economische activiteiten, die kunnen bestaan uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie, onafhankelijk uitgevoerd met het oog op meer kennis en een beter inzicht door een juridische entiteit die als onderzoeksorganisatie kwalificeert; of

    • b. economische activiteiten, die kunnen bestaan uit industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, een haalbaarheidsstudie of proces- en organisatie-innovatie, uitgevoerd door een juridische entiteit die voor het uitvoeren van deze activiteiten als onderneming kwalificeert.

  • 3 De subsidieontvanger is een in Nederland gevestigde juridische entiteit, die:

    • a. niet kwalificeert als een natuurlijk persoon als bedoeld in artikel 18, derde lid, van verordening (EU) 2021/694;

    • b. de activiteiten, bedoeld in het tweede lid, zelfstandig dan wel in een Nederlands of Europees samenwerkingsverband uitvoert;

    • c. gedurende het indienen van de aanvraag om subsidie, bedoeld in artikel 4a.3.12, en het uitvoeren van de activiteiten, bedoeld in het tweede lid, niet verbonden is in een groep met één of meer andere juridische entiteiten die niet zijn gevestigd in één van de landen als bedoeld in artikel 18 van verordening (EU) 2021/694; en

    • d. voor zover deze een verklaring de-minimissteun als bedoeld in artikel 4a.3.12, eerste lid, onderdeel d, heeft overgelegd, ten behoeve van de uitvoering van de economische activiteiten, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, geen onderneming in stand houdt die actief is in:

      • 1°. de sector visserij en aquacultuur;

      • 2°. de primaire productie van landbouwproducten; of

      • 3°. de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 4a.3.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt voor een cyberbeveiligingsinnovatieproject:

    • a. voor niet-economische activiteiten door een juridische entiteit die kwalificeert als onderzoeksorganisatie: 100% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie;

    • b. voor economische activiteiten door een juridische entiteit die kwalificeert als een onderneming die een verklaring de-minimissteun als bedoeld in artikel 4a.3.12, eerste lid, onderdeel d, heeft overgelegd: 100% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, een haalbaarheidsstudie of proces- en organisatie-innovatie, met dien verstande dat het totale bedrag aan de-minimissteun per subsidieontvanger niet meer bedraagt dan het maximumbedrag, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening;

    • c. voor economische activiteiten door een juridische entiteit die kwalificeert als een onderneming die geen verklaring de-minimissteun als bedoeld in artikel 4a.3.12, eerste lid, onderdeel d, heeft overgelegd:

      • 1°. 50% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

      • 2°. 25% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

      • 3°. 50% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een haalbaarheidsstudie;

      • 4°. 15% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op proces- en organisatie-innovatie door een grote onderneming;

      • 5°. 50% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op proces- en organisatie-innovatie door een middelgrote of kleine onderneming.

  • 2 De percentages genoemd in het eerste lid, onderdeel c, subonderdelen 1°, 2°. en 3°, worden opgehoogd met 10 procentpunten, indien de juridische entiteit kwalificeert als een middelgrote of kleine onderneming en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door deze middelgrote respectievelijk kleine onderneming.

  • 3 De subsidie per cyberbeveiligingsinnovatieproject bedraagt ten hoogste € 75.000.

Artikel 4a.3.4. Subsidiabele kosten

Voor subsidie komen uitsluitend in aanmerking de volgende kosten die verbonden zijn met de uitvoering van een niet-economische of economische activiteit:

  • a. de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling;

  • b. de kosten, bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover deze betrekking hebben op een haalbaarheidsstudie;

  • c. de kosten, bedoeld in artikel 29, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover deze betrekking hebben op proces- en organisatie-innovatie.

Artikel 4a.3.5. Verdeling van het subsidieplafond

De Minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4a.3.6. Start- en Realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van een op grond van deze titel gesubsidieerd cyberbeveiligingsinnovatieproject wordt gestart voor 1 februari 2024.

Artikel 4a.3.7. Afwijzingsgronden

De Minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. het cyberbeveiligingsinnovatieproject naar verwachting in onvoldoende mate bijdraagt aan de operationele doelstellingen op de deelgebieden, bedoeld in artikel 4a.3.2, eerste lid;

  • b. de kwaliteit van het projectplan van het cyberbeveiligingsinnovatieproject onvoldoende is, blijkend uit de uitwerking van de beoogde resultaten, aanpak en methodiek, de financiële onderbouwing, de wijze waarop omgegaan wordt met risico’s voor de succesvolle uitvoering van het cyberbeveiligingsinnovatieproject of de uitvoerbaarheid;

  • c. de subsidiabele kosten onevenredig zijn ten opzichte van de beoogde resultaten van het cyberbeveiligingsinnovatieproject, omdat blijkt dat de beschikbare middelen onvoldoende effectief of efficiënt worden ingezet;

  • d. de voor de uitvoering van het cyberbeveiligingsinnovatieproject benodigde competenties in onvoldoende mate aanwezig zijn binnen de subsidieaanvrager die het cyberbeveiligingsinnovatieproject uitvoert;

  • e. de verwachte impact van het cyberbeveiligingsinnovatieproject op de markt en maatschappij onvoldoende is, blijkend uit de omstandigheid dat:

    • 1°. de verwachte toepassingsmogelijkheden en slaagkans van de met het project te ontwikkelen innovatie of innovaties voor de Nederlandse en internationale markt onvoldoende zijn; of

    • 2°. het verwachte draagvlak voor het cyberbeveiligingsinnovatieproject binnen in Nederland gevestigde ondernemingen, maatschappelijke organisaties of overheden onvoldoende is;

  • f. de verwachte impact van het cyberbeveiligingsinnovatieproject op in Nederland gevestigde middelgrote of kleine ondernemingen onvoldoende is, omdat blijkt dat:

    • 1°. er niet ten minste één middelgrote of kleine onderneming deelneemt aan het cyberbeveiligingsinnovatieproject; of

    • 2°. er geen toepassingsmogelijkheden zijn van de ontwikkelde producten of diensten binnen de organisatie van middelgrote of kleine ondernemingen;

  • g. de te verlenen subsidie minder dan € 25.000 per subsidieaanvrager zou bedragen;

  • h. de aanvraag, voor zover deze aanvraag is ingediend door een subsidieaanvrager die een verklaring de-minimissteun als bedoeld in artikel 4a.3.12, eerste lid, onderdeel d, heeft overgelegd, activiteiten bevat die direct verband houden met:

    • 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

    • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer; of

    • 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer.

Artikel 4a.3.9. Verplichtingen betreffende niet-economische activiteiten door een onderzoeksorganisatie

  • 1 Indien in het cyberbeveiligingsinnovatieproject niet-economische activiteiten door een onderzoeksorganisatie worden verricht, worden deze projectactiviteiten in de boekhouding opgenomen als niet-economische activiteiten.

  • 2 Indien in het cyberbeveiligingsinnovatieproject niet-economische activiteiten door een onderzoeksorganisatie worden verricht in een samenwerkingsverband:

    • a. wordt voorafgaand aan de start van het cyberbeveiligingsinnovatieproject een samenwerkingsovereenkomst gesloten tussen de deelnemers aan het samenwerkingsverband over de wijze waarop wordt omgegaan met de bijdrage in de kosten, het delen in de risico’s en uitkomsten, de verspreiding van de resultaten en de toegang tot en de regels voor de toewijzing van intellectuele eigendomsrechten;

    • b. worden de projectactiviteiten door de onderzoeksorganisatie uitgevoerd in daadwerkelijke samenwerking met ondernemingen; en

    • c. draagt de onderzoeksorganisatie er zorg voor dat:

      • 1°. De deelnemende ondernemingen de volledige kosten van de activiteiten dragen;

      • 2°. De resultaten van de activiteiten waaraan geen intellectuele eigendomsrechten kunnen worden ontleend, ruim mogen worden verspreid en eventuele intellectuele eigendomsrechten die uit de activiteiten van het onderzoeksorganisatie voortvloeien, volledig aan haar worden toegekend;

      • 3°. Uit de activiteiten ontstane intellectuele eigendomsrechten, alsmede daarmee verband houdende toegangsrechten, aan de verschillende samenwerkende deelnemers worden toegekend op een wijze die een passende afspiegeling is van hun werkpakketten, bijdragen en respectieve belangen; of

      • 4°. Deze van de deelnemende ondernemingen een vergoeding ontvangt die overeenstemt met de marktprijs voor de intellectuele eigendomsrechten die voortvloeien uit het samenwerkingsproject die worden overgedragen aan de deelnemende ondernemingen.

  • 3 Het absolute bedrag van financiële en niet-financiële bijdragen van de deelnemende ondernemingen in de kosten van de activiteiten van de onderzoeksorganisatie die de betrokken intellectuele eigendomsrechten hebben opgeleverd, kan op de vergoeding, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, subonderdeel 4°, in mindering worden gebracht.

  • 4 De vergoeding, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, subonderdeel 4°, stemt overeen met de marktprijs indien:

    • a. het bedrag van de vergoeding is vastgesteld via een publieke, open en transparante concurrerende verkoopprocedure;

    • b. een taxatie van een onafhankelijke deskundige bevestigt dat de prijs overeenstemt met de marktprijs;

    • c. de onderzoeksorganisatie als verkoper kan aantonen dat zij heeft onderhandeld over de vergoeding, om rekening houdende met haar algemene doelstellingen, maximaal economisch voordeel te behalen op het tijdstip dat de overeenkomst betreffende de vergoeding wordt afgesloten; of

    • d. in de gevallen waarin de samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in het tweede lid onderdeel a, de onderneming een voorkeursrecht geeft ten aanzien van het door de onderzoeksorganisatie gegenereerde intellectuele eigendomsrecht, wanneer hieraan voor de onderzoeksorganisatie het recht is gekoppeld derden te verzoeken om economisch meer voordelige aanbiedingen, zodat de onderneming haar aanbod daaraan moet aanpassen.

  • 5 De voorwaarden van een overeenkomst, gesloten ingevolge het vierde lid, onderdeel c, wijken niet af van voorwaarden die onafhankelijke ondernemingen overeen zouden komen en behelzen geen enkele vorm van heimelijke verstandhouding.

Artikel 4a.3.10. Verplichtingen betreffende proces- en organisatie-innovatie door een grote onderneming

Indien in het cyberbeveiligingsinnovatieproject activiteiten betreffende proces- en organisatie-innovatie door een grote onderneming worden verricht, worden deze projectactiviteiten door de grote onderneming uitgevoerd in daadwerkelijke samenwerking met middelgrote en kleine ondernemingen, die ten minste 30% van de totale subsidiabele kosten dragen.

Artikel 4a.3.11. Verplichtingen betreffende voorlichting

Gedurende twee jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling maakt de subsidieontvanger na afloop van het onderzoeksproject de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het op grond van deze titel gesubsidieerde cyberinnovatieproject wordt opgedaan openbaar:

  • a. via daarvoor geschikte conferenties, publicaties, open access-repositories dan wel gratis of opensource-software als bedoeld in artikel 25, zesde lid, onderdeel b, subonderdeel II, van de algemene groepsvrijstellingsverordening; en

  • b. voor zover van toepassing, via een op verzoek van en naar het oordeel van de Minister opgesteld:

    • 1°. kwalitatief voldoende verslag, dat wordt verstrekt met gebruikmaking van een middel dat door de Minister beschikbaar wordt gesteld; of

    • 2°. adequaat voorlichtingsmateriaal, dat wordt gepresenteerd tijdens een geschikte conferentie.

Artikel 4a.3.12. Informatieverplichtingen

  • 1 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag om subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de subsidieaanvrager, waaronder het post- en bezoekadres, het rekeningnummer en, voor zover van toepassing, het nummer waarmee de subsidieaanvrager is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de subsidieaanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het cyberbeveiligingsinnovatieproject, die bestaan uit een voor openbare publicatie geschikte samenvatting van de projectomschrijving en, voor zover van toepassing, een lijst met deelnemers in het Nederlandse of Europese samenwerkingsverband dat het cyberbeveiligingsinnovatieproject zal uitvoeren;

    • d. een verklaring de-minimissteun van de subsidieaanvrager, indien de subsidieaanvrager aanspraak wil maken op het percentage aan subsidie, bedoeld in artikel 4a.3.3, eerste lid, onderdeel b;

    • e. de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, indien de subsidieaanvrager aanspraak wil maken op het percentage aan subsidie, bedoeld in artikel 4a.3.3, eerste lid, onderdeel c;

    • f. gegevens over de grootte van de onderneming van de subsidieaanvrager, indien de subsidieaanvrager aanspraak wil maken op een verhoogd percentage aan subsidie voor een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 4a.3.3, tweede lid.

  • 2 De aanvraag gaat vergezeld van:

    • a. een projectplan met daarin een projectomschrijving van de doelen, de deelgebieden en de activiteiten, bedoeld in artikel 4a.2.2, eerste en tweede lid, van het cyberbeveiligingsinnovatieproject;

    • b. een projectbegroting waarin per projectfase en deelnemer een omschrijving wordt gegeven van:

      • 1°. de omvang van de gevraagde subsidie;

      • 2°. de totale subsidiabele kosten van het cyberbeveiligingsinnovatieproject en op welke activiteiten als bedoeld in artikel 4a.3.2, tweede lid, deze kosten betrekking hebben;

    • c. een beknopte beschrijving van de competenties van de bij de uitvoering van het cyberbeveiligingsinnovatieproject betrokken organisaties of personen;

    • d. een beknopte beschrijving van de strategie en ontwikkelprioriteiten van de subsidieaanvrager en op welke termijn het te ontwikkelen product of dienst de markt naar verwachting zal bereiken en welke impact het daar zal hebben;

    • e. voor zover van toepassing, een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 4a.3.9, tweede lid, onderdeel a;

    • f. een door de Minister beschikbaar gesteld ingevuld formulier, waaruit volgt dat de subsidieaanvrager niet in een groep verbonden is met één of meer andere juridische entiteiten die niet zijn gevestigd in één van de landen als bedoeld in artikel 18 van verordening (EU) 2021/694.

Artikel 4a.3.13. Aanvraag subsidievaststelling

Het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, waarvan de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld gaat, bevat in ieder geval:

  • a. een omschrijving van de projectresultaten van het cyberbeveiligingsinnovatieproject;

  • b. op welke wijze het cyberbeveiligingsinnovatieproject heeft bijgedragen aan de doelen en deelgebieden, bedoeld in artikel 4a.3.2, eerste lid.

Artikel 4a.3.14. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4a.3.2, eerste lid, met uitzondering van de subsidie voor niet-economische activiteiten, bedoeld in artikel 4a.3.2, tweede lid, onderdeel a, bevat staatsteun en wordt gerechtvaardigd door:

Artikel 4a.3.15. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 oktober 2028, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 5.3

  • 1 Op aanvragen om subsidie die vóór de inwerkingtreding van deze regeling zijn ingediend, op subsidies die vóór de inwerkingtreding van deze regeling zijn verleend en op subsidies die vóór de inwerkingtreding van deze regeling zijn vastgesteld blijft het recht van toepassing zoals dat luidde onmiddellijk vóór dat tijdstip.

  • 2 Op subsidies die vóór 1 januari 2015 zijn verleend en op subsidies die vóór 1 januari 2015 zijn vastgesteld blijft het recht van toepassing zoals dat luidde vóór dat tijdstip.

Artikel 5.4. Overgangsrecht

Op aanvragen om subsidie die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van een wijziging van deze regeling, op subsidies die voor dat tijdstip zijn verleend en op subsidies die voor dat tijdstip zijn vastgesteld, blijft deze regeling van toepassing zoals deze luidde voor dat tijdstip tenzij de wijziging met terugwerkende kracht in werking treedt.

Artikel 5.5

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, met dien verstande dat titel 2.2 terugwerkt tot en met het tijdstip waarop de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 30 juni 2014, nr. WJZ / 14104248, houdende wijziging van de Regeling LNV-subsidies in verband met de openstelling van de mogelijkheid van subsidies ten behoeve van de verduurzaming van de veehouderij in werking is getreden.

Artikel 5.6

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 11 juli 2014

De

Minister

van Economische Zaken,

H.G.J. Kamp

Bijlage 1

behorende bij artikel I, in het bijzonder artikel 2.24.1, van de regeling die er toe strekt aan de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies een titel 2.24 toe te voegen.

Het begrip domein, aangeduid in artikel 2.24.1 van artikel I, heeft betrekking op de volgende maatschappelijke domeinen:

  • Bouw

  • Energie

  • Financiële sector

  • Infrastructuur

  • Landbouw

  • Onderwijs

  • Vrijetijdseconomie

  • Water

  • Gezondheid

  • Bedrijventerreinen

Bijlage 1.1. behorende bij artikel 1.2, eerste lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Het rapport van feitelijke bevindingen wordt opgesteld in overeenstemming met de Nederlandse Standaard 4400N ‘Opdrachten tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden’. In het rapport van feitelijke bevindingen rapporteert de accountant over de hieronder genoemde aspecten en aandachtspunten van de integrale kostensystematiek.

1. Beschrijving integrale kostensystematiek

Opzet systematiek

1.1

Welke kostendragers gebruikt de organisatie in de integrale kostensystematiek?

1.2

Hoe worden de indirecte kosten toegerekend aan de kostendragers?

1.3

Worden de jaarlijkse tarieven op basis van de integrale kostensystematiek voorcalculatorisch vastgesteld? Als de subsidie-ontvanger jaarlijks vooraf de tarieven vaststelt, is aan het begin van het jaar duidelijk wat de tarieven van dat jaar zijn. Deze tarieven worden gehanteerd bij begroting en ook bij de vaststelling van projecten. Als de subsidie-ontvanger niet met voorcalculatorische tarieven werkt dan toelichten.

1.4

Hoe worden de uitgangscijfers bepaald die voor de jaarlijkse berekening van de tarieven gebruikt worden?

1.5

Sinds wanneer wordt deze integrale kostensystematiek door de organisatie toegepast?

1.6

Is er een wijziging van de integrale kostensystematiek gepland en zo ja wanneer?

Over personeelskosten

1.7

Is het personeel ingedeeld in tariefgroepen? Zo ja, welke?

1.8

Hoe wordt het aantal direct productieve uren per voltijd werknemer berekend en wat is het aantal direct productieve uren per voltijd werknemer? Is dit aantal gelijk voor alle personen? Zo nee, licht toe.

Over machines en apparatuur

1.9

Zijn de kosten voor machines en apparatuur onderdeel van de integrale kostensystematiek? Zo ja, geldt dat voor alle machines en apparatuur of zijn er ook machines en apparaten die in projecten als aparte post worden begroot?

2. Basisvoorwaarden integrale kostensystematiek

2.1

De toerekeningssystematiek en -principes (verdeelsleutels en -mechanismen van indirecte kosten; normen voor percentages, etc.) worden in de hele organisatie stelselmatig toegepast.

2.2

Kosten worden op een bedrijfseconomische aanvaardbare en stelselmatige wijze aan kostendragers toegerekend. Deze toerekening is transparant en controleerbaar.

2.3

Specifieke indirecte kosten van bepaalde activiteiten worden niet toegerekend aan andere activiteiten. Bijvoorbeeld: specifieke indirecte kosten van onderwijsactiviteiten worden niet toegerekend aan onderzoeksactiviteiten en specifieke indirecte kosten van de marketingafdeling worden niet toegerekend aan R&D activiteiten.

2.4

Toerekenbare indirecte kosten worden evenredig omgeslagen over de activiteiten.

2.5

Directe kosten worden niet nogmaals meegenomen in de indirecte kosten.

2.6

In de systematiek zijn geen winstopslagen opgenomen1

2.7

In de systematiek zijn geen toeslagen voor risico’s opgenomen.

1Winstopslagen bij transacties binnen een groep worden wel in aanmerking genomen, maar alleen voor zover het gebruikelijk is die winstopslagen ook bij soortgelijke transacties buiten de groep in rekening te brengen (art. 10 lid 5 Kaderbesluit nationale EZ subsidies).

3. Niet in de integrale kostensystematiek op te nemen kostencomponenten

3.1

Kosten van algemene research.1

3.2

Kosten die al door de overheid of derden zijn of worden gefinancierd. Bijvoorbeeld afschrijvingskosten van reeds gefinancierde gebouwen, installaties en apparatuur.

3.3

Kosten die het gevolg zijn van buitensporige of roekeloze uitgaven.2

3.4

Kosten die door crediteuren in rekening worden gebracht bij te laat betalen.

3.5

Kosten van incourante voorraden.

3.6

Kosten van vaste activa als gevolg van leegstand buiten de normale bezetting.

3.7

Kosten van externe subsidie-adviseurs voor zover deze specifiek betrokken zijn bij de aanvraag van individuele projecten.

3.8

Voorzieningen en reserveringen voor verliezen en schulden3.

3.9

Alle indirecte belastingen, waaronder BTW, voor zover die kunnen worden teruggevorderd of verrekend.

3.10

Bemiddelingskosten, transactiekosten en provisies bij het afsluiten van leningen.

3.11

Bemiddelingskosten, transactiekosten en provisies bij het beleggen van geld.

3.12

Rentekosten, met uitzondering van rente voor gebouwen en technische installaties, mits toerekenbaar aan de subsidiabele activiteiten.

3.13

Rekenrente op met eigen vermogen gefinancierde activa4

3.14

Wisselkoersverliezen.

1Onder algemene research valt basisonderzoek, waaronder het eerste geldstroom onderzoek van universiteiten. De directe kosten van algemene research mogen niet zonder meer deel uitmaken van de integrale kostensytematiek. De indirecte kosten die aan algemene research zijn verbonden kunnen wel deel uitmaken van de systematiek, mits deze kosten evenredig worden omgeslagen over alle activiteiten.

2Van buitensporige uitgaven is sprake als subsidie-ontvanger beduidend meer betaalt voor producten, diensten of personeel dan tegen de gangbare markttarieven, waardoor een vermijdbaar verlies wordt geleden of een vermijdbare hoge prijs wordt betaald. Roekeloze uitgaven betreft het onzorgvuldig omgaan met het selecteren van producten, diensten of personeel waardoor eveneens een vermijdbaar verlies wordt geleden of een vermijdbare hoge prijs wordt betaald.

3Deze uitsluiting betreft reserveringen en voorzieningen die niet rechtstreeks aan kosten voor normale bedijfsuitoefening verbonden zijn. Overlopende activa en passiva zijn dus niet uitgesloten.

4Voor universiteiten geldt hier een uitzondering, voor zover activa van universiteiten beslag leggen op eigen vermogen en voor zover die activa toerekenbaar zijn aan de subsidiabele activiteiten. Als rekenrente moet dan de 10-jaars rente van de Bank Nederlandse Gemeenten per primo van een betreffend jaar gehanteerd worden.

Bijlage 1.2. , behorende bij artikel 1.3 van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-07-2016]

Bijlage 1.3. behorende bij artikel 1.5 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Controleprotocol Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

1. Uitgangspunten

1.1. Doelstelling

Dit protocol heeft als doel het geven van aanwijzingen over de reikwijdte en de diepgang van de controle aan de accountant, belast met de controle van de door de subsidieontvanger bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) in te dienen financiële verantwoording opgenomen in de aanvraag om subsidievaststelling. Financiële afrekening door EZK of LNV vindt plaats op basis van de in de aanvraag tot subsidievaststelling opgenomen financiële verantwoording als bedoeld in artikel 50 van het Kaderbesluit nationale EZK-en LNV-subsidies, voorzien van een controleverklaring van de accountant.

1.2. Definities

  • accountant: een Registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aan wie de subsidieontvanger de opdracht heeft verleend de aanvraag tot subsidievaststelling te controleren;

  • subsidieontvanger: een natuurlijke of rechtspersoon of diens gemachtigde aan wie namens EZK of LNV een subsidie is verstrekt

  • object van controle: de financiële verantwoording;

  • controleverklaring: een schriftelijke verklaring van de accountant inhoudende een oordeel omtrent de naleving van de verplichtingen en voorwaarden in de individuele beschikking tot subsidieverlening (en wijzigingen daarin) door de subsidieontvanger en voor zover die een financieel effect op de financiële verantwoording hebben.

1.3. Wet- en regelgeving

Voor de controle van de financiële verantwoording is de volgende wet- en regelgeving van toepassing, voor zover deze financiële verantwoording onderdeel van het verzoek tot subsidievaststelling van de subsidieontvanger is:

2. Controleaanpak

De controle van de financiële verantwoording moet voldoen aan de controlestandaarden die onderdeel zijn van de Nadere voorschriften controle- en overige standaarden (NV COS), die door de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) zijn vastgesteld en aan de aanwijzingen zoals opgenomen in dit protocol. De controle van de financiële verantwoording is een opdracht die wordt uitgevoerd op basis van Standaard 800 ‘Bijzondere overwegingen – controles van financiële overzichten die zijn opgesteld in overeenstemming met de stelsels voor bijzondere doeleinden’ en Standaard 805 ‘Bijzondere overwegingen – controles van enkel financieel overzicht en controles van specifieke elementen, rekeningen of posten van een financieel overzicht’.

Bij de uitvoering van de controle stelt de accountant vast dat:

  • a. de informatie in de financiële verantwoording geen afwijkingen van materieel belang bevat;

  • b. in de financiële verantwoording:

    • 1°. geen kosten als subsidiabel zijn opgenomen die niet voor subsidie in aanmerking komen;

    • 2°. uitsluitend kosten als subsidiabel zijn opgenomen die zijn gemaakt binnen de subsidiabele periode en voor rekening komen van de subsidieontvanger;

    • 3°. ingeval interne kosten als subsidiabele kosten zijn aangemerkt:

      • voor personeel, de verantwoorde uren te relateren zijn aan de prestatie, aansluiten op de urenregistratie en er voldoende waarborgen zijn dat geen uren van andere projecten onder het gesubsidieerde project zijn geschoven;

      • voor het gebruik van specifieke apparatuur, de gehanteerde (uur)tarieven voor het gebruik van apparatuur gebruikelijk zijn binnen de onderneming en geen kosten bevatten die ook separaat in rekening zijn gebracht.

    De accountant dient voldoende en geschikte controle informatie te verkrijgen om de juistheid van de verantwoorde interne kosten (personeelskosten en interne kosten voor het gebruik van specifieke apparatuur) vast te kunnen stellen. De accountant bepaalt zelf, op basis van onder andere zijn risicoanalyse, aanwijzingen vanuit de jaarrekeningcontrole of andere onderzoeken, hoe hij zijn controle inricht en op welke wijze hij voldoende en geschikte controle-informatie verzamelt. Daarbij wordt de Handleiding subsidiecontroles van de Subsidy Audits Community (SAC) gehanteerd.

    De accountant mag er van uitgaan dat de subsidieverstrekker zich ervan bewust is dat bij interne kosten (personeelskosten en interne kosten voor het gebruik van specifieke apparatuur) een tolerantie van 2% niet altijd toepasbaar is maar dat naar mate het aandeel van deze kosten in de verantwoording groter is de diepgang van de controle door de accountant groter wordt.

  • c. ingeval de subsidie strekt tot uitvoering van een project, kosten en opbrengsten aantoonbaar zijn gemaakt en in overeenstemming en vergelijkbaar zijn met de informatie verstrekt ten behoeve van de beschikking tot subsidieverlening, zoals het projectplan met bijbehorende projectbegroting. Daarbij geldt dat vastgesteld moet worden dat de prestatie aantoonbaar is geleverd maar dat niet beoordeeld wordt of het gewenste resultaat is bereikt;

  • d. de subsidieontvanger – ter voorkoming van dubbelfinanciering – opgave heeft gedaan van alle opbrengsten, waaronder subsidies (ook die van het subsidieverstrekkend departement), waarmee het programma/de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft, mede is gefinancierd;

  • e. ingeval de subsidieontvanger een aanbestedende dienst is, kosten aantoonbaar zijn gemaakt in overeenstemming met aanbestedingswet- en regelgeving. Voor de controle wordt de Handleiding subsidiecontroles van de SAC gehanteerd.

3. Betrouwbaarheid en materialiteit

Betrouwbaarheid betreft de mate van zekerheid. Materialiteit of tolerantie betreft de vereiste nauwkeurigheid die de accountant hierbij moet hanteren.

Bij zijn oordeelsvorming over de naleving van de subsidievoorwaarden streeft de accountant naar een redelijke mate van zekerheid. Indien dit begrip voor het gebruik van statistische technieken gekwantificeerd moet worden, wordt een betrouwbaarheid van 95 procent gehanteerd.

Een controleverklaring met een goedkeurende strekking impliceert dat, gegeven eerder genoemde betrouwbaarheid, de som van de afwijking en de onzekerheid niet groter is dan twee procent van het totaalbedrag aan subsidiabele kosten dat in de financiële verantwoording wordt verantwoord. De hierna vermelde materialiteitsgrenzen zijn in dit kader van toepassing voor de bepaling van de strekking van de af te geven controleverklaring.

Materialiteitstabel

Goedkeurende controleverklaring

Verklaring met beperking

Verklaring van oordeelonthouding/Afkeurende verklaring

Fouten (afwijkingen) in de financiële verantwoording en onzekerheden in de controle

≤ 2%

> 2% en ≤ 4%

> 4%

4. Verslaglegging

De accountant legt de uitkomsten van de controle vast in een controleverklaring. Hiervoor wordt de meest actuele NBA-voorbeeldtekst als basis gehanteerd.

5. Reviewbeleid

De minister heeft als subsidieverstrekker altijd de mogelijkheid een review uit te voeren of te laten uitvoeren bij de accountant belast met het onderzoek naar de informatie opgenomen in de aanvraag tot subsidievaststelling, teneinde na te gaan of het onderzoek met inachtneming van de relevante regelgeving van de NBA en dit controleprotocol is uitgevoerd. Deze reviews komen niet in de plaats van andere controles dan wel reviews uitgevoerd door de Algemene Rekenkamer.

De accountant die belast is met het onderzoek en verantwoordelijk is voor het verstrekken van het accountantsproduct bij de aanvraag tot subsidievaststelling stemt er mee in dat de onderzoeksdossiers ten behoeve van bovengenoemde reviews integraal aan de reviewers ter inzage worden gegeven. Voorts zal de accountant, schriftelijk dan wel mondeling, alle gevraagde gegevens verstrekken die in het kader van voornoemde reviews worden opgevraagd. In dit kader wordt verwezen naar de bepalingen in hoofdstuk 6, paragraaf 1, van de Comptabiliteitswet 2016.

Bijlage 2.2.1. behorende bij artikel 2.2.6, onderdeel a, onder 2°. van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (minimale reductiepercentages voor broeikasgasemissies of stalemissies per dierlijke sector of diercategorie vanuit het stalsysteem)

1. Algemeen

In paragraaf 2 van deze bijlage zijn de reductiepercentages weergegeven, die minimaal per dierlijke sector of onderliggende diercategorie bereikt moeten worden om in aanmerking te komen voor subsidie op grond van de subsidiemodule Investering in niet-bewezen innovaties (hierna: de innovatiemodule), opgenomen in paragraaf 2.2.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (zie ook artikel 2.2.6, onderdeel a, onder 2°).

De reductiepercentages die door investeringen in stalsystemen moeten worden behaald, worden gemeten ten opzichte van zogenaamde referentiewaarden per soort emissie per dierlijke sector of onderliggende diercategorie vanuit stalsystemen. De reductiepercentages van ammoniak, geur en fijnstof die door middel van managementmaatregelen moeten worden behaald, worden gemeten ten opzichte van de emissiefactoren die in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) staan voor het type huisvestingssysteem waarin de managementmaatregelen worden onderzocht. Deze referentiewaarden zijn opgenomen in paragraaf 3 van deze bijlage.

2. Minimale brongerichte reductiepercentages per soort emissie per dierlijke sector of diercategorie vanuit stalsystemen

In deze paragraaf zijn de reductiepercentages weergegeven, die minimaal brongericht bereikt moeten worden om in aanmerking te komen voor subsidie op grond van de innovatiemodule. Indien deze percentages niet behaald worden, wordt de subsidie afgewezen op grond van artikel 2.2.6, onderdeel a, onder 2°. Voor alle veehouderijsectoren of diercategorieën is het uitgangspunt dat het innovatieproject betrekking heeft op investeringen, managementmaatregelen of een combinatie hiervan die leiden tot integrale brongerichte verduurzaming (lees: brongerichte maatregelen die gerealiseerd worden om de gestelde emissiereductie te behalen). Uitsluitend onderzoek naar en het gebruik van deze investeringen of managementmaatregelen komt voor subsidie in aanmerking en moet minimaal leiden tot de reductiepercentages per dierlijke sector of diercategorie zoals opgenomen in de tabel van paragraaf 2.1 respectievelijk 2.2.

Deze reductiepercentages kunnen in de toekomst gewijzigd worden, afhankelijk van mogelijke bijstelling van reductiedoelen.

2.1. Minimale reductiepercentages per dierlijke sector of diercategorie te realiseren via investeringen, eventueel in combinatie met managementmaatregelen.

In deze tabel zijn de minimale reductiepercentages per dierlijke sector of diercategorie opgenomen die gerealiseerd moeten worden door het onderzoek naar en het gebruik van investeringen, die (eventueel in combinatie met managementmaatregelen), leiden tot brongerichte verduurzaming.

Dierlijke sector /diercategorie

Methaan-reductie

Ammoniak-reductie

Geur-reductie

Fijnstofreductie

Varkens

50%

70%

25%

25%

Dragende zeugen

50%

60%

25%

25%

Melkgeiten**

50%*

25%

25%

nog n.v.t.

Melkvee

50%*

50%

n.v.t.

n.v.t.

Vleeskalveren

50%*

50%

25%

n.v.t.

Leghennen***

10%

50%

25%

40%

Vleeskuikens***

10%

50%

25%

50%

Vleeskuikenouderdieren***

10%

60%

25%

40%

* De genoemde methaan-reductie van minimaal 50% bij melkvee, kalveren en geiten is gebaseerd op emissies die vrijkomen uit mest. Rekening houdend met de enterische methaanemissie betekent dit dat op stalsysteemniveau een reductie van minimaal 12,5% gerealiseerd moet worden. Het uitgangspunt is namelijk dat 25% van de methaan uit mest komt en 75% van de methaan enterisch is. Om een reductie van 12,5% op stalsysteemniveau te bereiken mag ook gebruik gemaakt worden van maatregelen die zich richten op de reductie van enterisch methaan.

** Voor de melkgeitenhouderij gelden de reductiepercentages uitsluitend voor de stalsystemen exclusief de mestopslag in afwachting van het onderzoeksproject Veehouderij en Gezondheid Omwonenden 3 (VGO 3)1.

*** Voor de grondhuisvesting van vleeskuikens, leghennen en vleeskuikenouderdieren zijn referentiewaarden beschikbaar en kunnen de minimale emissiereductiepercentages worden vastgesteld voor ammoniak, methaan, geur en fijnstof (zie paragraaf 4 van deze bijlage).

2.2. Minimale reductiepercentages per dierlijke sector of diercategorie te realiseren via managementmaatregelen

In deze tabel zijn de minimale reductiepercentages per dierlijke sector of diercategorie opgenomen die gerealiseerd moeten worden door het onderzoek naar en het gebruik van managementmaatregelen die leiden tot brongerichte verduurzaming.

Dierlijke sector /diercategorie

Methaan-reductie

Ammoniak-reductie

Geur-reductie

Fijnstof-reductie

Varkens

n.v.t.

10%

10%

10%

Melkvee

10%*

20%

n.v.t.

n.v.t.

* De genoemde reductie van minimaal 10% bij melkvee moet gerealiseerd worden door middel van onderzoek naar en het gebruik van managementmaatregelen voor methaan. Hierbij kan het gaan om zowel managementmaatregelen voor enterisch methaan als methaan uit mest.

3. Referentiewaarden per soort emissie per soort diercategorie vanuit stalsystemen

De reductiepercentages die zijn opgenomen in voormelde tabellen van deze bijlage behelzen een reductie ten opzichte van bepaalde referentiewaarden. Deze referentiewaarden betreffen de hoogte van de emissie die zonder investeringen en managementmaatregelen vanuit het stalsysteem voortkomt.

3.1. Referentiewaarden voor methaan

Voor methaan worden de volgende referentiewaarden gehanteerd:2

  • a) Varkens3:

    • Biggen: 1,8 kg CH4 per jaar per dierplaats;

    • Kraamzeugen: 23,3 kg per jaar per dierplaats;

    • Guste/dragende zeugen: 23,3 kg per jaar per dierplaats;

    • Vleesvarkens: 15,7 kg per jaar per dierplaats;

  • b) Melkgeiten: 27 kg CH4/jaar per dierplaats;

  • c) Melkvee: 186 kg CH4/jaar per dierplaats;

  • d) Vleeskalveren: 62 kg CH4/jaar per dierplaats;

  • e) Leghennen: 0,03 kg CH4/jaar per dierplaats

  • f) Vleeskuikens: 0,004 kg CH4/jaar per dierplaats

  • g) Vleeskuikenouderdieren: 0,07 kg CH4/jaar per dierplaats

3.2. Referentiewaarden ammoniak

Voor de reductie van ammoniak wordt uitgegaan van de referentiewaarden zoals deze op het moment van aanvang van de openstellingsperiode gelden voor melkvee, vleeskalveren en varkens op grond van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav). Voor melkgeiten is de referentie gebaseerd op de voorlopige getallen van een klimaatonderzoek van Wageningen University & Research (WUR) dat in het najaar van 2021 gepubliceerd wordt. Dit betekent dat voor ammoniak de volgende referentiewaarden worden gehanteerd:

  • Varkens: Rav codes D1.1.100, D1.2.100, D1.3.100, D1.3.101, D2.100 en D3.100;

  • Melkgeiten: 3,4 kg NH3 per jaar per dierplaats4;

  • Melkvee: Rav code A1.100;

  • Vleeskalveren: Rav code A4.100;

  • Leghennen: Rav code E2.100;

  • Vleeskuikens: Rav code E5.100;

  • Vleeskuikenouderdieren: Rav code E4.100.

3.3. Referentiewaarden voor geur

Voor de reductie van geur wordt uitgegaan van de referentiewaarden zoals deze op het moment van aanvang van de openstellingsperiode gelden voor vleeskalveren, geiten en varkens op grond van de Regeling Geurhinder en veehouderij (Rgv). Dit betekent dat voor geur de volgende referentiewaarden worden gehanteerd:

  • Varkens: de Rgv codes D1.1, D1.2, D1.3, D2 en D3;

  • Melkgeiten: de Rgv codes C1, C2 en C3;

  • Vleeskalveren: Rgv code A4;

  • Leghennen: Rgv code E2.100;

  • Vleeskuikens: Rgv code E5.100;

  • Vleeskuikenouderdieren: Rgv code E4.100.

3.4. Referentiewaarden voor fijnstof

Voor de reductie van fijnstof wordt uitgegaan van de referentiewaarden zoals deze op het moment van aanvang van de openstellingsperiode voor varkens gelden op grond van de fijnstoflijst. Dit betekent dat voor fijnstof de volgende referentiewaarden worden gehanteerd:

  • Varkens: codes D1.1.100, D1.2.100, D1.3.100 en D1.3.101;

  • Leghennen: codes E2.100;

  • Vleeskuikens: codes E5.100;

  • Vleeskuikenouderdieren: codes E4.100.

Bijlage 2.2.2. behorende bij artikel 2.2.27, tweede lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (subsidiabele investeringen)

Op grond van de subsidiemodule Investering in bewezen brongerichte innovaties (hierna, de investeringsmodule), opgenomen in paragraaf 2.2.3 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, wordt subsidie verstrekt aan een pluimveehouderijonderneming voor de uitvoering van een investeringsproject. Het investeringsproject betreft één of meerdere investeringen die bestemd zijn voor de inrichting of herinrichting van een stalsysteem op een pluimveehouderijlocatie en waarvan de toepassing leidt tot brongerichte verduurzaming hiervan. Een investering betreft de aanschaf en het gebruiksklaar maken van één of meer technieken om fijnstof brongericht te reduceren. De subsidiabele investeringen, bijbehorende codes en reductiepercentages, zijn opgenomen in onderstaande lijst met investeringen (tabel 1). Deze limitatieve lijst bevat investeringen waarvan het bewezen is dat deze zullen leiden tot brongerichte reductie van de emissie van fijnstof op een veehouderijlocatie van een pluimveehouderijonderneming. Deze investeringen komen voor subsidie in aanmerking, indien voldaan wordt aan alle voorwaarden van de investeringsmodule.

Tabel: lijst met subsidiabele investeringen

Code

Investeringen voor emissie reductie van fijnstof

Reductiepercentage fijnstof

E 7.2

Ionisatiesysteem met negatieve coronadraden 49% fijnstofemissiereductie (BWL 2009.18.V1)

49%

E 7.10

Strooiselschuif bij volièrehuisvesting; 20% emissiereductie ammoniak en fijnstof (BWL 2017.02)

20%

E 7.15

Positieve ionisatie d.m.v. koolstofborsteltjes; 31% fijnstofemissiereductie (BWL 2020.03)

31%

E 7.16

Negatieve ionisatie d.m.v. coronadraden met 40 emitters per meter (prikkeldraad); 52% fijnstofemissiereductie (BWL 2020.04)

52%

E 7.17

Positieve ionisatie d.m.v. ionisatie-units met ingebouwde coronadraden en collectoroppervlak; 16% fijnstofemissiereductie (BWL 2020.05)

16%

F 6.11

Positieve ionisatie d.m.v. koolstofborsteltjes; 31% fijnstofemissiereductie (BWL 2020.03)

31%

Bijlage 2.2.3. behorende bij artikel 2.2.33, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (pluimveedichtgebied)

In deze bijlage is bepaald wat moet worden aangemerkt als pluimveedichtgebied, bedoeld in artikel 2.2.33, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Met het begrip pluimveedichtgebied wordt gedoeld op de top 15% gemeenten in Nederland waarbinnen de concentratie van fijnstof (de fijnstof die in de lucht zit) hoog is en de aanwezige pluimveehouderijlocaties in het gebied een substantiële bijdrage leveren aan die concentratie van fijnstof in de lucht. De desbetreffende gemeenten staan in onderstaande lijst.

Lijst met gemeenten die kwalificeren als pluimveedichtgebied:

Asten

Barneveld

Bergeijk

Bernheze

Best

Bladel

Boekel

Boxmeer

Cuijk

Dalfsen

De Wolden

Deurne

Druten

Ede

Eersel

Gemert-Bakel

Gilze en Rijen

Grave

Hardenberg

Harderwijk

Heeze-Leende

Helmond

Horst aan de Maas

Laarbeek

Landerd

Leudal

Leusden

Loon op Zand

Meierijstad

Mill en Sint Hubert

Neder-Betuwe

Nederweert

Nijkerk

Oirschot

Oisterwijk

Overbetuwe

Peel en Maas

Putten

Raalte

Renswoude

Rhenen

Scherpenzeel

Sint Anthonis

Someren

Son en Breugel

Uden

Utrechtse Heuvelrug

Veenendaal

Venray

Wageningen

Weert

West Maas en Waal

Woudenberg

Bijlage 2.3.1. behorende bij artikel 2.3.2, tweede lid, onderdeel i, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Vermogen SON-T belichting per gewas

Gewas

W/m2

Lisianthus

145

Roos

145

Potroos

145

Aardbei

110

Komkommer

110

Tomaat

110

Overig groenten m.u.v. kropsla

75

Alstroemeria

75

Bouvardia

75

Chrysant

75

Fresia

75

Gerbera

75

Lelie

75

Potplant bloei

75

Uitgangsmateriaal

75

Kropsla

40

Overig bloemen

40

Potplant blad

40

Bijlage 2.5.1. behorende bij artikel 2.5.7 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Model voor een landbouwborgstellingsovereenkomst

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

    hierna te noemen: de Staat;

  • 2. [..], [indien van toepassing: te dezen handelende zowel voor zichzelf als voor en namens al haar dochterondernemingen], hierna te noemen: de Financier;

hierna samen te noemen: Partijen.

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

I. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Definitiebepalingen

  • 1. De begrippen die in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en in artikel 1.1. en titel 2.5 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies zijn gedefinieerd hebben in deze overeenkomst de in deze regelingen gegeven betekenis.

  • 2. Voorts wordt in deze overeenkomst verstaan onder:

    • aansprakelijk vermogen: eigen vermogen van een starter of overnemer en achtergestelde lening(en) voor zover de totale omvang van dit vermogen en deze lening(en) van belang is voor de verstrekking door een Financier van een financieringsfaciliteit voor aanvullende investeringen;

    • achtergestelde lening: krediet waarbij de Financier geld ter leen aan een starter of een overnemer verstrekt die niet door enige vorm van zekerheid is gedekt voor aanvullende investeringen waaruit een achtergestelde vordering voortvloeit;

    • achtergestelde vordering: vordering van de Financier als crediteur ten laste van een MKB-landbouwondernemer als debiteur:

      • 1°. die de Financier heeft verkregen door in het kader van een krediet of een deel van een krediet aan de MKB-landbouwondernemer geld ter leen te verstrekken;

      • 2°. die met instemming van de Financier een lagere rang als bedoeld in artikel 277, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek inneemt dan:

        • alle andere, niet achtergestelde vorderingen op de MKB-landbouwondernemer;

    • financieringsfaciliteit: krediet of lening of een deel van een krediet of lening waarvoor de Staat niet borg of garant staat;

    • landbouwborgstellingskrediet: krediet of een deel van een krediet dat overeenkomstig artikel 8 is verleend;

    • kredietovereenkomst: overeenkomst uit hoofde waarvan:

      • 1°. de Financier aan een MKB-landbouwondernemer geld ter leen verstrekt of zal verstrekken, of

      • 2°. de MKB-landbouwondernemer tot een bepaald bedrag trekt of zal kunnen trekken op de Financier, of

      • 3°. de Financier tegenover een derde, niet zijnde een rechtspersoon waarmee de Financier in een groep verbonden is, onherroepelijk een verplichting is aangegaan om ten laste van de MKB-landbouwondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen, welke verplichting niet afhankelijk is van voorwaarden op de vervulling waarvan het handelen van de Financier van invloed is;

    • omschakelingskrediet: landbouwborgstellingskrediet betreffende een overbruggingskrediet aan een MKB-landbouwondernemer voor omschakeling;

    • uitwinning:

      • 1°. uitwinning door de Financier, naar normaal bancair gebruik, van de door de MKB-landbouwondernemer aan de Financier verstrekte zekerheden;

      • 2°. onderhandse verkoop met toestemming van de Financier door de MKB-landbouwondernemer van zijn vermogensbestanddelen, inning van vorderingen daaronder begrepen;

      • 3°. executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-landbouwondernemer en

      • 4°. onderhandse of executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer door of met medewerking van de curator of de bewindvoerder indien het faillissement van de MKB-landbouwondernemer is uitgesproken of aan hem surséance van betaling is verleend;

    • vermogensversterkend krediet: landbouwborgstellingskrediet betreffende een achtergestelde lening waardoor het aansprakelijk vermogen van een starter of overnemer zodanig wordt versterkt dat tevens naar normaal bankgebruik een financieringsfaciliteit voor de aanvullende investeringen door de Financier kan worden verstrekt;

    • werkkapitaal: kapitaal ter dekking van uitgaven die moeten worden gedaan om de lopende bedrijfsvoering van de landbouwonderneming doorgang te doen vinden.

Artikel 2. Borgstelling

De Staat stelt zich borg ten behoeve van de Financier voor de terugbetaling van landbouwborgstellingskredieten die met inachtneming van het besluit, titel 2.5 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en deze overeenkomst door de Financier worden verstrekt, met dien verstande dat deze borgstelling wordt aangegaan onder de navolgende bedingen.

Artikel 3. Voorwaarden landbouwborgstellingsovereenkomst

De toepasselijkheid van deze landbouwborgstellingsovereenkomst op een krediet of een deel van een krediet kan uitsluitend worden ingeroepen indien:

  • a. de kredietovereenkomst tussen de Financier en de MKB-landbouwondernemer na de beslissing door de minister, bedoeld in artikel 8, derde, vierde of vijfde lid, tot stand is gekomen;

  • b. binnen 35 dagen na de beslissing, bedoeld onder a, de door de minister op grond van artikel 2.5.4 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en artikel 11 vastgestelde provisie door de Financier aan de Staat is betaald;

  • c. en voor zover door de beslissing, bedoeld onder a, de som van de in een kalenderjaar goedgekeurde kredieten of delen daarvan het door de minister op grond van artikel 1 van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies met betrekking tot dat kalenderjaar vastgestelde subsidieplafond niet is overschreden;

  • d. de natuurlijke persoon die direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan de MKB-landbouwondernemer niet zijnde een natuurlijke persoon, zich borg heeft gesteld voor de nakoming door de MKB-landbouwondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het landbouwborgstellingskrediet wordt verstrekt, tot aan een bedrag ter grootte van ten minste 25 procent van het landbouwborgstellingskrediet en met een minimum van € 5.000 respectievelijk 10 procent van het landbouwborgstellingskrediet met een minimum van € 5.000 voor een landbouwborgstellingskrediet dat op grond van een kredietovereenkomst is verstrekt die voldoet aan de criteria van de artikelen 6 of 6a;

  • e. het landbouwborgstellingskrediet, met uitzondering van een landbouwborgstellingskrediet dat op grond van een kredietovereenkomst is verstrekt die voldoet aan de criteria van de artikelen 6 en 7, derde en vierde lid, niet meer bedraagt dan het tekort aan zekerheden dat bij de Financier ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst bestaat;

  • f. de Financier in de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het landbouwborgstellingskrediet wordt verstrekt een verplichting voor de MKB-landbouwondernemer heeft opgenomen om alle medewerking te verlenen aan het uitoefenen door de Staat van de in artikel 25 genoemde bevoegdheden;

  • g. de Financier in de door haar gesloten kredietovereenkomst met betrekking tot de nakoming door de MKB-landbouwondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de landbouwborgstellingsovereenkomst uit hoofde waarvan het landbouwborgstellingskrediet wordt verstrekt een beding ten behoeve van de Staat heeft opgenomen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de Financier geen bedingen heeft opgenomen, ertoe leidende dat:

  • h. door de Financier gelijktijdig met het sluiten van de kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een landbouwborgstellingskrediet aan de MKB-landbouwondernemer wordt verstrekt, met de MKB-landbouwondernemer een kredietovereenkomst is gesloten uit hoofde waarvan de MKB-landbouwondernemer over een financieringsfaciliteit beschikt, die niet bestemd is en niet gebruikt wordt voor de aflossing van financieringsfaciliteiten waarover de MKB-landbouwondernemer beschikt bij de Financier of aan een rechtspersoon waarmee de Financier in een groep verbonden is, met uitzondering van een landbouwborgstellingskrediet dat op grond van een kredietovereenkomst is verstrekt die voldoet aan de criteria van de artikelen 6 of 6a;

  • i. de financieringsfaciliteit, bedoeld in onderdeel h, ten minste 50 procent bedraagt van het landbouwborgstellingskrediet, met uitzondering van een landbouwborgstellingskrediet dat op grond van een kredietovereenkomst is verstrekt die voldoet aan de criteria van de artikelen 6 of 6a;

  • j. de looptijd van de in onderdeel h bedoelde financieringsfaciliteit ten minste even lang is als de looptijd van het landbouwborgstellingskrediet, met uitzondering van een landbouwborgstellingskrediet dat op grond van een kredietovereenkomst is verstrekt die voldoet aan de criteria van de artikelen 6 of 6a;

  • k. het totaal aan landbouwborgstellingskredieten met inbegrip van vermogensversterkende kredieten niet meer dan 50% bedraagt van de kredieten die de Financier aan een MKB-landbouwondernemer heeft verstrekt ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst die wordt gemeld op grond van artikel 8, eerste lid, en

  • l. de Financier in de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan de MKB-landbouwondernemer over de financieringsfaciliteit, bedoeld in onderdeel h, beschikt, een beding heeft opgenomen waarmee geborgd wordt dat de financieringsfaciliteit gedurende de gehele looptijd, bedoeld in onderdeel j, ten minste 50 procent van het landbouwborgstellingskrediet blijft bedragen, met uitzondering van een landbouwborgstellingskrediet dat op grond van een kredietovereenkomst is verstrekt die voldoet aan de criteria van de artikelen 6 of 6a.

Artikel 4. Criteria voor MKB-landbouwondernemer bij verstrekken landbouwborgstellingskrediet

  • 1. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een landbouwborgstellingskrediet aan een MKB-landbouwondernemer wordt verstrekt, moet de MKB-landbouwondernemer aan de volgende criteria voldoen:

    • a. ten aanzien van de MKB-landbouwondernemer staat geen bevel tot terugvordering uit ingevolge een besluit van de Europese Commissie waarin steun onrechtmatig en onverenigbaar met de interne markt van de Europese Unie is verklaard;

    • b. de MKB-landbouwondernemer:

      • 1°. houdt geen onderneming in moeilijkheden in stand als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel 18, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, met dien verstande dat bij een landbouwborgstellingskrediet dat op grond van een kredietovereenkomst is verstrekt die voldoet aan de criteria van artikel 6a, de MKB-landbouwondernemer vanaf 1 januari 2022 een onderneming in moeilijkheden in stand mag houden;

      • 2°. beschikt over onvoldoende financiële middelen om zijn landbouwonderneming op economisch verantwoorde wijze in stand te houden;

      • 3°. voert een substantieel deel van de activiteiten van zijn landbouwonderneming in Nederland uit;

      • 4°. houdt geen landbouwonderneming in stand waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de landbouwonderneming nog geen heel jaar is gedreven, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:

        • de uitoefening van het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen, of

        • het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten;

      • 5°. is door de Financier naar normaal bancair gebruik getoetst aan de eisen van maatschappelijk verantwoord ondernemen;

    • c. er is een tekort aan zekerheden bij de landbouwonderneming, waardoor de Financier naar normaal bancair gebruik het krediet niet geheel voor eigen rekening en risico kan verstrekken;

    • d. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de landbouwonderneming zijn bevredigend.

  • 2. Het eerste lid, aanhef en onderdeel c, is niet van toepassing indien sprake is van een landbouwborgstellingskrediet dat op grond van een kredietovereenkomst is verstrekt die voldoet aan de criteria van de artikelen 6 of 6a.

Artikel 5. Criteria kredietovereenkomst: investeringen algemeen

De Staat verleent uitsluitend een landbouwborgstellingskrediet aan de Financier indien in de kredietovereenkomst is opgenomen dat het door de Financier te verstrekken krediet of een deel van het krediet betrekking heeft op nieuwe investeringen uiteengezet in een investeringsplan van de MKB-landbouwondernemer voor onder meer:

  • a. de bouw, verwerving, leasing of verbetering van onroerende zaken;

  • b. de koop of leasing van machines en uitrusting, tot maximaal de marktwaarde van de activa;

  • c. de aankoop of ontwikkeling van computersoftware en de verwerving van octrooien, licenties, auteursrechten en handelsmerken en de daarmee rechtstreeks verband houdende algemene kosten.

Artikel 6. Criteria kredietovereenkomst: financiering in het kader van gevolgen uitbraak coronavirus

In afwijking van artikel 5 verleent de Staat uitsluitend een landbouwborgstellingskrediet voor financiering in het kader van de gevolgen uitbraak coronavirus indien het door de Financier te verstrekken krediet of een deel van het krediet:

  • a. voor de duur van maximaal vier jaar wordt verstrekt aan een MKB-landbouwondernemer, en

  • b. betrekking heeft op een liquiditeitsbehoefte van die MKB-landbouwondernemer als gevolg van de uitbraak van het coronavirus.

Artikel 6a. Criteria kredietovereenkomst: tijdelijk werkkapitaal in verband met de hoge energieprijzen

  • 1. In afwijking van artikel 5 verleent de Staat uitsluitend een landbouwborgstellingskrediet voor tijdelijk werkkapitaal in verband met de hoge energieprijzen voor glastuinbouwbedrijven die de volgende stukken overleggen:

    • a. een reëel liquiditeitsplan; en

    • b. een reëel stappenplan voor een energietransitie naar fossielvrije energievoorziening.

  • 2. Het landbouwborgstellingskrediet, bedoeld in het eerste lid, bedraagt niet meer dan:

    • a. 15% van de gemiddelde jaaromzet van de landbouwondernemer over de laatste drie afgesloten boekhoudkundige perioden; of

    • b. 50% van de energiekosten over de twaalf maanden vóór de maand waarin het landbouwborgstellingskrediet is verleend.

  • 3. In het stappenplan, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is het volgende opgenomen:

    • a. het huidige teeltplan, het energieverbruik en de energiebronnen;

    • b. een reëel ontwikkelingsplan om op termijn gebruik te maken van fossielvrije energiebronnen dat aansluit op de gebiedsmogelijkheden;

    • c. welke energiebesparende maatregelen er worden doorgevoerd om te voldoen aan artikel 2.15, eerste lid, onderdeel a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer;

    • d. een verklaring van de MKB-landbouwondernemer dat maatregelen, bedoeld in onderdeel c, op zo kort mogelijke termijn genomen zullen worden.

  • 4. De Staat verleent slechts een landbouwborgstellingskrediet als bedoeld in het eerste lid indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • 5. De Staat verleent tevens slechts een landbouwborgstellingskrediet ten behoeve van een MKB-landbouwondernemer die de beschikking heeft over een warmtekrachtkoppeling indien hij:

    • a. in 2022 niet meer dan dertig procent van zijn omzet heeft behaald uit de verkoop van elektriciteit; en

    • b. in de jaren 2022 en 2023 tot het moment van aanvragen van de kredietovereenkomst over de inkoop en verkoop van energie een gemiddeld hoger positief bedrijfsresultaat per jaar heeft behaald ten opzichte van de jaren 2019, 2020 en 2021.

Artikel 7. Criteria kredietovereenkomst: investeringen biologische landbouw en omschakelingskrediet

  • 1. In afwijking van artikel 5 verleent de Staat uitsluitend een landbouwborgstellingskrediet voor biologische landbouw indien in de kredietovereenkomst is opgenomen dat het door de Financier te verstrekken krediet of een deel van het krediet betrekking heeft op nieuwe investeringen uiteengezet in een investeringsplan van de MKB-landbouwondernemer:

    • a. dat gericht is op het aanpassen of uitbreiden van de lopende bedrijfsvoering van de landbouwonderneming tot biologische landbouw; en

    • b. op basis waarvan geen financiering is verstrekt door de Stichting Groenfonds in het kader van het Investeringsfonds Duurzame Landbouw.

  • 2. In de in het eerste lid bedoelde kredietovereenkomst wordt opgenomen dat de MKB-landbouwondernemer na het verstrekken van het landbouwborgstellingskrediet een certificaat verkrijgt betreffende biologische productie van de Stichting Skal volgens de toepasselijke Unierechtelijke en nationale wet- en regelgeving.

  • 3. In afwijking van artikel 5 verleent de Staat uitsluitend een omschakelingskrediet betreffende biologische landbouw, indien:

    • a. het door de Financier te verstrekken krediet of een deel van het krediet dienst doet als overbrugging tijdens de omschakelingsperiode en

    • b. in de kredietovereenkomst voor het in onderdeel a bedoelde krediet of deel van het krediet is opgenomen dat de MKB-landbouwondernemer voor de omschakelingsperiode naar biologische landbouw een certificaat verkrijgt van de Stichting Skal volgens de toepasselijke Unierechtelijke en nationale wet- en regelgeving.

  • 4. In afwijking van artikel 5 verleent de Staat uitsluitend een omschakelingskrediet betreffende duurzame landbouwbedrijfsvoering indien het door de Financier te verstrekken krediet of een deel van het krediet:

    • a. dienst doet als overbrugging tijdens de omschakelingsperiode; en

    • b. samenhangt met een financiering voor investeringen die wordt verstrekt door de Stichting Groenfonds in het kader van het Investeringsfonds Duurzame Landbouw.

Artikel 7a. Criteria kredietovereenkomst: investeringen landbouwinnovatie

In afwijking van artikel 5 verleent de Staat uitsluitend een landbouwborgstellingskrediet voor landbouwinnovatie indien het door de Financier te verstrekken krediet of een deel van het krediet betrekking heeft op nieuwe investeringen uiteengezet in een investeringsplan van de MKB-landbouwondernemer dat:

  • a. gericht is op het onderscheidend positioneren van een landbouwproduct in de markt door vernieuwing en verduurzaming; en

  • b. bijdraagt aan nieuwe en integrale bedrijfssystemen die de gangbare bedrijfsvoering en het management van de landbouwonderneming van de MKB-landbouwondernemer wijzigen.

Artikel 7b. Criteria kredietovereenkomst: vermogensversterkend krediet voor aanvullende investeringen

In afwijking van artikel 5 verleent de Staat uitsluitend een landbouwborgstellingskrediet zijnde een vermogensversterkend krediet indien de door de Financier te verstrekken achtergestelde lening betrekking heeft op aanvullende investeringen uiteengezet in een investeringsplan en waarbij geldt dat:

  • a. die aanvullende investeringen geen investeringen in grond betreffen;

  • b. die aanvullende investeringen geen overdracht van productierechten als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel aa, van de Meststoffenwet betreft;

  • b. die aanvullende investeringen geen investeringen voor het starten van de landbouwonderneming door de starter of de overname van de landbouwonderneming door de overnemer betreffen;

  • c. door de verstrekking van het vermogensversterkend krediet de continuïteitsperspectieven van de landbouwonderneming van de starter of de overnemer worden verbeterd;

  • d. het plan mede gericht is op of aansluit bij de LNV-visie ‘Waardevol en Verbonden’, bijlage bij Kamerstukken II 2017/18, 35 000 XIV, nr. 5.

Artikel 8. Verlening landbouwborgstellingskrediet

  • 1. De Financier meldt het krediet of het deel van het krediet dat uit hoofde van de kredietovereenkomst aan de MKB-landbouwondernemer zal worden verstrekt.

  • 2. De Financier kan voorafgaand aan de in het eerste lid bedoelde melding een investeringsplan voor aanvullende investeringen voorleggen aan de minister voor nadere informatie over de daarin opgenomen toepassing door de Financier van de in de artikelen 6a en 7b opgenomen criteria.

  • 3. De minister beslist binnen 1 dag tot verlening van het landbouwborgstellingskrediet op grond van een kredietovereenkomst die voldoet aan de criteria van artikel 6.

  • 4. De minister beslist binnen 35 dagen tot verlening van het landbouwborgstellingskrediet voor zover dit geen betrekking heeft op landbouwinnovatie.

  • 5. In afwijking van het tweede lid beslist de minister binnen 60 dagen indien het landbouwborgstellingskrediet betrekking heeft op landbouwinnovatie als bedoeld in artikel 7a.

  • 6. Voor de toepassing van artikel 3, eerste lid en onderdeel c, is de volgorde van ontvangst van de meldingen door de minister bepalend.

Artikel 9. Voorwaarden landbouwborgstellingkrediet -algemeen-

Een landbouwborgstellingskrediet wordt niet verleend indien:

  • a. het wordt aangewend voor de herfinanciering van schulden, met uitzondering van herfinanciering van een landbouwborgstellingskrediet als bedoeld in artikel 14, achtste lid, daaronder mede begrepen niet door enige financier verstrekte leningen alsmede leningen welke worden aangegaan om kapitaalbehoefte, ontstaan door het uittreden van een commanditaire vennoot uit een commanditaire vennootschap, te dekken, behoudens in geval van overmacht;

  • b. ten aanzien van de investeringen waarvoor de kredietovereenkomst is aangegaan reeds een krediet of deel van een krediet is verstrekt of onvoorwaardelijk is toegezegd;

  • c. aan de MKB-landbouwondernemer voor kredieten:

    • 1°. voor investeringen als bedoeld in artikel 5, reeds een borgstelling door de Minister of het bestuur van de Stichting Borgstellingsfonds voor de Landbouw is verstrekt en het totaalbedrag aan landbouwborgstellingskredieten aan de MKB-landbouwondernemer in totaal hoger wordt dan € 1.200.000;

    • 2°. voor investeringen of overbrugging als bedoeld in artikel 7 of voor investeringen als bedoeld in artikel 13, eerste tot en met vierde lid, reeds een borgstelling door de Minister of het bestuur van de Stichting Borgstellingsfonds voor de Landbouw is verstrekt en het totaalbedrag aan landbouwborgstellingskredieten aan de MKB-landbouwondernemer hoger wordt dan € 2.500.000;

  • d. De in onderdeel c, subonderdelen 1° en 2°, genoemde maximumbedragen kunnen worden verhoogd met een bedrag van maximaal € 300.000 voor zover het één of meer landbouwborgstellingskredieten betreffen die zijn verstrekt op grond van één of meer kredietovereenkomsten die voldoen aan de criteria van de artikelen 6 of 6a;

  • e. de landbouwonderneming wordt uitgeoefend door een commanditaire vennootschap, tenzij uit de betrokken vennootschapsovereenkomst blijkt dat die overeenkomst ten minste een looptijd heeft die gelijk is aan de looptijd van het landbouwborgstellingskrediet.

Artikel 10. Voorwaarden landbouwborgstellingskrediet -voorkomen onrechtmatige staatssteun-

  • 1. Een landbouwborgstellingskrediet wordt niet verstrekt indien:

    • a. uit hoofde van de kredietovereenkomst het krediet of een deel van het krediet wordt verstrekt voor investeringen die verband houden met:

      • 1°. de uitvoer naar derde landen of lidstaten van de Europese Unie;

      • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer, of

      • 3°. andere lopende kosten in verband met exportactiviteiten;

    • b. uit hoofde van de kredietovereenkomst het krediet of een deel van het krediet wordt verstrekt voor investeringen die niet in overeenstemming zijn met de voor de MKB-landbouwondernemer in Nederland geldende milieuwet- en regelgeving.

  • 2. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een landbouwborgstellingskrediet aan een MKB-landbouwondernemer wordt verstrekt, draagt de Financier er zorg voor dat:

    • a. zij de MKB-landbouwondernemer in kennis heeft gesteld dat hij ingevolge de verstrekking van het krediet steun van de overheid ontvangt en dat deze steun wordt aangemerkt als steun die valt onder de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • b. de MKB-landbouwondernemer schriftelijk heeft verklaard dat, voor zover het ontvangen van steun ingevolge de verstrekking van het krediet samen gaat met het ontvangen van staatssteun voor dezelfde in aanmerking komende kosten, of samen gaat met staatssteun ten behoeve van dezelfde risicofinancieringsmaatregel, dit niet leidt tot een overschrijding van de hoogste toepasselijke steunintensiteit of het hoogste toepasselijke steunbedrag dat in dit geval geldt ingevolge de algemene groepsvrijstellingsverordening, de groepsvrijstellingsverordening landbouw of een besluit dat de Europese Commissie heeft vastgesteld.

Artikel 11. Provisie

  • 1. Het tarief van de provisie voor de landbouwborgstelling bedraagt eenmalig:

    • a. 3 procent van het bedrag van het landbouwborgstellingskrediet;

    • b. 1 procent van het bedrag van het landbouwborgstellingskrediet indien de MKB-landbouwondernemer een starter of overnemer is met uitzondering van kredietovereenkomsten die voldoen aan de criteria van artikel 6a;

    • c. 1,5 procent van het bedrag van het landbouwborgstellingskrediet indien het financiering betreft als bedoeld in artikel 6, en de financiering een looptijd heeft van ten hoogste twee jaar;

    • d. 0,5 procent van het bedrag van het landbouwborgstellingskrediet indien het financiering betreft als bedoeld in artikel 6 aan een MKB-landbouwondernemer die een starter of overnemer, en de financiering een looptijd heeft van ten hoogste twee jaar is;

    • e. 2,25 procent van het bedrag van het landbouwborgstellingskrediet indien het financiering betreft als bedoeld in artikel 6 en de financiering een looptijd heeft van meer dan twee jaar, maar niet langer dan vier jaar;

    • f. 0,75 procent van het bedrag van het landbouwborgstellingskrediet betreft indien het financiering betreft als bedoeld in artikel 6 aan een MKB-landbouwondernemer die een starter of overnemer is, en de financiering een looptijd heeft van meer dan twee jaar, maar niet langer dan vier jaar.

  • 2. Indien overeenkomstig artikel 3, onderdeel b, een provisie is betaald met betrekking tot een landbouwborgstellingskrediet en indien het desbetreffende krediet of deel van het krediet niet is opgenomen vanwege omstandigheden die niet zijn toe te rekenen aan de MKB-landbouwondernemer of aan de Financier, wordt de provisie door de Staat terugbetaald aan de Financier mits de Financier binnen een jaar na het sluiten van de kredietovereenkomst daartoe een verzoek aan de Staat heeft gedaan.

Artikel 12. Maximale omvang van het landbouwborgstellingskrediet

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de landbouwborgstelling wordt een krediet of een deel van een krediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van dat krediet het totaal van de aan een MKB-landbouwondernemer verstrekte landbouwborgstellingskredieten een bedrag van € 1.200.000 niet overschrijdt.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid is de toestand op het tijdstip onmiddellijk na het sluiten van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het landbouwborgstellingskrediet is verstrekt bepalend.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid worden:

    • a. landbouwborgstellingskredieten die op een eerder tijdstip overeenkomstig artikel 8 zijn gemeld, slechts voor het met overeenkomstige toepassing van de artikelen 14 en 15 berekende gedeelte van die landbouwborgstellingskredieten in aanmerking genomen;

    • b. kredieten, voor zover de Staat daarvoor op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het besluit, het Besluit borgstelling MKB-kredieten, of het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 nog borg staat, als landbouwborgstellingskredieten in aanmerking genomen.

Artikel 13. Maximale omvang van het landbouwborgstellingskrediet `Plus’

  • 1. In afwijking van artikel 12, eerste lid, geldt als maximale omvang van het landbouwborgstellingskrediet een bedrag van € 2.500.000 indien:

    • a. de nieuwe investeringen voor meer dan 50% de bouw of de verbetering van een stal betreffen;

    • b. uit het investeringsplan dat ten grondslag ligt aan de kredietovereenkomst blijkt dat voor die stal een voorlopig certificaat Maatlat Duurzame Veehouderij is afgegeven door een hiervoor door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde organisatie en

    • c. in de kredietovereenkomst wordt opgenomen dat de MKB-landbouwondernemer na het verstrekken van het landbouwborgstellingskrediet een definitief certificaat Maatlat Duurzame Veehouderij verkrijgt voor de gebouwde of verbeterde stal.

  • 2. In afwijking van artikel 12, eerste lid, geldt als maximale omvang van het landbouwborgstellingskrediet een bedrag van € 2.500.000 indien:

    • a. de nieuwe investeringen voor meer dan 50% een kas betreffen die bestemd is voor het bedrijfsmatig telen van gewassen;

    • b. uit het investeringsplan dat ten grondslag ligt aan de kredietovereenkomst blijkt dat die kas voldoet aan de eisen van het certificatieschema Groen Label Kas hetgeen aantoonbaar wordt gemaakt met een voorlopig certificaat dat is afgegeven door een hiervoor door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde organisatie, en

    • c. in de kredietovereenkomst wordt opgenomen dat de MKB-landbouwondernemer na het verstrekken van het landbouwborgstellingskrediet een definitief certificaat verkrijgt volgens het dan vigerende certificeringsschema Groen Label Kas.

  • 3. In afwijking van artikel 12, eerste lid, geldt als maximale omvang van het landbouwborgstellingskrediet een bedrag van € 2.500.000 indien:

    • a. de nieuwe investeringen voor meer dan 50% landbouwinnovatie betreffen;

    • b. uit het investeringsplan dat ten grondslag ligt aan de kredietovereenkomst blijkt hoe de MKB-landbouwondernemer door vernieuwing en verduurzaming een landbouwproduct onderscheidend in de markt wil zetten en hoe door nieuwe en integrale bedrijfssystemen daarbij de gangbare bedrijfsvoering en het management van de landbouwonderneming van de MKB-landbouwondernemer wijzigt.

  • 4. In afwijking van artikel 12, eerste lid, geldt als maximale omvang van het vermogensversterkend krediet een bedrag van € 2.500.000 indien:

    • a. het aanvullende investeringen betreft;

    • b. uit het investeringsplan dat ten grondslag ligt aan de kredietovereenkomst blijkt dat wordt voldaan aan de eisen gesteld in artikel 7b.

  • 5. Bij de toepassing van het eerste tot en met derde lid is het investeringsplan dat ten grondslag ligt aan de kredietovereenkomst gericht op de in die leden genoemde investeringen die voor ten minste de helft deel uitmaken van het totaal van investeringen.

  • 6. Voor de toepassing van het eerste tot en met vijfde lid is de toestand op het tijdstip onmiddellijk na het sluiten van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het landbouwborgstellingskrediet is verstrekt bepalend.

  • 7. Voor de toepassing van het eerste tot en met vijfde lid worden:

    • a. landbouwborgstellingskredieten die op een eerder tijdstip overeenkomstig artikel 8 zijn gemeld, slechts voor het met overeenkomstige toepassing van de artikelen 14 en 15 berekende gedeelte van die landbouwborgstellingskredieten in aanmerking genomen;

    • b. kredieten of delen van kredieten, voor zover de Staat daarvoor op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het besluit, het Besluit borgstelling MKB-kredieten, of het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 nog borg staat, als landbouwborgstellingskredieten in aanmerking genomen.

Artikel 14. Berekening omvang en duur van de landbouwborgstelling

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de landbouwborgstelling wordt het na toepassing van de artikelen 12 en 13 in aanmerking te nemen krediet of deel van het krediet na verloop van ieder kalenderkwartaal verminderd met een zodanig vast bedrag, dat het landbouwborgstellingskrediet op de laatste datum waarop het moet zijn afgelost, maar uiterlijk na verloop van 6 jaar, nihil bedraagt.

  • 2. Indien het landbouwborgstellingskrediet voor meer dan 50% nieuwe investeringen betreft als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel a, waarbij die onroerende zaken voor ten minste de helft gebruikt worden door de landbouwonderneming van de MKB-landbouwondernemer, geldt in afwijking van het eerste lid dat het landbouwborgstellingskrediet op de laatste datum waarop het lineair moet zijn afgelost, maar uiterlijk na verloop van 12 jaar, nihil bedraagt.

  • 3. Indien het een vermogensversterkend krediet betreft geldt in afwijking van het eerste lid dat het vermogensversterkend krediet op de laatste datum waarop het lineair moet zijn afgelost, maar uiterlijk na verloop van 12 jaar, nihil bedraagt.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid vangt het eerste kalenderkwartaal uiterlijk aan op de eerste dag van het derde kwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het krediet is verstrekt, is gesloten.

  • 5. Voor de toepassing van het tweede en derde lid vangt het eerste kalenderkwartaal uiterlijk aan op de eerste dag van zevende kwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het krediet is verstrekt, is gesloten.

  • 5a. Indien sprake is van een landbouwborgstellingskrediet dat op grond van een kredietovereenkomst is verstrekt die voldoet aan de criteria van de artikelen 6 of 6a, geldt voor de toepassing van het eerste lid:

    • a. in plaats van een periode van ten hoogste 6 jaar een periode van ten hoogste 4 jaar; en

    • b. dat het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt, aanvangt op de eerste dag van het door de Financier gekozen kalenderkwartaal doch uiterlijk in het negende kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 5b Indien sprake is van een omschakelingskrediet dat op grond van een kredietovereenkomst is verstrekt die voldoet aan de criteria van artikel 7, derde en vierde lid, geldt voor de toepassing van het eerste lid:

    • a. in plaats van een periode van ten hoogste 6 jaar een periode van ten hoogste 12 jaar; en

    • b. dat het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt, aanvangt op de eerste dag van het door de Financier op grond van het bedrijfsplan gekozen kalenderkwartaal doch uiterlijk in het zevende kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten;

    • c. in afwijking van onderdeel b kan de Financier het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt laten aanvangen op later kalenderkwartaal dan het zevende kalenderkwartaal, voor zover:

      • 1°. de vermindering uiterlijk in het vijfentwintigste kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten, aanvangt, met dien verstande dat de vermindering niet later aanvangt dan de aanvang van de aflossing van de financiering voor investeringen die onderdeel uitmaakt van de totale financiering voor omschakeling naar duurzame landbouwbedrijfsvoering;

      • 2°. de Financier het door hem bepaalde kalenderkwartaal meldt aan de Staat voordat de in het onderdeel b bedoelde vermindering is aangevangen.

  • 6. De Financier kan de vermindering, bedoeld in het eerste tot en met derde lid en de leden 5a en 5b, gedurende een periode van ten minste een kalenderkwartaal opschorten indien:

    • a. de Financier voor ten minste de duur van de opschorting uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van het krediet;

    • b. de Financier uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van alle financieringsfaciliteiten gedurende de duur van de opschorting, dan wel uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van een gedeelte van de financieringsfaciliteiten, waarbij de som van de aflossingsbedragen ten minste 50% is van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Financier uitstel verleent als bedoeld onder a;

    • c. sprake is van een landbouwborgstellingskrediet dat op grond van een kredietovereenkomst is verstrekt die voldoet aan de criteria van de artikelen 6 of 6a;

    • d. de Financier de opschorting meldt binnen 35 dagen na aanvang van de opschorting onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie. De minister bevestigt de melding binnen 35 dagen na ontvangst.

  • 7. De in het zesde lid bedoelde opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van acht kalenderkwartalen plaats.

  • 8. De in het zesde lid bedoelde opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van twaalf kalenderkwartalen plaats indien het krediet is verstrekt aan een starter of overnemer.

  • 9. Indien een landbouwborgstellingskrediet wordt aangewend voor herfinanciering van een landbouwborgstellingskrediet, is de nieuwe periode ten hoogste gelijk aan de periode waarvoor het krediet nog zou hebben gelopen zonder herfinanciering.

Artikel 15. Schorsing vermindering landbouwborgstelling

  • 1. De vermindering van de landbouwborgstelling, bedoeld in artikel 14, wordt geschorst met ingang van de dag waarop het krediet is opgeëist.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de vermindering van de landbouwborgstelling pas geschorst door de aanvang van de uitwinning, indien met die uitwinning geen aanvang is gemaakt binnen twee maanden na de dag waartegen het krediet door de Financier is opgeëist.

  • 3. De vermindering van de landbouwborgstelling wordt tevens geschorst zolang de MKB-landbouwondernemer in staat van faillissement verkeert of aan hem surséance van betaling is verleend.

Artikel 16. Verzoek om betaling uit hoofde van de landbouwborgstellingsovereenkomst

  • 1. De Financier kan, zodra er sprake is van een wanbetaling onder een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een landbouwborgstellingskrediet is verstrekt, een verzoek doen aan de Staat tot betaling uit hoofde van deze landbouwborgstellingsovereenkomst. Dit verzoek wordt ingediend in ieder geval binnen negen maanden na de datum waartegen het krediet is opgeëist of, indien dit eerder is, na datum van faillissement.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid is sprake van wanbetaling wanneer een MKB-landbouwondernemer een achterstand heeft van meer dan 90 kalenderdagen in de betaling van een verplichting onder de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een landbouwborgstellingskrediet is verleend.

  • 3. Het verzoek wordt ingediend onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.

  • 4. De minister bevestigt de ontvangst van het verzoek om betaling binnen 35 dagen na de ontvangst en reageert op het verzoek binnen negen maanden na de bevestiging.

Artikel 17. Berekening omvang landbouwborgstelling bij uitbetalen

  • 1. De omvang van de landbouwborgstelling bedraagt per MKB-landbouwondernemer 70 procent van hetgeen de MKB-landbouwondernemer ten tijde van het overeenkomstig artikel 16 ingediende verzoek uit hoofde van het landbouwborgstellingskrediet of de landbouwborgstellingskredieten niet zijnde een vermogensversterkend krediet of vermogensversterkende kredieten pro resto verschuldigd is, doch

    • a. ten hoogste 70 procent van de met toepassing van de artikelen 12 tot en met 15 berekende omvang van het landbouwborgstellingskrediet of de landbouwborgstellingskredieten, en

    • b. ten hoogste tweemaal de som van de bestaande en verstrekte financieringsfaciliteiten van de Financier voor de MKB-landbouwondernemer met ingang van de dag waarop het krediet is opgeëist.

  • 2. De omvang van de landbouwborgstelling bedraagt per MKB-landbouwondernemer 70 procent van hetgeen de MKB-landbouwondernemer ten tijde van het overeenkomstig artikel 16 ingediende verzoek uit hoofde van één of meer landbouwborgstellingskredieten pro resto verschuldigd is voor zover die landbouwborgstellingskredieten op grond van één of meer kredietovereenkomsten zijn verstrekt die voldoen aan de criteria van de artikelen 6 of 6a.

  • 3. De omvang van de landbouwborgstelling bedraagt per MKB-landbouwondernemer 90 procent van hetgeen de MKB-landbouwondernemer ten tijde van het overeenkomstig artikel 16 ingediende verzoek uit hoofde van een vermogensversterkend krediet of vermogensversterkende kredieten pro resto verschuldigd is, doch:

    • a. ten hoogste 90 procent van de met toepassing van de artikelen 12 tot en met 15 berekende omvang van het vermogensversterkend krediet of vermogensversterkende kredieten, en

    • b. ten hoogste tweemaal de som van de bestaande en verstrekte financieringsfaciliteiten van de Financier voor de MKB-landbouwondernemer met ingang van de dag waarop het krediet is opgeëist.

Artikel 18. Betaling door de Staat

  • 1. De minister betaalt hetgeen de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met het oog op de door de Financier in haar verzoek bedoelde landbouwborgstellingskrediet verschuldigd is.

  • 2. Voor zover de Financier bij haar verzoek om betaling aannemelijk maakt dat er bijzondere omstandigheden waren die het naar normaal bancair gebruik noodzakelijk maakten de andere financieringsfaciliteiten sterker in omvang terug te brengen dan de landbouwborgstellingskredieten, blijft artikel 17, eerste lid, aanhef en onderdeel b, buiten toepassing.

  • 3. De Staat is niet verplicht tot betaling op het verzoek van de Financier:

    • a. indien de Financier niet voldaan heeft aan een verzoek als bedoeld in artikel 25;

    • b. indien de Financier in het kader van het verzoek gegevens heeft verstrekt, waarvan zij wist of behoorde te weten dat deze onjuist of onvolledig waren en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beslissing op het verzoek zou hebben geleid.

  • 4. Betalingen door de Staat aan de Financier en door de Financier aan de Staat geschieden door debitering respectievelijk creditering door de Financier van een rekening die de Financier zal aanhouden ten name van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, met vermelding van ‘verliesdeclaraties landbouwborgstellingskredieten’.

  • 5. Over het debet- of creditsaldo van de rekening zal een rente berekend worden gelijk aan zesmaands Euribor.

Artikel 19. Inspanningsverplichting tot uitwinning landbouwborgstellingskrediet

  • 1. Gedurende vijf jaar nadat de Financier uit hoofde van het landbouwborgstellingskrediet door de Staat is betaald, is de Financier gehouden die pogingen in het werk te stellen om namens de Staat het door de Staat betaalde bedrag in te vorderen, die de Financier in het werk zou hebben gesteld indien het krediet voor eigen rekening en risico door de Financier zou zijn verstrekt. De Staat machtigt met het oog hierop de Financier tot invordering bij de kredietnemer van de door deze aan de Staat verschuldigde bedragen.

  • 2. De Financier zendt binnen drie maanden na afloop van de in het eerste lid bedoelde periode de minister een overzicht van de door haar ondernomen activiteiten, waarin de door de minister vastgestelde informatie is opgenomen.

Artikel 20. Verslag voortgang uitwinning bij verzoek om betaling landbouwborgstelling

  • 1. Indien een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 16 is ingediend op een moment, waarop de uitwinning nog niet is voltooid en ook niet aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het landbouwborgstellingskrediet, brengt de Financier de minister ten minste jaarlijks verslag uit over de voortgang van de uitwinning.

  • 2. De minister kan over het verloop van de uitwinning binnen een door hem te stellen termijn nadere gegevens van de Financier verlangen.

Artikel 21. (Terug)betalen landbouwborgstellingskrediet

  • 1. De Financier betaalt de vanaf het moment van de indiening van een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 16 ontvangen opbrengsten die in mindering komen op het landbouwborgstellingskrediet binnen twee maanden na ontvangst aan de Staat.

  • 2. Voor zover de opbrengsten na de aanvang van de periode, bedoeld in artikel 19, eerste lid, ontvangen zijn, wordt de in het eerste lid bedoelde betalingsverplichting beperkt tot 80 procent van de ontvangen opbrengsten, tenzij opbrengsten ontvangen zijn uit hoofde van uitwinning.

  • 3. De Financier zal de rekening, bedoeld in artikel 18, vierde lid, per de datum van verzending van het verzoek, bedoeld in artikel 16, en binnen twee maanden na die datum, debiteren voor het bedrag waarvoor betaling wordt gevraagd, vermeerderd met een rente over de periode die verstreken is sinds de dag waarop de vermindering, bedoeld in artikel 14, op grond van artikel 15 is geschorst.

  • 4. De Financier zal de rekening op de datum van de reactie van de minister, bedoeld in artikel 16, vierde lid, en binnen twee maanden na die datum crediteren of debiteren voor respectievelijk het voor de Staat positieve of negatieve verschil tussen het bedrag waarvoor de rekening ingevolge het derde lid is gedebiteerd en het door de Staat blijkens de reactie, bedoeld in artikel 16, verschuldigde bedrag, vermeerderd met een over dat verschil te berekenen rente over de periode die is verstreken sinds de creditering of debitering, bedoeld in het derde lid, en de datum waarop de reactie is ontvangen.

  • 5. De rente, bedoeld in het derde en vierde lid, is gelijk aan de zesmaands Euribor op het moment van de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 16, vermeerderd met de door de Financier gehanteerde liquiditeitsopslag.

Artikel 22. Voorwaarden schuldregeling landbouwborgstellingskrediet

  • 1. De Financier treft geen schuldregeling die inhoudt of mede inhoudt een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit een kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een landbouwborgstellingskrediet is verstrekt, zonder voorafgaande toestemming van de minister. De minister kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden ten aanzien van de inhoud van een dergelijke regeling.

  • 2. De minister beslist zo spoedig mogelijk op een verzoek om toestemming als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 23. Vervallen verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst

  • 1. De verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met betrekking tot een landbouwborgstellingskrediet vervallen door schuldvernieuwing, door schuldoverneming en – voor het gedeelte waarin subrogatie plaatsvindt – door subrogatie van derden in de rechten van de Financier met betrekking tot het landbouwborgstellingskrediet, al dan niet voorafgegaan door verpanding van het landbouwborgstellingskrediet.

  • 2. In afwijking van het eerste lid blijven de verplichtingen van de Staat met betrekking tot een landbouwborgstellingskrediet van kracht, indien:

    • a. de MKB-landbouwondernemer aan wie het landbouwborgstellingskrediet is verstrekt de landbouwonderneming en alle voor het drijven van die onderneming bestemde activa en passiva inbrengt of overdraagt aan een door de MKB-landbouwondernemer voor het drijven van die landbouwonderneming opgerichte rechtspersoon;

    • b. de Financier met de onder a bedoelde rechtspersoon een overeenkomst sluit als gevolg waarvan die rechtspersoon bij de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het landbouwborgstellingskrediet is verleend de plaats inneemt van de MKB-landbouwondernemer, en

    • c. de MKB-landbouwondernemer zich naast de onder a bedoelde rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming door die rechtspersoon van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder rechtspersoon mede begrepen twee of meer rechtspersonen, indien die rechtspersonen gezamenlijk voldoen aan de in het tweede lid genoemde voorwaarden en ieder van die rechtspersonen zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het landbouwborgstellingskrediet is verstrekt.

Artikel 24. Procedure bij aanleveren onjuiste gegevens door Financier

Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra de minister blijkt dat de Financier zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat hij op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft, of dat de Financier de betalingsverplichting, bedoeld in artikel 21, eerste lid, niet is nagekomen.

Artikel 25. Controle landbouwborgstellingskrediet

  • 1. De Financier en de MKB-landbouwondernemer voldoen aan hetgeen de door de minister aangewezen bij zijn ministerie werkzame personen verzoeken, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor een goede uitvoering van het besluit, titel 2.5 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en deze overeenkomst, en met het oog op de nakoming door de Staat van op de Staat rustende internationaalrechtelijke verplichtingen, en voor zover het betrekking heeft op de uit het besluit of deze overeenkomst voortvloeiende zelfstandige verplichtingen van de Financier of de MKB-landbouwondernemer aan wie het landbouwborgstellingskrediet is verstrekt of de met deze MKB-landbouwondernemer gesloten kredietovereenkomsten, omtrent:

    • a. het toegang verlenen tot door hen gebruikte plaatsen;

    • b. het verlenen van inzage in zakelijke gegevens en bescheiden;

    • c. het maken van kopieën van de onder b bedoelde gegevens en bescheiden;

    • d. het verlenen van medewerking aan het verstrekken van gegevens door anderen en

    • e. het verstrekken van inlichtingen.

  • 2. Alleen in daartoe aanleiding gevende gevallen zal aan de Financier of aan de MKB-landbouwondernemer, gevraagd worden de in het eerste lid bedoelde inlichtingen ook door haar interne accountant te doen verstrekken.

  • 3. Van de mogelijkheid, genoemd in het eerste lid, aanhef en onder a, zal alleen gebruik worden gemaakt indien een ernstig vermoeden bestaat dat de Financier of de MKB-landbouwondernemer onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt.

  • 4. De Financier stelt de minister binnen 35 dagen na kennisname op de hoogte van de volgende feiten en verstrekt daarbij de door de minister vastgestelde informatie:

    • a. vervroegde volledige aflossing van het landbouwborgstellingskrediet;

    • b. het door de Financier in beheer nemen van het landbouwborgstellingskrediet voor zover sprake is van wanbetaling door een debiteur als bedoeld in artikel 178 van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2013, L 176);

    • c. de verlening van surseance van betaling aan of de faillietverklaring van de MKB-landbouwondernemer;

    • d. opeising van het landbouwborgstellingskrediet.

  • 5. De Financier meldt de Staat de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surseance van betaling aan de Financier, dan wel een verzoek tot faillietverklaring van de Financier.

Artikel 26. Beheer

  • 1. Tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een landbouwborgstellingskrediet wordt verstrekt en tijdens de uitwinning zal de Financier waken over de belangen van de Staat als borg.

  • 2. De Financier zal er voor zorg dragen dat het landbouwborgstellingskrediet niet wordt gebruikt voor de nakoming van verplichtingen van de MKB-landbouwondernemer aan de Financier die het krediet verstrekt of aan een rechtspersoon waarmee de Financier in een groep verbonden is.

  • 3. De Financier zal tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een landbouwborgstellingskrediet is verleend in de door haar te sluiten overeenkomsten met allen, niet zijnde de Staat, die zich borg willen stellen voor de nakoming door de MKB-landbouwondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het krediet is verleend, een beding ten behoeve van de Staat opnemen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de Financier zal geen bedingen opnemen, ertoe leidende dat:

  • 4. De Financier draagt er zorg voor dat de relaties tussen haar en de bij haar onderneming betrokkenen enerzijds, en de MKB-landbouwondernemer aan wie een krediet is verstrekt anderzijds transparant zijn.

Artikel 27. Hardheidsclausule

Indien naar het oordeel van de minister de kans dat de toepasselijkheid van deze overeenkomst op een krediet of een deel van een krediet wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verkleind of indien naar het oordeel van de minister aannemelijk is dat daardoor het bedrag waarvoor de toepasselijkheid van deze overeenkomst wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verlaagd, kan de minister voor de toepassing van deze overeenkomst met betrekking tot dat krediet of een deel van dat krediet instemmen met een gemotiveerd verzoek van de Financier om afwijking van deze overeenkomst.

Artikel 28. Communicatie

Waar in deze overeenkomst sprake is van een vorm van communicatie geschiedt deze langs elektronische weg. De aanlevering door de Financier kan in afwijking en bij wijze van alternatief en ter keuze van de Financier ook geschieden in papieren vorm en door aanlevering van een fysieke gegevensdrager.

Artikel 29. Overige bepalingen

  • 1. De inwerkingtreding van een wijziging van het besluit, of titel 2.5 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies leidt terzelfder tijd tot een gelijke wijziging van deze overeenkomst.

  • 2. Deze overeenkomst kan worden gewijzigd door een schriftelijke mededeling van de minister aan de Financier.

  • 3. Deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en kan door de minister en de Financier schriftelijk worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie hele kalendermaanden.

  • 4. In afwijking van het derde lid kan deze overeenkomst door de minister met onmiddellijke ingang worden ontbonden, indien de Financier in strijd heeft gehandeld met het gestelde in deze overeenkomst.

  • 5. In afwijking van het derde lid kan de Financier deze overeenkomst met onmiddellijke ingang opzeggen binnen een termijn van een maand na publicatie in het Staatsblad van een wijziging van het besluit, na publicatie in de Staatscourant van een wijziging van titel 2.5 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies of een schriftelijke mededeling van de minister, inhoudende een wijziging van deze overeenkomst.

  • 6. Deze overeenkomst eindigt van rechtswege door de intrekking van het besluit of door intrekking van artikel 2.5.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

  • 7. Wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging van deze overeenkomst heeft geen gevolg ten aanzien van landbouwborgstellingskredieten, welke ten tijde van de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging overeenkomstig artikel 8 zijn verleend en ten aanzien van landbouwborgstellingskredieten die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een kredietovereenkomst die is aangegaan voor de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging.

  • 8. Het zevende lid is ten aanzien van de wijzigingen van de artikelen 16, 18 en 21 ingevolge de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 9 februari 2021, nr. WJZ/ 20257211, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies in verband met aanpassing van de garant- en borgstellingsmodules aan Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2013, L 176) (Stcrt. 2021, 6766) niet van toepassing op landbouwborgstellingskredieten en visserij- of aquacultuurborgstellingskredieten welke ten tijde van deze wijzigingen zijn of zullen worden verstrekt op grond van één of meer kredietovereenkomsten die voldoen aan de criteria van artikel 6 en die zijn aangegaan voor de inwerkingtreding van deze wijzigingen.

  • 9. Als het besluit en titel 2.5 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies gelijktijdig worden ingetrokken en vervangen door materieel identieke wettelijke voorschriften in een andere algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling dan is het zesde lid niet van toepassing.

Aldus overeengekomen en in ()voud ondertekend

De Staat der Nederlanden, te dezen vertegenwoordigd door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

namens deze:

(naam en functie vertegenwoordigers Financier)

te ‘s-Gravenhage

(statutaire naam van de Financier, naam en functie vertegenwoordiger(s) van de Financier)

Bijlage 2.6.1. , behorende bij de artikelen 2.6.5 en 2.6.7, onderdeel b, van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-01-2016]

Bijlage 2.15.1. behorende bij artikel 2.15.9a van de Regeling nationale EZK-en LNV-subsidies

Overeenkomst kwalitatieve verplichting

1. DE STAAT DER NEDERLANDEN, waarvan de zetel is gevestigd te 's-Gravenhage, te dezen vertegenwoordigd door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, namens deze [naam ondertekenaar] (hierna te noemen: ‘de Staat’);

en

[2. NAAM CONTRACTSPARTIJ], [wonende/statutair gevestigd] te [plaats], [bij rechtspersoon: te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door [naam ondertekenaar(s)]] (hierna te noemen: ‘Begunstigde’).

hierna gezamenlijk ook te noemen ‘Partijen’ en ieder afzonderlijk ‘Partij’;

OVERWEGEND DAT:

  • A. bij besluit van [datum] met kenmerk [kenmerk] aan Begunstigde subsidie is verleend op grond van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, subsidiemodule Versneld natuurherstel, voor verkrijging van het recht van eigendom van landbouwgrond gelegen binnen het Natuurnetwerk Nederland teneinde natuurherstelmaatregelen te nemen die leiden tot verbetering van de kwaliteit of uitbreiding van de oppervlakte van stikstofgevoelige natuurlijke habitats of habitats van soorten waarvoor in het aanwijzingsbesluit, het ontwerpaanwijzingsbesluit of ontwerpwijzigingsbesluit van een aanwijzingsbesluit dat overeenkomstig artikel 2.1, vijfde of zevende lid, van de Wet natuurbescherming en artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht is bekend gemaakt, van het Natura 2000-gebied een instandhoudingsdoelstelling is vastgesteld;

  • B. deze overeenkomst voortvloeit uit de voorwaarde voor subsidieverlening onder de subsidiemodule Versneld natuurherstel, die in artikel 2.15.9, vierde lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies is neergelegd, dat er een overeenkomst tot stand dient te komen tussen de Staat en degene aan wie de grond toebehoort, waarin een kwalitatieve verplichting in de zin van artikel 252, lid 1, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek wordt gevestigd ten aanzien van de desbetreffende grond om deze niet langer te gebruiken als landbouwgrond en de desbetreffende grond te beheren overeenkomstig de natuurherstelmaatregelen die leiden tot verbetering van de kwaliteit of uitbreiding van de oppervlakte van stikstofgevoelige natuurlijke habitats of habitats van soorten als bedoeld in overweging A; en

  • C. van deze overeenkomst overeenkomstig artikel 252, lid 2, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek een akte zal worden opgemaakt, gevolgd door inschrijving daarvan in de openbare registers.

ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:

Artikel 1

Voor de betekenis van de gehanteerde begrippen wordt aangesloten bij hetgeen in de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, subsidiemodule Versneld natuurherstel, is bepaald.

Artikel 2

De Begunstigde is eigenaar van het terrein, kadastraal bekend onder [naam gemeente], sectie [sectie-aanduiding], nummer(s) [nummer(s)], met een totale grootte van [aantal hectares] hectares (hierna te noemen: het ‘Terrein’).

Artikel 3

  • a. de Begunstigde gebruikt het Terrein niet voor of in verband met de uitoefening van de landbouw;

  • b. de Begunstigde gedoogt op het Terrein voor onbepaalde tijd het uitvoeren van natuurherstelmaatregelen die leiden tot verbetering van de kwaliteit of uitbreiding van de oppervlakte van stikstofgevoelige natuurlijke habitats of habitats van soorten, alsmede de instandhouding daarvan, waarvoor subsidie is verleend op grond van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, subsidiemodule Versneld natuurherstel;

  • c. de Begunstigde laat al datgene na dat het gestelde onder b belemmert, bemoeilijkt of verhindert;

  • d. de Begunstigde gebruikt het Terrein niet voor andere doeleinden dan voor de ontwikkeling dan wel de natuurherstelmaatregelen die leiden tot verbetering van de kwaliteit of uitbreiding van de oppervlakte van stikstofgevoelige natuurlijke habitats of habitats van soorten, alsmede de instandhouding daarvan, waarvoor subsidie is verleend op grond van de subsidiemodule Versneld natuurherstel.

Artikel 4

  • 1 De verplichting ten laste van het (deel van het) Terrein zoals weergegeven op bijgevoegde kaart ten behoeve van de Staat dient te worden opgemaakt als een kwalitatieve verplichting in de zin van artikel 252 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek met de inhoud als omschreven in artikel 3 van deze overeenkomst.

  • 2 Partijen zullen op de kortst mogelijke termijn zorgdragen voor opmaking van deze overeenkomst in een notariële akte, gevolgd door inschrijving daarvan in de openbare registers als bedoeld in artikel 252, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek. Voor zover een derde betrokken is als bedoeld in artikel 252, derde lid, onderdeel a, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, heeft Begunstigde hiertoe voorafgaande schriftelijke toestemming verkregen van de betreffende derde, welke als bijlage aan deze overeenkomst wordt gevoegd.

  • 3 De kosten van het opmaken van de notariële akte en van de inschrijving in de openbare registers zijn ten laste van de Staat.

Artikel 5

  • 1 Indien de Begunstigde één of meer bepalingen in artikel 3 van deze overeenkomst niet nakomt, kan de Staat de overeenkomst geheel of gedeeltelijk ontbinden dan wel nakoming vorderen. De Staat gaat niet over tot ontbinding voordat hij de Begunstigde schriftelijk heeft aangemaand om binnen een redelijke termijn alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen en nakoming binnen deze termijn uitblijft.

  • 2 Als de Staat de overeenkomst ontbindt naar aanleiding van niet-nakoming door de Begunstigde van één of meer bepalingen van artikel 3 van deze overeenkomst, is de Begunstigde – onverminderd het recht van de Staat om wettelijke ontbindingsschade te vorderen – een direct opeisbare boete verschuldigd van ten hoogste het subsidiebedrag als bedoeld in artikel 2.15.3, tweede lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, subsidiemodule Versneld natuurherstel, voor het Terrein bedoeld in artikel 2, vermeerderd met wettelijke rente.

  • 3 Als de Staat nakoming van de overeenkomst vordert, is de Begunstigde verplicht om de niet-nakoming van één of meer der bepalingen van artikel 3 van deze overeenkomst op eerste aanzegging te staken en gestaakt te houden en het Terrein in de staat te herstellen waarin het verkeerde vóór de niet-nakoming van één of meer der bepalingen van artikel 3 van deze overeenkomst, zulks op straffe van een onmiddellijk opeisbare boete ten belope van ten hoogste € 500,– vermenigvuldigd met het aantal hectares, bedoeld in artikel 2 voor iedere week dat de Begunstigde één of meer der bepalingen van artikel 3 van deze overeenkomst niet naleeft.

Artikel 6

De Staat en de Begunstigde kunnen beiden de andere Partij verzoeken de gevolgen van de overeenkomst te wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk te ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. In geval van een beroep door een van de partijen op dit artikel wordt voor de toepassing van het artikel aansluiting gezocht bij artikel 258 e.v. van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 7

  • 1 De Staat en de Begunstigde komen overeen dat de overeengekomen verplichtingen om te dulden of niet te doen ten aanzien van het Terrein zullen overgaan op diegenen die het desbetreffende goed onder bijzondere titel zullen verkrijgen en dat mede gebonden zullen zijn degenen, die van de rechthebbende op het desbetreffende goed een recht tot gebruik van het goed zullen verkrijgen. De Staat en de Begunstigde geven elkaar over en weer een onherroepelijke volmacht om de inhoud van deze overeenkomst daartoe als beding in de zin van artikel 252 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in te schrijven in de desbetreffende (openbare) registers op de wijze, zoals de toepasselijke wetten dit voorschrijven. Deze volmacht is als onderdeel van deze overeenkomst onherroepelijk en vervalt niet door overlijden of onbekwaamheid van de Begunstigde of beperkt gerechtigde.

  • 2 Indien en voor zover één of meer bepalingen in artikel 3 van deze overeenkomst niet kunnen kwalificeren als kwalitatieve verplichtingen als bedoeld in artikel 252 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, zal de Begunstigde (alsmede diens rechtsopvolgers) jegens de Staat verplicht zijn de betreffende verplichtingen bij overdracht van het Terrein als kettingbeding op te leggen aan opvolgende eigenaar(s) en door deze te doen aanvaarden en voorts de daaruit voor de Staat voortvloeiende rechten namens de Staat aan te nemen. In verband met dit kettingbeding is Begunstigde (alsmede diens rechtsopvolgers) jegens de Staat verplicht om de bepalingen in artikel 3 van deze overeenkomst, in iedere akte van overdracht letterlijk aan te halen.

Artikel 8

  • 1 De overeenkomst en elk geschil, elke procedure of vordering voortvloeiend uit of verband houdende met de overeenkomst worden beheerst door en uitgelegd in overeenstemming met Nederlands recht.

  • 2 Alle geschillen in verband met of voortvloeiend uit deze overeenkomst zullen worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

Bijlage 2.18.1. bij artikel 2.18.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Bijlage bij Subsidieregeling hoogwaardige mestverwerking

Bijlage - Combinaties van processen die in aanmerking komen voor de subsidiemodule hoogwaardige mestverwerking

In onderstaande tabel zijn de verschillende processen opgenomen die elk leiden tot hoogwaardige mestverwerking zoals gedefinieerd in titel 2.18 van deze regeling. De bovenste rij geeft proces 1 t/m 19 aan, waar aan de hand van de ‘X’ kan worden afgelezen welke processtappen tot het proces behoren.

Bijlage 270804.png

Bijlage 2.22. als bedoeld in artikel 2.22.3.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV subsidies

Investeringen

Investeringen in bedrijfsmiddelen die bijdragen aan de doelen van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie Gewasbescherming 2030

Nr.

Soort investering

Subsidiabele kosten

A

Geïntegreerde gewasbescherming

Omschrijving

Subsidie kan worden verkregen voor investeringen in een of twee nieuwe bedrijfsmiddelen met het doel om ziekten, plagen en onkruiden te bestrijden met preventieve maatregelen (zoals weerbare rassen) of niet-chemische maatregelen (zoals mechanische onkruidbestrijding).

     
   

Subsidiabel

Een nieuw bedrijfsmiddel dat geschikt is voor het vernietigen, afmaaien, verhakselen, kapot frezen en inwerken van groenbemesters of vanggewassen.

     
   

Niet subsidiabel

1) De tractor waaraan het bedrijfsmiddel wordt gekoppeld.

2) Bedrijfsmiddelen voor alle niet genoemde preventieve en niet-chemische maatregelen

Bijlage 2.23.1. behorende bij artikel 2.23.6 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Terugwerkende kracht

Voor deze bijlage is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Onderdeel 1

Op grond van artikel 23, onderdeel c, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies wordt een aanvraag om subsidie afgewezen als de activiteiten ook zonder subsidie zonder belangrijke vertraging zouden worden uitgevoerd. Om aan te tonen dat een subsidie nodig is, wordt een onrendabele topberekening gevraagd. Uit deze berekening moet blijken dat de onrendabele top niet lager is dan 25% van de subsidiabele kosten. Voor de onrendabele topberekening wordt in deze bijlage de berekeningsmethode en een aantal te hanteren uitgangspunten gedefinieerd.

Berekeningsmethode

De onrendabele top is gelijk aan de negatieve Netto Contante Waarde van de investering over de exploitatieduur van het project vanaf het moment dat het warmtenet wordt aangelegd. De Netto Contante Waarde (NCW) wordt berekend met de volgende formule:

Bijlage 271134.png

Waarbij

O t = Opbrengsten vanuit glastuinbouwafnemers in jaar t

U t = Uitgaven ten behoeve van glastuinbouwafnemers in jaar t

i = Discontovoet (WACC voor belasting)

T = Exploitatieduur

Voor de berekening worden, in lijn met het subsidiedoel genoemd in artikel 2.23.2, alleen de uitgaven ten behoeve van en opbrengsten vanuit de glastuinbouw in aanmerking genomen. Wanneer een warmtenet wordt aangelegd waarbij er zowel glastuinbouwafnemers als andere afnemers zijn, worden alleen de uitgaven ten behoeve van en opbrengsten vanuit de glastuinbouwafnemers beschouwd. Voor investeringen betekent dit dat de investeringen naar rato van de capaciteit van de betreffende onderdelen van het warmtenet worden toegerekend. Hiervoor geldt hetgeen vermeld in artikel 2.23.4, derde lid.

Algemene uitgangspunten

T

Minimaal 15 jaar

 

i

Maximaal 6,8%

 

Op de jaarlijkse uitgaven en opbrengsten wordt een indexatie toegepast van 2%.

Er wordt in de berekening rekening gehouden met de af te dragen vennootschapsbelasting.

Opbrengsten

De opbrengsten in het jaar t (Ot...) zijn gelijk aan:

Ot = TTt = AVt = OSt + (Ovar x Qt) + Ovast

Waarbij

TTt = Transporttarief in jaar t;

AVt = Aansluitvergoeding in jaar t;

OSt = Overige subsidies in jaar t;

Ovar = Variabele opbrengsten in € / GJ geleverd;

Qt = hoeveelheid geleverde warmte in GJ in jaar t;

Ovast = overige inkomsten in jaar t.

Hierbij gelden de volgende uitgangspunten:

 

Uitgangspunt

TTt

Minimaal € 30.000 per MW, waarbij de minimale aansluitcapaciteit 0,3 MW/ha is

AVt

Minimaal € 6.000 per aansluiting

Ovar

Indien er in de business case van de aanvrager netto opbrengsten per GJ bestaan dan worden die meegenomen in de berekening

Ovast

Indien er in de business case van de aanvrager overige opbrengsten bestaan dan worden die meegenomen in de berekening

Ost

Bijdragen van gemeenten, provincies, waterschappen en van openbare lichamen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen'

Uitgaven

De totale uitgaven in het jaar t (Ut) zijn gelijk aan:

Ut = OKt + AKt + WVt + OPt + ALt

Waarbij:

OKt= Onderhoudskosten in jaar t;

AKt = Administratieve lasten in jaar t;

WVt = Kosten van warmteverliezen in jaar t;

OPt = Opstalrechten en precario in jaar t;

ALt = investeringen in jaar t.

Bij de berekening van de uitgaven gelden de volgende uitgangspunten:

 

Uitgangspunt

OKt

Voor leidingen: maximaal 1% van de subsidiabele investeringskosten

Voor overdrachtsstations: maximaal 3% van de subsidiabele investeringskosten

Voor warmteopslag, maximaal 1,5% van de investering

AKt

Geen vast uitgangspunt, waarde onderbouwen in projectplan

WVt

De kosten van warmteverliezen worden als volgt bepaald:

WVt = P x QDV

Waarbij:

P = productie- of inkoopprijs van warmte in €/GJ, waarbij de maximumwaarde voor P het minimum is van

a) het laatst gepubliceerde basisbedrag voor diepe geothermie in Euro per kWh onder het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (SDE++ regeling) of, indien dit lager is,

b) het laatst gepubliceerde correctiebedrag voor diepe geothermie in Euro per kWh onder Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie

QDV = warmteverlies in GJ/jaar, bepaald door

Bijlage 271135.png

Waarbij:

L = Leidinglengte (m)

U = warmteverlies coëfficiënt van de leiding (W/(m¹K)

Tomgeving = temperatuur van de omliggende omgeving, voor ondergrond wordt een waarde van 12°C aangehouden.

OPt

Jaarlijks: maximaal 6% van de grondprijs per jaar en een maximale grondprijs van € 100.000,- per hectare

Eénmalig: Maximaal € 3,68 per m2 afsluitvergoeding opstalrecht.

Alt

Subsidiabele kosten zoals opgenomen in de mijlpalenbegroting als bedoeld in artikel 2.23.9, tweede lid, onderdeel b, onder 2◦.

Onderdeel 2

In dit onderdeel is uitgewerkt welke documenten van het voorlopig – of definitieve ontwerp, als bedoeld in artikel 2.23.9, tweede lid, onderdeel c, dienen te worden aangeleverd. Dit ontwerp moet minimaal bestaan uit de volgende onderdelen en dient aangeleverd te worden in PDF-format.

  • 1. De afbakening van het aan te sluiten gebied met een gedetailleerde weergave van de begrenzing van het aan te sluiten gebied en de aan te leggen infrastructuur. De bestaande infrastructuur van het gebied moet opgenomen worden in deze tekening.

  • 2. Tekening met leidingligging en warmteoverdrachtstations in het x-y vlak, afgestemd op andere ondergrondse- en bovengrondse infrastructuur. De afstemming op andere boven- en ondergrondse infrastructuur moet blijken uit de ontwerptekening en/of uit een aparte toelichting op de ontwerptekening.

  • 3. De tekening bevat de leidingdelen ten behoeve van levering aan glastuinbouwondernemingen en/of overige aansluitingen (niet-subsidiabel). Voor alle leidingdelen dient een duidelijke nummering/labeling aangegeven te worden op de tekening die ook gehanteerd wordt in de uitsplitsing van de kosten zoals bedoeld in artikel 2.23.4, derde lid en in de begroting, zodat dit herleidbaar is.

  • 4. Een tekening met de fasering van de bouw van het warmtenet. De fases dienen overeen te komen met de fasering die in het projectplan is opgenomen voor de mijlpalen. De fasering mag ook in een andere tekening verwerk worden, mits dit duidelijk is aangegeven.

  • 5. Het ontwerp van de aansluitingen van de afnemers. Hierin wordt minimaal inzichtelijk gemaakt het leidingverloop op het terrein van de afnemer en de demarcatie tussen de leidingen die behoren bij het aan te leggen warmtenet en de leidingen en installaties van de afnemer.

  • 6. Risico-inventarisatie ondergrond waaruit blijkt welke risico's zich mogelijk aandienen bij het aanleggen van de leidingdelen. Denk aan risico's rond drukte in de ondergrond, complexe kruisingen, archeologie, explosieven, bomen, bodemverontreiniging. De risico's worden gescoord op kans en impact.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2024, 14139, datum inwerkingtreding 01-05-2024, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze bijlage. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-02-2024.

Opbrengsten

De opbrengsten in het jaar t (Ot...) zijn gelijk aan:

Ot = TTt + AVt + OSt + (Ovar x Qt) + Ovast

 

Uitgangspunt

TTt

Minimaal € 30.000 per MW, waarbij (TTt x aansluitcapaciteit) minimaal € 9.000 per hectare is

Bijlage 3.2.1. behorende bij artikel 3.2.11, tweede lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Onderzoeksprotocol aanwending PPS-toeslag onderzoek en innovatie

1. Uitgangspunten

1.1. Doelstelling

PPS-toeslag, een subsidie gebaseerd op titel 3.2. van de Regeling nationale EZ subsidies (‘PPS-toeslagregeling’), wordt verleend en vastgesteld door de Minister van Economische Zaken en Klimaat (‘EZK’) aan Topconsortia voor Kennis en Innovatie (‘TKI’). Het TKI is aldus subsidieontvanger. Een TKI kan PPS-toeslag aanwenden voor innovatieactiviteiten of (zoals veelal het geval is) voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten. In dat laatste geval ontvangen de deelnemers in samenwerkingsprojecten financiële middelen van het TKI (PPS-middelen, als gedefinieerd in paragraaf 1.2).

Dit onderzoeksprotocol heeft als doel het geven van aanwijzingen omtrent de reikwijdte en de intensiteit van de werkzaamheden aan de accountant van het TKI, belast met de controle van de door het TKI bij het Ministerie van EZK in te dienen aanvraag om vaststelling van de PPS-toeslag. De toepassing van het onderzoeksprotocol is beperkt tot het onderzoek ten aanzien van (het deel van) de vaststellingsaanvraag dat betrekking heeft op de PPS-toeslag die het TKI heeft aangewend voor samenwerkingsprojecten (artikelen 3.2.5 en 3.2.12 PPS-toeslagregeling). Dit onderzoeksprotocol ziet derhalve niet op controlewerkzaamheden voor (het deel van) de aanvraag tot vaststelling van PPS-toeslag die het TKI heeft aangewend voor eigen innovatieactiviteiten. Verder geldt dit onderzoeksprotocol enkel voor de consoliderende rol van de accountant in het kader van de vaststelling van PPS-toeslag (zowel programma- als projecttoeslagen) aangevraagd door het TKI, en geldt derhalve niet voor zijn (eventuele) eigen controlerol wanneer hij wordt ingeschakeld (a) door een TKI ter controle van de verantwoording van de aanwending van PPS-toeslag voor eigen innovatieactiviteiten of (b) door een deelnemer van een samenwerkingsproject ter controle van de verantwoording die deze deelnemer richting TKI moet aanleveren omtrent de besteding door die deelnemer van de ontvangen PPS-middelen.

Het Onderzoeksprotocol aanwending PPS-toeslag onderzoek en innovatie is opgesteld omdat deelnemers in samenwerkingsprojecten die PPS-middelen aanwenden hierover op verschillende wijzen tegenover het TKI verantwoording afleggen. In de praktijk zetten TKI’s de deelnemers in samenwerkingsprojecten er namelijk toe aan om de verantwoording van de besteding van de financiële middelen vorm te geven overeenkomstig de verantwoordingsmogelijkheden die voor subsidieontvangers gelden, al zijn deze deelnemers wat betreft de PPS-toeslag zelf geen subsidieontvanger. Zo kunnen bijvoorbeeld controleverklaringen aanwezig zijn. Of wordt de methodiek SiSa toegepast (single information, single audit). Het is ook mogelijk dat alleen bestuursverklaringen aanwezig zijn. Gegeven al deze verschillende wijzen van verantwoording, zou het eisen van een controleverklaring bij de aanvraag om subsidievaststelling door de accountant van een TKI conform bijlage1.3 van de Regeling nationale EZ subsidies (RNES)resulteren in ongewenste administratieve lasten voor een TKI.

1.2. Definities

Voor de toepassing van dit onderzoeksprotocol wordt verstaan onder:

  • Accountant: Registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aan wie de subsidieontvanger de opdracht heeft toegekend de aanvraag tot subsidievaststelling te controleren.

  • Bestuursverklaring: verklaring van het bestuur van de deelnemer in een samenwerkingsproject waaruit blijkt:

    • a. dat de activiteiten waarvoor een TKI de PPS-middelen aan de deelnemer heeft toegekend, zijn verricht, voorzien van een korte toelichting;

    • b. wat het totale bedrag is van de gerealiseerde kosten die met de activiteiten, bedoeld in onderdeel a, gemoeid zijn;

    • c. wat, in voorkomend geval, de stand van de egalisatiereserve is;

    • d. wat het totale bedrag van de gerealiseerde opbrengsten is, inclusief bijdragen van derden die met de activiteiten, bedoeld in onderdeel a, gemoeid zijn en

    • e. wat het totale bedrag van de gerealiseerde eigen bijdrage is die met de activiteiten, bedoeld in onderdeel a, gemoeid zijn.

  • Inzet in natura: op geld waardeerbare inbreng in een samenwerkingsproject die:

    • a. niet direct of indirect afkomstig is van een onderzoeksinstelling of een openbaar lichaam als bedoeld in de definitie van private bijdrage, en

    • b. wordt berekend op basis van een voor de deelnemers aan een samenwerkingsproject gebruikelijke en controleerbare methode, die gebaseerd is op bedrijfseconomische grondslagen en normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd en die de deelnemers aan een samenwerkingsproject stelselmatig toepassen.

  • PPS-middelen: financiële middelen die een TKI dat PPS-toeslag heeft ontvangen, bij wijze van aanwending van die PPS-toeslag verstrekt aan een deelnemer in een samenwerkingsproject.

  • Rapport van feitelijke bevindingen: rapportage waarin de accountant de uitkomsten vermeldt van zijn onderzoekswerkzaamheden, genoemd in paragraaf 2.3 van het Onderzoeksprotocol aanwending PPS-toeslag onderzoek en innovatie, ten aanzien van de totstandkoming van de aanvraag van een TKI tot vaststelling van de PPS-toeslag die is aangewend voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten. De accountant rapporteert zijn bevindingen zonder zekerheid te verschaffen, de gebruiker van het rapport moet zelf zijn oordeel vormen (Standaard 4400N van de Nadere voorschriften controle- en overige standaarden: NV COS 4400N).

  • Samenwerkingsproject: project dat:

    • a. in daadwerkelijke samenwerking plaatsvindt;

    • b. door minimaal twee deelnemers waaronder een onderzoeksinstelling en een ondernemer wordt uitgevoerd, en

    • c. bestaat uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan.

  • TKI: Topconsortium voor Kennis en Innovatie, zijnde een rechtspersoon die ten tijde van het kalenderjaar waarin diens aanvraag voor verlening of vaststelling van PPS-toeslag is ingediend, als zodanig is genoemd in de wet houdende vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat.

Waar in dit onderzoeksprotocol het begrip ‘PPS-toeslag’ wordt gehanteerd, wordt hieronder voor zover relevant tevens verstaan de toeslag die vóór de wijziging van titel 3.2 per 1 februari 2017 werd aangeduid als ‘TKI-toeslag’.

1.3. TKI en de wijze van verantwoorden

Een TKI is verplicht om na voltooiing van de activiteiten waarvoor de PPS-toeslag is verleend, een aanvraag tot vaststelling van de PPS-toeslag in te dienen.

Artikel 50, tweede lid, onderdeel c, Kaderbesluit nationale EZ-subsidies eist dat de subsidieontvanger bij de aanvraag om subsidievaststelling een controleverklaring van een accountant bijvoegt indien het subsidiebedrag € 125.000 of meer bedraagt. Uit deze controleverklaring moet blijken dat met de aanvraag wordt voldaan aan de voorschriften bedoeld in artikel 4:45 van de Algemene wet bestuursrecht.

De PPS-toeslagregeling biedt echter de mogelijkheid dat een TKI de aanvraag tot vaststelling van PPS-toeslag die wordt aangewend voor samenwerkingsprojecten vergezeld mag laten gaan van een rapport van feitelijke bevindingen dat met inachtneming van de voorschriften, opgenomen in het onderhavige onderzoeksprotocol (bijlage 3.2.1 bij de RNES), is vastgesteld. Dat rapport kan dan in plaats van de in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies bedoelde controleverklaring worden overgelegd. Voor de duidelijkheid wordt benadrukt dat indien het gaat om een verantwoording over PPS-toeslag van meer dan € 125.000 die is aangewend voor innovatieactiviteiten van een TKI zelf, voor dat specifieke deel nog altijd een controleverklaring bij de betreffende vaststellingsaanvraag moet worden gevoegd.

Hierboven is aangegeven dat TKI’s de PPS-toeslag veelal aanwenden door PPS-middelen te verstrekken aan de deelnemers in samenwerkingsprojecten. Deze deelnemers leggen aan een TKI verantwoording af over de aanwending van deze PPS-middelen middels een financiële kostenverantwoording. Een TKI stelt vervolgens een geconsolideerd overzicht op van alle samenwerkingsprojecten waarvoor het TKI de ontvangen PPS-toeslag heeft aangewend, waarbij is aangegeven welk deel van de ontvangen PPS-toeslag voor welk samenwerkingsproject is aangewend. Dit overzicht dient als basis voor de door het TKI in te dienen aanvraag tot subsidievaststelling voor de aanwending in samenwerkingsprojecten op grond van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en de PPS-toeslagregeling.

2. Onderzoeksaanpak accountant van een TKI

2.1. Inleiding

In deze paragraaf worden aanwijzingen gegeven omtrent de reikwijdte en de intensiteit van de werkzaamheden aan de accountant van een TKI, indien het TKI de verleende PPS-toeslag geheel of gedeeltelijk heeft aangewend voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten. Deelnemers in samenwerkingsprojecten worden in de praktijk door TKI’s ertoe aangezet om op zodanige wijze verantwoording af te leggen aan een TKI, dat het TKI in staat is om zelf te handelen in overeenstemming met de van toepassing zijnde RNES-bepalingen (met name wat betreft de informatieverstrekking aan Minister van EZK (de facto: de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl)). De mogelijke verantwoordingsvormen voor deelnemers jegens TKI’s worden beschreven in paragraaf 2.2 van dit document.

TKI’s consolideren alle financiële kostenverantwoordingen die ze van deelnemers in samenwerkingsprojecten hebben ontvangen. Op basis hiervan dienen TKI’s een aanvraag tot subsidievaststelling in bij RVO.nl. Deze aanvraag tot subsidievaststelling door een TKI dient vergezeld te gaan van een rapport van feitelijke bevindingen van de accountant van een TKI. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 2.3 van dit onderzoeksprotocol.

2.2. Wijze van verantwoorden

De PPS-toeslag wordt op grond van artikel 3.2.2, RNES (PPS-programmatoeslag) of artikel 3.2.9, eerste lid, onderdeel a, RNES (PPS-projecttoeslag) toegekend aan een TKI, dat optreedt als subsidieontvanger. Aanwending van de PPS-toeslag door een TKI vindt met name plaats in de vorm van verstrekking van financiële middelen aan de deelnemers in samenwerkingsprojecten.

De daarop betrekking hebbende rapportage-structuur is als volgt ingericht:

Bijlage 260235.png

Stap 1:

Voor aanwending van PPS-toeslag door een TKI voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten geldt qua verantwoording het volgende. Om het TKI in staat te stellen om jegens de Minister (RVO.nl) verantwoording af te leggen over de hier bedoelde aanwending van PPS-toeslag, stellen de afzonderlijke deelnemers in samenwerkingsprojecten ten behoeve van het TKI een financiële kostenverantwoording op met betrekking tot de aan hen (door het TKI) ter beschikking gestelde en door hen aangewende PPS-middelen. Tevens wordt door de afzonderlijke deelnemers in de financiële kostenverantwoording opgave gedaan van alle opbrengsten, waaronder subsidies, waarmee het programma/de activiteit waarop de PPS-toeslag betrekking heeft, mede is gefinancierd.

Voor deze financiële kostenverantwoording door de deelnemers in samenwerkingsprojecten is het volgende van belang. Met het oog op de door het TKI af te leggen verantwoording hanteert de accountant van het TKI bij het opstellen van een rapport van feitelijke bevindingen als uitgangspunt dat deelnemers in samenwerkingsprojecten die PPS-middelen hebben ontvangen, deze aanwending van PPS-middelen richting TKI verantwoorden volgens de hieronder beschreven controleregimes. Deze controleregimes zijn grotendeels equivalent aan de controleregimes die gelden in de relatie tussen subsidieverstrekker en subsidieontvanger:

  • 1. Indien de PPS-middelen voor een deelnemer in een samenwerkingsproject € 125.000 of meer bedragen, verantwoording via een controleverklaring van een accountant of accountant-administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Deze wijze van verantwoording komt in feite overeen met die voor subsidieontvangers ex artikel 50, tweede lid, onderdeel c, Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (in samenhang met artikel 1.5 RNES en bijlage 1.3 RNES).

  • 2. Indien de PPS-middelen voor een deelnemer in een samenwerkingsproject € 125.000 of meer bedragen, is voor onderwijsinstellingen die in een samenwerkingsproject deelnemen toepassing van Single information single audit (SiSa) mogelijk. Deze wijze van verantwoording komt overeen met die voor subsidie ontvangende onderwijsinstellingen op grond van de Regeling van de Minister van Economische Zaken van 9 december 2008, nr. WJZ/8184750, met betrekking tot accountantsverklaringen bij subsidiëring aan onderwijsinstellingen (Stcrt. 2008, 249).

  • 3. Indien de PPS-middelen voor een deelnemer in een samenwerkingsproject minder bedragen dan € 125.000 en derhalve geen verklaring als bedoeld onder 1 benodigd is, kunnen de deelnemers in samenwerkingsprojecten een bestuursverklaring overleggen.

  • 4. Indien PPS-toeslag aan een TKI is verleend op grond van de toenmalige Subsidieregeling sterktes in innovatie zoals die in 2013 en 2014 gold, kan de projectdeelnemer die geen PPS-middelen heeft ontvangen, maar wel kosten voor het samenwerkingsproject heeft gemaakt (in de vorm van inzet in natura of een financiële private bijdrage), deze kosten verantwoorden via een bestuursverklaring. Deze verantwoording is van belang in verband met de financieringsverhouding die op grond van artikel 1a.7 van de toenmalige Subsidieregeling sterktes in innovatie van toepassing was voor de aanwending door de TKI’s.

Het TKI is verantwoordelijk voor de juiste en volledige toepassing van het door hem aan een deelnemer opgelegde verantwoordingsregime.

Onder stap 2 en in paragraaf 2.3 (opgesomde accountantswerkzaamheden) wordt nader uiteengezet hoe de TKI-accountant vervolgens omgaat met verantwoordingen van deelnemers in samenwerkingsprojecten die via het TKI aan de TKI-accountant ter beschikking zijn gesteld. In de kern geldt dat indien de accountant van het TKI vaststelt dat deelnemers, anders dan als uitgangspunt was genomen, niet op basis van bovenstaande controleregimes verantwoording afleggen richting TKI’s, dit als feitelijke constatering wordt opgenomen in het rapport van feitelijke bevindingen.

Stap 2:

De TKI’s consolideren de financiële verantwoordingen van de kosten van de afzonderlijke deelnemers in samenwerkingsprojecten uit stap 1 tot één financiële kostenverantwoording.

De TKI’s voegen de afzonderlijke financiële kostenverantwoordingen van de deelnemers in samenwerkingsprojecten dus samen tot één set en geven daarmee aan welk bedrag van de PPS-toeslag op basis van de financiële kostenverantwoordingen door een TKI als aangewend wordt beschouwd voor de kosten van de deelnemers in samenwerkingsprojecten.

Op de geconsolideerde financiële kostenverantwoording van alle partijen als geheel, wordt door de accountant van een TKI een NV COS 4400N-opdracht uitgevoerd. Dit betreft derhalve een opdracht tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden (zie verder paragraaf 2.3).

De uiteindelijke financiële rapportage die door een TKI aan de Minister (RVO.nl) wordt verstrekt bij de aanvraag tot vaststelling van PPS-toeslag die is aangewend voor samenwerkingsprojecten, bestaat in de kern vervolgens uit:

  • 1. De geconsolideerde financiële kostenverantwoording voor alle betrokken partijen als geheel;

  • 2. Een rapport van feitelijke bevindingen, opgesteld op basis van dit onderzoeksprotocol, met betrekking tot deze geconsolideerde financiële kostenverantwoording;

  • 3. De bijlage met de aangewende PPS-toeslag door een TKI voor ‘eigen kosten’ van het TKI en voor de kosten van de individuele deelnemers in samenwerkingsprojecten.

Het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en de PPS-toeslagregeling beschrijven welke eventuele overige stukken een TKI bij de betreffende vaststellingaanvraag dient te overleggen.

2.3. Nv cos 4400n-opdracht

De accountant van een TKI is verantwoordelijk voor het opstellen van een rapport van feitelijke bevindingen bij de aanvraag om vaststelling van een PPS-toeslag die een TKI heeft aangewend voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten. Deze opdracht betreft een Standaard 4400N opdracht. De werkzaamheden van de accountant moeten voldoen aan Standaard 4400N die onderdeel is van de nadere voorschriften Controle en overige standaarden (NV COS), die door de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) zijn vastgesteld.

Het rapport van feitelijke bevindingen bevat de conform NV COS 4400N voorgeschreven elementen, beschrijft de werkzaamheden en bevindingen inzake de aspecten zoals genoemd in deze paragraaf van dit protocol. De accountant rapporteert conform de actuele NBA voorbeeldtekst HRA hoofdstuk 4.1: ‘Stramien voor een rapport van feitelijke bevindingen’. Een voorbeeldtekst is toegevoegd aan dit onderzoeksprotocol.

Het uitvoeren van een Standaard 4400N opdracht betekent dat de accountant van een TKI geen zekerheid verschaft, maar alleen onderzoeksbevindingen rapporteert. Dit protocol beschrijft de aandachtspunten voor het onderzoek. De gebruiker van het rapport moet zelf een oordeel vormen en zijn conclusies trekken. De accountant dient de aard, tijdfasering en omvang van de overeengekomen specifieke werkzaamheden met de opdrachtgever af te stemmen en in het rapport tot uitdrukking te brengen (zie Standaard 4400N).

De volgende werkzaamheden worden door de accountant verricht:

  • 1. De accountant stelt vast of voor deelnemers in samenwerkingsprojecten die € 125.000 of meer aan PPS-middelen ontvangen en waarvan de financiële kostenverantwoordingen die als input zijn gebruikt voor de aanvraag om subsidievaststelling, Standaard 800/805-controleverklaringen zijn afgegeven. De accountant stelt vast of dat de regeling en projectperiode vermeld in de controleverklaring overeenkomt met de regeling en projectperiode van de aanvraag om vaststelling van PPS-toeslag door het TKI, of de controleverklaring ondertekend is, eventuele bijlagen gewaarmerkt zijn en of de ondertekenaar bevoegd is.

  • 2. De accountant stelt vast of voor samenwerkingspartners die € 125.000 of meer PPS-middelen ontvangen hebben en waarvan de financiële kostenverantwoordingen die als input zijn gebruikt voor de aanvraag om subsidievaststelling en welke een beroep doen op SiSa-verantwoordingen, deze SiSa-verantwoordingen beschikbaar zijn inclusief vermelding van het met PPS-toeslag gefinancierd project in de SiSa-verantwoording.

  • 3. De accountant stelt vast wat de aard van de onder het eerste punt genoemde controleverklaringen is. Indien een controleverklaring anders dan goedkeurend is, of goedkeurend met een paragraaf ter benadrukking van aangelegenheden, wijst hij hierop in het rapport van feitelijke bevindingen onder vermelding van:

    • de naam van de betreffende partij;

    • de aard van de verklaring;

    • de letterlijke tekst uit de controleverklaring waarin de benadrukking van aangelegenheden staat weergegeven;

    • de letterlijke tekst uit de controleverklaring waarin de onderbouwing van het niet-goedkeurende oordeel staat weergegeven;

    • indien van toepassing: de plek/omvang in de aanvraag om subsidievaststelling als geheel, waar de post(en) is/zijn verwerkt op grond waarvan een andere dan goedkeurende verklaring is verstrekt.

  • 4. De accountant maakt een opgave van de bekende, maar niet gecorrigeerde fouten in de financiële kostenverantwoordingen, voor zover blijkend uit de onder het eerste punt genoemde controleverklaringen.

  • 5. De accountant stelt vast of voor deelnemers in samenwerkingsprojecten die PPS-middelen ontvangen ad € 125.000 of minder en waarvan de financiële kostenverantwoordingen als input zijn gebruikt voor de aanvraag om subsidievaststelling, bestuursverklaringen zijn afgegeven.

  • 6. De accountant stelt vast of voor deelnemers in samenwerkingsprojecten die geen PPS-middelen ontvangen bestuursverklaringen zijn afgegeven die de verantwoorde kosten bevestigen, dan wel of het juist is wanneer een bestuursverklaring ontbreekt. Hierbij geldt het uitgangspunt dat het ontbreken van een bestuursverklaring alleen juist is indien het gaat om deelnemers (i) in samenwerkingsprojecten waarvoor niet de financieringsverhouding gold, bedoeld in artikel 1a.7 van de Subsidieregeling sterktes in innovatie zoals die in 2013 en 2014 luidde en (ii) die alleen inzet in natura hebben ingebracht in het samenwerkingsproject.

  • 7. De accountant stelt vast of een aangeleverde verklaring van het bestuur van de deelnemer in een samenwerkingsproject zodanige informatie omvat dat deze kan worden aangemerkt als een bestuursverklaringen als gedefinieerd in paragraaf 1.

  • 8. De accountant stelt vast (a) dat de financiële rapportages van alle afzonderlijke partijen door een TKI zijn samengevoegd tot de aanvraag om subsidievaststelling en (b) dat een TKI discrepanties in de aansluiting tussen rapportage van andere partijen en samenvoeging verklaart. Discrepanties in de aansluiting worden opgenomen in het rapport van feitelijke bevindingen.

3. Reviewbeleid

De Auditdienst Rijk (ADR) kan een review uitvoeren op de uitgevoerde werkzaamheden van de accountant inzake deze subsidie. De accountant, die de werkzaamheden uitvoert, verstrekt de ADR desgevraagd alle inlichtingen en bescheiden. De eventuele extra kosten van deze accountant in verband met de review zijn niet voor rekening van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK). Deze kosten komen voor rekening van het betreffende TKI.

Rapport van feitelijke bevindingen inzake aanvraag tot subsidievaststelling PPS-toeslag

Aan: Opdrachtgever

Opdracht

Wij hebben een aantal specifieke werkzaamheden verricht met betrekking tot de aanvraag tot subsidievaststelling PPS-toeslag inzake ... (naam) te ... (vestigingsplaats).

Het doel van deze opdracht tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden is het verrichten van die werkzaamheden die zijn voorgeschreven door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat in het Onderzoeksprotocol aanwending PPS-toeslag onderzoek en innovatie en het rapporteren over de feitelijke bevindingen. De opdrachtvoorwaarden zijn omschreven in onze opdrachtbrief van ...(datum).

Verantwoordelijkheden

Het is uw verantwoordelijkheid om te bepalen of de overeengekomen specifieke werkzaamheden toereikend en geschikt zijn voor het hierboven beschreven doel.

Wij hebben onze werkzaamheden verricht in overeenstemming met Nederlands recht, waaronder de Nederlandse Standaard 4400N Opdrachten tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden en Onderzoeksprotocol aanwending PPS-toeslag onderzoek en innovatie (opgenomen in bijlage 3.2.1 bij de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies). Bij het uitvoeren van deze opdracht hebben wij ons gehouden aan de voor ons geldende relevante ethische voorschriften in de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Accountants (VGBA).

Werkzaamheden en bevindingen

In deze paragraaf is een beschrijving van de uitgangspunten, overeengekomen specifieke werkzaamheden en feitelijke bevindingen opgenomen. Wij doen geen uitspraak over wat de feitelijke bevindingen betekenen voor de aanvraag tot subsidievaststelling PPS-toeslag. U zult hierover een eigen afweging moeten maken waarbij u gebruik kunt maken van dit rapport van feitelijke bevindingen en eventuele andere beschikbare informatie.

Wij hebben de werkzaamheden verricht die staan beschreven in paragraaf 2.3 van bovengenoemd onderzoeksprotocol.

Beschrijving van de feitelijke bevindingen:

  • 1. [...]

  • 2. [...]

  • 3. [...]

De toereikendheid en geschiktheid van de te verrichten werkzaamheden is de verantwoordelijkheid van de gebruikers van deze rapportage met wie deze werkzaamheden zijn overeengekomen. Derhalve doen wij geen uitspraak over de toereikendheid en geschiktheid van de verrichte werkzaamheden in relatie tot het doel waarvoor deze worden verricht, noch voor elk ander doel.

Volledigheidshalve wijzen wij er nog op dat, indien wij aanvullende werkzaamheden zouden hebben verricht zoals onderzoek naar de werking dan wel een controle-, beoordelings- of andere assurance-opdracht zouden hebben uitgevoerd, wellicht andere onderwerpen zouden zijn geconstateerd die voor rapportering in aanmerking zouden zijn gekomen

Beperking in het gebruik en verspreidingskring

Bij het opstellen van deze rapportage is rekening gehouden met de verwachtingen van de beoogde gebruikers. Daarom is deze rapportage alleen bestemd voor uzelf en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. U kunt deze rapportage niet aan anderen afgeven zonder onze toestemming, noch mag eruit worden geciteerd of eraan worden gerefereerd, tenzij wettelijke voorschriften anders bepalen.

Plaats en datum

... (naam accountantspraktijk)

... (naam accountant)

Bijlage 3.4.1. behorende bij artikel 3.4.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

1. Energie en Duurzaamheid

Projecten dienen bij te dragen aan het pad naar een klimaatneutraal energie- en grondstoffensysteem in 2050 of aan een circulaire economie in hetzelfde jaar. Ze dragen daarmee automatisch bij aan de tussendoelen voor 2030 zoals nationaal en Europees zijn vastgesteld. Combinaties zijn logischerwijze mogelijk, daar waar deze missies elkaar overlappen. Vertaald naar projecten voor het MKB binnen de MIT-regeling dient het te ontwikkelen innovatief product, proces of de dienst gericht te zijn op:

  • 1. Verlaging van het gebruik van fossiele energie c.q. van de uitstoot van CO2 of andere broeikasgassen.

  • 2. Verhoging van de productie of benutting van duurzame energie en de integratie in het energiesysteem.

  • 3. Verlaging van het gebruik van primaire grondstoffen (rekening houdend met de ecologische voetafdruk).

  • 4. Vergroting van het hoogwaardig gebruik van circulaire materialen, onder meer door gebruik van gerecycleerde grondstoffen of duurzaam geproduceerde en verkregen bio-based componenten.

  • 5. Beperking van de uitstoot van schadelijke stoffen naar het milieu dan wel vervanging van deze schadelijke stoffen door stoffen die veel minder schadelijk of onschadelijk worden geacht.

  • 6. Vergroten van de efficiency van het mobiliteitssysteem, verkeersveiligheid, ladingveiligheid, cybersecurity, veilig datagebruik en databeheer en het beperken en mitigeren van geluidhinder, fijnstof en andere emissies, trillingen als gevolg van transportbewegingen of -systemen.

De energie-, klimaat- en grondstoffen- gerelateerde aspecten van mobiliteit zijn onderdeel van de punten 1 t/m 5. Punt 6 verwijst naar de deel-KIA 'Toekomstbestendige Mobiliteitssystemen', voor het brede thema mobiliteit, waaronder alle milieu- en hinderaspecten naast CO2 voor landgebonden transport, innovaties in luchtvaart en maritiem transport, alsmede veiligheids- en bereikbaarheidsaspecten van alle verkeersmodaliteiten zijn opgenomen.

Dit programma past binnen de KIA Energie en Duurzaamheid. Hierover is meer informatie te vinden op: https://www.topsectoren.nl/publicaties/publicaties/2019-publicaties/oktober/161019/kia-energietransitie-en-duurzaamheid

2. Gezondheid en Zorg

Projecten binnen dit programma dienen bij te dragen aan de missies van de KIA Gezondheid en Zorg. De centrale missie daarin is dat in 2040 alle Nederlanders tenminste vijf jaar langer in goede gezondheid leven, en dat de gezondheidsverschillen tussen de laagste en hoogste sociaaleconomische groepen met 30% zijn afgenomen. Op basis van de volgende missies uit de KIA Gezondheid en Zorg worden voor de MIT-regeling een aantal onderwerpen uitgewerkt. Deze missies zijn gericht op i. leefstijl & leefomgeving, ii. verplaatsing van de zorg naar de leefomgeving, iii. verhoging van de participatiegraad van mensen met een chronische ziekte of levenslange beperking en iv. verhoging van de kwaliteit van leven van mensen met dementie. Vertaald naar projecten voor het MKB binnen de MIT-regeling dient het te ontwikkelen innovatief product, proces of de dienst gericht te zijn op:

  • 1. Preventie van ziektes of aandoeningen.

  • 2. Gezondheidswinst voor patiënten die lijden aan één of meer ziektes of aandoeningen.

  • 3. Verbetering van de opsporing of behandeling van ziektes of aandoeningen of van het herstel daarna.

  • 4. Verlaging van de kosten van de zorg, bij zorgverzekering of verzekerde.

  • 5. Innovaties, bijvoorbeeld hulpmiddelen, die het organiseren van zorg in de eigen leefomgeving in plaats van in zorginstellingen vergemakkelijken.

  • 6. Verhoging van deelname aan de samenleving van mensen met een chronische ziekte of levenslange beperking, naar wens en vermogen.

  • 7. Verbetering van de kwaliteit van leven van mensen met dementie.

Veel innovaties breken niet door op de markt, zeker ook binnen de KIA Gezondheid en Zorg. Voordat wordt overgegaan op de uitvoering van een R&D-samenwerkingsproject onder de KIA Zorg en Gezondheid worden ondernemers aangeraden het instituut 'Health Innovation NL' (HI-NL) te betrekken. HI-NL weet in een vroeg stadium aan te geven of de kans reëel is dat een project succesvol kan worden. Meer informatie over dit instituut is te vinden op https://www.healthinnovation.nl/

Dit programma past binnen de KIA Gezondheid en Zorg. Hierover is meer informatie te vinden op: https://www.health-holland.com/sites/default/files/downloads/missiedocument-gezondheid-en-zorg.pdf

Tevens is een samenvatting van het missiethema, de beleidscontext en de landelijke aanpak te vinden in deze uitgebreide flyer: https://www.health-holland.com/sites/default/files/downloads/Toekomstbeelden%202030.pdf

3. Landbouw, Water en Voedsel

Projecten dienen bij te dragen aan de missies van de KIA Landbouw, Water en Voedsel. Dit programma is onderverdeeld in zes deelprogramma’s.

3.a. Kringlooplandbouw

Doel is dat in 2030 in de land- en tuinbouw het gebruik van grondstoffen en hulpstoffen substantieel is verminderd en alle eind- en restproducten zo hoog mogelijk worden verwaard. De emissies naar grond- en oppervlaktewater zijn dan tot nul gereduceerd. Ecologische omstandigheden en processen vormen het vertrekpunt voor voedselproductie waardoor biodiversiteit zich herstelt en de landbouw veerkrachtiger wordt. Opgemerkt wordt dat het programma 3.a. kan worden gezien als een specifiek onderdeel van de bredere circulariteitsagenda onder programma 1. Vertaald naar projecten voor het MKB binnen de MIT-regeling dient het te ontwikkelen innovatief product, proces of de dienst gericht te zijn op:

  • 1. Vermindering van gebruik niet-organische meststoffen en de emissie van nutriënten naar bodem, water en lucht. Via terugwinning en hergebruik van nutriënten en water, betere benutting in de keten of bronmaatregelen.

  • 2. Het bevorderen van een gezonde, weerbare bodem en dito teeltsystemen door uit te gaan van ecologische processen en de beperking van emissies. Voorbeelden van manieren om dit te bereiken zijn: weerbare plantaardige productiesystemen, precisieteelt en nieuwe vormen van gewasbescherming in de plantaardige productie, of de vergroting van de weerbaarheid van plantaardig materiaal in de keten, het ontwikkelen en verspreiding van kennis over organismen in quarantaine en de vroege signalering van, en de bescherming van plantten tegen, schadelijke organismen.

  • 3. Optimaal hergebruik van zij- en reststromen voor voedsel, diervoeding of non-food toepassingen, inclusief cascadering.

  • 4. Duurzame productie van eiwitrijke grondstoffen en biomassa.

Over deze missies is meer informatie te vinden op: https://kia-landbouwwatervoedsel.nl/kringlooplandbouw.

3.b. Klimaatneutrale landbouw en voedselproductie

Doel is een netto klimaatneutraal systeem van landbouw en natuur in 2050. Dit onderdeel is de sectorspecifieke invulling van het klimaatakkoord uit bovengenoemd programma 1. Specifiek voor de landbouw en voedselproductie en vertaald naar projecten voor het MKB binnen de MIT-regeling dient het te ontwikkelen innovatief product, proces of de dienst gericht te zijn op:

  • 1. Het verminderen van de uitstoot van methaan en lachgas in de veehouderij, van het dier of uit de stal en bij de mestopslag, inclusief het opwaarderen van mest.

  • 2. Het realiseren van een energieneutraal landelijk gebied, door vermindering van naoogst energiegebruik in transport en opslag, de beperking van energie- en kwaliteitsverlies in de keten, kleinschalige eerste naoogst verwerkingstechnologie op veld of erf, en energiebesparing in de verwerking.

  • 3. Productie en gebruik van (aquatische) biomassa. Vaste biomassa als bouwmateriaal inzetten of inzet van biobased koolstof als grondstof.

3.c. Klimaatbestendig landelijk en stedelijk gebied

Doel is dat in 2050, Nederland in zowel het landelijk als stedelijk gebied klimaatbestendig en waterrobuust ingericht is. Het te ontwikkelen innovatief product, proces of de dienst, dient dan ook gericht te zijn op:

  • 1. Klimaatbestendig landelijk gebied. Het klimaatbestendig en waterrobuust maken van het landelijk gebied, via (ondersteuning van) gebiedsgerichte maatregelen. Hierbij geldt regionale zelfvoorzienendheid in de watervoorziening als uitdaging.

  • 2. Klimaatadaptieve land- en (glas)tuinbouwproductiesystemen. Het klimaatbestendig en duurzaam gebruik maken van water, waarbij productie, verwerking, organisatie en consumptie in samenhang worden betrokken.

  • 3. Waterrobuust en klimaatbestendig stedelijk gebied. Gericht op een systeemaanpak met efficiënter gebruik van water en grondstoffen, vasthouden en hergebruik van water en het maximaal benutten van het natuurlijk systeem in en rond de stad (natuurlijke klimaatbuffers, natuurontwikkeling).

  • 4. Verbeteren waterkwaliteit. Innovaties om de ecologische en chemische toestand van het (integrale) watersysteem (waterkwaliteit, Kaderrichtlijn Water) beter te kunnen meten. Daarnaast ‘zuivering van de toekomst’: veelal decentrale zuiveringstechnologieën om emissies van nutriënten, gewasbeschermingsmiddelen, (dier)geneesmiddelen en opkomende stoffen naar het watersysteem te beperken, nutriënten terug te winnen en benutten, en het oplossend vermogen van het water- en bodemsysteem te stimuleren.

Over deze missies is meer informatie te vinden op: https://kia-landbouwwatervoedsel.nl/klimaatbestendige-inrichting.

3.d. Gewaardeerd, gezond en veilig voedsel

Het doel is in 2030 gezond, veilig en duurzaam voedsel te produceren. Het voedselproductiesysteem is dan robuust en groene producten leveren een waardevolle bijdrage aan hun omgeving. Consumenten waarderen de sector en zijn bereid eerlijke prijzen te betalen. Het te ontwikkelen innovatief product, proces of de dienst, dient daarvoor de volgende ontwikkelingen te ondersteunen:

  • 1. Het vergroten van de waardering voor voedsel en van het bewustzijn ten aanzien van de verschillende maatschappelijke waarden die met de productie samenhangen, en het verkleinen van de afstand tussen primaire producenten en andere ondernemers in het voedselsysteem met burgers.

  • 2. Faciliteren dat de Nederlandse bevolking in gezondheid opgroeit en ouder wordt, door bij te dragen aan het produceren en consumeren van een gezonder en duurzamer voedselaanbod en het creëren van een gezonde, groene woon-, werk- en leefomgeving.

  • 3. Veilige productie via preventie en het wegnemen van risico's. Snelle(re) detectie van pathogenen en contaminanten en ervoor zorgen dat het systeem zelf verstorende invloeden van buiten kan opvangen. Het doorontwikkelen van nieuwe stalsystemen, verdere emissiebeperkende toedieningsmethoden voor gewasbeschermingsmiddelen, en het stimuleren en realiseren van best practices.

  • 4. Een substantieel duurzamere en veilige voedselketen in 2030. Betere detectie en beheersing van chemische en microbiële gevaren in de voedselketen en een transparante samenstelling van producten in verband met allergenen. Ketengerichte aanpak, gericht op reductie in zowel energie- als waterverbruik, en het vergroten van grondstofflexibiliteit waarbij de voedselveiligheid en kwaliteit gewaarborgd blijft. Voedselverlies tegengaan door energie- en waterreductie in voedselverwerking, het verbeteren van grondstofefficiëntie en -flexibiliteit, ketenaspecten, verpakkingen, sensor- en detectietechnologie, circulaire voedselsystemen en het gebruik van nieuwe grondstoffen. Verduurzaming en voedselveiligheid dienen steeds samen op te gaan.

Over deze missies is meer informatie te vinden op: https://kia-landbouwwatervoedsel.nl/gewaardeerd-gezond-en-veilig.

3.e. Duurzame en veilige Noordzee en andere wateren

In 2030 zijn in Nederland de ecologische draagkracht, waterveiligheid, waterkwaliteit en zoetwatervoorziening van mariene wateren in balans met de vraag naar hernieuwbare energie, voedsel, visserij en andere economische activiteiten. In 2050 geldt dit ook voor de rivieren, meren en intergetijdengebieden (estuaria en wadden). Het te ontwikkelen innovatief product, proces of de dienst, dient daarvoor de volgende ontwikkelingen te ondersteunen:

  • 1. Naar een Duurzame Noordzee. Duurzaam en veilig menselijk medegebruik binnen een veerkrachtig Noordzee ecosysteem en meer inzicht in de grenzen van de veerkracht van de Noordzee

  • 2. Een natuur-inclusieve landbouw, visserij en waterbeheer in Caribisch Nederland. In 2030 moet visserij, landbouw, toerisme en waterbeheer in balans zijn met de unieke Caribische natuur, en dragen ze structureler bij aan de lokale voedselvoorziening en economie.

  • 3. Voor duurzame rivieren, meren en intergetijdengebieden moet in 2050 een evenwichtige balans zijn bereikt tussen enerzijds ecologische draagkracht en waterbeheer (waterveiligheid, zoetwatervoorziening, waterkwaliteit en scheepvaart) en anderzijds de opgaven voor hernieuwbare energie, voedsel, visserij en andere economische activiteiten.

  • 4. De bronnen van de overige zeeën en oceanen duurzaam gebruiken. Innovaties die helpen economie en ecologie in balans te brengen.

  • 5. Ecologische én socio-economisch duurzame ontwikkeling van de kust- en zeevisserij sector op de Noordzee.

Over deze missies is meer informatie te vinden op: https://kia-landbouwwatervoedsel.nl/duurzame-en-veilige-wateren.

3.f. Lnv duurzame visserij en aquacultuur

Aansluitend op missie 3e is er binnen de MIT-regeling tevens een LNV programma Duurzame visserij en aquacultuur, waarin ondernemers in de visserij en aquacultuur ondersteuning krijgen bij de verdere verduurzaming met behoud van een gezonde bedrijfsvoering. Bij verduurzaming gaat het om gezonde visbestanden en het verlagen van de impact op het ecosysteem door verspilling, ongewenste bijvangst en bodemberoering zoveel mogelijk terug te dringen. Duurzame visserij vereist dat natuur en economie met elkaar in balans komen en blijven. De scope is de primaire visserij, inclusief de mossel- en oestervisserij/-kweek. Ook alternatieve vistechnieken en aquacultuur in windparken vallen binnen de scope. Projecten moeten bijdragen aan:

  • 1. Methoden of vistuigen om selectiever te vissen.

  • 2. Vismethoden of -tuigen die minder bodemberoering tot gevolg hebben dan de huidige boomkorvisserij.

  • 3. Minder impact op klimaat of milieu door visserijactiviteiten.

  • 4. Alternatieve duurzame vangst- of kweekmethoden van primaire visserij, inclusief de mossel- en oestervisserij-kweek.

3.g. Nederland is en blijft de best beschermde en leefbare delta

Nederland is ook in de volgende eeuw de best beschermde en leefbare delta ter wereld. De stijging van de zeespiegel en de sterke schommelingen in de afvoer van rivieren vragen om een nieuwe aanpak. Het te ontwikkelen innovatief product, proces of de dienst, dient daarvoor de volgende ontwikkelingen te ondersteunen:

  • 1. Het verduurzamen van en kostenbeheersing bij uitvoeringsprojecten waterbeheer. Het doel is dat het grondverzet in 2030 energieneutraal is, de kosten per m3 tussen 2020 en 2030 aanzienlijk gedaald zijn en dat er in 2030 een gezonde slibeconomie is.

  • 2. Het aanpassen aan versnelde zeespiegelstijging en toenemende weersextremen. In 2030 moet er duidelijkheid zijn over maatregelen die hiervoor op langere termijn genomen kunnen worden.

  • 3. Nederland Digitaal Waterland. Voorop (blijven) lopen bij digitalisering ten bate van het waterbeheer, en het daarmee exporteren van Nederlandse kennis en kunde van de watersector.

  • 4. In 2030 is Energie uit water integraal onderdeel van het energie- en klimaatbeleid in Nederland. Oppervlaktewateren als bron van duurzame energie (alsook van warmte), als opslagmedium en voor infrastructuur voor duurzame energie. Het waterbeheer is energetisch efficiënt ingeregeld en levert met haar waterpeilbeheer een bijdrage aan klimaatmitigatie door het tegengaan van de uitstoot van broeikasgassen.

Over deze missies is meer informatie te vinden op: https://kia-landbouwwatervoedsel.nl/best-beschermde-delta/

Het gehele programma 3 past binnen de KIA Landbouw, Water en Voedsel. Hierover is meer informatie te vinden op: https://kia-landbouwwatervoedsel.nl.

4. Veiligheid

Projecten dienen bij te dragen aan het programma Veiligheid. De missies zijn in nauwe samenwerking met de ministeries van Justitie en Veiligheid en Defensie opgesteld. De overkoepelende ambitie is (potentiële) tegenstanders steeds een stap vóór blijven: 'always ahead of the threat’ met slimme oplossingen in dienst van een veilige maatschappij. Het te ontwikkelen innovatief product, proces of de dienst, dient daarvoor de volgende ontwikkelingen te ondersteunen:

Deelprogramma’s

  • 1. Integrale aanpak van georganiseerde criminaliteit

    • Interventies en organisatie

    • Real time digitale observatie en ondersteuning

    • Bruikbare data en handelingsperspectief

  • 2. Maritieme hightech voor een veilige zee

    • Smart kill-chains – Radar en geïntegreerde sensorsuites

    • Smart operations

    • Smart manning & automation

    • Zero emission and survivable warships

    • Smart design and maintenance

    • Smart concepts

  • 3. Veiligheid in en vanuit de ruimte

    • Robuuste plaatsbepaling- en tijdsynchronisatiesystemen

    • Nationale situational awareness, surveillance & tracking capaciteit

    • Grondgebonden situational awareness capaciteit

    • Laser voor veilige communicatie en vergrote transmissiecapaciteit

    • (Gedeeltelijk) eigen satellietcapaciteit met tijdige en veilige toegang

  • 4. Cyberveiligheid

    • Bestrijden cybercrime

    • Bevorderen ontwikkeling cybercompetenties

    • Defensieve cybertechnologie

    • Offensieve cybertechnologie

    • Ketenweerbaarheid en governance

  • 5. Genetwerkt optreden op land en vanuit de lucht

    • Innovatie in ontwerp en aansturing van netwerken

    • Informatie als wapen

    • Aansturing van genetwerkte logistieke operaties

    • Counter DRAM (Drone, Rocket, Artillery & Mortar)

    • Smart service logistics

  • 6. Samen sneller innoveren voor een adaptieve krijgsmacht

    • Toepassing van robots/autonome systemen/drones (RAS/RPAS)

    • 3D-printen voor onderdelen, lokale bouw en materiaalontwikkeling

    • Energiesystemen & circulariteit

  • 7. Data en intelligence

    • Privacy-bestendige informatiedeling

    • Beslissingsondersteuning

  • 8. De veiligheids-professional

    • Qualified-self, Digitaal wapenen middels nieuwe (leer)methodes

    • Quantified-self, Meetbare prestatie en vitaliteit van veiligheidsprofessionals

    • Digitaal uitgerust – Waarneming en communicatie

    • Reframing veiligheid

Dit programma past binnen de KIA Veiligheid. Hierover is meer informatie te vinden op: https://www.hollandhightech.nl/sites/www.hollandhightech.nl/files/Documenten/KIAs/KIA%20Veiligheid%20-%2020191016%20definitief.pdf

5. Sleuteltechnologieën

Ook voor de aanpak van sleuteltechnologieën is een KIA geformuleerd. Sleuteltechnologieën worden gekenmerkt door een generiek karakter met een breed toepassingsgebied of bereik in innovaties en/of sectoren. Bij de projecten die voor de missies (in de programma’s 1 tot en met 4) worden ingediend zal dus veelal gebruik worden gemaakt van een of meer van die sleuteltechnologieën, waarbij sprake kan zijn van doorontwikkeling voor de specifieke toepassing. Projecten die specifiek voor het programma Sleuteltechnologieën worden ingediend, moeten bijdragen aan de generieke ontwikkeling van (een of meer) sleuteltechnologieën, door:

  • 1. Een ondersteunende bijdrage te leveren aan de verdere ontwikkeling van kennis over sleuteltechnologieën, bijvoorbeeld ten behoeve van het onderzoek daarnaar.

  • 2. Een ondersteunende bijdrage te leveren aan verbrede of versnelde toepassing van een of meer sleuteltechnologieën, bijvoorbeeld door de integratie er van in producten, processen of diensten te vergemakkelijken.

Hierbij wordt benadrukt dat onder optie 1 het doen van puur onderzoek naar sleuteltechnologieën en onder optie 2 het puur toepassen ervan in een willekeurige sector anders dan binnen de missies geen basis is voor toekenning van een subsidie. Gezocht wordt naar innovaties die de randvoorwaarden voor de kennisontwikkeling en toepassing van sleuteltechnologieën verbeteren, en die als product verkoopbaar zijn.

De volgende groepen van sleuteltechnologieën zijn vanuit het perspectief van de potentiële bijdrage van technologie aan maatschappelijke uitdagingen in Nederland aangewezen:

  • Chemical Technologies

  • Digital Technologies

  • Engineering and Fabrication Technologies

  • Photonics and Light Technologies

  • Advanced Materials

  • Quantum Technologies

  • Life science technologies

  • Nanotechnologies

Meer informatie over bovenstaande groepen van sleuteltechnologieën en een verdere onderverdeling daarvan is te vinden op:

https://www.hollandhightech.nl/sites/www.hollandhightech.nl/files/Documenten/KIAs/KIA%20ST/20191024%20KIA-ST%20Bijlage%20B%20-%20MJP's%20overzicht.pdf

Dit programma past binnen de KIA sleuteltechnologieën. Hierover is meer informatie te vinden op: https://www.hollandhightech.nl/kia-sleuteltechnologieen.

5.a. Digital Technologies: Artificiële Intelligentie (AI)

Aansluitend op de sleuteltechnologie Digital Technologies is binnen de MIT-subsidiemodules tevens het thema Artificiële Intelligentie (AI) opgenomen, om MKB-ondernemers te ondersteunen bij de ontwikkeling en toepassing van AI.

Voor AI wordt de definitie gehanteerd van de Europese Commissie: ‘AI verwijst naar systemen die intelligent gedrag vertonen door hun omgeving te analyseren en – met een zekere mate van zelfstandigheid – actie te ondernemen om specifieke doelen te bereiken’.

In aanmerking komen projecten die bijdragen aan de generieke ontwikkeling van AI, doordat:

  • 1. zij gericht zijn op de inzet van Machine Learning (machinaal leren), waaronder Supervised Learning (gesuperviseerd leren), Unsupervised Learning (ongesuperviseerd leren) en Reinforcement Learning (bekrachtigingsleren).

  • 2. zij gericht zijn op de een aantoonbaar nieuwe oplossing binnen één of meerdere toepassingsgebieden van de Nederlandse AI Coalitie (NL AIC): Energie en Duurzaamheid; Gezondheid en Zorg; Vrede, Recht en Veiligheid; Landbouw en Voeding; Cultuur en Media; Financiële Dienstverlening; Gebouwde Omgeving; Haven en Maritiem; Mobiliteit; Transport en Logistiek; Onderwijs; Publieke Diensten; en de Technische Industrie. Meer informatie over AI voor deze toepassingsgebieden is te vinden op: https://nlaic.com/toepassingsgebied/; en

  • 3. er gebruik gemaakt wordt van een aanpak die oog heeft voor betrouwbare en mensgerichte AI. Betrokkenen bij de AI toepassing (bijvoorbeeld burgers en/of werknemers) worden zoveel mogelijk betrokken in het maken van keuzes over de ontwikkeling en het gebruik.

6. Maatschappelijk verdienvermogen

Het maatschappelijk verdienvermogen wordt versterkt, wanneer de (beoogde) innovaties bijdragen aan de doelstellingen van de maatschappelijke uitdagingen zoals beschreven in de programma’s 1 t/m 5. Aansluiting bij dit programma 6 vereist dat deze oplossingen aan drie voorwaarden voldoen, ze zijn i. maatschappelijk gewenst, ii. economisch rendabel en iii. schaalbaar. De waarschijnlijkheid dat dit kan worden bereikt, dient in het projectplan te worden onderbouwd. Projecten onder dit programma dienen derhalve altijd te worden gekoppeld aan één van de programma’s uit 1 t/m 5.

Dit programma past binnen de KIA Maatschappelijk Verdienvermogen. Hierover is meer informatie te vinden op: https://www.clicknl.nl/kia-verdienvermogen-2020-2023.

Bijlage 3.6. behorende bij artikel 3.6.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (R&D-mobiliteitssectoren)

[Vervallen per 01-07-2022]

Bijlage 3.10.1. behorende bij artikel 3.10.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Model geldleningsovereenkomst als bedoeld in artikel 30, vijfde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies

Overeenkomst tussen:

1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken en Klimaat;

2. ‘AANVRAGER_NAAM’, hierna te noemen: startersfonds;

in aanmerking nemende dat

de Minister van Economische Zaken en Klimaat bij brief met kenmerk ‘RVO KENMERK’, aan ‘AANVRAGER_NAAM’ een subsidie in de vorm van een geldlening heeft verleend ter grootte van maximaal € ‘DOSSIER_GECOMMITTEERD’ op grond van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, titel 3.10,

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  • achtergestelde vordering: een vordering van het startersfonds ten laste van een technostartersvennootschap:

    • 1°. die het startersfonds heeft verkregen door in het kader van een participatie aan de technostartersvennootschap geld ter leen te verstrekken,

    • 2°. die met instemming van de crediteur een lagere rang inneemt dan alle andere, niet achtergestelde vorderingen op de debiteur als bedoeld in artikel 277, tweede lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek,

    • 3°. waarop de debiteur krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening eerst verplicht is rente en aflossing te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande niet achtergestelde vorderingen op de debiteur zijn voldaan,

    • 4°. terwijl ingevolge de vorenbedoelde akte van geldlening de crediteur afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de rente en aflossing;

  • algemene groepsvrijstellingsverordening: verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014, waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187);

  • beheerskosten: alle kosten die het startersfonds maakt voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties, met inbegrip van de kosten van begeleiding van technostartersvennootschappen, uitgezonderd de verkrijgingsprijs van de participaties;

  • bestuurder: bestuurder van het startersfonds zoals ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel;

  • converteerbare lening: een geldlening, steeds resulterend in een achtergestelde vordering, van het startersfonds aan een technostartersvennootschap die door het startersfonds geconverteerd kan worden in aandelen in het kapitaal van de technostartersvennootschap;

  • desinvesteringsperiode: de periode waarbinnen het startersfonds de participaties vervreemdt of overdraagt, genoemd in artikel 2, tweede lid;

  • eerste commerciële verkoop: eerste verkoop door een onderneming op een product- of dienstenmarkt, met uitsluiting van beperkte verkopen om de markt te testen;

  • eigen bijdragen: particuliere geldelijke middelen die direct of indirect door de fondspartijen in het startersfonds zijn ingebracht en die door het startersfonds daadwerkelijk zijn of worden gebruikt voor het verkrijgen van participaties;

  • fondsbeheerder: de feitelijke uitvoerder van het fondsplan, zijnde het startersfonds of een door het startersfonds daartoe gecontracteerde derde;

  • fondspartij: een investeerder die eigen bijdragen inbrengt in het startersfonds en die tevens samen met de andere fondspartijen als direct of indirect aandeelhouder, hoofdelijk aansprakelijk vennoot, lid of oprichter een belang heeft in het startersfonds;

  • fondsperiode: de periode bestaande uit de investeringsperiode en de desinvesteringsperiode, welke periodes gezamenlijk gelijk staan aan de looptijd van de lening, genoemd in artikel 2, eerste lid;

  • fondsplan: een plan van het startersfonds tot uitvoering van een met elkaar samenhangend geheel van activiteiten die bestaan uit het verkrijgen, beheren en beëindigen van participaties en het begeleiden van de desbetreffende technostartersvennootschappen;

  • groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

    • 1°. een natuurlijke persoon of rechtspersoon, die direct of indirect:

      • meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

      • volledig aansprakelijk vennoot is van, of

      • overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

    • 2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

  • informal investor: een particulier die, al dan niet via een kapitaalvennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is, voor eigen rekening en risico participeert en investeert in ondernemingen;

  • inkomsten: alle op geld waardeerbare voordelen die het startersfonds heeft verkregen uit de participatie, waaronder dividend, rente, aflossingen, opties, de prijs waartegen de participatie is vervreemd, de prijs waartegen de participatie door de desbetreffende technostartersvennootschap is ingekocht of terugbetaald en de liquidatie-uitkering;

  • investeringsbudget: geldelijke middelen die het startersfonds beschikbaar heeft of zal hebben om de verkrijgingsprijs van de participaties te voldoen, bestaande uit de optelsom van de eigen bijdragen en het maximale bedrag van de geldlening;

  • investeringsperiode: de periode gedurende welke het startersfonds activiteiten verricht ter verkrijging van nieuwe participaties, genoemd in artikel 2, tweede lid;

  • kapitaalvennootschap:

    • 1°. vennootschap als bedoeld in artikel 1 van de Eerste Richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB EG L 65), of

    • 2°. kapitaalvennootschap die is ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die rechtspersoonlijkheid bezit, een apart vermogen heeft dat bij uitsluiting voor de schulden van de vennootschap kan worden aangesproken en op grond van haar nationale wetgeving onderworpen is aan garantievoorwaarden, zoals bedoeld in Richtlijn 68/151/EEG van de Raad om de belangen van zowel deelgerechtigden als derden te beschermen;

  • maximale bedrag van de geldlening: het maximale uit te lenen bedrag onder deze overeenkomst van geldlening, genoemd in artikel 2, eerste lid;

  • Minister: de Minister van Economische Zaken en Klimaat;

  • participatie: risicokapitaal in de vorm van:

    • 1°. aandelen in het kapitaal van een technostartersvennootschap die het startersfonds rechtstreeks van de technostartersvennootschap heeft verkregen ofwel tegen volstorting van die aandelen in geld ofwel door omzetting van een converteerbare lening,

    • 2°. aandelen in het kapitaal van een technostartersvennootschap als bedoeld onder 1° in combinatie met een achtergestelde vordering, of

    • 3°. een uit een converteerbare lening voortvloeiende achtergestelde vordering;

  • participatiemaatschappij: kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die blijkens zijn statuten of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld tot doel heeft of mede tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan ondernemers teneinde winst te behalen;

  • referentierente: referentiepercentage als bedoeld in de mededeling van de Commissie over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C 14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland, en vermeerderd met 4 procentpunt;

  • risicokapitaal: risicofinancieringsinvestering als bedoeld in artikel 21, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • startersfonds:

    • 1°. kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie;

    • 2°. die blijkens de akte waarbij zijn statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld, uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan technostartersvennootschappen teneinde winst te behalen, en

    • 3°. waarin ten minste drie fondspartijen deelnemen respectievelijk samenwerken zonder dat twee of drie van hen tot dezelfde groep behoren en zonder dat één van hen een economisch of juridisch meerderheidsbelang in het fonds heeft.

  • technostarter: rechtspersoon die een onderneming drijft:

    • 1°. die voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe technische vinding of een nieuwe toepassing van bestaande technologie, of

    • 2°. die deel uitmaakt van één van de creatieve sectoren en die voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe creatieve vinding of een nieuwe toepassing van een bestaande creatieve vinding, en

    • 3°. ten tijde van de eerste participatie op grond van titel 3.10 van de Regeling nationale EZK en LNV-subsidies minder dan zeven jaar na haar eerste commerciële verkoop actief is op een producten- of dienstenmarkt; en

    • 4°. voldoet aan de definitie van niet-beursgenoteerde kmo, bedoeld in artikel 2, onderdelen 2 en 76, en bijlage I van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • technostartersvennootschap: een technostarter die:

    • 1°. een onderneming drijft in de vorm van een kapitaalvennootschap of in de vorm van een vennootschap met een afgescheiden vermogen waarin door een startersfonds een participatie verkregen kan worden, en

    • 2°. zijn primaire bedrijfsactiviteiten in Nederland uitvoert,

      behoudens voor zover de onderneming behoort tot de economische sectoren van landbouw, visserij, aquacultuur of scheepsbouw of tot de EGKS-sectoren;

  • verkrijgingsprijs: het deel van het investeringsbudget waarvoor het startersfonds een participatie heeft verkregen.

Artikel 2. Verstrekking lening

  • 1. De Staat verstrekt het startersfonds voor het verkrijgen van participaties in het kader van de uitvoering van het fondsplan een renteloze geldlening tot een maximaal bedrag van € ‘DOSSIER_GECOMMITTEERD’ met een looptijd van .... jaar, van ‘DOSSIER_AANVANG_DAT’ tot ‘DOSSIER_OORSPR_EINDDAT’ gegeven een investeringsbudget van € ‘BEGROTE_KOSTEN’. Het startersfonds levert voor het verkrijgen van participaties eigen bijdragen aan het investeringsbudget van € ‘BEDRAG_EIGEN_BIJDRAGE’, zijnde ‘PERCENTAGE’ procent van het investeringsbudget.

  • 2. De investeringsperiode loopt van ‘DOSSIER_AANVANG_DAT’ tot en met ‘DOSSIER_AANVANG DAT + maximaal 6 jaar’. De desinvesteringsperiode loopt van ‘DOSSIER_AANVANG DAT + maximaal zes jaar + een dag’ tot en met ‘DOSSIER_OORSPR_EINDDAT’. De Staat kan de desinvesteringsperiode – en daarmee de fondsperiode – op verzoek van het startersfonds verlengen indien daarvoor zwaarwegende economische redenen zijn.

  • 3. Het startersfonds kan indien het een betaling dient te verrichten ter verkrijging van een participatie, bedragen onder deze overeenkomst van geldlening opnemen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 ter voldoening van de verkrijgingsprijs.

  • 4. Telkens indien het startersfonds inkomsten heeft verkregen uit een participatie boekt het een deel van deze inkomsten over aan de Staat, overeenkomstig het bepaalde in artikel 4.

  • 5. Het startersfonds is niet gehouden de uitstaande hoofdsom onder deze overeenkomst van geldlening af te lossen, anders dan door de overboekingen, bedoeld in het vierde lid.

  • 6. Het startersfonds dient zeker te stellen dat het geld dat de technostarter als gevolg van een participatie verkrijgt, uitsluitend wordt aangewend voor financiering van de verdere groei van de technostarter, en bijvoorbeeld niet wordt gebruikt om bestaande financiële verplichtingen te herfinancieren.

  • 7. Het startersfonds kan, bij zwaarwegende economische redenen en na voorafgaande schriftelijke goedkeuring van de Staat, het totale investeringsbudget vergroten door de eigen bijdragen te verhogen. Dit kan alleen, indien alle fondspartijen naar rato meedoen met de verhoging. In het geval de Staat instemt met een verhoging van de eigen bijdragen wordt daartoe tussen de Staat, het startersfonds en de fondspartijen een aanvullende overeenkomst gesloten over de verdeling van de inkomsten.

Artikel 3. Opname van de lening

  • 1. Indien het startersfonds een participatie aangaat na de indiening van de aanvraag om subsidie op grond van paragraaf 3.10.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en over gaat of over is gegaan tot betaling aan de technostartersvennootschap van de verkrijgingsprijs, kan het startersfonds de Staat verzoeken om tot betaling onder deze overeenkomst van geldlening over te gaan, met in achtneming van het in dit artikel bepaalde en voor zover:

    • a. het totaal van de opgenomen bedragen onder deze overeenkomst van geldlening niet hoger is dan het maximale bedrag van de geldlening,

    • b. voldaan is aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 5,

    • c. de verkrijgingsprijs van de participatie(s) in de desbetreffende technostartersvennootschap, berekend over een periode van twaalf maanden ten hoogste € 2.000.000 bedraagt; en

    • d. de verkrijgingsprijs voor het in artikel 2, eerste lid, bedoelde percentage wordt gefinancierd uit de eigen bijdragen.

  • 2. Het startersfonds doet het verzoek om betaling met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage 1 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, onder bijvoeging van de overeenkomst tot verkrijging van de participatie en van andere bescheiden als bedoeld in dat model.

  • 3. De Staat verricht de betaling binnen twee weken na ontvangst van het verzoek om betaling, onder de voorwaarden dat:

    • a. de Staat van oordeel is dat het startersfonds heeft voldaan aan alle ingevolge deze overeenkomst van geldlening voor hem geldende verplichtingen. Het startersfonds voldoet in ieder geval niet aan deze verplichtingen, indien sprake is van faillietverklaring van, het verlenen van surseance van betaling aan of het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen op het startersfonds, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend of sprake is van het aanbieden van een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren, en

    • b. uiterlijk twee weken na betaling door de Staat een bewijs wordt verstrekt waaruit blijkt dat het startersfonds de verkrijgingsprijs betaald heeft, waarbij het in artikel 2, eerste lid, bedoelde percentage is gefinancierd uit de eigen bijdragen.

  • 4. De Staat bericht het startersfonds na afloop van de investeringsperiode, welk bedrag op grond van deze overeenkomst van geldlening is opgenomen. Gedurende de desinvesteringsperiode mag het startersfonds de participaties uitbreiden die verkregen zijn gedurende de investeringsperiode, met in achtneming van het bepaalde in deze overeenkomst van geldlening.

Artikel 4. Overboeking van inkomsten uit participaties

  • 1. Indien het startersfonds inkomsten heeft, wordt daarvan het rechtmatige deel overgeboekt aan de Staat:

    • a. indien dit rechtmatige deel gelijk of meer is dan € 20.000, binnen één maand;

    • b. indien dit rechtmatige deel minder is dan € 20.000, binnen één maand nadat € 20.000 is overschreden, doch in ieder geval

    • c. éénmaal per half kalenderjaar.

  • 2. Het rechtmatige deel van de inkomsten dat aan de Staat wordt overgeboekt, verschilt al naar gelang de inkomsten worden ontvangen in één van de volgende perioden:

    • a. periode A: vanaf het tot stand komen van deze overeenkomst van geldlening totdat het totaal van de door het startersfonds uit de participaties verkregen inkomsten na aftrek van het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan de eigen bijdragen voor de verkregen participaties, gemeten aan het einde van de fondsperiode;

    • b. periode B: vanaf het einde van periode A totdat het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan het totaal op grond van deze overeenkomst van geldlening opgenomen bedrag, gemeten aan het einde van de fondsperiode;

    • c. periode C: vanaf het einde van periode B tot het einde van de fondsperiode.

  • 3. Het deel van de inkomsten dat aan de Staat wordt overgeboekt, is

    • a. in periode A: 20 procent van de inkomsten;

    • b. in periode B: 50 procent van de inkomsten;

    • c. in periode C: 20 procent van de inkomsten.

    De percentages, bedoeld in de onderdelen a, b en c, worden naar rato verlaagd, indien het maximale bedrag van de geldlening minder dan de helft van het investeringsbudget uitmaakt.

  • 4. De Staat kan de hoogte van het deel van de inkomsten, bedoeld in het derde lid, per periode A, B en C afwijkend vaststellen, indien het startersfonds in strijd heeft gehandeld met hetgeen in deze overeenkomst van geldlening of in de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies is bepaald.

  • 5. Telkens indien het startersfonds een bedrag overboekt aan de Staat, informeert het de Staat over de aard van de inkomsten met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model, dat als bijlage 2 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, onder bijvoeging van bescheiden als genoemd in het model, waaronder in geval van inkomsten uit vervreemding van de participatie de overeenkomst tot vervreemding van de participatie.

  • 6. Indien het startersfonds inkomsten heeft uit een participatie die niet bestaan uit een geldsom, maakt het deze inkomsten te gelde voor het verloop van de desinvesteringsperiode.

  • 7. Zodra de in het zesde lid bedoelde inkomsten te gelde zijn gemaakt, boekt het startersfonds het in overeenstemming met het derde lid bepaalde deel van deze gelden over aan de Staat.

  • 8. Indien de in het zesde lid bedoelde inkomsten naar hun aard niet direct te gelde gemaakt kunnen worden, worden deze inkomsten voor verloop van de desinvesteringsperiode gewaardeerd aan de hand van een taxatie van twee door de Staat goedgekeurde onafhankelijke deskundigen. Na de waardebepaling boekt het startersfonds het in overeenstemming met het derde lid bepaalde deel van deze inkomsten over aan de Staat.

  • 9. Op verzoek van de Staat verstrekt het startersfonds een controleverklaring inhoudende dat het startersfonds bij de verkrijging, het bezit of de vervreemding van de participatie waaruit inkomsten aan de Staat zijn overgeboekt, in overeenstemming met deze overeenkomst van geldlening heeft gehandeld.

Artikel 5. Verkrijging van participaties

  • 1. Het startersfonds hanteert bij het verkrijgen van participaties in technostartersvennootschappen de volgende voorwaarden:

    • a. de participaties worden verkregen gedurende een investeringsperiode van ten hoogste zes jaar, en worden vervreemd gedurende een desinvesteringsperiode van ten hoogste zes jaar;

    • b. de totale verkrijgingsprijs van de participaties die gedurende de fondsperiode in één technostartersvennootschap wordt geïnvesteerd, bedraagt ten minste € 100.000 en ten hoogste € 3.500.000;

    • c. de gemiddelde totale verkrijgingsprijs van de participaties die een startersfonds gedurende de investeringsperiode per technostartersvennootschap investeert, bedraagt over alle technostartersvennootschappen genomen ten hoogste € 2.000.000;

    • d. de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen wordt zodanig beperkt dat aan het eind van de fondsperiode ten hoogste 50 procent van het totaal van de verkrijgingsprijs van alle participaties betrekking heeft op achtergestelde vorderingen;

    • e. voor achtergestelde vorderingen wordt een rente bedongen die ten minste gelijk is aan de referentierente;

    • f. de participaties worden verkregen in technostartersvennootschappen waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven naar het oordeel van de Staat ten minste redelijk zijn;

    • g. bij de beslissing van het startersfonds inzake de verkrijging van een participatie wordt rekening gehouden met het ondernemingsplan van de desbetreffende technostartersvennootschap.

  • 2. Bij of in verband met het verkrijgen van een participatie verstrekt het startersfonds geen andere goederen dan geld.

  • 3. Het startersfonds neemt geen participatie in een technostartersvennootschap, indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de technostartersvennootschap zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan.

  • 4. Het startersfonds neemt geen participatie in een technostartersvennootschap, indien een andere participatiemaatschappij aan deze vennootschap reeds risicokapitaal verstrekt heeft, behoudens indien:

    • a. deze participatiemaatschappij een ander startersfonds is en voor zover het totaal aan verkrijgingsprijzen van de participaties die de startersfondsen gezamenlijk in de technostartersvennootschap investeren, niet boven de € 3.500.000,- uitkomt;

    • b. deze participatiemaatschappij naar het oordeel van de Staat niet in staat is nieuwe participaties in de technostartersvennootschap te verkrijgen, voor zover als gevolg van de nieuwe participatie door het startersfonds het totaal aan risicokapitaal dat verstrekt is aan de technostartersvennootschap door alle participatiemaatschappijen en het startersfonds gezamenlijk, niet boven de € 3.500.000,- uitkomt; of

    • c. deze participatiemaatschappij een informal investor is.

  • 5. Het startersfonds verkrijgt of behoudt geen participatie in de vennootschap van een technostarter indien een fondspartij, de fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of andere betrokkenen bij het startersfonds een bedrijf uitoefent dat gelijk of verwant is aan het bedrijf van de technostarter, terwijl tussen beide bedrijven of personen een afnemers- of een aandeelhoudersrelatie bestaat. Het startersfonds verkrijgt tevens geen participatie in de vennootschap van een technostarter, indien een fondspartij, de fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of andere betrokkenen bij het startersfonds reeds aandeelhouder is of zijn van de desbetreffende technostarter, tenzij hiervoor voorafgaande schriftelijke toestemming door de Staat is gegeven.

  • 6. Het startersfonds verricht uitsluitend vervolginvesteringen in een technostarter, indien voldaan is aan de voorwaarden van artikel 21, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en, ingeval de desbetreffende technostarter ten tijde van de vervolginvestering zeven jaar of langer na de eerste commerciële verkoop actief is op een producten- of dienstenmarkt, het startersfonds tevens het minimale particuliere deelnemingspercentage, opgenomen in artikel 21, twaalfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, bereikt, overeenkomstig artikel 21, twaalfde en dertiende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 7. Het startersfonds verricht geen andere activiteiten dan de uitvoering van het fondsplan.

Artikel 6. Vervreemding van participaties

  • 1. Het startersfonds vervreemdt een participatie niet eerder dan twee jaar na de verkrijging ervan, tenzij de Staat desgevraagd met een vervreemding binnen deze termijn heeft ingestemd.

  • 2. Het startersfonds draagt er zorg voor dat een vervreemding van een participatie gebeurt tegen een marktconforme prijs.

  • 3. Indien het startersfonds een participatie geheel of voor een deel vervreemdt aan één van zijn fondspartijen, de fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of andere betrokkenen bij het startersfonds, draagt het er zorg voor dat ten minste een derde deel van de participatie wordt vervreemd aan onafhankelijke derden dan wel dat de prijs waartegen de vervreemding plaatsvindt, gebaseerd is op een taxatie van twee door de Staat goedgekeurde onafhankelijke deskundigen.

  • 4. Het startersfonds staat er voor in dat indien een technostartersvennootschap waarin een participatie is verkregen een activa/passiva transactie verricht waarbij de verkrijger één van de fondspartijen, fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of anderen betrokkenen bij het startersfonds is, ten minste een derde deel van de participatie wordt vervreemd aan onafhankelijke derden dan wel dat de prijs waartegen de vervreemding plaatsvindt, gebaseerd is op een taxatie van twee door de Staat goedgekeurde onafhankelijke deskundigen.

Artikel 7. Fondsbeheer algemeen

  • 1. Het startersfonds garandeert dat gedurende de fondsperiode de kwaliteit en de tijdsbesteding van het fondsbeheer in overeenstemming zijn met hetgeen is aangegeven in het fondsplan.

  • 2. Het startersfonds voert het fondsplan uit, voert daarbij een actief en winstgericht beleid voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties en begeleidt in dat kader technostartersvennootschappen waarin een participatie is verkregen. Het startersfonds houdt hierbij rekening met het belang van de Staat als verstrekker van de geldlening.

  • 3. Het startersfonds hanteert een expliciete gedragslijn om het ontstaan van belangenverstrengeling te voorkomen en neemt ook de in dit verband noodzakelijke maatregelen.

  • 4. Desgewenst kan een door de Minister daartoe gemachtigde persoon als toehoorder deelnemen aan een overleg van een orgaan van het startersfonds over de uitvoering van het fondsplan.

  • 5. Het startersfonds staat er voor in dat de fondspartijen, de fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of andere betrokkenen bij het startersfonds gedurende de fondsperiode geen vervolginvesteringen doen in participaties van het startersfonds buiten het startersfonds om, tenzij hiervoor voorafgaande schriftelijke toestemming door de Staat is gegeven.

  • 6. Het startersfonds staat er voor in dat fondspartijen, de fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of andere betrokkenen bij het startersfonds geen medewerking verlenen aan investeringen door een ander dan het startersfonds in een technostartersvennootschap waarin het startersfonds een participatie heeft verkregen, indien deze investeringen niet tegen marktconforme voorwaarden plaatsvinden.

  • 7. Het startersfonds bedingt van technostarters die in verband met participaties worden geadviseerd of begeleid, geen vergoeding voor deze advisering respectievelijk begeleiding die hoger is dan hetgeen in de markt gebruikelijk is.

  • 8. Het startersfonds richt het beheer zodanig in dat de jaarlijkse beheerskosten ten hoogste 5 procent van het investeringsbudget bedragen.

  • 9. De fondsbeheerder verkrijgt voor zijn werkzaamheden in het kader van de uitvoering van het fondsplan een beloning die afhankelijk is van zijn individuele prestatie. Hiertoe wordt tussen het startersfonds en de fondspartijen of tussen het startersfonds, de fondspartijen en de externe fondsbeheerder een overeenkomst gesloten.

  • 10. De Adviescommissie seed capital technostarters dan wel de Staat zal ten minste één- of tweejaarlijks gedurende de fondsperiode de voortgang van het fondsplan bespreken met het startersfonds en waar van toepassing tevens met de externe fondsbeheerder hierover spreken.

Artikel 8. Administratie, rapportageverplichtingen en informatieverstrekking

  • 1. Het startersfonds draagt ervoor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de verkrijging, het beheer en de vervreemding van participaties, over de inkomsten uit deze participaties, over de ondernemingsresultaten van de desbetreffende technostarters en over de kosten van het fondsbeheer.

  • 2. Het startersfonds informeert de Staat steeds binnen één maand na afloop van de eerste twee kwartalen van een boekjaar schriftelijk:

    • a. over de voorstellen voor participaties die in de voorafgaande periode van zes maanden zijn ontvangen van technostartersvennootschappen en over de besluitvorming die hierover bij het startersfonds heeft plaatsgevonden;

    • b. over de voortgang, inkomsten en vervreemding met betrekking tot de participaties onder beheer.

  • 3. Het startersfonds brengt steeds binnen zes maanden na afloop van een boekjaar aan de Staat schriftelijk verslag uit over de uitvoering van het fondsplan, met in het bijzonder een overzicht van de verkregen en de vervreemde participaties, de verkrijgingsprijzen per participatie met daarbij een uitsplitsing van de verhouding van eigen bijdragen en opnamen onder deze overeenkomst van geldlening, de bij een technostarter in rekening gebrachte beheerskosten en de inkomsten, welk verslag vergezeld gaat van een controleverklaring, inclusief eventuele managementletters, die is opgesteld overeenkomstig een model dat als bijlage 3 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, en met gebruikmaking van een controleprotocol, waarvan een model als bijlage 4 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd.

  • 4. Na afloop van de looptijd van deze overeenkomst van geldlening brengt het startersfonds binnen een door de Staat te stellen termijn een eindverslag uit omtrent de uitvoering en de resultaten van het fondsplan.

  • 5. De Staat bericht het startersfonds na afloop van de looptijd van deze overeenkomst van geldlening of het startersfonds naar zijn oordeel bij het verkrijgen en vervreemden van participaties in overeenstemming met deze overeenkomst van geldlening heeft gehandeld.

  • 6. Het startersfonds verstrekt desgevraagd en op elk moment alle gegevens en bescheiden aan de Staat over het fondsbeheer, de verkregen participaties en de voorgenomen wijzigingen, bedoeld in artikel 9.

  • 7. De Staat heeft het recht op elk moment een audit te laten uitvoeren naar de nakoming van de bepalingen van deze overeenkomst van geldlening en uit titel 3.10 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies door het startersfonds. Het startersfonds is gehouden mee te werken aan die audit door de Staat en verleent hierbij bij voorbaat de Staat of een door de Staat ingeschakelde derde volledige toegang tot zijn administratie. Het startersfonds bedingt bij aanvang van de participatie dat de technostarter eveneens aan de audit meewerkt door de Staat en bij voorbaat de Staat of een door de Staat ingeschakelde derde toegang verleent tot alle documentatie die ziet op de verkrijging van de participatie en de betaling van de verkrijgingsprijs.

Artikel 9. Melding en instemming bij wijziging fondsplan en zeggenschap

  • 1. Het startersfonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat iedere voorgenomen wijziging in het fondsplan en/of de uitvoering daarvan, waaronder begrepen wijzigingen in het fondsbeheer, de begroting, de planning, de uitvoering en financiering van de activiteiten, alsmede iedere niet naleving van de verplichtingen in deze overeenkomst van geldlening en overige omstandigheden die van wezenlijke invloed kunnen zijn op de uitvoering en naleving van deze overeenkomst van geldlening.

  • 2. Het startersfonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat iedere wijziging in de directe of indirecte zeggenschap over het startersfonds, de fondspartijen of de fondsbeheerder, dan wel een voornemen daartoe.

  • 3. Het startersfonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat ieder voornemen, bestuursbesluit of aandeelhoudersbesluit van het startersfonds of een van de fondspartijen, de fondsbeheerder, bestuurders of andere betrokkenen bij het startersfonds aangaande de indiening bij de rechtbank van een (eigen) verzoek tot verlening van surseance van betaling, een (eigen) verzoek tot faillietverklaring of een (eigen) verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of het aanbieden van een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren of het over gaan tot ontbinding of beëindiging van de overeenkomst van samenwerking.

  • 4. Het startersfonds voert tijdens de looptijd van deze overeenkomst van geldlening geen wijziging als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel door, tenzij de Staat desgevraagd hiertoe voorafgaande schriftelijke goedkeuring heeft verleend. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing op wijzigingen als bedoeld in het derde lid, voor zover het startersfonds of een van de fondspartijen, bestuurders, fondsbeheerders of andere betrokkenen bij het startersfonds, daar nog wezenlijke invloed op uit kan uitoefenen, zoals het voornemen tot het doen van een eigen verzoek tot faillietverklaring.

Artikel 10. Extern fondsbeheerder

  • 1. In de gevallen waarin het startersfonds een externe fondsbeheerder heeft ingeschakeld, dient deze externe fondsbeheerder, gelet op artikel 19, deze overeenkomst mede te ondertekenen en is deze gehouden:

    • a. de verplichtingen van het startersfonds na te komen, zoals opgenomen in de artikelen 2, zesde en zevende lid, 5, 6, 7, 8, 9, 11, 12, 13, 16 en 17; en

    • b. diens medewerkers te verplichten eveneens te handelen conform het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a.

  • 2. De inschakeling van een externe fondsbeheerder door het startersfonds laat onverlet de eigen verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van het startersfonds voor de nakoming van alle bepalingen uit deze overeenkomst en uit titel 3.10 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

Artikel 11. Belangenverstrengeling

Het startersfonds verklaart dat het een ‘right of first refusal’ heeft ten aanzien van investeringsproposities met betrekking tot technostarters.

Artikel 12. Opschorting en opzegging

  • 1. De Staat is gerechtigd haar verplichtingen tot betaling voortvloeiend uit deze overeenkomst van geldlening op te schorten, indien de minister een schriftelijke kennisgeving heeft gedaan als bedoeld in artikel 4:56 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, is de Staat gerechtigd deze overeenkomst van geldlening schriftelijk (partieel) op te zeggen, indien:

    • a. de Minister de beschikking tot subsidieverlening ter uitvoering waarvan deze overeenkomst van geldlening is gesloten wijzigt of intrekt met toepassing van artikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht of de subsidie lager of op nihil vaststelt overeenkomstig artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht;

    • b. het startersfonds tekortschiet of voldoende aannemelijk is dat het startersfonds tekort zal schieten bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening;

    • c. het aantal fondspartijen dat niet behoort tot dezelfde groep of enige andere onderlinge zakelijke of familiaire betrokkenheid kent, kleiner is geworden dan drie, behoudens voor zover de Staat desgevraagd hiermee heeft ingestemd;

    • d. er zich een wijziging in de directe of indirecte zeggenschap over het startersfonds of een fondspartij heeft voorgedaan, behoudens voor zover de Staat desgevraagd hiertoe voorafgaande goedkeuring heeft verleend;

    • e. ten aanzien van het startersfonds of een van de fondspartijen, fondsbeheerder, bestuurders, of andere betrokkenen bij het startersfonds een (eigen) verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een (eigen) verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;

    • f. het startersfonds of een fondspartij wordt ontbonden of de overeenkomst van samenwerking wordt beëindigd;

    • g. titel 3.10 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies niet langer verenigbaar is met de regels van de Europese Unie ten aanzien van staatssteun.

  • 3. Een opzegging op grond van het tweede lid, onderdelen b en c, geschiedt uitsluitend nadat de Staat het startersfonds op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden te herstellen binnen een redelijke termijn, tenzij nakoming reeds blijvend onmogelijk is.

  • 4. Als gevolg van een opzegging kan het startersfonds geen aanspraak meer maken op rechten uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening en kan de Staat van het startersfonds het totale bedrag dat hij overeenkomstig artikel 3 aan het startersfonds heeft betaald, verminderd met het bedrag dat het startersfonds overeenkomstig artikel 4 aan hem heeft overgeboekt, direct opeisen.

  • 5. Bij een opzegging als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, kan de Staat, bovenop het onder het vierde lid bedoelde bedrag, het door het startersfonds ten onrechte genoten financiële voordeel opeisen.

  • 6. Indien deze overeenkomst van geldlening conform het bepaalde in dit artikel door de Staat wordt opgezegd, sluiten de Staat, het startersfonds en de fondspartijen een overeenkomst teneinde de wijze van afwikkeling van deze overeenkomst van geldlening vast te stellen.

Artikel 13. Geschillen

  • 1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst van geldlening zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

  • 2. Op deze overeenkomst van geldlening is Nederlands recht van toepassing.

Artikel 14. Adressering schriftelijke stukken

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst van geldlening bestemd voor de Staat worden gericht aan:

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland

Afdeling Kredieten, Garanties en Risicokapitaal (KGR)

Postbus 93144

2509 AC Den Haag

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst van geldlening bestemd voor het startersfonds worden gericht aan:

(Naam startersfonds)

(Adres startersfonds)

Artikel 15. Betalingen

Alle betalingen in verband met deze overeenkomst van geldlening door het startersfonds geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar het door de Minister ter beschikking gestelde bankrekeningnummer onder vermelding van ‘projectnummer SEED...’.

Artikel 16. Documenten

Door ondertekening van deze overeenkomst van geldlening verklaren het startersfonds en de fondspartijen dat zij alle relevante documenten met betrekking tot de investeringswijze en financiële uitvoering van het startersfonds hebben overlegd aan de Staat en eventuele toekomstige relevante documenten ter goedkeuring zullen voorleggen aan de Staat.

Artikel 17. Rechtsgeldigheid

Deze overeenkomst van geldlening gaat boven enige andere overeenkomst tussen en met de partijen in het startersfonds in het kader van dit startersfonds.

Artikel 18. Expiratie

Indien het startersfonds op ‘DATUM’ aan alle verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening heeft voldaan, sluiten de Staat, het startersfonds en de fondspartijen een overeenkomst om de beëindiging van deze overeenkomst van geldlening vast te stellen. Indien het rechtmatige deel van de inkomsten dat aan de Staat is overgeboekt niet ten minste gelijk is aan het totaal aan bedragen dat is opgenomen op grond van artikel 3, dient het startersfonds een schriftelijk verzoek in bij de Staat tot kwijtschelding van het resterende bedrag van de lening alvorens een vaststellingsovereenkomst wordt aangegaan.

Artikel 19. Inwerkingtreding

Deze overeenkomst van geldlening treedt in werking door de ondertekening daarvan door het startersfonds en de fondspartijen, die deze overeenkomst van geldlening mede ondertekenen gelet op de artikelen 2, zevende lid, 5, vijfde lid, 6, derde en vierde lid, 7, vijfde, zesde en negende lid, 9, 11, 12, 13, 16 en 17 en, indien van toepassing, de externe fondsbeheerder, die deze overeenkomst van geldlening mede ondertekent gelet op artikel 10.

Aldus is overeengekomen en in tweevoud ondertekend te .......... op 00 MAAND JAAR

De Staat der Nederlanden

namens deze: de Minister van Economische Zaken en Klimaat,

namens deze: (naam bevoegde ambtenaar)

Plaats: .........

Handtekening: .........

Naam: .........

‘AANVRAGER_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

[Medeondertekening in verband met het bepaalde in artikel 19

‘Externe fondsbeheerder_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:]

Medeondertekening in verband met het bepaalde in artikel 19

‘Fondspartij 1_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

‘Fondspartij 2_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

‘Fondspartij 3_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

Bijlage 3.10.1a. behorende bij artikel 3.10.11, tweede en derde lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

[Vervallen per 01-01-2021]

Bijlage 3.10.2. behorende bij artikel 3.10.12j van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Model geldleningsovereenkomst als bedoeld in artikel 30, vijfde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken en Klimaat;

  • 2. ‘AANVRAGER_NAAM’, hierna te noemen: seed business angel fonds;

in aanmerking nemende dat de Minister van Economische Zaken en Klimaat bij brief met kenmerk ‘RVO KENMERK’, aan ‘AANVRAGER_NAAM’ een subsidie in de vorm van een geldlening heeft verleend ter grootte van maximaal € ‘DOSSIER_GECOMMITTEERD’ op grond van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, titel 3.10,

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  • achtergestelde vordering: een vordering van het seed business angel fonds ten laste van een technostartersvennootschap;

    • 1°. die het seed business angel fonds heeft verkregen door in het kader van een participatie aan de technostartersvennootschap geld ter leen te verstrekken,

    • 2°. die met instemming van de crediteur een lagere rang inneemt dan alle andere, niet achtergestelde vorderingen op de debiteur als bedoeld in artikel 277, tweede lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek,

    • 3°. waarop de debiteur krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening eerst verplicht is rente en aflossing te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande niet achtergestelde vorderingen op de debiteur zijn voldaan,

    • 4°. terwijl ingevolge de vorenbedoelde akte van geldlening de crediteur afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de rente en aflossing;

  • algemene groepsvrijstellingsverordening: verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014, waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187);

  • beheerskosten: alle kosten die het seed business angel fonds maakt voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties, met inbegrip van de kosten van begeleiding van technostartersvennootschappen, uitgezonderd de verkrijgingsprijs van de participaties;

  • bestuurder: bestuurder van het seed business angel fonds zoals ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel;

  • converteerbare lening: een geldlening, steeds resulterend in een achtergestelde vordering, van het seed business angel fonds aan een technostartersvennootschap die door het seed business angel fonds geconverteerd kan worden in aandelen in het kapitaal van de technostartersvennootschap;

  • desinvesteringsperiode: de periode waarbinnen het seed business angel fonds de participaties vervreemdt of overdraagt, genoemd in artikel 2, tweede lid;

  • eerste commerciële verkoop: eerste verkoop door een onderneming op een product- of dienstenmarkt, met uitsluiting van beperkte verkopen om de markt te testen;

  • eigen bijdragen: particuliere geldelijke middelen, met een minimum van € 100.000 per fondspartij, die door de fondspartijen in het seed business angel fonds zijn ingebracht en die door het seed business angels fonds daadwerkelijk zijn of worden gebruikt voor het verkrijgen van participaties;

  • fondspartij: een investeerder die eigen bijdragen inbrengt in het seed business angel fonds en die tevens samen met ten minste één andere fondspartij als aandeelhouder, hoofdelijk aansprakelijk vennoot, lid of oprichter een belang heeft in het seed business angel fonds;

  • fondsperiode: de periode bestaande uit de investeringsperiode en de desinvesteringsperiode, welke periodes gezamenlijk gelijk staan aan de looptijd van de lening, genoemd in artikel 2, eerste lid;

  • fondsplan: een plan van het seed business angel fonds tot uitvoering van een met elkaar samenhangend geheel van activiteiten die bestaan uit het verkrijgen, beheren en beëindigen van participaties en het begeleiden van de desbetreffende technostartersvennootschappen;

  • groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

    • 1°. een natuurlijke persoon of rechtspersoon, die direct of indirect:

      • meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

      • volledig aansprakelijk vennoot is van of

      • overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

    • 2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

  • informal investor: een particulier die, al dan niet via een kapitaalvennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is, voor eigen rekening en risico participeert en investeert in ondernemingen;

  • inkomsten: alle op geld waardeerbare voordelen die het seed business angel fonds heeft verkregen uit de participatie, waaronder dividend, rente, aflossingen, opties, de prijs waartegen de participatie is vervreemd, de prijs waartegen de participatie door de desbetreffende technostartersvennootschap is ingekocht of terugbetaald en de liquidatie-uitkering;

  • investeringsbudget: geldelijke middelen die het seed business angel fonds beschikbaar heeft of zal hebben om de verkrijgingsprijs van de participaties te voldoen, bestaande uit de optelsom van de eigen bijdragen en het maximale bedrag van de geldlening;

  • investeringsperiode: de periode gedurende welke het seed business angel fonds activiteiten verricht ter verkrijging van nieuwe participaties, genoemd in artikel 2, tweede lid;

  • kapitaalvennootschap:

    • 1°. vennootschap als bedoeld in artikel 1 van de Eerste Richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB EG L 65), of

    • 2°. kapitaalvennootschap die is ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die rechtspersoonlijkheid bezit, een apart vermogen heeft dat bij uitsluiting voor de schulden van de vennootschap kan worden aangesproken en op grond van haar nationale wetgeving onderworpen is aan garantievoorwaarden, zoals bedoeld in Richtlijn 68/151/EEG van de Raad om de belangen van zowel deelgerechtigden als derden te beschermen;

  • maximale bedrag van de geldlening: het maximale uit te lenen bedrag onder deze overeenkomst van geldlening, genoemd in artikel 2, eerste lid;

  • minister: de Minister van Economische Zaken en Klimaat;

  • participatie: risicokapitaal in de vorm van:

    • 1°. aandelen in het kapitaal van een technostartersvennootschap die het seed business angel fonds rechtstreeks van de technostartersvennootschap heeft verkregen ofwel tegen volstorting van die aandelen in geld ofwel door omzetting van een converteerbare lening,

    • 2°. aandelen in het kapitaal van een technostartersvennootschap als bedoeld onder 1° in combinatie met een achtergestelde vordering, of

    • 3°. een uit een converteerbare lening voortvloeiende achtergestelde vordering;

  • participatiemaatschappij: kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die blijkens zijn statuten of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld tot doel heeft of mede tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan ondernemers teneinde winst te behalen;

  • referentierente: referentiepercentage als bedoeld in de mededeling van de Commissie over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C 14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland, en vermeerderd met 4 procentpunt;

  • risicokapitaal: risicofinancieringsinvestering als bedoeld in artikel 21, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • seed business angel fonds:

    • 1°. kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie,

    • 2°. die blijkens de akte waarbij zijn statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan technostartersvennootschappen teneinde winst te behalen, en

    • 3°. waarin ten minste twee fondspartijen die informal investor zijn deelnemen respectievelijk samenwerken, zonder dat zij tot dezelfde groep behoren en zonder dat één van hen een economisch of juridisch meerderheidsbelang in het fonds heeft;

  • technostarter: rechtspersoon die een onderneming drijft:

    • 1°. die voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe technische vinding of een nieuwe toepassing van bestaande technologie, of

    • 2°. die deel uitmaakt van één van de creatieve sectoren en die voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe creatieve vinding of een nieuwe toepassing van een bestaande creatieve vinding, en

    • 3°. ten tijde van de eerste participatie op grond van titel 3.10 van de Regeling nationale EZK en LNV-subsidies minder dan zeven jaar na haar eerste commerciële verkoop actief is op een producten- of dienstenmarkt; en

    • 4°. voldoet aan de definitie van niet-beursgenoteerde kmo, bedoeld in artikel 2, onderdelen 2 en 76, en bijlage I van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • technostartersvennootschap: een technostarter die:

    • 1°. een onderneming drijft in de vorm van een kapitaalvennootschap of in de vorm van een vennootschap met een afgescheiden vermogen waarin door een seed business angel fonds een participatie verkregen kan worden, en

    • 2°. zijn primaire bedrijfsactiviteiten in Nederland uitvoert, behoudens voor zover de onderneming behoort tot de economische sectoren van landbouw, visserij, aquacultuur of scheepsbouw of tot de EGKS-sectoren;

  • verkrijgingsprijs: het deel van het investeringsbudget waarvoor het seed business angel fonds een participatie heeft verkregen;

  • zekerheden: de door het seed business angel fonds aan de Staat te verstrekken zekerheden, bedoeld in artikel 3, tweede lid.

Artikel 2. Verstrekking lening

  • 1. De Staat verstrekt het seed business angel fonds voor het verkrijgen van participaties in het kader van de uitvoering van het fondsplan een renteloze geldlening tot een maximaal bedrag van € ‘DOSSIER_GECOMMITTEERD’ met een looptijd van .... jaar, van ‘DOSSIER_AANVANG_DAT’ tot ‘einddatum fonds’ gegeven een investeringsbudget van € ‘BEGROTE_KOSTEN’. Het seed business angel fonds levert voor het verkrijgen van participaties eigen bijdragen aan het investeringsbudget van €, ‘BEDRAG_EIGEN_BIJDRAGE’ zijnde ‘PERCENTAGE’ procent van het investeringsbudget.

  • 2. De investeringsperiode loopt van ‘DOSSIER_AANVANG_DAT’ tot en met ‘DOSSIER_AANVANG DAT + 6 jaar». De desinvesteringsperiode loopt van ‘DOSSIER_AANVANG DAT + zes jaar + een dag’ tot en met ‘DOSSIER_OORSPR_EINDDAT’. De Staat kan de desinvesteringsperiode – en daarmee de fondsperiode – op verzoek van het seed business angel fonds verlengen indien daarvoor zwaarwegende economische redenen zijn.

  • 3. Het seed business angel fonds kan indien het een betaling dient te verrichten ter verkrijging van een participatie, bedragen onder deze overeenkomst van geldlening opnemen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 ter voldoening van de verkrijgingsprijs.

  • 4. Telkens indien het seed business angel fonds inkomsten heeft verkregen uit een participatie, boekt het een deel van deze inkomsten over aan de Staat, overeenkomstig het bepaalde in artikel 4.

  • 5. Het seed business angel fonds is niet gehouden de uitstaande hoofdsom onder deze overeenkomst van geldlening af te lossen, anders dan door de overboekingen, bedoeld in het vierde lid.

  • 6. Het seed business angel fonds dient zeker te stellen dat het geld dat de technostarter als gevolg van een participatie verkrijgt, uitsluitend wordt aangewend voor financiering van de verdere groei van de technostarter, en bijvoorbeeld niet wordt gebruikt om bestaande financiële verplichtingen te herfinancieren.

  • 7. Het seed business angel fonds kan, bij zwaarwegende economische redenen en na voorafgaande schriftelijke goedkeuring van de Staat, het totale investeringsbudget vergroten door de eigen bijdragen te verhogen. Dit kan alleen, indien alle fondspartijen pro rata meedoen met de verhoging. In het geval de Staat instemt met een verhoging van de eigen bijdragen wordt daartoe tussen de Staat, het seed business angel fonds en de fondspartijen een aanvullende overeenkomst gesloten over de verdeling van de inkomsten.

Artikel 3. Opname van de lening en zekerheidsstelling

  • 1. Indien het seed business angel fonds een participatie aangaat na de indiening van de aanvraag om subsidie op grond van paragraaf 3.10.3 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en over gaat of over is gegaan tot betaling aan de technostartersvennootschap van de verkrijgingsprijs, kan het seed business angel fonds de Staat verzoeken om tot betaling onder deze overeenkomst van geldlening over te gaan, met in achtneming van het in dit artikel bepaalde en voor zover:

    • a. het totaal van de opgenomen bedragen onder deze overeenkomst van geldlening niet hoger is dan het maximale bedrag van de geldlening,

    • b. voldaan is aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 5, en

    • c. de verkrijgingsprijs voor het in artikel 2, eerste lid, bedoelde percentage wordt gefinancierd uit de eigen bijdragen.

  • 2. Het seed business angel fonds zal tot zekerheid voor de nakoming van het in deze overeenkomst van geldlening bepaalde aan de Staat zekerheden verstrekken, zijnde een pandrecht, eerste in rang, op:

    • a. de aandelen die het seed business angels fonds verkrijgt in het kapitaal van de technostartersvennootschap in het kader van een participatie, of

    • b. de achtergestelde vorderingen die zij verkrijgt in het kader van een participatie.

      Het seed business angel fonds zal ter effectuering van deze zekerheden een authentieke pandakte doen opstellen en passeren, en van de vestiging van het pandrecht mededeling doen aan de technostartersvennootschap. De Staat zal, voor zover vereist, haar medewerking verlenen aan de effectuering van deze akte.

  • 3. Het seed business angel fonds doet het verzoek om betaling met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage 1 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, onder bijvoeging van de overeenkomst tot verkrijging van de participatie en van andere bescheiden als bedoeld in dat model.

  • 4. De Staat verricht de betaling binnen twee weken na ontvangst van het verzoek om betaling, onder de voorwaarden dat:

    • a. de Staat van oordeel is dat het seed business angel fonds heeft voldaan aan alle ingevolge deze overeenkomst van geldlening voor hem geldende verplichtingen. Het seed business angel fonds voldoet in ieder geval niet aan deze verplichtingen, indien sprake is van faillietverklaring van, het verlenen van surseance van betaling aan of het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen op het seed business angel fonds, een van de fondspartijen, bestuurders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend of sprake is van het aanbieden van een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren, en

    • b. uiterlijk twee weken na betaling door de Staat:

      • 1°. een bewijs wordt verstrekt waaruit blijkt dat het seed business angel fonds de verkrijgingsprijs betaald heeft, waarbij het in artikel 2, eerste lid, bedoelde percentage is gefinancierd uit de eigen bijdragen, en

      • 2°. de authentieke pandakte is verleden, in verband met het bepaalde in het tweede lid.

  • 5. De Staat bericht het seed business angel fonds na afloop van de investeringsperiode welk bedrag op grond van deze overeenkomst van geldlening is opgenomen. Gedurende de desinvesteringsperiode mag het seed business angel fonds de participaties uitbreiden die verkregen zijn gedurende de investeringsperiode, met in achtneming van het bepaalde in deze overeenkomst van geldlening.

Artikel 4. Overboeking van inkomsten uit participaties

  • 1. Indien het seed business angel fonds inkomsten heeft, wordt daarvan het rechtmatige deel overgeboekt aan de Staat:

    • a. indien dit rechtmatige deel gelijk of meer is dan € 20.000, binnen één maand;

    • b. indien dit rechtmatige deel minder is dan € 20.000, binnen één maand nadat € 20.000 is overschreden, doch in ieder geval

    • c. éénmaal per half kalenderjaar.

  • 2. Het rechtmatige deel van de inkomsten dat aan de Staat wordt overgeboekt, verschilt al naar gelang de inkomsten worden ontvangen in één van de volgende perioden:

    • a. periode A: vanaf het tot stand komen van deze overeenkomst van geldlening totdat het totaal van de door het seed business angel fonds uit de participaties verkregen inkomsten na aftrek van het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan de eigen bijdragen voor de verkregen participaties, gemeten aan het einde van de fondsperiode;

    • b. periode B: vanaf het einde van periode A totdat het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan het totaal op grond van deze overeenkomst van geldlening opgenomen bedrag, gemeten aan het einde van de fondsperiode;

    • c. periode C: vanaf het einde van periode B tot het einde van de fondsperiode.

  • 3. Het deel van de inkomsten dat aan de Staat wordt overgeboekt, is

    • a. in periode A: 20 procent van de inkomsten;

    • b. in periode B: 50 procent van de inkomsten;

    • c. in periode C: 20 procent van de inkomsten.

    De percentages, bedoeld in de onderdelen a, b en c, worden naar rato verlaagd, indien het maximale bedrag van de geldlening minder dan de helft van het investeringsbudget uitmaakt.

  • 4. De Staat kan de hoogte van het deel van de inkomsten, bedoeld in het derde lid, per periode A, B en C afwijkend vaststellen, indien het seed business angel fonds in strijd heeft gehandeld met hetgeen in deze overeenkomst van geldlening of in de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies is bepaald.

  • 5. Telkens indien het seed business angel fonds een bedrag overboekt aan de Staat, informeert het de Staat over de aard van de inkomsten met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model, dat als bijlage 2 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, onder bijvoeging van bescheiden als genoemd in het model, waaronder in geval van inkomsten uit vervreemding van de participatie de overeenkomst tot vervreemding van de participatie.

  • 6. Indien het seed business angel fonds inkomsten heeft uit een participatie die niet bestaan uit een geldsom, maakt het deze inkomsten te gelde voor het verloop van de desinvesteringsperiode.

  • 7. Zodra de in het zesde lid bedoelde inkomsten te gelde zijn gemaakt, boekt het seed business angel fonds het in overeenstemming met het derde lid bepaalde deel van deze gelden over aan de Staat.

  • 8. Indien de in het zesde lid bedoelde inkomsten naar hun aard niet direct te gelde gemaakt kunnen worden, worden deze inkomsten voor verloop van de desinvesteringsperiode gewaardeerd aan de hand van een taxatie van twee door de Staat goedgekeurde onafhankelijke deskundigen. Na de waardebepaling boekt het seed business angel fonds het in overeenstemming met het derde lid bepaalde deel van deze inkomsten over aan de Staat.

  • 9. Op verzoek van de Staat verstrekt het seed business angel fonds een controleverklaring inhoudende dat het seed business angel fonds bij de verkrijging, het bezit of de vervreemding van de participatie waaruit inkomsten aan de Staat zijn overgeboekt, in overeenstemming met deze overeenkomst van geldlening heeft gehandeld.

Artikel 5. Verkrijging van participaties

  • 1. Het seed business angel fonds hanteert bij het verkrijgen van participaties in technostartersvennootschappen de volgende voorwaarden:

    • a. de participaties worden verkregen gedurende een investeringsperiode van ten hoogste zes jaar, en worden vervreemd gedurende een desinvesteringsperiode van ten hoogste zes jaar;

    • b. de totale verkrijgingsprijs van de participaties die gedurende de fondsperiode in één technostartersvennootschap worden geïnvesteerd, bedraagt ten minste € 50.000 en ten hoogste € 500.000;

    • c. de gemiddelde totale verkrijgingsprijs van de participaties die een seed business angel fonds gedurende de investeringsperiode per technostartersvennootschap investeert, bedraagt over alle technostartersvennootschappen genomen ten hoogste € 350.000;

    • d. de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen wordt zodanig beperkt dat aan het eind van de fondsperiode ten hoogste 25 procent van het totaal van de verkrijgingsprijs van alle participaties betrekking heeft op achtergestelde vorderingen;

    • e. voor achtergestelde vorderingen wordt een rente bedongen die ten minste gelijk is aan de referentierente;

    • f. de participaties worden verkregen in technostartersvennootschappen waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven naar het oordeel van de Staat ten minste redelijk zijn;

    • g. bij de beslissing van het seed business angel fonds inzake de verkrijging van een participatie wordt rekening gehouden met het ondernemingsplan van de desbetreffende technostartersvennootschap.

  • 2. Bij of in verband met het verkrijgen van een participatie verstrekt het seed business angel fonds geen andere goederen dan geld.

  • 3. Het seed business angel fonds neemt geen participatie in een technostartersvennootschap, indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de technostartersvennootschap zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan.

  • 4. Het seed business angel fonds verstrekt geen risicokapitaal aan een technostarter, indien een andere participatiemaatschappij aan deze technostarter reeds risicokapitaal verstrekt heeft, behoudens indien:

    • a. deze participatiemaatschappij een ander seed business angel fonds is en voor zover het totaal aan verkrijgingsprijzen van de participaties die de seed business angel fondsen gezamenlijk in de technostarter investeren, niet boven de € 500.000 uitkomt;

    • b. deze participatiemaatschappij, niet zijnde een financier, risicokapitaal voor Proof of Concept doeleinden heeft verstrekt; of

    • c. deze participatiemaatschappij een informal investor is.

  • 5. Het seed business angel fonds verkrijgt of behoudt geen participatie in de vennootschap van een technostarter indien een fondspartij, bestuurder of andere betrokkene bij het seed business angel fonds een bedrijf uitoefent dat gelijk of verwant is aan het bedrijf van de technostarter, terwijl tussen beide bedrijven of personen een afnemers- of een aandeelhoudersrelatie bestaat. Het seed business angel fonds verkrijgt geen participatie in de vennootschap van een technostarter indien een fondspartij, bestuurders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds reeds aandeelhouder is of zijn van de desbetreffende technostarter, tenzij hiervoor voorafgaande schriftelijke toestemming door de Staat is gegeven.

  • 6. Het seed business angel fonds verricht uitsluitend vervolginvesteringen in een technostarter, indien voldaan is aan de voorwaarden van artikel 21, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en, ingeval de desbetreffende technostarter ten tijde van de vervolginvestering zeven jaar of langer na de eerste commerciële verkoop actief is op een producten- of dienstenmarkt, het seed business angel fonds tevens het minimale particuliere deelnemingspercentage, opgenomen in artikel 21, twaalfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, bereikt, overeenkomstig artikel 21, twaalfde en dertiende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 7. Het seed business angel fonds stelt bij het verkrijgen van de participatie de voorwaarde dat indien de technostarter gedurende de fondsperiode een activa/passiva transactie verricht, waarbij een substantieel deel van de voor de bedrijfsvoering bestemde activa/passiva wordt overgedragen, deze overdracht alleen wordt verricht na voorafgaande schriftelijke toestemming van het seed business angel fonds.

  • 8. Het seed business angel fonds verricht geen andere activiteiten dan de uitvoering van het fondsplan.

Artikel 6. Vervreemding van participaties

  • 1. Het seed business angel fonds vervreemdt een participatie niet eerder dan twee jaar na de verkrijging ervan, tenzij de Staat desgevraagd met een vervreemding binnen deze termijn heeft ingestemd.

  • 2. Het seed business angel fonds draagt er zorg voor dat een vervreemding van een participatie gebeurt tegen een marktconforme prijs.

  • 3. Indien het seed business angel fonds een participatie geheel of voor een deel vervreemdt aan één van zijn fondspartijen, bestuurders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds, draagt het er zorg voor dat ten minste een derde deel van de participatie wordt vervreemd aan onafhankelijke derden dan wel dat de prijs waartegen de vervreemding plaatsvindt, gebaseerd is op een taxatie van twee door de Staat goedgekeurde onafhankelijke deskundigen.

  • 4. Bij een (gedeeltelijke) activa/passiva transactie als bedoeld in artikel 5, zesde lid, waarbij de verkrijger één van de fondspartijen, bestuurders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds is, wordt de toestemming door het seed business angel fonds alleen gegeven, indien ten minste een derde deel wordt vervreemd aan onafhankelijke derden dan wel indien de prijs waartegen de vervreemding plaatsvindt, gebaseerd is op een taxatie van twee door de Staat goedgekeurde onafhankelijke deskundigen.

  • 5. Indien het seed business angel fonds een participatie vervreemdt, werkt de Staat mee aan het opheffen van het pandrecht op deze participatie, mits aan de voorwaarden van deze overeenkomst van geldlening is voldaan.

Artikel 7. Fondsbeheer algemeen

  • 1. Het seed business angel fonds voert het fondsplan uit, voert daarbij een actief en winstgericht beleid voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties en begeleidt in dat kader technostartersvennootschappen waarin een participatie is verkregen. Het seed business angel fonds houdt hierbij rekening met het belang van de Staat als verstrekker van de geldlening.

  • 2. Het seed business angel fonds hanteert een expliciete gedragslijn om het ontstaan van belangenverstrengeling te voorkomen en neemt ook de in dit verband noodzakelijke maatregelen.

  • 3. Desgewenst kan een door de minister daartoe gemachtigde persoon als toehoorder deelnemen aan een overleg van een orgaan van het seed business angel fonds over de uitvoering van het fondsplan.

  • 4. Het seed business angel fonds staat er voor in dat de fondspartijen, bestuurders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds gedurende de fondsperiode geen vervolginvesteringen doen in participaties van het seed business angel fonds buiten het seed business angel fonds om, tenzij hiervoor voorafgaande schriftelijke toestemming door de Staat is gegeven.

  • 5. Het seed business angel fonds staat er voor in dat fondspartijen, bestuurders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds geen medewerking verlenen aan investeringen door een ander dan het seed business angel fonds in een technostartersvennootschap waarin het seed business angel fonds een participatie heeft verkregen, indien deze investeringen niet tegen marktconforme voorwaarden plaatsvinden.

  • 6. Het seed business angel fonds bedingt van technostarters die in verband met participaties worden geadviseerd of begeleid, geen vergoeding voor deze advisering respectievelijk begeleiding die hoger is dan hetgeen in de markt gebruikelijk is. De betrekking is in ieder geval tijdelijk en de vergoeding is berekend op basis van een uurtarief dat gebaseerd is op het gebruikelijk loon in de zin van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964.

  • 7. De Adviescommissie seed capital technostarters dan wel de Staat zal ten minste één- of tweejaarlijks gedurende de fondsperiode de voortgang van het fondsplan bespreken met het seed business angel fonds.

Artikel 8. Administratie, rapportageverplichtingen en informatieverstrekking

  • 1. Het seed business angel fonds draagt ervoor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de verkrijging, het beheer en de vervreemding van participaties, over de inkomsten uit deze participaties, over de ondernemingsresultaten van de desbetreffende technostarters en over de kosten van het fondsbeheer.

  • 2. Het seed business angel fonds informeert de Staat steeds binnen één maand na afloop van de eerste twee kwartalen van een boekjaar schriftelijk:

    • a. over de voorstellen voor participaties die in de voorafgaande periode van zes maanden zijn ontvangen van technostartersvennootschappen en over de besluitvorming die hierover bij het seed business angel fonds heeft plaatsgevonden;

    • b. over de voortgang, inkomsten en vervreemding met betrekking tot de participaties onder beheer.

  • 3. Het seed business angel fonds brengt steeds binnen zes maanden na afloop van een boekjaar aan de Staat schriftelijk verslag uit over de uitvoering van het fondsplan, met in het bijzonder een overzicht van de verkregen en de vervreemde participaties, de verkrijgingsprijzen per participatie met daarbij een uitsplitsing van de verhouding van eigen bijdragen en opnamen onder deze overeenkomst van geldlening, de bij een technostarter in rekening gebrachte beheerskosten en de inkomsten, welk verslag vergezeld gaat van een controleverklaring, inclusief eventuele managementletters, die is opgesteld overeenkomstig een model dat als bijlage 3 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, en met gebruikmaking van een controleprotocol, waarvan een model als bijlage 4 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd.

  • 4. Na afloop van de looptijd van deze overeenkomst van geldlening brengt het seed business angel fonds binnen een door de Staat te stellen termijn een eindverslag uit omtrent de uitvoering en de resultaten van het fondsplan.

  • 5. De Staat bericht het seed business angel fonds na afloop van de looptijd van deze overeenkomst van geldlening of het seed business angel fonds naar zijn oordeel bij het verkrijgen en vervreemden van participaties in overeenstemming met deze overeenkomst van geldlening heeft gehandeld.

  • 6. Het seed business angel fonds verstrekt desgevraagd en op elk moment alle gegevens en bescheiden aan de Staat over het fondsbeheer, de verkregen participaties en de (voorgenomen) wijzigingen, bedoeld in artikel 9.

  • 7. De Staat heeft het recht op elk moment een audit te laten uitvoeren naar de nakoming van de bepalingen van deze overeenkomst van geldlening en uit titel 3.10 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies door het seed business angel fonds. Het seed business angel fonds is gehouden mee te werken aan die audit door de Staat en verleent hierbij bij voorbaat de Staat of een door de Staat ingeschakelde derde volledige toegang tot zijn administratie. Het seed business angel fonds bedingt bij aanvang van de participatie dat de technostarter eveneens aan de audit meewerkt door de Staat en bij voorbaat de Staat of een door de Staat ingeschakelde derde toegang verleent tot alle documentatie die ziet op de verkrijging van de participatie en de betaling van de verkrijgingsprijs.

Artikel 9. Melding en instemming bij wijziging fondsplan en zeggenschap

  • 1. Het seed business angel fonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat iedere voorgenomen wijziging in het fondsplan en/of de uitvoering daarvan, waaronder begrepen wijzigingen in het fondsbeheer, de begroting, de planning, de uitvoering en financiering van de activiteiten, alsmede iedere niet naleving van de verplichtingen in deze overeenkomst van geldlening en overige omstandigheden die van wezenlijke invloed kunnen zijn op de uitvoering en naleving van deze overeenkomst van geldlening.

  • 2. Het seed business angel fonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat iedere wijziging in de directe of indirecte zeggenschap over het seed business angel fonds en/of de fondspartijen, dan wel een voornemen daartoe.

  • 3. Het seed business angel fonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat ieder voornemen, bestuursbesluit of aandeelhoudersbesluit van het seed business angel fonds of een van de fondspartijen, bestuurders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds aangaande de indiening bij de rechtbank van een (eigen) verzoek tot verlening van surseance van betaling, een (eigen) verzoek tot faillietverklaring of een (eigen) verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of het aanbieden van een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren of het overgaan tot ontbinding of beëindiging van de overeenkomst van samenwerking.

  • 4. Het seed business angel fonds voert tijdens de looptijd van deze overeenkomst van geldlening geen wijziging als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel door, tenzij de Staat desgevraagd hiertoe voorafgaande schriftelijke goedkeuring heeft verleend. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing op wijzigingen als bedoeld in het derde lid, voor zover het seed business angel fonds of een van de fondspartijen, bestuurders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds, daar nog wezenlijke invloed op uit kan uitoefenen, zoals het voornemen tot het doen van een eigen verzoek tot faillietverklaring.

Artikel 10. Opschorting en opzegging

  • 1. De Staat is gerechtigd haar verplichtingen tot betaling voortvloeiend uit deze overeenkomst van geldlening op te schorten indien de minister een schriftelijke kennisgeving heeft gedaan als bedoeld in artikel 4:56 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, is de Staat gerechtigd deze overeenkomst van geldlening schriftelijk (partieel) op te zeggen, indien:

    • a. de minister de beschikking tot subsidieverlening ter uitvoering waarvan deze overeenkomst van geldlening is gesloten, wijzigt of intrekt met toepassing van artikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht of de subsidie lager of op nihil vaststelt overeenkomstig artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht;

    • b. het seed business angel fonds tekortschiet of voldoende aannemelijk is dat het seed business angel fonds tekort zal schieten bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening;

    • c. het aantal aandeelhouders of hoofdelijk aansprakelijke vennoten kleiner is geworden dan twee, of één van de aandeelhouders of hoofdelijk aansprakelijk vennoten meer dan 50 procent zeggenschap heeft verkregen in het seed business angel fonds, behoudens voor zover de Staat desgevraagd hiermee heeft ingestemd;

    • d. er zich een wijziging in de directe of indirecte zeggenschap over het seed business angel fonds of een fondspartij heeft voorgedaan, behoudens voor zover de Staat desgevraagd hiertoe voorafgaande goedkeuring heeft verleend;

    • e. ten aanzien van het seed business angel fonds of een van de fondspartijen, bestuurders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds een (eigen) verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een (eigen) verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;

    • f. het seed business angel fonds of een fondspartij wordt ontbonden of de overeenkomst van samenwerking wordt beëindigd;

    • g. titel 3.10 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies niet langer verenigbaar is met de regels van de Europese Unie ten aanzien van staatssteun.

  • 3. Een opzegging op grond van het tweede lid, onderdelen b en c, geschiedt uitsluitend nadat de Staat het seed business angel fonds op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden, te herstellen binnen een redelijke termijn, tenzij nakoming reeds blijvend onmogelijk is.

  • 4. Als gevolg van een opzegging kan het seed business angel fonds geen aanspraak meer maken op rechten uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening en kan de Staat van het seed business angel fonds het totale bedrag dat hij overeenkomstig artikel 3 aan het seed business angel fonds heeft betaald, verminderd met het bedrag dat het seed business angel fonds overeenkomstig artikel 4 aan hem heeft overgeboekt, direct opeisen en de zekerheden uitwinnen.

  • 5. Bij een opzegging als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, kan de Staat, bovenop het onder het vierde lid bedoelde bedrag, het door het seed business angel fonds ten onrechte genoten financiële voordeel opeisen.

  • 6. Indien deze overeenkomst van geldlening conform het bepaalde in dit artikel door de Staat wordt opgezegd, sluiten de Staat, het seed business angel fonds en de fondspartijen een overeenkomst teneinde de wijze van afwikkeling van deze overeenkomst van geldlening vast te stellen.

Artikel 11. Geschillen

  • 1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst van geldlening zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

  • 2. Op deze overeenkomst van geldlening is Nederlands recht van toepassing.

Artikel 12. Adressering schriftelijke stukken

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst van geldlening bestemd voor de Staat worden gericht aan:

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland

Afdeling Kredieten, Garanties en Risicokapitaal (KGR)

Postbus 93144

2509 AC Den Haag

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst van geldlening bestemd voor het seed business angel fonds worden gericht aan:

(Naam seed business angel fonds)

(Adres seed business angel fonds)

Artikel 13. Betalingen

Alle betalingen in verband met deze overeenkomst van geldlening door het seed business angel fonds geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar het door de minister ter beschikking gestelde bankrekeningnummer onder vermelding van ‘projectnummer SEEDBA...’.

Artikel 14. Fondsmanagement

Het seed business angel fonds garandeert dat gedurende de looptijd van het fonds de kwaliteit en de tijdsbesteding van het fondsmanagement in overeenstemming zijn met hetgeen is aangegeven in het fondsplan. Het seed business angel fonds kan overeenkomstig artikel 9 een verzoek indienen tot wijziging van het fondsmanagement. Een wijziging van het fondsmanagement is alleen toegestaan met voorafgaande instemming van de Staat.

Artikel 15. Belangenverstrengeling

De fondspartijen verklaren dat het seed business angel fonds een ‘right of first refusal’ heeft ten aanzien van investeringsproposities met betrekking tot technostarters.

Artikel 16. Documenten

Door ondertekening van deze overeenkomst van geldlening verklaren het seed business angel fonds en de fondspartijen dat zij alle relevante documenten met betrekking tot de investeringswijze en financiële uitvoering van het seed business angel fonds hebben overlegd aan de Staat en eventuele toekomstige relevante documenten ter goedkeuring zullen voorleggen aan de Staat.

Artikel 17. Rechtsgeldigheid

Deze overeenkomst van geldlening gaat boven enige andere overeenkomst tussen en met de partijen in het seed business angel fonds in het kader van dit seed business angel fonds.

Artikel 18. Expiratie

Indien het seed business angel fonds op ‘DATUM’ aan alle verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening heeft voldaan, sluiten de Staat, het seed business angel fonds en de fondspartijen een overeenkomst om de beëindiging van deze overeenkomst van geldlening vast te stellen. Indien het rechtmatige deel van de inkomsten dat aan de Staat is overgeboekt niet ten minste gelijk is aan het totaal aan bedragen dat is opgenomen op grond van artikel 3, dient het seed business angel fonds een schriftelijk verzoek in bij de Staat tot kwijtschelding van het resterende bedrag van de lening, alvorens een vaststellingsovereenkomst kan worden aangegaan.

Artikel 19. Inwerkingtreding

Deze overeenkomst van geldlening treedt in werking door de ondertekening daarvan door het seed business angel fonds en de fondspartijen, die deze overeenkomst van geldlening mede ondertekenen gelet op de artikelen 2, zevende lid, 5, vijfde lid, 6, derde en vierde lid, 7, vierde en vijfde lid, 9, 10, 11, 15, 16 en 17.

Aldus is overeengekomen en in tweevoud ondertekend te .......... op 00 maand 20XX

De Staat der Nederlanden

namens deze: de Minister van Economische Zaken en Klimaat,

namens deze: (naam bevoegde ambtenaar)

Plaats: .........

Handtekening: .........

Naam: .........

‘AANVRAGER_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

Medeondertekening in verband met het bepaalde in artikel 19

‘Fondspartij 1_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

‘Fondspartij 2_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

Bijlage 3.11.1. behorende bij artikel 3.11.8, eerste lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Model voor een bedrijfsborgstellingskredietovereenkomst met één bank

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken en Klimaat;

  • 2. ......, hierna noemen: de Bank,

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Definitiebepalingen

  • 1. De begrippen die in het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies en paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies zijn gedefinieerd hebben in deze overeenkomst de in deze regelingen gegeven betekenis.

  • 2. Voorts wordt in deze overeenkomst verstaan onder:

    • a. bankfaciliteit: krediet of een deel van een krediet waarvoor de Staat niet borg of garant staat:

    • b. bank-gelieerde: een rechtspersoon waaraan de Bank direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft of voor het handelen waarvan de Bank volledig aansprakelijk is, en die als Bank-gelieerde is vermeld in artikel 25 van deze overeenkomst;

    • c. bedrijfsborgstellingskrediet: krediet of een deel van een krediet dat overeenkomstig artikel 6 is gemeld;

    • d. de-minimissteun: steun van de overheid die voldoet aan de voorwaarden, vastgesteld in de de-minimis verordening;

    • e. één onderneming: één onderneming of alle ondernemingen die ten minste één van de volgende banden met elkaar onderhouden, waarbij ondernemingen die via één of meer andere ondernemingen één van de onder 1° tot en met 4° bedoelde banden onderhouden, ook als één onderneming worden beschouwd:

      • 1°. één onderneming heeft de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten van een andere onderneming;

      • 2°. één onderneming heeft het recht de meerderheid van de leden van het bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van een andere onderneming te benoemen of te ontslaan;

      • 3°. één onderneming heeft het recht een overheersende invloed op een andere onderneming uit te oefenen op grond van een met die onderneming gesloten overeenkomst of een bepaling in de statuten van laatstgenoemde onderneming;

      • 4°. één onderneming die aandeelhouder of vennoot is van een andere onderneming, heeft op grond van een met andere aandeelhouders of vennoten van die andere onderneming gesloten overeenkomst als enige zeggenschap over de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten van laatstgenoemde onderneming;

    • EIA-energielijst: de lijst met energie-investeringen in de bijlage behorende bij artikel 2 van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001;

    • groene investering: een investering van ten minste het borgstellingskrediet in:

      • 1°. bedrijfsmiddelen als bedoeld in de EIA-energielijst, al dan niet in combinatie met onlosmakelijk verbonden zaken of activiteiten, voor zover die niet meer dan 50 procent van het investeringsbedrag bedragen; of

      • 2°. de aanpassing of vervanging van bedrijfspanden, niet zijnde commercieel verhuurd vastgoed, naar ten minste energielabel C;

    • f. innovatieve MKB-ondernemer: een MKB-ondernemer ten aanzien waarvan de Bank beschikt over een gewaarmerkte kopie van een verklaring als bedoeld in artikel 23, eerste lid, of artikel 27, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen en waarvan het origineel ten hoogste zestien maanden voor de datum waarop de kredietovereenkomst is gesloten is afgegeven, of een MKB-ondernemer ten aanzien waarvan de Bank beschikt over een advies van de minister waaruit blijkt dat de MKB-ondernemer is aan te merken als een innovatieve MKB-ondernemer;

    • g. krediet: bedrag dat de Bank uit hoofde van een kredietovereenkomst verstrekt of zal verstrekken;

    • h. kredietovereenkomst: overeenkomst uit hoofde waarvan:

      • 1°. de Bank aan een MKB-ondernemer geld ter leen verstrekt of zal verstrekken, of

      • 2°. de MKB-ondernemer tot een bepaald bedrag trekt of zal kunnen trekken op de Bank, of

      • 3°. de Bank tegenover een derde, niet zijnde een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is of een Bank-gelieerde, onherroepelijk een verplichting is aangegaan om ten laste van de MKB-ondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen, welke verplichting niet afhankelijk is van voorwaarden op de vervulling waarvan het handelen van de Bank van invloed is;

    • i. minister: de Minister van Economische Zaken en Klimaat;

    • j. starter:

      • 1°. een MKB-ondernemer, die een natuurlijk persoon is en die niet langer dan drie jaar een onderneming in stand houdt;

      • 2°. een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, tevens MKB-ondernemer, waarvan de bestuurder een natuurlijk persoon is die ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst direct of indirect de meerderheid van het geplaatst en gestort kapitaal houdt en deze meerderheid niet langer dan drie jaar houdt;

    • k. starters-borgstellingskrediet: bedrijfsborgstellingskrediet dat uitsluitend wordt verstrekt aan een starter;

    • l. uitwinning:

      • 1°. uitwinning door de Bank, naar normaal bankgebruik, van de door de MKB-ondernemer aan de Bank verstrekte zekerheden;

      • 2°. onderhandse verkoop met toestemming van de Bank door de MKB-ondernemer van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer, inning van vorderingen daaronder begrepen; en

      • 3°. executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer;

      • 4°. indien het faillissement van de MKB-ondernemer is uitgesproken of aan hem surseance van betaling is verleend de onderhandse of executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer door of met medewerking van de curator of de bewindvoerder;

    • m. liquiditeitsopslag: een door een financier aan een ondernemer in rekening gebracht percentage van de lening, waarvan de hoogte gelijk is voor alle door de desbetreffende financier op dezelfde dag afgesloten of af te sluiten leningen met dezelfde looptijd. Indien een dergelijk percentage niet beschikbaar is, zal in overleg met de financier een ander redelijk, transparant en verifieerbaar percentage worden vastgesteld.

Artikel 2. Borgstelling

De Staat stelt zich borg ten behoeve van de Bank voor de terugbetaling van bedrijfsborgstellingskredieten die met inachtneming van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies en paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en deze overeenkomst door de Bank worden verstrekt, met dien verstande dat deze borgstelling wordt aangegaan onder de navolgende bedingen.

Artikel 3. Voorwaarden bedrijfsborgstellingsovereenkomst

  • 1. De toepasselijkheid van deze borgstellingsovereenkomst op een krediet of een deel van een krediet kan uitsluitend worden ingeroepen:

    • a. indien het krediet is gemeld als bedoeld in artikel 6;

    • b. indien de door de minister op grond van artikel 3.11.4 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies vastgestelde:

      • 1°. eenmalige provisie, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, door de Bank aan de Staat is betaald binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst, of

      • 2°. afsluitprovisie en jaarlijkse provisie, bedoeld in het derde lid, onderdeel a respectievelijk b, van dat artikel, door de Bank aan de Staat is betaald binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst respectievelijk binnen 35 dagen nadat de factuur voor de jaarlijkse provisie door de Staat aan de Bank is verzonden;

    • c. indien en voor zover door de melding, bedoeld onder a, de som van de in een kalenderjaar gemelde kredieten of delen daarvan de door de minister op grond van artikel 3.11.6, tweede lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies met betrekking tot dat kalenderjaar vastgestelde meldingslimiet niet is overschreden;

    • d. indien de natuurlijke persoon die direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan de MKB-ondernemer, niet zijnde een natuurlijke persoon, zich borg heeft gesteld voor de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt, tot aan een bedrag ter grootte van ten minste 25 procent van het bedrijfsborgstellingskrediet met een minimum van € 5.000. In afwijking hiervan geldt voor de MKB-ondernemer die een groene investering doet een bedrag van ten minste 10 procent van het bedrijfsborgstellingskrediet met een minimum van € 5.000;

    • e. indien uit hoofde van de kredietovereenkomst blijkt dat het bedrijfsborgstellingskrediet niet is bestemd en niet wordt gebruikt voor activiteiten die direct verband houden met:

      • 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

      • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer, of

      • 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer;

    • f. indien het bedrijfsborgstellingskrediet niet meer bedraagt dan het tekort aan zekerheden dat bij de Bank ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst bestaat;

    • g. indien de kredietovereenkomst in schriftelijke vorm is aangegaan;

    • h. indien de bank in de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt een verplichting voor de MKB-ondernemer is opgenomen om alle medewerking te verlenen aan het uitoefenen door de Staat van de in artikel 20, eerste lid, genoemde bevoegdheden;

    • i. indien de Bank in de door haar gesloten borgstellingsovereenkomst met betrekking tot de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend een beding ten behoeve van de Staat heeft opgenomen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de Bank geen bedingen heeft opgenomen, ertoe leidende dat:

      • 1°. een borg er zich op zou kunnen beroepen dat de Staat eerst zou moeten worden aangesproken,

      • 2°. een borg zich zou kunnen onttrekken aan toepassing door de Staat van de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek;

    • j. indien door de Bank gelijktijdig met het sluiten van de kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan de MKB-ondernemer wordt verstrekt, met de MKB-ondernemer een kredietovereenkomst is gesloten uit hoofde waarvan de MKB-ondernemer over een bankfaciliteit beschikt, die niet bestemd is en niet gebruikt wordt voor de aflossing van bankfaciliteiten waarover de MKB-ondernemer beschikt bij de Bank of een Bank-gelieerde of aan een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is;

    • k. indien de bankfaciliteit, bedoeld in het eerste lid, onderdeel j, ten minste 100 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, of,

      • 1°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking starter was;

      • 2°. ten minste 50 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet indien het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking innovatieve MKB-ondernemer was, of

      • 3°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat per kalenderjaar het bedrag van € 250.000 niet overschrijdt, indien de Bank bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te willen maken;

      • 4°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien MKB-ondernemer een groene investering doet;

    • l. indien de looptijd van de onder k bedoelde bankfaciliteit ten minste even lang is als de looptijd van het bedrijfsborgstellingskrediet;

    • m. de Bank in de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan de MKB-ondernemer over de bankfaciliteit, bedoeld in onderdeel j, beschikt, een beding heeft opgenomen, waarmee geborgd wordt dat de bankfaciliteit gedurende de gehele looptijd, bedoeld in onderdeel l, ten minste het op grond van onderdeel k van toepassing zijnde percentage van het bedrijfsborgstellingskrediet blijft bedragen.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen k en m, worden mede in aanmerking genomen de bedragen die een Bank-gelieerde gelijktijdig met de gesloten kredietovereenkomst aan de MKB-ondernemer worden verstrekt, indien de zekerheden van de Bank-gelieerde ter zake van die bedragen mede strekken tot zekerheid van de Bank.

Artikel 4. Criteria voor MKB-ondernemer bij verstrekken bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt, moet aan de volgende criteria zijn voldaan:

    • a. de MKB-ondernemer:

      • 1°. beschikt over onvoldoende financiële middelen om zijn onderneming op economisch verantwoorde wijze te drijven;

      • 2°. is in Nederland gevestigd en voert daar een substantieel deel van de activiteiten van de onderneming uit;

      • 3°. is geen aanbieder als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg;

      • 4°. houdt geen onderneming in stand waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de onderneming nog geen heel jaar is gedreven, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:

        • de uitoefening van het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen, of

        • het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten;

      • 5°. houdt geen onderneming in stand die actief is in:

        • de sector visserij en aquacultuur;

        • de primaire productie van landbouwproducten;

        • de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de de-minimis verordening;

      • 6°. houdt geen onderneming in stand:

        • waartegen een collectieve insolventieprocedure loopt of

        • die voldoet aan de criteria om op verzoek van zijn schuldeisers, aan een collectieve insolventieprocedure te worden onderworpen;

      • 7°. beschikt naast het bedrijfsborgstellingskrediet niet over een lening waarvoor de Staat uit hoofde van de Regeling LNV-subsidies of door overname van de verplichtingen van de Stichting Borgstellingsfonds voor de landbouw borg of garant staat;

      • 8°. beschikt niet over een door een andere bank of kredietverstrekker verstrekte kredietfaciliteit, waarvoor de Staat op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies, het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 of het Besluit borgstelling MKB-kredieten borg staat.

    • b. er is een tekort aan zekerheden bij de MKB-ondernemer, waardoor de Bank naar normaal bankgebruik het krediet niet geheel voor eigen rekening en risico kan verstrekken;

    • c. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming zijn bevredigend.

  • 2. In afwijking van het eerste lid voldoet een MKB-ondernemer die actief is in een van het toepassingsgebied van de de-minimis verordening uitgesloten sector, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 5°, wel aan de criteria van de de-minimis verordening, indien:

    • a. de MKB-ondernemer ook actief is in één of meer van de sectoren of andere activiteiten verricht die onder de de-minimis verordening vallen, en

    • b. de financier aan de MKB-ondernemer door middel van de kredietovereenkomst de verplichting oplegt dat:

      • 1°. de MKB-ondernemer het verleende krediet uitsluitend zal gebruiken voor de financiering van de activiteiten die zullen plaatsvinden binnen de sectoren die binnen het toepassingsgebied van de de-minimis verordening vallen, en

      • 2°. de inrichting van de administratie van de MKB-ondernemer zodanig zal zijn dat voor zover de MKB-ondernemer activiteiten verricht die buiten het toepassingsgebied van de de-minimis verordening vallen, deze activiteiten zowel financieel als administratief gescheiden worden uitgevoerd van de activiteiten dat met deze subsidie wordt ondersteund.

  • 3. Het eerste lid, onderdeel a, onder 5°, is niet van toepassing op een MKB-ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

Artikel 5. Voorkomen onrechtmatige staatssteun

  • 1. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt, moet voorts aan de volgende criteria zijn voldaan:

    • a. de verlening van de borgstelling leidt er niet toe dat de MKB-ondernemer een bedrag van meer dan € 200.000 aan de-minimissteun ontvangt over de periode van het lopende en de twee voorafgaande fiscale jaren. Indien de onderneming actief is in het goederenvervoer over de weg, geldt een maximum voor dit totaal van € 100.000. Een bedrijfsborgstellingskrediet wordt aangemerkt als de-minimissteun voor 13% van het staatsgegarandeerde deel van het krediet. Bij de bepaling of de verlening van de borgstelling niet leidt tot overschrijding van het desbetreffende maximum wordt rekening gehouden met de-minimissteun die is verleend aan ondernemingen die deel uitmaken van één onderneming;

    • b. De Bank heeft er voor zorg gedragen dat:

      • zij de MKB-ondernemer in kennis heeft gesteld dat hij ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet steun van de overheid ontvangt ter waarde van 13% van het staatsgegarandeerde deel van het krediet, en dat deze steun wordt aangemerkt als de-minimissteun;

      • de MKB-ondernemer een schriftelijke verklaring heeft afgelegd over de de-minimissteun die hij of, indien hij deel uitmaakt van een groep, deze groep heeft ontvangen in het lopende en de twee voorafgaande fiscale jaren en schriftelijk heeft verklaard dat het totaal van deze de-minimissteun en de de-minimissteun ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet niet meer bedraagt dan € 200.000 of, indien de onderneming actief is in het goederenvervoer over de weg, niet meer bedraagt dan € 100.000;

      • de MKB-ondernemer schriftelijk heeft verklaard dat, voor zover het ontvangen van de-minimissteun ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet samen gaat met het ontvangen van staatssteun voor dezelfde in aanmerking komende kosten, of samen gaat met staatssteun ten behoeve van dezelfde risicofinancieringsmaatregel, dit niet leidt tot een overschrijding van de hoogste toepasselijke steunintensiteit of het hoogste toepasselijke steunbedrag dat in dit geval geldt ingevolge de desbetreffende groepsvrijstellingsverordening of een besluit dat de Commissie heeft vastgesteld.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing op een kredietovereenkomst die wordt gesloten met een MKB-ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint-Eustatius of Saba.

Artikel 6. Kredietmelding

  • 1. De bank meldt het krediet of het deel van het krediet waarop deze bedrijfsborgstellingsovereenkomst van toepassing is binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst aan de Staat onder de gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.

  • 2. De minister bevestigt de ontvangst van een melding binnen 35 dagen na ontvangst.

  • 3. Voor de toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, is de volgorde van ontvangst van de meldingen door de minister bepalend.

Artikel 7. Provisie

  • 1. Het tarief van de provisie bedraagt voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer dan wel een innovatieve MKB-ondernemer, eenmalig:

    • a. 3,90 procent respectievelijk 5,55 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van niet langer dan twee jaar;

    • b. 4,25 procent respectievelijk 6,10 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan twee jaar, maar niet langer dan zes jaar, en

    • c. 5,85 procent respectievelijk 8,35 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan zes jaar, maar niet langer dan twaalf jaar.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, kan in een kredietovereenkomst waarvoor op of na 1 januari 2017 een aanvraag als bedoeld in artikel 3.11.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies wordt ingediend, worden gekozen voor een gespreide provisiebetaling, indien deze keuze betrekking heeft op alle bedrijfsborgstellingskredieten die onder de overeenkomst van borgtocht vallen.

  • 3. In afwijking van het eerste lid, bedraagt het tarief voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer die een groene investering doet, eenmalig:

    • a. 2 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van niet langer dan zes jaar; en

    • b. 3 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan zes jaar, maar niet langer dan twaalf jaar.

  • 4. Voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer dan wel een innovatieve MKB-ondernemer bestaat de gespreide provisie, bedoeld in het tweede lid, uit:

    • a. een afsluitprovisie van 2,35 procent respectievelijk 3,35 procent voor de afsluiting van de kredietovereenkomst, en

    • b. een jaarlijkse provisie van 0,68 procent respectievelijk 1,03 procent van de door de minister actueel geregistreerde borgstellingsstand op 1 januari van ieder kalenderjaar na de afsluiting van de kredietovereenkomst.

  • 5. Indien het bedrijfsborgstellingskrediet waar de overeenkomst van borgtocht betrekking op heeft voor het einde van de bij de afsluiting van de kredietovereenkomst overeengekomen looptijd is afgelost, bedraagt de hoogte van de te betalen resterende provisie de som van de gespreide provisie die voor de resterende looptijd betaald had moeten worden.

  • 6. Over de wijze van facturering en betaling van de gespreide provisie en resterende provisie, bedoeld in het derde respectievelijk vierde lid, maakt de Bank procesafspraken met de minister

  • 7. Indien overeenkomstig artikel 3, onderdeel b, een provisie is betaald met betrekking tot een kredietovereenkomst en indien het desbetreffende krediet niet is opgenomen vanwege omstandigheden die niet zijn toe te rekenen aan de kredietnemer of aan de Bank, wordt de provisie door de Staat terugbetaald aan de Bank mits de Bank binnen een jaar na het sluiten van de kredietovereenkomst daartoe een verzoek aan de Staat heeft gedaan.

Artikel 8. Maximale omvang van de borgstelling

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt een bedrijfsborgstellingskrediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet het totaal van de bedrijfsborgstellingskredieten, berekend per MKB-ondernemer een bedrag van € 1.500.000 niet overschrijdt.

  • 2. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt een starters-borgstellingskrediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van dit krediet het totaal van de starters-borgstellingskredieten, berekend per MKB-ondernemer een bedrag van € 250.000 niet overschrijdt.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een bedrijfsborgstellingskrediet dat is verstrekt aan een andere MKB-ondernemer ten behoeve van een onderneming voor het drijven waarvan de MKB-ondernemer volledig aansprakelijk is, geacht aan de MKB-ondernemer te zijn verstrekt.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid is de toestand op het tijdstip onmiddellijk na het sluiten van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt bepalend.

  • 5. Voor de toepassing van het eerste lid worden:

  • 6. In afwijking van het eerste lid overschrijdt het totaal van de bedrijfsborgstellingskredieten per kalenderjaar een bedrag van € 250.000 niet, indien de Bank heeft aangegeven van de mogelijkheid, bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel k, aanhef en subonderdeel 3°, gebruik te maken.

Artikel 9. Berekening van de omvang en duur van de borgstelling

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt het na toepassing van artikel 8 in aanmerking te nemen bedrijfsborgstellingskrediet na verloop van ieder kalenderkwartaal verminderd met een zodanig vast bedrag, dat het bedrijfsborgstellingskrediet op de laatste datum waarop het moet zijn afgelost, maar uiterlijk na verloop van 6 jaar, nihil bedraagt.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid geldt in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste twaalf jaar indien:

    • a. het bedrijfsborgstellingskrediet uitsluitend is bestemd voor de betaling van de kosten van de stichting, van de aankoop of van de verbouwing van een onroerende zaak,

    • b. deze onroerende zaak voor ten minste de helft bestemd is te worden gebruikt voor de onderneming van de MKB-ondernemer, en

    • c. de Bank met betrekking tot de onder a bedoelde kosten bankfaciliteiten verstrekt die een bedrag van ten minste 100 procent van de in onderdeel a bedoelde kosten belopen, dan wel, indien sprake is van een starters-borgstellingskrediet of bedrijfsborgstellingskrediet dat per kalenderjaar het bedrag van € 250.000 niet overschrijdt, indien de Bank bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te maken, 33,3 procent van dit bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid geldt in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste twaalf jaar indien de MKB-ondernemer een groene investering doet of het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een innovatieve MKB-ondernemer.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid vangt het eerste kalenderkwartaal uiterlijk aan op de eerste dag van het vierde kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 5. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een innovatieve MKB-ondernemer, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het veertiende kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 6. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt voor de betaling van de kosten van de stichting of verbouwing van een onroerende zaak, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het achtste kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 6a. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien de MKB-ondernemer een groene investering doet, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het achtste kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 7. De Bank kan de vermindering, bedoeld in het eerste lid, gedurende een periode van ten minste een kalenderkwartaal opschorten indien:

    • a. de Bank voor ten minste de duur van de opschorting uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van het bedrijfsborgstellingskrediet,

    • b. de Bank uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van alle bankfaciliteiten gedurende de duur van de opschorting, dan wel uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van een gedeelte van de bankfaciliteiten, waarbij de som van de aflossingsbedragen ten minste even groot is als de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a, of, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan:

      • 1°. een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking starter was, ten minste 33,3 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a;

      • 2°. een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking innovatief MKB-ondernemer was, ten minste 50 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a;

      • 3°. een MKB-ondernemer en sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat per kalenderjaar het bedrag van € 250.000 niet overschrijdt, indien de Bank bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te willen maken, ten minste 33,3 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a, of

      • 4°. een MKB-ondernemer ten behoeve van een groene investering, ten minste 33,3 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a, en

    • c. de Bank de opschorting meldt binnen 35 dagen na aanvang van de opschorting onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie. De minister bevestigt de melding binnen 35 dagen na ontvangst.

  • 8. De in het zevende lid bedoelde opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van acht kalenderkwartalen plaats. De opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van twaalf kalenderkwartalen plaats indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een starter.

  • 9. Indien een bedrijfsborgstellingskrediet wordt aangewend voor herfinanciering van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat eerder is gebruikt voor de in het tweede lid, onder a en b genoemde doelen, en tevens is voldaan aan het tweede lid, onder b en c, is de nieuwe periode ten hoogste gelijk aan de periode waarvoor het bedrijfsborgstellingskrediet nog zou hebben gelopen zonder herfinanciering, indien en voor zover deze restperiode meer bedraagt dan zes jaar.

  • 10. Voor de toepassing van het zesde lid wordt onder een onroerende zaak mede begrepen schepen en vliegtuigen, voor zover deze zijn ingeschreven in de registers als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Kadasterwet, alsmede ieder goederenrechtelijk recht dat omvat het uitsluitend gebruik van een onroerende zaak, met inbegrip van bovenbedoelde schepen en vliegtuigen.

Artikel 10. Schorsing vermindering borgstelling

  • 1. De vermindering van de borgstelling, bedoeld in artikel 9, wordt geschorst met ingang van de dag waarop het bedrijfsborgstellingskrediet is opgeëist.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de vermindering van de borgstelling pas geschorst door de aanvang van de uitwinning, indien met die uitwinning geen aanvang is gemaakt binnen twee maanden na de dag waartegen het bedrijfsborgstellingskrediet door de Bank is opgeëist.

  • 3. De vermindering van de borgstelling wordt tevens geschorst zolang de MKB-ondernemer in staat van faillissement verkeert of aan hem surseance van betaling is verleend.

Artikel 11. Verzoek om betaling uit hoofde van de bedrijfsborgstellingsovereenkomst

  • 1. De Bank kan, zodra er sprake is van een wanbetaling onder een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt, een verzoek doen aan de Staat tot betaling uit hoofde van deze borgstellingsovereenkomst. Dit verzoek wordt ingediend in ieder geval binnen negen maanden na de datum waartegen het krediet is opgeëist of, indien dit eerder is, na datum van faillissement.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid is sprake van wanbetaling wanneer een MKB-ondernemer een achterstand heeft van meer dan 90 kalenderdagen in de betaling van een verplichting onder een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt.

  • 3. Het verzoek wordt ingediend onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.

  • 4. De minister bevestigt de ontvangst van het verzoek om betaling binnen 35 dagen na de ontvangst en reageert op het verzoek binnen negen maanden na de bevestiging.

Artikel 12. Berekening omvang borgstelling bij uitbetalen

  • 1. De omvang van de borgstelling bedraagt per MKB-ondernemer 90 procent van hetgeen de MKB-ondernemer ten tijde van het overeenkomstig artikel 11 ingediende verzoek uit hoofde van het bedrijfsborgstellingskrediet of de bedrijfsborgstellingskredieten pro resto verschuldigd is, doch

    • a. ten hoogste 90 procent van de met toepassing van de artikelen 8, 9 en 10 berekende omvang van het bedrijfsborgstellingskrediet of de bedrijfsborgstellingskredieten, en

    • b. ten hoogste de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onder b, bedraagt de omvang van de borgstelling:

    • a. indien sprake is van een starters-borgstellingskrediet: ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer;

    • b. indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking een innovatieve MKB-ondernemer was: ten hoogste twee maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer;

    • c. ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 3°;

    • d. indien sprake is van een groene investering: ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer;

  • 3. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid worden als bankfaciliteiten mede in aanmerking genomen:

    • a. de bedragen die een Bank-gelieerde uit hoofde van een overeenkomst aan de MKB-ondernemer ter leen verstrekt of zal verstrekken, en

    • b. de verplichtingen die een Bank-gelieerde tegenover een derde, niet zijnde een andere Bank-gelieerde of een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is, onherroepelijk is aangegaan om ten laste van de MKB-ondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel g, 3°, indien de zekerheden van de Bank-gelieerde ter zake van de hiervoor onder a en b bedoelde bedragen en verplichtingen mede strekken tot zekerheid van de Bank.

Artikel 13. Betaling door de Staat

  • 1. De minister betaalt hetgeen de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met het oog op de door de Bank in haar verzoek bedoelde bedrijfsborgstellingskrediet verschuldigd is.

  • 2. Voor zover de Bank bij haar verzoek om betaling aannemelijk maakt dat er bijzondere omstandigheden waren die het naar normaal bankgebruik noodzakelijk maakten de andere bankfaciliteiten sterker in omvang terug te brengen dan de bedrijfsborgstellingskredieten, blijft artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, buiten toepassing.

  • 3. De Staat is niet verplicht tot betaling op het verzoek van de Bank:

    • a. indien de Bank of de Bank-gelieerde niet voldaan heeft aan een verzoek als bedoeld in artikel 20, eerste lid;

    • b. indien de Bank in het kader van het verzoek gegevens heeft verstrekt, waarvan zij wist of behoorde te weten dat deze onjuist of onvolledig waren en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beslissing op het verzoek zou hebben geleid.

  • 4. Betalingen door de Staat aan de Bank en door de Bank aan de Staat geschieden door debitering respectievelijk creditering door de Bank van een rekening die de Bank zal aanhouden ten name van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, met vermelding van ‘verliesdeclaraties’.

  • 5. Over het debet- of creditsaldo van de rekening zal een rente berekend worden gelijk aan de basisrente.

Artikel 14. Inspanningsverplichting tot uitwinning bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. Gedurende vijf jaar nadat de Bank uit hoofde van het bedrijfsborgstellingskrediet door de Staat is betaald, is de Bank gehouden die pogingen in het werk te stellen om namens de Staat het door de Staat betaalde bedrag in te vorderen, die de Bank in het werk zou hebben gesteld indien het krediet voor eigen rekening en risico door de Bank zou zijn verstrekt. De Staat machtigt met het oog hierop de Bank tot invordering bij de kredietnemer van de door deze aan de Staat verschuldigde bedragen.

  • 2. De Bank zendt binnen drie maanden na afloop van de in het eerste lid bedoelde periode de minister een overzicht van de door haar ondernomen activiteiten, waarin de door de minister vastgestelde informatie is opgenomen.

Artikel 15. Verslag voortgang uitwinning bij verzoek om betaling borgstelling

  • 1. Indien een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 11 is ingediend op een moment, waarop de uitwinning nog niet is voltooid en ook niet aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet, brengt de Bank de minister ten minste jaarlijks verslag uit over de voortgang van de uitwinning.

  • 2. De minister kan over het verloop van de uitwinning binnen een door hem te stellen termijn nadere gegevens van de Bank verlangen.

Artikel 16. (terug)betalen bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. De Bank betaalt de vanaf het moment van de indiening van een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 11 ontvangen opbrengsten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet binnen twee maanden na ontvangst aan de Staat.

  • 2. Voor zover de opbrengsten na de aanvang van de periode, bedoeld in artikel 14, eerste lid, ontvangen zijn wordt de in het eerste lid bedoelde betalingsverplichting beperkt tot 80 procent van de ontvangen opbrengsten, tenzij opbrengsten ontvangen zijn uit hoofde van uitwinning.

  • 3. De Bank zal de rekening, bedoeld in artikel 13, vierde lid, per de datum van verzending van het verzoek, bedoeld in artikel 11, en binnen twee maanden na die datum, debiteren voor het bedrag waarvoor betaling wordt gevraagd, vermeerderd met een rente over de periode die verstreken is sinds de dag waarop de vermindering, bedoeld in artikel 9, op grond van artikel 10 is geschorst.

  • 4. De Bank zal de rekening op de datum van de reactie van de minister, bedoeld in artikel 11, vierde lid, en binnen twee maanden na die datum crediteren of debiteren voor respectievelijk het voor de Staat positieve of negatieve verschil tussen het bedrag waarvoor de rekening ingevolge het derde lid is gedebiteerd en het door de Staat blijkens de reactie, bedoeld in artikel 11, verschuldigde bedrag, vermeerderd met een over dat verschil te berekenen rente over de periode die is verstreken sinds de creditering of debitering, bedoeld in het derde lid, en de datum waarop de reactie is ontvangen.

  • 5. De rente, bedoeld in het derde en vierde lid, is gelijk aan de zes maands Euribor op het moment van de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 11, vermeerderd met de door de bank gehanteerde liquiditeitsopslag.

Artikel 17. Voorwaarden schuldregeling bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. De Bank treft geen schuldregeling die inhoudt of mede inhoudt een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit een kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt, zonder voorafgaande toestemming van de minister. De minister kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden ten aanzien van de inhoud van een dergelijke regeling.

  • 2. De minister beslist zo spoedig mogelijk op een verzoek om toestemming als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 18. Vervallen verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst

  • 1. De verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met betrekking tot een bedrijfsborgstellingskrediet vervallen door schuldvernieuwing, door schuldoverneming en – voor het gedeelte waarin subrogatie plaatsvindt – door subrogatie van derden in de rechten van de Bank met betrekking tot het bedrijfsborgstellingskrediet, al dan niet voorafgegaan door verpanding van het bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 2. In afwijking van het eerste lid blijven de verplichtingen van de Staat met betrekking tot een bedrijfsborgstellingskrediet van kracht, indien:

    • a. de MKB-ondernemer aan wie het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt de onderneming en alle voor het drijven van de onderneming bestemde activa en passiva inbrengt of overdraagt aan een door de MKB-ondernemer voor het drijven van die onderneming opgerichte rechtspersoon,

    • b. de Bank met de onder a bedoelde rechtspersoon een overeenkomst sluit als gevolg waarvan die rechtspersoon bij de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend de plaats inneemt van de MKB-ondernemer, en

    • c. de MKB-ondernemer zich naast de onder a bedoelde rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming door die rechtspersoon van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder rechtspersoon mede begrepen twee of meer rechtspersonen, indien die rechtspersonen gezamenlijk voldoen aan de in het tweede lid genoemde voorwaarden en ieder van die rechtspersonen zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt.

Artikel 19. Procedure bij aanleveren onjuiste gegevens door Bank

Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra de minister blijkt dat de Bank zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat hij op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft, of dat de Bank de betalingsverplichting, bedoeld in artikel 16, eerste lid, niet is nagekomen.

Artikel 20. Controle bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. De Bank, en indien toepassing is gegeven aan de artikelen 3, tweede lid, en 12, derde lid, de Bank-gelieerde, en de MKB-ondernemer voldoen aan hetgeen door de minister aangewezen bij zijn ministerie werkzame personen wordt verzocht, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor een goede uitvoering van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies, paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en deze overeenkomst, en met het oog op de nakoming door de Staat van op de Staat rustende internationaalrechtelijke verplichtingen, en voor zover het betrekking heeft op de uit het besluit of deze overeenkomst voortvloeiende zelfstandige verplichtingen van de Bank of de Bank-gelieerde de MKB-ondernemer aan wie het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt of de met deze MKB-ondernemer gesloten kredietovereenkomsten, omtrent:

    • a. het toegang verlenen tot door hen gebruikte plaatsen;

    • b. het verlenen van inzage in zakelijke gegevens en bescheiden;

    • c. het maken van kopieën van de onder b bedoelde gegevens en bescheiden;

    • d. het verlenen van medewerking aan het verstrekken van gegevens door anderen en

    • e. het verstrekken van inlichtingen.

  • 2. Alleen in daartoe aanleiding gevende gevallen zal aan de Bank, of indien toepassing is gegeven aan de artikelen 3, tweede lid, en 12, derde lid, aan de Bank-gelieerde, of aan de MKB-ondernemer, gevraagd worden de in het eerste lid bedoelde inlichtingen ook door haar interne accountant te doen verstrekken.

  • 3. Van de mogelijkheid, genoemd in het eerste lid, aanhef en onder a, zal alleen gebruik worden gemaakt indien een ernstig vermoeden bestaat dat de Bank, de Bank-gelieerde of de MKB-ondernemer onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt.

  • 4. De Bank stelt de minister binnen 35 dagen na kennisname op de hoogte van de volgende feiten en verstrekt daarbij de door de minister vastgestelde informatie:

    • a. vervroegde volledige aflossing van het bedrijfsborgstellingskrediet;

    • b. het door de afdeling ....... van de Bank in beheer nemen van het bedrijfsborgstellingskrediet;

    • c. de verlening van surseance van betaling aan of de faillietverklaring van de MKB-ondernemer;

    • d. opeising van het bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 5. De Bank meldt de Staat de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surseance van betaling aan de Bank, dan wel een verzoek tot faillietverklaring van de Bank.

Artikel 21. Beheer

  • 1. Tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt en tijdens de uitwinning zal de Bank waken over de belangen van de Staat als borg.

  • 2. De Bank zal er voor zorg dragen dat het bedrijfsborgstellingskrediet niet wordt gebruikt voor de nakoming van verplichtingen van de MKB-ondernemer aan de Bank die het bedrijfsborgstellingskrediet verstrekt, aan een Bank-gelieerde of aan een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is.

  • 3. De Bank zal tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verleend in de door haar te sluiten overeenkomsten met allen, niet zijnde de Staat, die zich borg willen stellen voor de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend, een beding ten behoeve van de Staat opnemen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de Bank zal geen bedingen opnemen, ertoe leidende dat:

    • a. een borg er zich op zou kunnen beroepen dat de Staat eerst zou moeten worden aangesproken;

    • b. een borg zich zou kunnen onttrekken aan toepassing door de Staat van de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek.

  • 4. De Bank draagt er zorg voor dat de relaties tussen haar en de bij haar onderneming betrokkenen enerzijds, en de ondernemer aan wie een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt anderzijds transparant zijn.

Artikel 22. Hardheidsclausule

Indien naar het oordeel van de minister de kans dat de toepasselijkheid van deze overeenkomst op een bedrijfsborgstellingskrediet of een deel van een bedrijfsborgstellingskrediet wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verkleind of indien naar het oordeel van de minister aannemelijk is dat daardoor het bedrag waarvoor de toepasselijkheid van deze overeenkomst wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verlaagd, kan de minister voor de toepassing van deze overeenkomst met betrekking tot dat krediet instemmen met een gemotiveerd verzoek van de Bank om afwijking van deze overeenkomst.

Artikel 23. Communicatie

Waar in deze overeenkomst sprake is van een vorm van communicatie geschiedt deze langs elektronische weg. De aanlevering door de Bank kan in afwijking en bij wijze van alternatief en ter keuze van de Bank ook geschieden in schriftelijke vorm en door aanlevering van een fysieke gegevensdrager.

Artikel 24. Overige bepalingen

  • 1. De inwerkingtreding van een wijziging van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies of paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies leidt te zelfder tijd tot een gelijke wijziging van deze overeenkomst.

  • 2. Deze overeenkomst kan worden gewijzigd door een schriftelijke mededeling van de minister aan de Bank.

  • 3. Deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en kan door de minister en de Bank schriftelijk worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie hele kalendermaanden.

  • 4. In afwijking van het derde lid kan deze overeenkomst door de minister met onmiddellijke ingang worden ontbonden, indien de Bank in strijd heeft gehandeld met het gestelde in deze overeenkomst.

  • 5. In afwijking van het derde lid kan de Bank deze overeenkomst met onmiddellijke ingang opzeggen binnen een termijn van een maand na publicatie in het Staatsblad van een wijziging van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies, publicatie in de Staatscourant van een wijziging van paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies of een schriftelijke mededeling van de minister, inhoudende een wijziging van deze overeenkomst.

  • 6. Deze overeenkomst eindigt van rechtswege door de intrekking van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies of door intrekking van artikel 3.11.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

  • 7. Wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging van deze overeenkomst heeft geen gevolg ten aanzien van bedrijfsborgstellingskredieten, welke ten tijde van de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging overeenkomstig artikel 3 zijn gemeld en ten aanzien van bedrijfsborgstellingskredieten die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een kredietovereenkomst die is aangegaan voor de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging.

  • 8. Het zevende lid is niet van toepassing ten aanzien van de wijziging van artikel 5 ingevolge de Regeling van de Minister van Economische Zaken van 3 september 2009, nr. WJZ/9155298, tot wijziging van de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen ten aanzien van de opschortingsvoorwaarden voor borgstelling van MKB-kredieten (Stcrt. 2009, 13666).

  • 9. Onverminderd het achtste lid, is het zevende lid ten aanzien van de wijzigingen van de artikelen 11, 13 en 16 ingevolge de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 9 februari 2021, nr. WJZ/ 20257211, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies in verband met aanpassing van de garant- en borgstellingsmodules aan Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2013, L 176) (Stcrt. 2021, 6766) niet van toepassing op bedrijfsborgstellingskredieten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, welke ten tijde van de inwerkingtreding van deze wijzigingen overeenkomstig artikel 3 zijn gemeld en op bedrijfsborgstellingskredieten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een kredietovereenkomst die is aangegaan voor de inwerkingtreding van deze wijzigingen.

  • 10. Als het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies en artikel 3.11.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies gelijktijdig worden ingetrokken en vervangen door materieel identieke wettelijke voorschriften in een andere algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling dan is het zesde lid niet van toepassing.

Artikel 25. Bank-gelieerde

Bank-gelieerde in de zin van artikel 1, tweede lid, onder a, van deze overeenkomst is (zijn):

  • a. (...) ....................

  • b. (...enz.)

Getekend te ’s-Gravenhage op .....

De Minister van Economische Zaken en Klimaat,

(naam en functie vertegenwoordigers Bank)

Bijlage 3.11.2. behorende bij artikel 3.11.8, tweede lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Model overeenkomst als bedoeld in artikel 30, vijfde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies

Model voor een bedrijfsborgstellingskredietovereenkomst met één bank

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken en Klimaat; en

  • 2. ...... (inclusief de centrale Bank indien deze bedrijfsborgstellingskredieten verstrekt), hierna gezamenlijk te noemen: de centrale Bank,

    Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Definitiebepalingen

  • 1. De begrippen die in het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies en paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies zijn gedefinieerd hebben in deze overeenkomst de in deze regelingen gegeven betekenis.

  • 2. Voorts wordt in deze overeenkomst verstaan onder:

    • a. bankfaciliteit: krediet of een deel van een krediet waarvoor de Staat niet borg of garant staat:

    • b. bank-gelieerde: een rechtspersoon waaraan een van de Banken voor zich, dan wel twee of meer Banken gezamenlijk, direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft, respectievelijk verschaffen, of voor het handelen waarvan de Bank volledig aansprakelijk is of deze Banken volledig aansprakelijk zijn, en die als Bank-gelieerde is vermeld in artikel 25 van deze overeenkomst;

    • c. bedrijfsborgstellingskrediet: krediet of een deel van een krediet dat overeenkomstig artikel 6 is gemeld;

    • d. de-minimissteun: steun van de overheid die voldoet aan de voorwaarden, vastgesteld in de de-minimis verordening;

    • e. één onderneming: één onderneming of alle ondernemingen die ten minste één van de volgende banden met elkaar onderhouden, waarbij ondernemingen die via één of meer andere ondernemingen één van de onder 1° tot en met 4° bedoelde banden onderhouden, ook als één onderneming worden beschouwd:

      • 1°. één onderneming heeft de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten van een andere onderneming;

      • 2°. één onderneming heeft het recht de meerderheid van de leden van het bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van een andere onderneming te benoemen of te ontslaan;

      • 3°. één onderneming heeft het recht een overheersende invloed op een andere onderneming uit te oefenen op grond van een met die onderneming gesloten overeenkomst of een bepaling in de statuten van laatstgenoemde onderneming;

      • 4°. één onderneming die aandeelhouder of vennoot is van een andere onderneming, heeft op grond van een met andere aandeelhouders of vennoten van die andere onderneming gesloten overeenkomst als enige zeggenschap over de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten van laatstgenoemde onderneming;

    • EIA-energielijst: de lijst met energie-investeringen in de bijlage behorende bij artikel 2 van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001;

    • groene investering: een investering van ten minste het borgstellingskrediet in:

      • 1°. bedrijfsmiddelen als bedoeld in de EIA-energielijst, al dan niet in combinatie met onlosmakelijk verbonden zaken of activiteiten, voor zover die niet meer dan 50 procent van het investeringsbedrag bedragen; of

      • 2°. de aanpassing of vervanging van bedrijfspanden, niet zijnde commercieel verhuurd vastgoed, naar ten minste energielabel C;

    • f. innovatieve MKB-ondernemer: een MKB-ondernemer ten aanzien waarvan de Bank beschikt over een gewaarmerkte kopie van een verklaring als bedoeld in artikel 23, eerste lid, of artikel 27, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen en waarvan het origineel ten hoogste zestien maanden voor de datum waarop de kredietovereenkomst is gesloten is afgegeven, of een MKB-ondernemer ten aanzien waarvan de Bank beschikt over een advies van de minister waaruit blijkt dat de MKB-ondernemer is aan te merken als een innovatieve MKB-ondernemer;

    • g. krediet: bedrag dat de Bank uit hoofde van een kredietovereenkomst verstrekt of zal verstrekken;

    • h. kredietovereenkomst: overeenkomst uit hoofde waarvan:

      • 1°. de Bank aan een MKB-ondernemer geld ter leen verstrekt of zal verstrekken, of

      • 2°. de MKB-ondernemer tot een bepaald bedrag trekt of zal kunnen trekken op de Bank, of

      • 3°. de Bank tegenover een derde, niet zijnde een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is of een Bank-gelieerde, onherroepelijk een verplichting is aangegaan om ten laste van de MKB-ondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen, welke verplichting niet afhankelijk is van voorwaarden op de vervulling waarvan het handelen van de Bank van invloed is;

    • i. minister: de Minister van Economische Zaken en Klimaat;

    • j. starter:

      • 1°. een MKB-ondernemer, die een natuurlijk persoon is en die niet langer dan drie jaar een onderneming in stand houdt;

      • 2°. een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, tevens MKB-ondernemer, waarvan de bestuurder een natuurlijk persoon is die ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst direct of indirect de meerderheid van het geplaatst en gestort kapitaal houdt en deze meerderheid niet langer dan drie jaar houdt;

    • k. starters-borgstellingskrediet: bedrijfsborgstellingskrediet dat uitsluitend wordt verstrekt aan een starter;

    • l. uitwinning:

      • 1°. uitwinning door de Bank, naar normaal bankgebruik, van de door de MKB-ondernemer aan de Bank verstrekte zekerheden;

      • 2°. onderhandse verkoop met toestemming van de Bank door de MKB-ondernemer van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer, inning van vorderingen daaronder begrepen; en

      • 3°. executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer;

      • 4°. indien het faillissement van de MKB-ondernemer is uitgesproken of aan hem surseance van betaling is verleend de onderhandse of executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer door of met medewerking van de curator of de bewindvoerder;

    • m. liquiditeitsopslag: en door een financier aan een ondernemer in rekening gebracht percentage van de lening, waarvan de hoogte gelijk is voor alle door de desbetreffende financier op dezelfde dag afgesloten of af te sluiten leningen met dezelfde looptijd. Indien een dergelijk percentage niet beschikbaar is, zal in overleg met de financier een ander redelijk, transparant en verifieerbaar percentage worden vastgesteld.

Artikel 2. Borgstelling

De Staat stelt zich borg ten behoeve van de Banken voor de terugbetaling van bedrijfsborgstellingskredieten die met inachtneming van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies en paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en deze overeenkomst door de Banken worden verstrekt, met dien verstande dat deze borgstelling wordt aangegaan onder de navolgende bedingen.

Artikel 3. Voorwaarden bedrijfsborgstellingsovereenkomst

  • 1. De toepasselijkheid van deze borgstellingsovereenkomst op een krediet of een deel van een krediet kan uitsluitend worden ingeroepen:

    • a. indien het krediet is gemeld als bedoeld in artikel 6;

    • b. indien de door de minister op grond van artikel 3.11.4 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies vastgestelde:

      • 1°. eenmalige provisie, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, door de Bank aan de Staat is betaald binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst, of

      • 2°. afsluitprovisie en jaarlijkse provisie, bedoeld in het derde lid, onderdeel a respectievelijk b, van dat artikel, door de Bank aan de Staat is betaald binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst respectievelijk binnen 35 dagen nadat de factuur voor de jaarlijkse provisie door de Staat aan de Bank is verzonden;

    • c. indien en voor zover door de melding, bedoeld onder a, de som van de in een kalenderjaar gemelde kredieten of delen daarvan de door de minister op grond van artikel 3.11.6, tweede lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies met betrekking tot dat kalenderjaar vastgestelde meldingslimiet niet is overschreden;

    • d. indien de natuurlijke persoon die direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan de MKB-ondernemer, niet zijnde een natuurlijke persoon, zich borg heeft gesteld voor de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt, tot aan een bedrag ter grootte van ten minste 25 procent van het bedrijfsborgstellingskrediet met een minimum van € 5.000. In afwijking hiervan geldt voor de MKB-ondernemer die een groene investering doet een bedrag van ten minste 10 procent van het bedrijfsborgstellingskrediet met een minimum van € 5.000;

    • e. indien uit hoofde van de kredietovereenkomst blijkt dat het bedrijfsborgstellingskrediet niet is bestemd en niet wordt gebruikt voor activiteiten die direct verband houden met:

      • 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

      • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer, of

      • 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer;

    • f. indien het bedrijfsborgstellingskrediet niet meer bedraagt dan het tekort aan zekerheden dat bij de Bank ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst bestaat;

    • g. indien de kredietovereenkomst in schriftelijke vorm is aangegaan;

    • h. indien de bank in de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt een verplichting voor de MKB-ondernemer is opgenomen om alle medewerking te verlenen aan het uitoefenen door de Staat van de in artikel 20, eerste lid, genoemde bevoegdheden;

    • i. indien de Bank in de door haar gesloten borgstellingsovereenkomst met betrekking tot de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend een beding ten behoeve van de Staat heeft opgenomen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de Bank geen bedingen heeft opgenomen, ertoe leidende dat:

      • 1°. een borg er zich op zou kunnen beroepen dat de Staat eerst zou moeten worden aangesproken,

      • 2°. een borg zich zou kunnen onttrekken aan toepassing door de Staat van de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek;

    • j. indien door de Bank gelijktijdig met het sluiten van de kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan de MKB-ondernemer wordt verstrekt, met de MKB-ondernemer een kredietovereenkomst is gesloten uit hoofde waarvan de MKB-ondernemer over een bankfaciliteit beschikt, die niet bestemd is en niet gebruikt wordt voor de aflossing van bankfaciliteiten waarover de MKB-ondernemer beschikt bij de Bank of een Bank-gelieerde of aan een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is;

    • k. indien de bankfaciliteit, bedoeld in het eerste lid, onderdeel j, ten minste 100 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, of,

      • 1°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking starter was;

      • 2°. ten minste 50 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet indien het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking innovatieve MKB-ondernemer was, of

      • 3°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat per kalenderjaar het bedrag van € 250.000 niet overschrijdt, indien de Bank bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te willen maken;

      • 4°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien MKB-ondernemer een groene investering doet;

    • l. indien de looptijd van de onder k bedoelde bankfaciliteit ten minste even lang is als de looptijd van het bedrijfsborgstellingskrediet;

    • m. de Bank in de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan de MKB-ondernemer over de bankfaciliteit, bedoeld in onderdeel j, beschikt, een beding heeft opgenomen, waarmee geborgd wordt dat de bankfaciliteit gedurende de gehele looptijd, bedoeld in onderdeel l, ten minste het op grond van onderdeel k van toepassing zijnde percentage van het bedrijfsborgstellingskrediet blijft bedragen.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen k en m, worden mede in aanmerking genomen de bedragen die een Bank-gelieerde gelijktijdig met de gesloten kredietovereenkomst aan de MKB-ondernemer worden verstrekt, indien de zekerheden van de Bank-gelieerde ter zake van die bedragen mede strekken tot zekerheid van de Bank.

Artikel 4. Criteria voor MKB-ondernemer bij verstrekken bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt, moet aan de volgende criteria zijn voldaan:

    • a. de MKB-ondernemer:

      • 1°. beschikt over onvoldoende financiële middelen om zijn onderneming op economisch verantwoorde wijze te drijven;

      • 2°. is in Nederland gevestigd en voert daar een substantieel deel van de activiteiten van de onderneming uit;

      • 3°. is geen aanbieder als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg;

      • 4°. houdt geen onderneming in stand waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de onderneming nog geen heel jaar is gedreven, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:

        • de uitoefening van het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen, of

        • het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten;

      • 5°. houdt geen onderneming in stand die actief is in:

        • de sector visserij en aquacultuur;

        • de primaire productie van landbouwproducten;

        • de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de de-minimis verordening;

      • 6°. houdt geen onderneming in stand:

        • waartegen een collectieve insolventieprocedure loopt of

        • die voldoet aan de criteria om op verzoek van zijn schuldeisers, aan een collectieve insolventieprocedure te worden onderworpen;

      • 7°. beschikt naast het bedrijfsborgstellingskrediet niet over een lening waarvoor de Staat uit hoofde van de Regeling LNV-subsidies of door overname van de verplichtingen van de Stichting Borgstellingsfonds voor de landbouw borg of garant staat;

      • 8°. beschikt niet over een door een andere bank of kredietverstrekker verstrekte kredietfaciliteit, waarvoor de Staat op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsides, het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 of het Besluit borgstelling MKB-kredieten borg staat.

    • b. er is een tekort aan zekerheden bij de MKB-ondernemer, waardoor de Bank naar normaal bankgebruik het krediet niet geheel voor eigen rekening en risico kan verstrekken;

    • c. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming zijn bevredigend.

  • 2. In afwijking van het eerste lid voldoet een MKB-ondernemer die actief is in een van het toepassingsgebied van de de-minimis verordening uitgesloten sector, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 5°, wel aan de criteria van de de-minimis verordening, indien:

    • a. de MKB-ondernemer ook actief is in één of meer van de sectoren of andere activiteiten verricht die onder de de-minimis verordening vallen, en

    • b. de financier aan de MKB-ondernemer door middel van de kredietovereenkomst de verplichting oplegt dat:

      • 1°. de MKB-ondernemer het verleende krediet uitsluitend zal gebruiken voor de financiering van de activiteiten die zullen plaatsvinden binnen de sectoren die binnen het toepassingsgebied van de de-minimis verordening vallen, en

      • 2°. de inrichting van de administratie van de MKB-ondernemer zodanig zal zijn dat voor zover de MKB-ondernemer activiteiten verricht die buiten het toepassingsgebied van de de-minimis verordening vallen, deze activiteiten zowel financieel als administratief gescheiden worden uitgevoerd van de activiteiten dat met deze subsidie wordt ondersteund.

  • 3. Het eerste lid, onderdeel a, onder 5°, is niet van toepassing op een MKB-ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

Artikel 5. Voorkomen onrechtmatige staatssteun

  • 1. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt, moet voorts aan de volgende criteria zijn voldaan:

    • a. de verlening van de borgstelling leidt er niet toe dat de MKB-ondernemer een bedrag van meer dan € 200.000 aan de-minimissteun ontvangt over de periode van het lopende en de twee voorafgaande fiscale jaren. Indien de onderneming actief is in het goederenvervoer over de weg, geldt een maximum voor dit totaal van € 100.000. Een bedrijfsborgstellingskrediet wordt aangemerkt als de-minimissteun voor 13% van het staatsgegarandeerde deel van het krediet. Bij de bepaling of de verlening van de borgstelling niet leidt tot overschrijding van het desbetreffende maximum wordt rekening gehouden met de-minimissteun die is verleend aan ondernemingen die deel uitmaken van één onderneming;

    • b. De Bank heeft er voor zorg gedragen dat:

      • zij de MKB-ondernemer in kennis heeft gesteld dat hij ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet steun van de overheid ontvangt ter waarde van 13% van het staatsgegarandeerde deel van het krediet, en dat deze steun wordt aangemerkt als de-minimissteun;

      • de MKB-ondernemer een schriftelijke verklaring heeft afgelegd over de de-minimissteun die hij of, indien hij deel uitmaakt van een groep, deze groep heeft ontvangen in het lopende en de twee voorafgaande fiscale jaren en schriftelijk heeft verklaard dat het totaal van deze de-minimissteun en de de-minimissteun ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet niet meer bedraagt dan € 200.000 of, indien de onderneming actief is in het goederenvervoer over de weg, niet meer bedraagt dan € 100.000;

      • de MKB-ondernemer schriftelijk heeft verklaard dat, voor zover het ontvangen van de-minimissteun ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet samen gaat met het ontvangen van staatssteun voor dezelfde in aanmerking komende kosten, of samen gaat met staatssteun ten behoeve van dezelfde risicofinancieringsmaatregel, dit niet leidt tot een overschrijding van de hoogste toepasselijke steunintensiteit of het hoogste toepasselijke steunbedrag dat in dit geval geldt ingevolge de desbetreffende groepsvrijstellingsverordening of een besluit dat de Commissie heeft vastgesteld.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing op een kredietovereenkomst die wordt gesloten met een MKB-ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint-Eustatius of Saba.

Artikel 6. Kredietmelding

  • 1. De centrale bank meldt het krediet of het deel van het krediet waarop deze bedrijfsborgstellingsovereenkomst van toepassing is binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst aan de Staat onder de gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.

  • 2. De minister bevestigt de ontvangst van een melding binnen 35 dagen na ontvangst.

  • 3. Voor de toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, is de volgorde van ontvangst van de meldingen door de minister bepalend.

Artikel 7. Provisie

  • 1. Het tarief van de provisie bedraagt voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer dan wel een innovatieve MKB-ondernemer, eenmalig:

    • a. 3,90 procent respectievelijk 5,55 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van niet langer dan twee jaar;

    • b. 4,25 procent respectievelijk 6,10 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan twee jaar, maar niet langer dan zes jaar, en

    • c. 5,85 procent respectievelijk 8,35 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan zes jaar, maar niet langer dan twaalf jaar.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, kan in een kredietovereenkomst waarvoor op of na 1 januari 2017 een aanvraag als bedoeld in artikel 3.11.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies wordt ingediend, worden gekozen voor een gespreide provisiebetaling, indien deze keuze betrekking heeft op alle bedrijfsborgstellingskredieten die onder de overeenkomst van borgtocht vallen.

  • 3. In afwijking van het eerste lid, bedraagt het tarief voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer die een groene investering doet, eenmalig:

    • a. 2 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van niet langer dan zes jaar; en

    • b. 3 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan zes jaar, maar niet langer dan twaalf jaar.

  • 4. Voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer dan wel een innovatieve MKB-ondernemer bestaat de gespreide provisie, bedoeld in het tweede lid, uit:

    • a. een afsluitprovisie van 2,35 procent respectievelijk 3,35 procent voor de afsluiting van de kredietovereenkomst, en

    • b. een jaarlijkse provisie van 0,68 procent respectievelijk 1,03 procent van de door de minister actueel geregistreerde borgstellingsstand op 1 januari van ieder kalenderjaar na de afsluiting van de kredietovereenkomst.

  • 5. Indien het bedrijfsborgstellingskrediet waar de overeenkomst van borgtocht betrekking op heeft voor het einde van de bij de afsluiting van de kredietovereenkomst overeengekomen looptijd is afgelost, bedraagt de hoogte van de te betalen resterende provisie de som van de gespreide provisie die voor de resterende looptijd betaald had moeten worden.

  • 6. Over de wijze van facturering en betaling van de gespreide provisie en resterende provisie, bedoeld in het derde respectievelijk vierde lid, maakt de Bank procesafspraken met de minister

  • 7. Indien overeenkomstig artikel 3, onderdeel b, een provisie is betaald met betrekking tot een kredietovereenkomst en indien het desbetreffende krediet niet is opgenomen vanwege omstandigheden die niet zijn toe te rekenen aan de kredietnemer of aan de Bank, wordt de provisie door de Staat terugbetaald aan de Bank mits de Bank binnen een jaar na het sluiten van de kredietovereenkomst daartoe een verzoek aan de Staat heeft gedaan.

Artikel 8. Maximale omvang van de borgstelling

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt een bedrijfsborgstellingskrediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet het totaal van de bedrijfsborgstellingskredieten, berekend per MKB-ondernemer een bedrag van € 1.500.000 niet overschrijdt.

  • 2. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt een starters-borgstellingskrediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van dit krediet het totaal van de starters-borgstellingskredieten, berekend per MKB-ondernemer een bedrag van € 250.000 niet overschrijdt.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een bedrijfsborgstellingskrediet dat is verstrekt aan een andere MKB-ondernemer ten behoeve van een onderneming voor het drijven waarvan de MKB-ondernemer volledig aansprakelijk is, geacht aan de MKB-ondernemer te zijn verstrekt.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid is de toestand op het tijdstip onmiddellijk na het sluiten van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt bepalend.

  • 5. Voor de toepassing van het eerste lid worden:

  • 6. In afwijking van het eerste lid overschrijdt het totaal van de bedrijfsborgstellingskredieten per kalenderjaar een bedrag van € 250.000 niet, indien de Bank heeft aangegeven van de mogelijkheid, bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel k, aanhef en subonderdeel 3°, gebruik te maken.

Artikel 9. Berekening van de omvang en duur van de borgstelling

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt het na toepassing van artikel 8 in aanmerking te nemen bedrijfsborgstellingskrediet na verloop van ieder kalenderkwartaal verminderd met een zodanig vast bedrag, dat het bedrijfsborgstellingskrediet op de laatste datum waarop het moet zijn afgelost, maar uiterlijk na verloop van 6 jaar, nihil bedraagt.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid geldt in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste twaalf jaar indien:

    • a. het bedrijfsborgstellingskrediet uitsluitend is bestemd voor de betaling van de kosten van de stichting, van de aankoop of van de verbouwing van een onroerende zaak,

    • b. deze onroerende zaak voor ten minste de helft bestemd is te worden gebruikt voor de onderneming van de MKB-ondernemer, en

    • c. de Bank met betrekking tot de onder a bedoelde kosten bankfaciliteiten verstrekt die een bedrag van ten minste 100 procent van de in onderdeel a bedoelde kosten belopen, dan wel, indien sprake is van een starters-borgstellingskrediet of een bedrijfsborgstellingskrediet dat per kalenderjaar het bedrag van € 250.000 niet overschrijdt, indien de Bank bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te maken, 33,3 procent van dit bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid geldt in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste twaalf jaar indien de MKB-ondernemer een groene investering doet of het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een innovatieve MKB-ondernemer.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid vangt het eerste kalenderkwartaal uiterlijk aan op de eerste dag van het vierde kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 5. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een innovatieve MKB-ondernemer, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het veertiende kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 6. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt voor de betaling van de kosten van de stichting of verbouwing van een onroerende zaak, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het achtste kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 6a. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien de MKB-ondernemer een groene investering doet, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het achtste kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 7. De Bank kan de vermindering, bedoeld in het eerste lid, gedurende een periode van ten minste een kalenderkwartaal opschorten indien:

    • a. de Bank voor ten minste de duur van de opschorting uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van het bedrijfsborgstellingskrediet,

    • b. de Bank uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van alle bankfaciliteiten gedurende de duur van de opschorting, dan wel uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van een gedeelte van de bankfaciliteiten, waarbij de som van de aflossingsbedragen ten minste even groot is als de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a, of, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan:

      • 1°. een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking starter was, ten minste 33,3 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a;

      • 2°. een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking innovatief MKB-ondernemer was, ten minste 50 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a;

      • 3°. een MKB-ondernemer en sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat per kalenderjaar het bedrag van € 250.000 niet overschrijdt, indien de Bank bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te willen maken, ten minste 33,3 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a, of

      • 4°. een MKB-ondernemer ten behoeve van een groene investering, ten minste 33,3 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a, en

    • c. de centrale Bank de opschorting meldt binnen 35 dagen na aanvang van de opschorting onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie. De minister bevestigt de melding binnen 35 dagen na ontvangst.

  • 8. De in het zevende lid bedoelde opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van acht kalenderkwartalen plaats. De opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van twaalf kalenderkwartalen plaats indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een starter.

  • 9. Indien een bedrijfsborgstellingskrediet wordt aangewend voor herfinanciering van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat eerder is gebruikt voor de in het tweede lid, onder a en b genoemde doelen, en tevens is voldaan aan het tweede lid, onder b en c, is de nieuwe periode ten hoogste gelijk aan de periode waarvoor het bedrijfsborgstellingskrediet nog zou hebben gelopen zonder herfinanciering, indien en voor zover deze restperiode meer bedraagt dan zes jaar.

  • 10. Voor de toepassing van het zesde lid wordt onder een onroerende zaak mede begrepen schepen en vliegtuigen, voor zover deze zijn ingeschreven in de registers als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Kadasterwet, alsmede ieder goederenrechtelijk recht dat omvat het uitsluitend gebruik van een onroerende zaak, met inbegrip van bovenbedoelde schepen en vliegtuigen.

Artikel 10. Schorsing vermindering borgstelling

  • 1. De vermindering van de borgstelling, bedoeld in artikel 9, wordt geschorst met ingang van de dag waarophet bedrijfsborgstellingskrediet is opgeëist.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de vermindering van de borgstelling pas geschorst door de aanvang van de uitwinning, indien met die uitwinning geen aanvang is gemaakt binnen twee maanden na de dag waartegen het bedrijfsborgstellingskrediet door de Bank is opgeëist.

  • 3. De vermindering van de borgstelling wordt tevens geschorst zolang de MKB-ondernemer in staat van faillissement verkeert of aan hem surseance van betaling is verleend.

Artikel 11. Verzoek om betaling uit hoofde van de bedrijfsborgstellingsovereenkomst

  • 1. De centrale Bank kan, zodra er sprake is van een wanbetaling onder een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt, een verzoek doen aan de Staat tot betaling uit hoofde van deze borgstellingsovereenkomst. Dit verzoek wordt ingediend in ieder geval binnen negen maanden na de datum waartegen het krediet is opgeëist of, indien dit eerder is, na datum van faillissement.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid is sprake van wanbetaling wanneer een MKB-ondernemer een achterstand heeft van meer dan 90 kalenderdagen in de betaling van een verplichting onder een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt.

  • 3. Het verzoek wordt ingediend onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.

  • 4. De minister bevestigt de ontvangst van het verzoek om betaling binnen 35 dagen na de ontvangst en reageert op het verzoek binnen negen maanden na de bevestiging van de ontvangst aan de centrale Bank.

Artikel 12. Berekening omvang borgstelling bij uitbetalen

  • 1. De omvang van de borgstelling bedraagt per MKB-ondernemer 90 procent van hetgeen de MKB-ondernemer ten tijde van het overeenkomstig artikel 11 ingediende verzoek uit hoofde van het bedrijfsborgstellingskrediet of de bedrijfsborgstellingskredieten pro resto verschuldigd is, doch

    • a. ten hoogste 90 procent van de met toepassing van de artikelen 8, 9 en 10 berekende omvang van het bedrijfsborgstellingskrediet of de bedrijfsborgstellingskredieten, en

    • b. ten hoogste de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onder b, bedraagt de omvang van de borgstelling:

    • a. indien sprake is van een starters-borgstellingskrediet: ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer;

    • b. indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking een innovatieve MKB-ondernemer was: ten hoogste twee maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer;

    • c. ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 3°;

    • d. indien sprake is van een groene investering: ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer;

  • 3. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid worden als bankfaciliteiten mede in aanmerking genomen:

    • a. de bedragen die een Bank-gelieerde uit hoofde van een overeenkomst aan de MKB-ondernemer ter leen verstrekt of zal verstrekken, en

    • b. de verplichtingen die een Bank-gelieerde tegenover een derde, niet zijnde een andere Bank-gelieerde of een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is, onherroepelijk is aangegaan om ten laste van de MKB-ondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel g, 3°, indien de zekerheden van de Bank-gelieerde ter zake van de hiervoor onder a en b bedoelde bedragen en verplichtingen mede strekken tot zekerheid van de Bank.

Artikel 13. Betaling door de Staat

  • 1. De minister betaalt hetgeen de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met het oog op de door de Bank in haar verzoek bedoelde bedrijfsborgstellingskrediet verschuldigd is.

  • 2. Voor zover de centrale Bank bij haar verzoek om betaling aannemelijk maakt dat er bijzondere omstandigheden waren die het naar normaal bankgebruik noodzakelijk maakten de andere bankfaciliteiten sterker in omvang terug te brengen dan de bedrijfsborgstellingskredieten, blijft artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, buiten toepassing.

  • 3. De Staat is niet verplicht tot betaling op het verzoek van de Bank:

    • a. indien de Bank of de Bank-gelieerde niet voldaan heeft aan een verzoek als bedoeld in artikel 20, eerste lid;

    • b. indien de Bank of de centrale Bank in het kader van het verzoek gegevens heeft verstrekt, waarvan zij wist of behoorde te weten dat deze onjuist of onvolledig waren en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beslissing op het verzoek zou hebben geleid.

  • 4. Betalingen door de Staat aan de Bank en door de Bank aan de Staat geschieden door debitering respectievelijk creditering door de centrale Bank van een rekening die de centrale Bank zal aanhouden ten name van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, met vermelding van ‘verliesdeclaraties’.

  • 5. Over het debet- of creditsaldo van de rekening zal een rente berekend worden gelijk aan de basisrente.

Artikel 14. Inspanningsverplichting tot uitwinning bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. Gedurende vijf jaar nadat de Bank uit hoofde van het bedrijfsborgstellingskrediet door de Staat is betaald, is de Bank gehouden die pogingen in het werk te stellen om namens de Staat het door de Staat betaalde bedrag in te vorderen, die de Bank in het werk zou hebben gesteld indien het krediet voor eigen rekening en risico door de Bank zou zijn verstrekt. De Staat machtigt met het oog hierop de Bank tot invordering bij de kredietnemer van de door deze aan de Staat verschuldigde bedragen.

  • 2. De centrale Bank zendt binnen drie maanden na afloop van de in het eerste lid bedoelde periode de minister een overzicht van de door haar of door de Bank ondernomen activiteiten, waarin de door de minister vastgestelde informatie is opgenomen.

Artikel 15. Verslag voortgang uitwinning bij verzoek om betaling borgstelling

  • 1. Indien een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 11 is ingediend op een moment, waarop de uitwinning nog niet is voltooid en ook niet aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet, brengt de centrale Bank de minister ten minste jaarlijks verslag uit over de voortgang van de uitwinning.

  • 2. De minister kan over het verloop van de uitwinning binnen een door hem te stellen termijn nadere gegevens van de Banken verlangen.

Artikel 16. (Terug)betalen bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. De centrale Bank betaalt de vanaf het moment van de indiening van een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 11 ontvangen opbrengsten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet binnen twee maanden na ontvangst aan de Staat.

  • 2. Voor zover de opbrengsten na de aanvang van de periode, bedoeld in artikel 14, eerste lid, ontvangen zijn wordt de in het eerste lid bedoelde betalingsverplichting beperkt tot 80 procent van de ontvangen opbrengsten, tenzij opbrengsten ontvangen zijn uit hoofde van uitwinning.

  • 3. De centrale Bank zal de rekening, bedoeld in artikel 13, vierde lid, per de datum van verzending van het verzoek, bedoeld in artikel 11, en binnen twee maanden na die datum, debiteren voor het bedrag waarvoor betaling wordt gevraagd, vermeerderd met een rente over de periode die verstreken is sinds de dag waarop de vermindering, bedoeld in artikel 9, op grond van artikel 10 is geschorst.

  • 4. De centrale Bank zal de rekening per de datum van de reactie van de minister, bedoeld in artikel 11, vierde lid, en binnen twee maanden na die datum crediteren of debiteren voor respectievelijk het voor de Staat positieve of negatieve verschil tussen het bedrag waarvoor de rekening ingevolge het derde lid is gedebiteerd en het door de Staat blijkens de reactie, bedoeld in artikel 11, verschuldigde bedrag, vermeerderd met een over dat verschil te berekenen rente over de periode die is verstreken sinds de creditering of debitering, bedoeld in het derde lid, en de datum waarop de reactie is ontvangen.

  • 5. De rente, bedoeld in het derde en vierde lid, is gelijk aan de zes maands Euribor op het moment van de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 11, vermeerderd met de door de bank gehanteerde liquiditeitsopslag.

Artikel 17. Voorwaarden schuldregeling bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. De Bank treft geen schuldregeling die inhoudt of mede inhoudt een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit een kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt, zonder voorafgaande toestemming van de minister op een verzoek ingediend door de centrale Bank. De minister kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden ten aanzien van de inhoud van een dergelijke regeling.

  • 2. De minister beslist zo spoedig mogelijk op een verzoek om toestemming als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 18. Vervallen verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst

  • 1. De verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met betrekking tot een bedrijfsborgstellingskrediet vervallen door schuldvernieuwing, door schuldoverneming en – voor het gedeelte waarin subrogatie plaatsvindt – door subrogatie van derden in de rechten van de Bank met betrekking tot het bedrijfsborgstellingskrediet, al dan niet voorafgegaan door verpanding van het bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 2. In afwijking van het eerste lid blijven de verplichtingen van de Staat met betrekking tot een bedrijfsborgstellingskrediet van kracht, indien:

    • a. de MKB-ondernemer aan wie het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt de onderneming en alle voor het drijven van de onderneming bestemde activa en passiva inbrengt of overdraagt aan een door de MKB-ondernemer voor het drijven van die onderneming opgerichte rechtspersoon,

    • b. de Bank met de onder a bedoelde rechtspersoon een overeenkomst sluit als gevolg waarvan die rechtspersoon bij de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend de plaats inneemt van de MKB-ondernemer, en

    • c. de MKB-ondernemer zich naast de onder a bedoelde rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming door die rechtspersoon van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder rechtspersoon mede begrepen twee of meer rechtspersonen, indien die rechtspersonen gezamenlijk voldoen aan de in het tweede lid genoemde voorwaarden en ieder van die rechtspersonen zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt.

Artikel 19. Procedure bij aanleveren onjuiste gegevens door Bank

Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra de minister blijkt dat de Bank of de centrale Bank zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat hij op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft, of dat de Bank de betalingsverplichting, bedoeld in artikel 16, eerste lid, niet is nagekomen.

Artikel 20. Controle bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. De Bank, en indien toepassing is gegeven aan de artikelen 3, tweede lid, en 12, derde lid, de Bank-gelieerde, en de MKB-ondernemer voldoen aan hetgeen door de minister aangewezen bij zijn ministerie werkzame personen wordt verzocht, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor een goede uitvoering van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies, paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en deze overeenkomst, en met het oog op de nakoming door de Staat van op de Staat rustende internationaalrechtelijke verplichtingen, en voor zover het betrekking heeft op de uit het besluit of deze overeenkomst voortvloeiende zelfstandige verplichtingen van de Bank of de Bank-gelieerde de MKB-ondernemer aan wie het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt of de met deze MKB-ondernemer gesloten kredietovereenkomsten, omtrent:

    • a. het toegang verlenen tot door hen gebruikte plaatsen;

    • b. het verlenen van inzage in zakelijke gegevens en bescheiden;

    • c. het maken van kopieën van de onder b bedoelde gegevens en bescheiden;

    • d. het verlenen van medewerking aan het verstrekken van gegevens door anderen en

    • e. het verstrekken van inlichtingen.

  • 2. Alleen in daartoe aanleiding gevende gevallen zal aan de Bank, of indien toepassing is gegeven aan de artikelen 3, tweede lid, en 12, derde lid, aan de Bank-gelieerde, of aan de MKB-ondernemer, gevraagd worden de in het eerste lid bedoelde inlichtingen ook door haar interne accountant te doen verstrekken.

  • 3. Van de mogelijkheid, genoemd in het eerste lid, aanhef en onder a, zal alleen gebruik worden gemaakt indien een ernstig vermoeden bestaat dat de Bank, de Bank-gelieerde of de MKB-ondernemer onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt.

  • 4. De centrale Bank stelt de minister binnen 35 dagen na kennisname op de hoogte van de volgende feiten en verstrekt daarbij de door de minister vastgestelde informatie:

    • a. vervroegde volledige aflossing van het bedrijfsborgstellingskrediet;

    • b. het door de afdeling ....... van de Bank in beheer nemen van het bedrijfsborgstellingskrediet;

    • c. de verlening van surseance van betaling aan of de faillietverklaring van de MKB-ondernemer;

    • d. opeising van het bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 5. De Bank meldt de Staat de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surseance van betaling aan de Bank, dan wel een verzoek tot faillietverklaring van de Bank.

Artikel 21. Beheer

  • 1. Tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt en tijdens de uitwinning zal de Bank waken over de belangen van de Staat als borg.

  • 2. De Bank zal er voor zorg dragen dat het bedrijfsborgstellingskrediet niet wordt gebruikt voor de nakoming van verplichtingen van de MKB-ondernemer aan de Bank die het bedrijfsborgstellingskrediet verstrekt, aan een Bank-gelieerde of aan een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is.

  • 3. De Bank zal tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verleend in de door haar te sluiten overeenkomsten met allen, niet zijnde de Staat, die zich borg willen stellen voor de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend, een beding ten behoeve van de Staat opnemen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de Bank zal geen bedingen opnemen, ertoe leidende dat:

    • a. een borg er zich op zou kunnen beroepen dat de Staat eerst zou moeten worden aangesproken;

    • b. een borg zich zou kunnen onttrekken aan toepassing door de Staat van de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek.

  • 4. De Bank draagt er zorg voor dat de relaties tussen haar en de bij haar onderneming betrokkenen enerzijds, en de ondernemer aan wie een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt anderzijds transparant zijn.

Artikel 22. Hardheidsclausule

Indien naar het oordeel van de minister de kans dat de toepasselijkheid van deze overeenkomst op een bedrijfsborgstellingskrediet of een deel van een bedrijfsborgstellingskrediet wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verkleind of indien naar het oordeel van de minister aannemelijk is dat daardoor het bedrag waarvoor de toepasselijkheid van deze overeenkomst wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verlaagd, kan de minister voor de toepassing van deze overeenkomst met betrekking tot dat krediet instemmen met een gemotiveerd verzoek van de Bank om afwijking van deze overeenkomst.

Artikel 23. Communicatie

Waar in deze overeenkomst sprake is van een vorm van communicatie geschiedt deze langs elektronische weg. De aanlevering door de Bank kan in afwijking en bij wijze van alternatief en ter keuze van de Bank ook geschieden in schriftelijke vorm en door aanlevering van een fysieke gegevensdrager.

Artikel 24. Overige bepalingen

  • 1. De inwerkingtreding van een wijziging van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies of paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies leidt te zelfder tijd tot een gelijke wijziging van deze overeenkomst.

  • 2. Deze overeenkomst kan worden gewijzigd door een schriftelijke mededeling van de minister aan de centrale Bank.

  • 3. Deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en kan door de minister en de Bank schriftelijk worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie hele kalendermaanden.

  • 4. In afwijking van het derde lid kan deze overeenkomst door de minister met onmiddellijke ingang worden ontbonden, indien een Bank of centrale Bank in strijd heeft gehandeld met het gestelde in deze overeenkomst.

  • 5. In afwijking van het derde lid kunnen de Banken deze overeenkomst met onmiddellijke ingang opzeggen binnen een termijn van een maand na publicatie in het Staatsblad van een wijziging van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, publicatie in de Staatscourant van een wijziging van paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies of een schriftelijke mededeling van de minister, inhoudende een wijziging van deze overeenkomst.

  • 6. Opzegging door de Banken als bedoeld in het derde en vijfde lid is uitsluitend mogelijk indien dit geschiedt door alle Banken gezamenlijk.

  • 7. Deze overeenkomst eindigt van rechtswege door de intrekking van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies of door intrekking van artikel 3.11.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

  • 8. Wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging van deze overeenkomst heeft geen gevolg ten aanzien van bedrijfsborgstellingskredieten, welke ten tijde van de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging overeenkomstig artikel 3 zijn gemeld en ten aanzien van bedrijfsborgstellingskredieten die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een kredietovereenkomst die is aangegaan voor de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging.

  • 9. Het achtste lid is niet van toepassing ten aanzien van de wijziging van artikel 5 ingevolge de Regeling van de Minister van Economische Zaken van 3 september 2009, nr. WJZ/9155298, tot wijziging van de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen ten aanzien van de opschortingsvoorwaarden voor borgstelling van MKB-kredieten (Stcrt. 2009, 13666)

  • 10. Onverminderd het negende lid, is het achtste lid ten aanzien van de wijzigingen van de artikelen 11, 13 en 16 ingevolge de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 9 februari 2021, nr. WJZ/ 20257211, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies in verband met aanpassing van de garant- en borgstellingsmodules aan Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2013, L 176) (Stcrt. 2021, 6766) niet van toepassing op bedrijfsborgstellingskredieten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, welke ten tijde van de inwerkingtreding van deze wijzigingen overeenkomstig artikel 3 zijn gemeld en op bedrijfsborgstellingskredieten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een kredietovereenkomst die is aangegaan voor de inwerkingtreding van deze wijzigingen.

  • 11. Als het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies en artikel 3.11.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies gelijktijdig worden ingetrokken en vervangen door materieel identieke wettelijke voorschriften in een andere algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling dan is het zevende lid niet van toepassing.

Artikel 25. Bank-gelieerde

Bank-gelieerde in de zin van artikel 1, tweede lid, onder a, van deze overeenkomst is (zijn):

  • a. (...)...................................

  • b. (...enz.)

Getekend te ’s-Gravenhage op .....

De Minister van Economische Zaken en Klimaat,

(naam en functie vertegenwoordigers Bank)

Bijlage 3.11.3. behorende bij artikel 3.11.8, derde lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Model overeenkomst als bedoeld in artikel 30, vijfde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies

Model voor een bedrijfsborgstellingskredietovereenkomst met een aangewezen kredietverstrekker

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken en Klimaat;

  • 2. ......, hierna noemen: de kredietverstrekker,

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Definitiebepalingen

  • 1. De begrippen die in het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies en paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies zijn gedefinieerd hebben in deze overeenkomst de in deze regelingen gegeven betekenis.

  • 2. Voorts wordt in deze overeenkomst verstaan onder:

    • a. financieringsfaciliteit: krediet of een deel van een krediet waarvoor de Staat niet borg of garant staat:

    • b. kredietverstrekker-gelieerde: een rechtspersoon waaraan de kredietverstrekker direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft of voor het handelen waarvan de kredietverstrekker volledig aansprakelijk is, en die als kredietverstrekker-gelieerde is vermeld in artikel 25 van deze overeenkomst;

    • c. bedrijfsborgstellingskrediet: krediet of een deel van een krediet dat overeenkomstig artikel 6 is getoetst en gemeld;

    • d. de-minimissteun: steun van de overheid die voldoet aan de voorwaarden, vastgesteld in de de-minimis verordening;

    • e. één onderneming: één onderneming of alle ondernemingen die ten minste één van de volgende banden met elkaar onderhouden, waarbij ondernemingen die via één of meer andere ondernemingen één van de onder 1° tot en met 4° bedoelde banden onderhouden, ook als één onderneming worden beschouwd:

      • 1°. één onderneming heeft de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten van een andere onderneming;

      • 2°. één onderneming heeft het recht de meerderheid van de leden van het bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van een andere onderneming te benoemen of te ontslaan;

      • 3°. één onderneming heeft het recht een overheersende invloed op een andere onderneming uit te oefenen op grond van een met die onderneming gesloten overeenkomst of een bepaling in de statuten van laatstgenoemde onderneming;

      • 4°. één onderneming die aandeelhouder of vennoot is van een andere onderneming, heeft op grond van een met andere aandeelhouders of vennoten van die andere onderneming gesloten overeenkomst als enige zeggenschap over de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten van laatstgenoemde onderneming;

    • EIA-energielijst: de lijst met energie-investeringen in de bijlage behorende bij artikel 2 van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001;

    • groene investering: een investering van ten minste het borgstellingskrediet in:

      • 1°. bedrijfsmiddelen als bedoeld in de EIA-energielijst, al dan niet in combinatie met onlosmakelijk verbonden zaken of activiteiten, voor zover die niet meer dan 50 procent van het investeringsbedrag bedragen; of

      • 2°. de aanpassing of vervanging van bedrijfspanden, niet zijnde commercieel verhuurd vastgoed, naar ten minste energielabel C;

    • f. innovatieve MKB-ondernemer: een MKB-ondernemer ten aanzien waarvan de kredietverstrekker beschikt over een gewaarmerkte kopie van een verklaring als bedoeld in artikel 23, eerste lid, of artikel 27, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen en waarvan het origineel ten hoogste zestien maanden voor de datum waarop de kredietovereenkomst is gesloten is afgegeven, of een MKB-ondernemer ten aanzien waarvan de kredietverstrekker beschikt over een advies van de minister waaruit blijkt dat de MKB-ondernemer is aan te merken als een innovatieve MKB-ondernemer;

    • g. krediet: bedrag dat de kredietverstrekker uit hoofde van een kredietovereenkomst verstrekt of zal verstrekken;

    • h. kredietovereenkomst: overeenkomst uit hoofde waarvan:

      • 1°. de kredietverstrekker aan een MKB-ondernemer geld ter leen verstrekt of zal verstrekken, of

      • 2°. de MKB-ondernemer tot een bepaald bedrag trekt of zal kunnen trekken op de kredietverstrekker, of

      • 3°. de kredietverstrekker tegenover een derde, niet zijnde een rechtspersoon waarmee de kredietverstrekker in een groep verbonden is of een kredietverstrekker-gelieerde, onherroepelijk een verplichting is aangegaan om ten laste van de MKB-ondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen, welke verplichting niet afhankelijk is van voorwaarden op de vervulling waarvan het handelen van de kredietverstrekker van invloed is;

    • i. minister: de Minister van Economische Zaken en Klimaat;

    • j. starter:

      • 1°. een MKB-ondernemer, die een natuurlijk persoon is en die niet langer dan drie jaar een onderneming in stand houdt;

      • 2°. een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, tevens MKB-ondernemer, waarvan de bestuurder een natuurlijk persoon is die ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst direct of indirect de meerderheid van het geplaatst en gestort kapitaal houdt en deze meerderheid niet langer dan drie jaar houdt;

    • k. starters-borgstellingskrediet: bedrijfsborgstellingskrediet dat uitsluitend wordt verstrekt aan een starter;

    • l. uitwinning:

      • 1°. uitwinning door de kredietverstrekker van de door de MKB-ondernemer aan de kredietverstrekker verstrekte zekerheden, zoals een redelijk handelend en bekwaam financier in het kader van een actief en winstgericht beleid zou hebben gedaan zonder borgstelling;

      • 2°. onderhandse verkoop met toestemming van de kredietverstrekker door de MKB-ondernemer van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer, inning van vorderingen daaronder begrepen;

      • 3°. executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer; en

      • 4°. indien het faillissement van de MKB-ondernemer is uitgesproken of aan hem surseance van betaling is verleend de onderhandse of executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer door of met medewerking van de curator of de bewindvoerder.

Artikel 2. Borgstelling

De Staat stelt zich borg ten behoeve van de kredietverstrekker voor de terugbetaling van bedrijfsborgstellingskredieten die met inachtneming van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies en paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en deze overeenkomst door de kredietverstrekker worden verstrekt, met dien verstande dat deze borgstelling wordt aangegaan onder de navolgende bedingen.

Artikel 3. Voorwaarden bedrijfsborgstellingsovereenkomst

  • 1. De toepasselijkheid van deze borgstellingsovereenkomst op een krediet of een deel van een krediet kan uitsluitend worden ingeroepen:

    • a. indien het krediet is getoetst en gemeld overeenkomstig artikel 6;

    • b. indien de door de minister op grond van artikel 3.11.4 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies vastgestelde:

      • 1°. eenmalige provisie, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, door de kredietverstrekker aan de Staat is betaald binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst, of

      • 2°. afsluitprovisie en jaarlijkse provisie, bedoeld in het derde lid, onderdeel a respectievelijk b, van dat artikel, door de kredietverstrekker aan de Staat is betaald binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst respectievelijk binnen 35 dagen nadat de factuur voor de jaarlijkse provisie door de Staat aan de kredietverstrekker is verzonden;

    • c. indien en voor zover door de melding, bedoeld onder a, de som van de in een kalenderjaar gemelde kredieten of delen daarvan de door de minister op grond van artikel 3.11.6, tweede lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies met betrekking tot dat kalenderjaar vastgestelde subsidieplafond niet is overschreden;

    • d. indien de natuurlijke persoon die direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan de MKB-ondernemer, niet zijnde een natuurlijke persoon, zich borg heeft gesteld voor de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt, tot aan een bedrag ter grootte van ten minste 25 procent van het bedrijfsborgstellingskrediet met een minimum van € 5.000 bedoeld in het eerste lid van dat artikel. In afwijking hiervan geldt voor de MKB-ondernemer die een groene investering doet een bedrag van ten minste 10 procent van het bedrijfsborgstellingskrediet met een minimum van € 5.000;

    • e. indien uit hoofde van de kredietovereenkomst blijkt dat het bedrijfsborgstellingskrediet niet is bestemd en niet wordt gebruikt voor activiteiten die direct verband houden met:

      • 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

      • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer, of

      • 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer;

    • f. indien het bedrijfsborgstellingskredietbedoeld in het eerste lid van dat artikel niet meer bedraagt dan het tekort aan zekerheden dat bij de kredietverstrekker ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst bestaat;

    • g. indien de kredietovereenkomst in schriftelijke vorm is aangegaan;

    • h. indien de kredietverstrekker in de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt een verplichting voor de MKB-ondernemer is opgenomen om alle medewerking te verlenen aan het uitoefenen door de Staat van de in artikel 20, eerste lid, genoemde bevoegdheden;

    • i. indien de kredietverstrekker in de door haar gesloten borgstellingsovereenkomst met betrekking tot de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend een beding ten behoeve van de Staat heeft opgenomen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de kredietverstrekker geen bedingen heeft opgenomen, ertoe leidende dat:

      • 1°. een borg er zich op zou kunnen beroepen dat de Staat eerst zou moeten worden aangesproken,

      • 2°. een borg zich zou kunnen onttrekken aan toepassing door de Staat van de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek;

    • j. indien door de kredietverstrekker gelijktijdig met het sluiten van de kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan de MKB-ondernemer wordt verstrekt, met de MKB-ondernemer een kredietovereenkomst is gesloten uit hoofde waarvan de MKB-ondernemer over een financieringsfaciliteit beschikt, die niet bestemd is en niet gebruikt wordt voor de aflossing van financieringsfaciliteiten waarover de MKB-ondernemer beschikt bij de kredietverstrekker of een kredietverstrekker-gelieerde of aan een rechtspersoon waarmee de kredietverstrekker in een groep verbonden is;

    • k. indien de financieringsfaciliteit, bedoeld in het eerste lid, onderdeel j, ten minste 100 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, of,

      • 1°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking starter was;

      • 2°. ten minste 50 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet indien het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking innovatieve MKB-ondernemer was, of

      • 3°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat per kalenderjaar het bedrag van € 250.000 niet overschrijdt, indien de kredietverstrekker bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te willen maken;

      • 4°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien MKB-ondernemer een groene investering doet;

    • l. indien de looptijd van de onder k bedoelde financieringsfaciliteit ten minste even lang is als de looptijd van het bedrijfsborgstellingskrediet;

    • m. de kredietverstrekker in de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan de MKB-ondernemer over de financieringsfaciliteit, bedoeld in onderdeel j, beschikt, een beding heeft opgenomen, waarmee geborgd wordt dat de financieringsfaciliteit gedurende de gehele looptijd, bedoeld in onderdeel l, ten minste het op grond van onderdeel k van toepassing zijnde percentage van het bedrijfsborgstellingskrediet blijft bedragen.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen k en m, worden mede in aanmerking genomen de bedragen die een kredietverstrekker-gelieerde gelijktijdig met de gesloten kredietovereenkomst aan de MKB-ondernemer worden verstrekt, indien de zekerheden van de kredietverstrekker-gelieerde ter zake van die bedragen mede strekken tot zekerheid van de kredietverstrekker.

Artikel 4. Criteria voor MKB-ondernemer bij verstrekken bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt, moet aan de volgende criteria zijn voldaan:

    • a. de MKB-ondernemer:

      • 1°. beschikt over onvoldoende financiële middelen om zijn onderneming op economisch verantwoorde wijze te drijven;

      • 2°. is in Nederland gevestigd en voert daar een substantieel deel van de activiteiten van de onderneming uit;

      • 3°. is geen aanbieder als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg;

      • 4°. houdt geen onderneming in stand waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de onderneming nog geen heel jaar is gedreven, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:

        • de uitoefening van het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen, of

        • het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten;

      • 5°. houdt geen onderneming in stand die actief is in:

        • de sector visserij en aquacultuur;

        • de primaire productie van landbouwproducten;

        • de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de de-minimis verordening;

      • 6°. houdt geen onderneming in stand:

        • waartegen een collectieve insolventieprocedure loopt of

        • die voldoet aan de criteria om op verzoek van zijn schuldeisers, aan een collectieve insolventieprocedure te worden onderworpen;

      • 7°. beschikt naast het bedrijfsborgstellingskrediet niet over een lening waarvoor de Staat uit hoofde van de Regeling LNV-subsidies of door overname van de verplichtingen van de Stichting Borgstellingsfonds voor de landbouw borg of garant staat;

      • 8°. beschikt niet over een door een andere kredietverstrekker of bank verstrekte kredietfaciliteit, waarvoor de Staat op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies, het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 of het Besluit borgstelling MKB-kredieten borg staat.

    • b. er is een tekort aan zekerheden bij de MKB-ondernemer, waardoor de kredietverstrekker, oordelend zoals een redelijk handelend en bekwaam financier in het kader van een actief en winstgericht beleid zou hebben gedaan zonder borgstelling, het krediet niet geheel voor eigen rekening en risico kan verstrekken;

    • c. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming zijn bevredigend.

  • 2. In afwijking van het eerste lid voldoet een MKB-ondernemer die actief is in een van het toepassingsgebied van de de-minimis verordening uitgesloten sector, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 5°, wel aan de criteria van de de-minimis verordening, indien:

    • a. de MKB-ondernemer ook actief is in één of meer van de sectoren of andere activiteiten verricht die onder de de-minimis verordening vallen, en

    • b. de financier aan de MKB-ondernemer door middel van de kredietovereenkomst de verplichting oplegt dat:

      • 1°. de MKB-ondernemer het verleende krediet uitsluitend zal gebruiken voor de financiering van de activiteiten die zullen plaatsvinden binnen de sectoren die binnen het toepassingsgebied van de de-minimis verordening vallen, en

      • 2°. de inrichting van de administratie van de MKB-ondernemer zodanig zal zijn dat voor zover de MKB-ondernemer activiteiten verricht die buiten het toepassingsgebied van de de-minimis verordening vallen, deze activiteiten zowel financieel als administratief gescheiden worden uitgevoerd van de activiteiten dat met deze subsidie wordt ondersteund.

  • 3. Het eerste lid, onderdeel a, onder 5°, is niet van toepassing op een MKB-ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

Artikel 5. Voorkomen onrechtmatige staatssteun

  • 1. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt, moet voorts aan de volgende criteria zijn voldaan:

    • a. de verlening van de borgstelling leidt er niet toe dat de MKB-ondernemer een bedrag van meer dan € 200.000 aan de-minimissteun ontvangt over de periode van het lopende en de twee voorafgaande fiscale jaren. Indien de onderneming actief is in het goederenvervoer over de weg, geldt een maximum voor dit totaal van € 100.000. Een bedrijfsborgstellingskrediet wordt aangemerkt als de-minimissteun voor 13% van het staatsgegarandeerde deel van het krediet. Bij de bepaling of de verlening van de borgstelling niet leidt tot overschrijding van het desbetreffende maximum wordt rekening gehouden met de-minimissteun die is verleend aan ondernemingen die deel uitmaken van één onderneming;

    • b. De kredietverstrekker heeft er voor zorg gedragen dat:

      • zij de MKB-ondernemer in kennis heeft gesteld dat hij ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet steun van de overheid ontvangt ter waarde van 13% van het staatsgegarandeerde deel van het krediet, en dat deze steun wordt aangemerkt als de-minimissteun;

      • de MKB-ondernemer een schriftelijke verklaring heeft afgelegd over de de-minimissteun die hij of, indien hij deel uitmaakt van een groep, deze groep heeft ontvangen in het lopende en de twee voorafgaande fiscale jaren en schriftelijk heeft verklaard dat het totaal van deze de-minimissteun en de de-minimissteun ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet niet meer bedraagt dan € 200.000 of, indien de onderneming actief is in het goederenvervoer over de weg, niet meer bedraagt dan € 100.000;

      • de MKB-ondernemer schriftelijk heeft verklaard dat, voor zover het ontvangen van de-minimissteun ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet samen gaat met het ontvangen van staatssteun voor dezelfde in aanmerking komende kosten, of samen gaat met staatssteun ten behoeve van dezelfde risicofinancieringsmaatregel, dit niet leidt tot een overschrijding van de hoogste toepasselijke steunintensiteit of het hoogste toepasselijke steunbedrag dat in dit geval geldt ingevolge de desbetreffende groepsvrijstellingsverordening of een besluit dat de Commissie heeft vastgesteld.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing op een kredietovereenkomst die wordt gesloten met een MKB-ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint-Eustatius of Saba.

Artikel 6. Toetsing en melding

  • 1. De kredietverstrekker stelt de Staat in kennis van een voorgenomen verstrekking van een krediet onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.

  • 2. Indien de voorgenomen verstrekking van het krediet naar het oordeel van de Staat voldoet aan de in artikel 3, eerste lid, onderdeel d tot en met n, en tweede lid, bedoelde voorwaarden, wordt de borgstelling voor dit krediet verleend op grond van deze overeenkomst. De Staat bericht de kredietverstrekker hierover binnen drie weken na ontvangst van de aanmelding, bedoeld in het eerste lid, onder vermelding van de omvang en looptijd van de borgstelling.

  • 3. De borgstelling wordt verleend onder de voorwaarde dat de kredietverstrekker een melding doet overeenkomstig het vijfde lid, de provisie bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, heeft betaald en de som van de in een kalenderjaar gemelde kredieten of delen daarvan niet hoger zijn dan de door de minister op grond van artikel 3.11.6, derde lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies met betrekking tot dat kalenderjaar vastgestelde subsidieplafond.

  • 4. Indien het naar het oordeel van de Staat niet noodzakelijk wordt geacht dat de kredietverstrekker de Staat in kennis stelt van voorgenomen kredietvertrekkingen overeenkomstig het eerste lid, geldt de procedure van het vijfde lid. De Staat bericht de kredietverstrekker hierover.

  • 5. De kredietverstrekker meldt het krediet of het deel van het krediet waarop deze bedrijfsborgstellingsovereenkomst van toepassing is binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst aan de Staat onder de gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie. De Staat bevestigt de ontvangst van een melding binnen 35 dagen na ontvangst.

  • 6. Voor de toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, is de volgorde van ontvangst door de Staat van de meldingen, bedoeld in het vijfde lid, bepalend.

Artikel 7. Provisie

  • 1. Het tarief van de provisie bedraagt voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer dan wel een innovatieve MKB-ondernemer, eenmalig:

    • a. 3,90 procent respectievelijk 5,55 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van niet langer dan twee jaar;

    • b. 4,25 procent respectievelijk 6,10 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan twee jaar, maar niet langer dan zes jaar, en

    • c. 5,85 procent respectievelijk 8,35 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan zes jaar, maar niet langer dan twaalf jaar.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, kan in een kredietovereenkomst waarvoor op of na 1 januari 2017 een aanvraag als bedoeld in artikel 3.11.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies wordt ingediend, worden gekozen voor een gespreide provisiebetaling, indien deze keuze betrekking heeft op alle bedrijfsborgstellingskredieten die onder de overeenkomst van borgtocht vallen.

  • 3. In afwijking van het eerste lid, bedraagt het tarief voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer die een groene investering doet, eenmalig:

    • a. 2 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van niet langer dan zes jaar; en

    • b. 3 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan zes jaar, maar niet langer dan twaalf jaar.

  • 4. Voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer dan wel een innovatieve MKB-ondernemer bestaat de gespreide provisie, bedoeld in het tweede lid, uit:

    • a. een afsluitprovisie van 2,35 procent respectievelijk 3,35 procent voor de afsluiting van de kredietovereenkomst, en

    • b. een jaarlijkse provisie van 0,68 procent respectievelijk 1,03 procent van de door de minister actueel geregistreerde borgstellingsstand op 1 januari van ieder kalenderjaar na de afsluiting van de kredietovereenkomst.

  • 5. Indien het bedrijfsborgstellingskrediet waar de overeenkomst van borgtocht betrekking op heeft voor het einde van de bij de afsluiting van de kredietovereenkomst overeengekomen looptijd is afgelost, bedraagt de hoogte van de te betalen resterende provisie de som van de gespreide provisie die voor de resterende looptijd betaald had moeten worden.

  • 6. Over de wijze van facturering en betaling van de gespreide provisie en resterende provisie, bedoeld in het derde respectievelijk vierde lid, maakt de kredietverstrekker procesafspraken met de minister.

  • 7. Indien overeenkomstig artikel 3, onderdeel b, een provisie is betaald met betrekking tot een kredietovereenkomst en indien het desbetreffende krediet niet is opgenomen vanwege omstandigheden die niet zijn toe te rekenen aan de kredietnemer of aan de kredietverstrekker, wordt de provisie door de Staat terugbetaald aan de kredietverstrekker mits de kredietverstrekker binnen een jaar na het sluiten van de kredietovereenkomst daartoe een verzoek aan de Staat heeft gedaan.

Artikel 8. Maximale omvang van de borgstelling

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt een bedrijfsborgstellingskrediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet het totaal van de bedrijfsborgstellingskredieten, berekend per MKB-ondernemer een bedrag van € 1.500.000 niet overschrijdt.

  • 2. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt een starters-borgstellingskrediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van dit krediet het totaal van de starters-borgstellingskredieten, berekend per MKB-ondernemer een bedrag van € 250.000 niet overschrijdt.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een bedrijfsborgstellingskrediet dat is verstrekt aan een andere MKB-ondernemer ten behoeve van een onderneming voor het drijven waarvan de MKB-ondernemer volledig aansprakelijk is, geacht aan de MKB-ondernemer te zijn verstrekt.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid is de toestand op het tijdstip onmiddellijk na het sluiten van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt bepalend.

  • 5. Voor de toepassing van het eerste lid worden:

    • a. bedrijfsborgstellingskredieten die op een eerder tijdstip overeenkomstig artikel 6 zijn gemeld, slechts voor het met overeenkomstige toepassing van de artikelen 9 en 10 berekende gedeelte van die bedrijfsborgstellingskredieten in aanmerking genomen;

    • b. kredieten, voor zover de Staat daarvoor op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies, het Besluit borgstelling MKB-kredieten, of het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 nog borg staat, als bedrijfsborgstellingskredieten in aanmerking genomen.

  • 6. In afwijking van het eerste lid overschrijdt het totaal van de bedrijfsborgstellingskredieten per kalenderjaar een bedrag van € 250.000 niet, indien de kredietverstrekker heeft aangegeven van de mogelijkheid, bedoeld in artikel 3, aanhef en eerste lid, aanhef en onderdeel k, subonderdeel 3°, gebruik te maken.

Artikel 9. Berekening van de omvang en duur van de borgstelling

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt het na toepassing van artikel 8 in aanmerking te nemen bedrijfsborgstellingskrediet na verloop van ieder kalenderkwartaal verminderd met een zodanig vast bedrag, dat het bedrijfsborgstellingskrediet op de laatste datum waarop het moet zijn afgelost, maar uiterlijk na verloop van 6 jaar, nihil bedraagt.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid geldt in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste twaalf jaar indien:

    • a. het bedrijfsborgstellingskrediet uitsluitend is bestemd voor de betaling van de kosten van de stichting, van de aankoop of van de verbouwing van een onroerende zaak,

    • b. deze onroerende zaak voor ten minste de helft bestemd is te worden gebruikt voor de onderneming van de MKB-ondernemer, en

    • c. de kredietverstrekker met betrekking tot de onder a bedoelde kosten financieringsfaciliteiten verstrekt die een bedrag van ten minste 100 procent van de in onderdeel a bedoelde kosten belopen, dan wel, indien sprake is van een starters-borgstellingskrediet of een bedrijfsborgstellingskrediet, dat per kalenderjaar het bedrag van € 250.000 niet overschrijdt, indien de kredietverstrekker bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te maken, 33,3 procent van dit bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid geldt in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste twaalf jaar indien de MKB-ondernemer een groene investering doet of het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een innovatieve MKB-ondernemer.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid vangt het eerste kalenderkwartaal uiterlijk aan op de eerste dag van het vierde kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 5. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een innovatieve MKB-ondernemer, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het veertiende kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 6. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt voor de betaling van de kosten van de stichting of verbouwing van een onroerende zaak, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het achtste kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 6a. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien de MKB-ondernemer een groene investering doet, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het achtste kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 7. De kredietverstrekker kan de vermindering, bedoeld in het eerste lid, gedurende een periode van ten minste een kalenderkwartaal opschorten indien:

    • a. de kredietverstrekker voor ten minste de duur van de opschorting uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van het bedrijfsborgstellingskrediet,

    • b. de kredietverstrekker uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van alle financieringsfaciliteiten gedurende de duur van de opschorting, dan wel uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van een gedeelte van de financieringsfaciliteiten, waarbij de som van de aflossingsbedragen ten minste even groot is als de som van de aflossingsbedragen waarvoor de kredietverstrekker uitstel verleent als bedoeld onder a, of, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan:

      • 1°. een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking starter was, ten minste 33,3 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de kredietverstrekker uitstel verleent als bedoeld onder a;

      • 2°. een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking innovatief MKB-ondernemer was, ten minste 50 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de kredietverstrekker uitstel verleent als bedoeld onder a;

      • 3°. een MKB-ondernemer en sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat per kalenderjaar het bedrag van € 250.000 niet overschrijdt, indien de kredietverstrekker bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te willen maken, ten minste 33,3 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de kredietverstrekker uitstel verleent als bedoeld onder a, of

      • 4°. een MKB-ondernemer ten behoeve van een groene investering, ten minste 33,3 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de kredietverstrekker uitstel verleent als bedoeld onder a, en

    • c. de kredietverstrekker de opschorting meldt binnen 35 dagen na aanvang van de opschorting onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie. De minister bevestigt de melding binnen 35 dagen na ontvangst.

  • 8. De in het zevende lid bedoelde opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van acht kalenderkwartalen plaats. De opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van twaalf kalenderkwartalen plaats indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een starter.

  • 9. Indien een bedrijfsborgstellingskrediet wordt aangewend voor herfinanciering van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat eerder is gebruikt voor de in het tweede lid, onder a en b genoemde doelen, en tevens is voldaan aan het tweede lid, onder b en c, is de nieuwe periode ten hoogste gelijk aan de periode waarvoor het bedrijfsborgstellingskrediet nog zou hebben gelopen zonder herfinanciering, indien en voor zover deze restperiode meer bedraagt dan zes jaar.

  • 10. Voor de toepassing van het zesde lid wordt onder een onroerende zaak mede begrepen schepen en vliegtuigen, voor zover deze zijn ingeschreven in de registers als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Kadasterwet, alsmede ieder goederenrechtelijk recht dat omvat het uitsluitend gebruik van een onroerende zaak, met inbegrip van bovenbedoelde schepen en vliegtuigen.

Artikel 10. Schorsing vermindering borgstelling

  • 1. De vermindering van de borgstelling, bedoeld in artikel 9, wordt geschorst met ingang van de dag waarop het bedrijfsborgstellingskrediet is opgeëist.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de vermindering van de borgstelling pas geschorst door de aanvang van de uitwinning, indien met die uitwinning geen aanvang is gemaakt binnen twee maanden na de dag waartegen het bedrijfsborgstellingskrediet door de kredietverstrekker is opgeëist.

  • 3. De vermindering van de borgstelling wordt tevens geschorst zolang de MKB-ondernemer in staat van faillissement verkeert of aan hem surseance van betaling is verleend.

Artikel 11. Verzoek om betaling uit hoofde van de bedrijfsborgstellingsovereenkomst

  • 1. De kredietverstrekker kan, zodra er sprake is van een wanbetaling onder een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt, een verzoek doen aan de Staat tot betaling uit hoofde van deze borgstellingsovereenkomst. Dit verzoek wordt ingediend in ieder geval binnen negen maanden na de datum waartegen het krediet is opgeëist of, indien dit eerder is, na datum van faillissement.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid is sprake van wanbetaling wanneer een MKB-ondernemer een achterstand heeft van meer dan 90 kalenderdagen in de betaling van een verplichting onder een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt.

  • 3. Het verzoek wordt ingediend onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.

  • 4. De minister bevestigt de ontvangst van het verzoek om betaling binnen 35 dagen na de ontvangst en reageert op het verzoek binnen negen maanden na de bevestiging.

Artikel 12. Berekening omvang borgstelling bij uitbetalen

  • 1. De omvang van de borgstelling bedraagt per MKB-ondernemer 90 procent van hetgeen de MKB-ondernemer ten tijde van het overeenkomstig artikel 11 ingediende verzoek uit hoofde van het bedrijfsborgstellingskrediet of de bedrijfsborgstellingskredieten pro resto verschuldigd is, doch

    • a. ten hoogste 90 procent van de met toepassing van de artikelen 8, 9 en 10 berekende omvang van het bedrijfsborgstellingskrediet of de bedrijfsborgstellingskredieten, en

    • b. ten hoogste de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte financieringsfaciliteiten van de kredietverstrekker voor de MKB-ondernemer.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onder b, bedraagt de omvang van de borgstelling:

    • a. indien sprake is van een starters-borgstellingskrediet: ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte financieringsfaciliteiten van de kredietverstrekker voor de MKB-ondernemer;

    • b. indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking een innovatieve MKB-ondernemer was: ten hoogste twee maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte financieringsfaciliteiten van de kredietverstrekker voor de MKB-ondernemer;

    • c. ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte financieringsfaciliteiten van de kredietverstrekker voor de MKB-ondernemer indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 3°;

    • d. indien sprake is van een groene investering: ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de kredietverstrekker voor de MKB-ondernemer;

  • 3. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid worden als financieringsfaciliteiten mede in aanmerking genomen:

    • a. de bedragen die een kredietverstrekker-gelieerde uit hoofde van een overeenkomst aan de MKB-ondernemer ter leen verstrekt of zal verstrekken, en

    • b. de verplichtingen die een kredietverstrekker-gelieerde tegenover een derde, niet zijnde een andere kredietverstrekker-gelieerde of een rechtspersoon waarmee de kredietverstrekker in een groep verbonden is, onherroepelijk is aangegaan om ten laste van de MKB-ondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel g, 3°, indien de zekerheden van de kredietverstrekker-gelieerde ter zake van de hiervoor onder a en b bedoelde bedragen en verplichtingen mede strekken tot zekerheid van de kredietverstrekker.

Artikel 13. Betaling door de Staat

  • 1. De minister betaalt hetgeen de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met het oog op de door de kredietverstrekker in haar verzoek bedoelde bedrijfsborgstellingskrediet verschuldigd is.

  • 2. Voor zover de kredietverstrekker bij haar verzoek om betaling aannemelijk maakt dat er bijzondere omstandigheden waren die het, oordelend zoals een redelijk handelend en bekwaam financier in het kader van een actief en winstgericht beleid zou hebben gedaan zonder borgstelling, noodzakelijk maakten de andere financieringsfaciliteiten sterker in omvang terug te brengen dan de bedrijfsborgstellingskredieten, blijft artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, buiten toepassing.

  • 3. De Staat is niet verplicht tot betaling op het verzoek van de kredietverstrekker:

    • a. indien de kredietverstrekker of de kredietverstrekker-gelieerde niet voldaan heeft aan een verzoek als bedoeld in artikel 20, eerste lid;

    • b. indien de kredietverstrekker in het kader van het verzoek gegevens heeft verstrekt, waarvan zij wist of behoorde te weten dat deze onjuist of onvolledig waren en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beslissing op het verzoek zou hebben geleid;

    • c. indien niet voldaan is aan artikel 21, eerste lid.

  • 4. Betalingen door de Staat aan de kredietverstrekker en door de kredietverstrekker aan de Staat geschieden door debitering respectievelijk creditering door de kredietverstrekker van een rekening die de kredietverstrekker zal aanhouden ten name van het ministerie van Economische Zaken, met vermelding van ‘verliesdeclaraties’.

Artikel 14. Inspanningsverplichting tot uitwinning bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. Gedurende vijf jaar nadat de kredietverstrekker uit hoofde van het bedrijfsborgstellingskrediet door de Staat is betaald, is de kredietverstrekker gehouden die pogingen in het werk te stellen om namens de Staat het door de Staat betaalde bedrag in te vorderen, die de kredietverstrekker in het werk zou hebben gesteld indien het krediet voor eigen rekening en risico door de kredietverstrekker zou zijn verstrekt. De Staat machtigt met het oog hierop de kredietverstrekker tot invordering bij de kredietnemer van de door deze aan de Staat verschuldigde bedragen.

  • 2. De kredietverstrekker zendt binnen drie maanden na afloop van de in het eerste lid bedoelde periode de minister een overzicht van de door haar ondernomen activiteiten, waarin de door de minister vastgestelde informatie is opgenomen.

Artikel 15. Verslag voortgang uitwinning bij verzoek om betaling borgstelling

  • 1. Indien een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 11 is ingediend op een moment, waarop de uitwinning nog niet is voltooid en ook niet aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet, brengt de kredietverstrekker de minister ten minste jaarlijks verslag uit over de voortgang van de uitwinning.

  • 2. De minister kan over het verloop van de uitwinning binnen een door hem te stellen termijn nadere gegevens van de kredietverstrekker verlangen.

Artikel 16. Terugbetalen

  • 1. De kredietverstrekker betaalt de vanaf het moment van de indiening van een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 11 ontvangen opbrengsten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet binnen twee maanden na ontvangst aan de Staat.

  • 2. Voor zover de opbrengsten na de aanvang van de periode, bedoeld in artikel 14, eerste lid, ontvangen zijn, wordt de in het eerste lid bedoelde betalingsverplichting beperkt tot 80 procent van de ontvangen opbrengsten, tenzij opbrengsten ontvangen zijn uit hoofde van uitwinning van zekerheden.

  • 3. De kredietverstrekker zal de rekening, bedoeld in artikel 13, vierde lid, per de datum van verzending van het verzoek, bedoeld in artikel 11, en binnen twee maanden na die datum, debiteren voor het bedrag waarvoor betaling wordt gevraagd, vermeerderd met een rente over de periode die verstreken is sinds de dag waarop de vermindering, bedoeld in artikel 9, op grond van artikel 10 is geschorst.

  • 4. De kredietverstrekker zal de rekening op de datum van de reactie van de minister, bedoeld in artikel 11, vierde lid, en binnen twee maanden na die datum crediteren of debiteren voor respectievelijk het voor de Staat positieve of negatieve verschil tussen het bedrag waarvoor de rekening ingevolge het derde lid is gedebiteerd en het door de Staat blijkens de reactie, bedoeld in artikel 11, verschuldigde bedrag, vermeerderd met een over dat verschil te berekenen rente over de periode die is verstreken sinds de creditering of debitering, bedoeld in het derde lid, en de datum waarop de reactie is ontvangen.

  • 5. De rente, bedoeld in het derde en vierde lid, is gelijk aan de zes maands Euribor op het moment van de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 11.

Artikel 17. Voorwaarden schuldregeling bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. De kredietverstrekker treft geen schuldregeling die inhoudt of mede inhoudt een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit een kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt, zonder voorafgaande toestemming van de minister. De minister kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden ten aanzien van de inhoud van een dergelijke regeling.

  • 2. De minister beslist zo spoedig mogelijk op een verzoek om toestemming als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 18. Vervallen verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst

  • 1. De verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met betrekking tot een bedrijfsborgstellingskrediet vervallen door schuldvernieuwing, door schuldoverneming en – voor het gedeelte waarin subrogatie plaatsvindt – door subrogatie van derden in de rechten van de kredietverstrekker met betrekking tot het bedrijfsborgstellingskrediet, al dan niet voorafgegaan door verpanding van het bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 2. In afwijking van het eerste lid blijven de verplichtingen van de Staat met betrekking tot een bedrijfsborgstellingskrediet van kracht, indien:

    • a. de MKB-ondernemer aan wie het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt de onderneming en alle voor het drijven van de onderneming bestemde activa en passiva inbrengt of overdraagt aan een door de MKB-ondernemer voor het drijven van die onderneming opgerichte rechtspersoon,

    • b. de kredietverstrekker met de onder a bedoelde rechtspersoon een overeenkomst sluit als gevolg waarvan die rechtspersoon bij de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend de plaats inneemt van de MKB-ondernemer, en

    • c. de MKB-ondernemer zich naast de onder a bedoelde rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming door die rechtspersoon van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder rechtspersoon mede begrepen twee of meer rechtspersonen, indien die rechtspersonen gezamenlijk voldoen aan de in het tweede lid genoemde voorwaarden en ieder van die rechtspersonen zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt.

Artikel 19. Procedure bij aanleveren onjuiste gegevens door kredietverstrekker

Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra de minister blijkt dat de kredietverstrekker zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat hij op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft, of dat de kredietverstrekker de betalingsverplichting, bedoeld in artikel 16, eerste lid, niet is nagekomen.

Artikel 20. Controle bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. De kredietverstrekker, en indien toepassing is gegeven aan de artikelen 3, tweede lid, en 12, derde lid, de kredietverstrekker-gelieerde, en de MKB-ondernemer voldoen aan hetgeen door door de minister aangewezen bij zijn ministerie werkzame personen wordt verzocht, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor een goede uitvoering van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies, paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en deze overeenkomst, en met het oog op de nakoming door de Staat van op de Staat rustende internationaalrechtelijke verplichtingen, en voor zover het betrekking heeft op de uit het besluit of deze overeenkomst voortvloeiende zelfstandige verplichtingen van de kredietverstrekker of de kredietverstrekker-gelieerde, op de MKB-ondernemer aan wie het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt of op de met deze MKB-ondernemer gesloten kredietovereenkomsten, omtrent:

    • a. het toegang verlenen tot door hen gebruikte plaatsen;

    • b. het verlenen van inzage in zakelijke gegevens en bescheiden;

    • c. het maken van kopieën van de onder b bedoelde gegevens en bescheiden;

    • d. het verlenen van medewerking aan het verstrekken van gegevens door anderen en

    • e. het verstrekken van inlichtingen.

  • 2. Alleen in daartoe aanleiding gevende gevallen zal aan de kredietverstrekker, of indien toepassing is gegeven aan de artikelen 3, tweede lid, en 12, derde lid, aan de kredietverstrekker-gelieerde, of aan de MKB-ondernemer, gevraagd worden de in het eerste lid bedoelde inlichtingen ook door haar accountant te doen verstrekken.

  • 3. Van de mogelijkheid, genoemd in het eerste lid, aanhef en onder a, zal alleen gebruik worden gemaakt indien een ernstig vermoeden bestaat dat de kredietverstrekker, de kredietverstrekker-gelieerde of de MKB-ondernemer onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt.

  • 4. De kredietverstrekker stelt de minister binnen 35 dagen na kennisname op de hoogte van de volgende feiten en verstrekt daarbij de door de minister vastgestelde informatie:

    • a. vervroegde volledige aflossing van het bedrijfsborgstellingskrediet;

    • b. de verlening van surseance van betaling aan of de faillietverklaring van de MKB-ondernemer;

    • c. opeising van het bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 5. De kredietverstrekker meldt de Staat de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surseance van betaling aan de kredietverstrekker, dan wel een verzoek tot faillietverklaring van de kredietverstrekker.

Artikel 21. Beheer

  • 1. Tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt en tijdens de uitwinning zal de kredietverstrekker waken over de belangen van de Staat als borg.

  • 2. De kredietverstrekker zal er voor zorg dragen dat het bedrijfsborgstellingskrediet niet wordt gebruikt voor de nakoming van verplichtingen van de MKB-ondernemer aan de kredietverstrekker die het bedrijfsborgstellingskrediet verstrekt, aan een kredietverstrekker-gelieerde of aan een rechtspersoon waarmee de kredietverstrekker in een groep verbonden is.

  • 3. De kredietverstrekker zal tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verleend in de door haar te sluiten overeenkomsten met allen, niet zijnde de Staat, die zich borg willen stellen voor de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend, een beding ten behoeve van de Staat opnemen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de kredietverstrekker zal geen bedingen opnemen, ertoe leidende dat:

    • a. een borg er zich op zou kunnen beroepen dat de Staat eerst zou moeten worden aangesproken;

    • b. een borg zich zou kunnen onttrekken aan toepassing door de Staat van de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek.

  • 4. De kredietverstrekker draagt er zorg voor dat de relaties tussen haar en de bij haar onderneming betrokkenen enerzijds, en de ondernemer aan wie een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt anderzijds transparant zijn.

  • 5. De kredietverstrekker voldoet blijvend aan artikel 24 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies.

  • 6. De kredietverstrekker informeert de Staat zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken voorafgaand aan de desbetreffende gebeurtenis schriftelijk over wezenlijke wijzigingen in het financieringsbeleid of de organisatie van de kredietverstrekker.

Artikel 22. Hardheidsclausule

Indien naar het oordeel van de minister de kans dat de toepasselijkheid van deze overeenkomst op een bedrijfsborgstellingskrediet of een deel van een bedrijfsborgstellingskrediet wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verkleind of indien naar het oordeel van de minister aannemelijk is dat daardoor het bedrag waarvoor de toepasselijkheid van deze overeenkomst wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verlaagd, kan de minister voor de toepassing van deze overeenkomst met betrekking tot dat krediet instemmen met een gemotiveerd verzoek van de kredietverstrekker om afwijking van deze overeenkomst.

Artikel 23. Communicatie

Waar in deze overeenkomst sprake is van een vorm van communicatie geschiedt deze langs elektronische weg. De aanlevering door de kredietverstrekker kan in afwijking en bij wijze van alternatief en ter keuze van de kredietverstrekker ook geschieden in schriftelijke vorm en door aanlevering van een fysieke gegevensdrager.

Artikel 24. Overige bepalingen

  • 1. De inwerkingtreding van een wijziging van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies of paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies leidt te zelfder tijd tot een gelijke wijziging van deze overeenkomst.

  • 2. Deze overeenkomst kan worden gewijzigd door een schriftelijke mededeling van de minister aan de kredietverstrekker.

  • 3. Deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en kan door de minister en de kredietverstrekker tussentijds schriftelijk worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie hele kalendermaanden.

  • 4. In afwijking van het derde lid kan deze overeenkomst door de minister met onmiddellijke ingang worden ontbonden, indien de kredietverstrekker in strijd heeft gehandeld met het gestelde in deze overeenkomst.

  • 5. In afwijking van het derde lid kan de kredietverstrekker deze overeenkomst met onmiddellijke ingang opzeggen binnen een termijn van een maand na publicatie in het Staatsblad van een wijziging van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, publicatie in de Staatscourant van een wijziging van paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies of een schriftelijke mededeling van de minister, inhoudende een wijziging van deze overeenkomst.

  • 6. Deze overeenkomst eindigt van rechtswege door de intrekking van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies of door intrekking van artikel 3.11.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

  • 7. Wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging van deze overeenkomst heeft geen gevolg ten aanzien van bedrijfsborgstellingskredieten, welke ten tijde van de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging overeenkomstig artikel 3 zijn gemeld en ten aanzien van bedrijfsborgstellingskredieten die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een kredietovereenkomst die is aangegaan voor de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging.

  • 8. Het zevende lid is ten aanzien van de wijzigingen van de artikelen 11, 13 en 16 ingevolge de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 9 februari 2021, nr. WJZ/ 20257211, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies in verband met aanpassing van de garant- en borgstellingsmodules aan Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2013, L 176) (Stcrt. 2021, 6766) niet van toepassing op bedrijfsborgstellingskredieten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, welke ten tijde van de inwerkingtreding van deze wijzigingen overeenkomstig artikel 3 zijn gemeld en op bedrijfsborgstellingskredieten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een kredietovereenkomst die is aangegaan voor de inwerkingtreding van deze wijzigingen.

  • 9. Als het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies en artikel 3.11.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies gelijktijdig worden ingetrokken en vervangen door materieel identieke wettelijke voorschriften in een andere algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling dan is het zesde lid niet van toepassing.

Artikel 25. Kredietverstrekker-gelieerde

Kredietverstrekker-gelieerde in de zin van artikel 1, tweede lid, onder a, van deze overeenkomst is (zijn):

  • a. (...) ....................

  • b. (...enz.)

Getekend te ’s-Gravenhage .....

De Minister van Economische Zaken en Klimaat,

(naam en functie vertegenwoordigers kredietverstrekker)

Bijlage 3.12.1. behorende bij artikel 3.12.7, eerste lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Model garantstellingsovereenkomst ten aanzien van achtergestelde leningen en aandelenkapitaal

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat,

    vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken en Klimaat;

  • 2. ...., hierna te noemen financier;

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Definitiebepalingen

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  • a. minister: de Minister van Economische Zaken en Klimaat;

  • b. kapitaalvennootschap:

    • 1°. een vennootschap als bedoeld in artikel 1 van de Eerste Richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB EG L 65), of

    • 2°. een kapitaalvennootschap die is ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die rechtspersoonlijkheid bezit, een apart vermogen heeft dat bij uitsluiting voor de schulden van de vennootschap kan worden aangesproken en op grond van haar nationale wetgeving onderworpen is aan garantievoorwaarden zoals bedoeld in Richtlijn 68/151/EEG van de Raad om de belangen van zowel deelgerechtigden als derden te beschermen;

  • c. ondernemer: een natuurlijk persoon, een rechtspersoon of een vennootschap, die een onderneming in stand houdt, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld;

  • d. kleine onderneming: kleine onderneming in de zin van verordening (EG) nr. 800/ 2008 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van artikel 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (PbEU L 214);

  • e. middelgrote onderneming: een middelgrote onderneming in de zin van verordening (EG) nr. 800/ 2008 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van artikel 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (PbEU L 214);

  • f. participatiemaatschappij: kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die blijkens zijn statuten of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld tot doel heeft of mede tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan ondernemers teneinde winst te behalen, met uitzondering van startersfondsen als bedoeld in artikel 3.10.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies;

  • g. bank: binnen het grondgebied van de Europese Unie gevestigde bank die is toegelaten het bedrijf van bank uit te oefenen;

  • h. financier: een bank of een participatiemaatschappij;

  • i. achtergestelde lening:

    • 1°. een lening van geld door een financier aan een ondernemer met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten,

      • welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een borgstelling die een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer op persoonlijke titel heeft gegeven,

      • waarop de ondernemer krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening in geval van ontbinding, een akkoord na verlening van surseance van betaling, een akkoord in faillissement of een akkoord na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de achtergestelde lening is verstrekt, eerst verplicht is de niet vervallen aflossingen te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande schulden van de debiteur zijn voldaan, met uitzondering van schulden ingevolge vorderingen waaraan een bepaling van gelijke aard als voornoemde bepaling zijn verbonden en ingevolge geldleningen die zijn verstrekt door aandeelhouders in de onderneming van de ondernemer, en

      • ten aanzien waarvan de financier in de vorenbedoelde akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen; of

    • 2°. een lening van geld door een financier aan een ondernemer die een rechtspersoon is wiens activa slechts bestaan uit deelnemingen in of vorderingen op een dochtermaatschappij in de zin van artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, met het oog op financiering door deze ondernemer van activiteiten van deze dochtermaatschappij,

      • welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een persoonlijke borgstelling van een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer en van een pandrecht gevestigd op aandelen in de dochtermaatschappij,

      • en ten aanzien waarvan de financier in de akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen;

  • j. waarde van een achtergestelde lening: het nog niet afgeloste deel van de lening;

  • k. aandelenkapitaal: aandelen in het kapitaal van een onderneming van de ondernemer, die de financier rechtstreeks van de ondernemer heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een achtergestelde lening;

  • l. waarde van aandelenkapitaal: het bedrag in geld dat de financier bij de volstorting van de aandelen heeft betaald dan wel, in geval van omzetting van een achtergestelde lening, of een deel daarvan, in aandelenkapitaal, de waarde van de uitstaande lening voor zover die is omgezet in aandelen, vermeerderd onderscheidenlijk verminderd met het bedrag in geld dat wegens de omzetting is bijbetaald door, onderscheidenlijk terugbetaald aan de financier;

  • m. risicokapitaal: kapitaal in de vorm van aandelenkapitaal of een achtergestelde lening;

  • n. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

    • 1°. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:

      • meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

      • volledig aansprakelijk vennoot is van, of

      • overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

    • 2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

  • o. onderneming: iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent.

Artikel 2. Garantstelling

  • 1. De Staat stelt zich tegenover de financier garant voor 50% van de waarde van door de financier verstrekt risicokapitaal, voor welke garantstelling de financier een provisie is verschuldigd.

  • 2. De garantie wordt verleend voor de duur van de desbetreffende kapitaalverstrekkingen met een maximum van twaalf jaar, met dien verstande dat op verzoek van de financier de garantie inzake een verstrekking van aandelenkapitaal wordt gebonden aan een termijn van ten minste zes jaar en ten hoogste twaalf jaar.

  • 3. De garantstelling heeft alleen betrekking op risicokapitaal

    • a. dat wordt verstrekt overeenkomstig de in artikel 3 genoemde voorwaarden;

    • b. dat onder de garantstelling is gebracht overeenkomstig de procedure van artikel 4.

  • 4. Indien de financier bij de verstrekking van risicokapitaal een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, is deze overeenkomst slechts van toepassing op het gedeelte van het verstrekte risicokapitaal dat onder de garantstelling is gebracht, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.

Artikel 3. Randvoorwaarden risicokapitaal

Een verstrekking van risicokapitaal aan een ondernemer kan onder de garantstelling van de Staat worden gebracht indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming van de ondernemer zijn bevredigend;

  • b. in de voorafgaande periode van twaalf maanden zijn niet meer middelen ten behoeve van derden aan de onderneming onttrokken dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering en evenmin is een verplichting tot een zodanige onttrekking aangegaan;

  • c. de verstrekking van het risicokapitaal dient niet ter vervanging van aan een ondernemer verschaft krediet of risicokapitaal door dezelfde financier of door een financier die deel uitmaakt van de groep van dezelfde financier;

  • d. de waarde van het risicokapitaal dat aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met de waarde van risicokapitaal dat door een andere financier met toepassing van titel 3.12 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is verstrekt of gelijktijdig wordt verstrekt, bedraagt niet meer dan € 50.000.000;

  • e. bij of in verband met het verstrekken van het risicokapitaal verstrekt de financier geen andere goederen dan geld;

  • f. de verstrekking van het risicokapitaal draagt zelfstandig bij aan het realiseren van een actief en winstgericht beleid van de financier;

  • g. de ondernemer verplicht zich aan een door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen persoon of aan een door de minister aangewezen deskundige derde, voor zover deze dit redelijkerwijs noodzakelijk acht voor de vervulling van zijn taak:

    • 1°. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • 2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;

    • 3°. anderszins binnen de door hem gestelde termijn alle door hem gewenste medewerking te verlenen;

  • h. het risicokapitaal dient niet voor de overname van een aandelenkapitaal of een converteerbare achtergestelde lening, behalve indien dit een concrete verbetering in het ondernemingsbeleid ten doel heeft;

  • i. het risicokapitaal dient niet ter vervanging van een bestaande lening, indien dit uitsluitend ten doel heeft betere financieringsvoorwaarden te verkrijgen.

  • j. het risicokapitaal heeft niet als doel de afwenteling van bestaande risico’s op de Staat;

  • k. het maximum bedrag dat door een financier kan worden verstrekt aan een ondernemer of aan een groep als bedoeld in onderdeel d, bedraagt € 25.000.000;

  • l. de minister, geadviseerd door een groep deskundige derden, heeft verklaard dat is voldaan aan de voorwaarden a tot en met k, indien de financiering waarvoor een garantie wordt aangevraagd meer bedraagt dan € 5 miljoen.

Artikel 4. Aanmelding en toetsing

  • 1. De financier stelt de Staat in kennis van een voorgenomen verstrekking van risicokapitaal met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de ontwerp-overeenkomst tot verstrekking van het risicokapitaal en van andere bescheiden als genoemd in het model.

  • 2. Indien de verstrekking van risicokapitaal naar het oordeel van de Staat voldoet aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden, geldt de garantstelling op grond van deze overeenkomst voor dit risicokapitaal. De Staat bericht hierover de financier binnen drie weken na ontvangst van de aanmelding onder vermelding van de omvang en duur van de garantie. De minister kan in plaats van de provisie, genoemd in artikel 6, eerste lid, onderdelen a en b, een vergoeding vaststellen, indien naar het oordeel van de minister de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.

  • 3. De garantie wordt afgegeven onder de opschortende voorwaarde dat een dienovereenkomstige, door partijen gesloten overeenkomst aan de Staat wordt overgelegd en dat ook dan wordt voldaan aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden. De Staat bericht hierover de financier binnen 35 dagen na ontvangst van de gesloten overeenkomst onder vermelding van de omvang, duur en provisie of vergoeding van de garantie.

Artikel 5. Verplichtingen beheer

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een actief en winstgericht beleid wordt gevoerd voor het verstrekken, beheren en vervreemden van risicokapitaal, waarbij rekening wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 2. De financier draagt er voor zorg dat degenen die met het verstrekken, beheren of vervreemden van risicokapitaal zijn belast beschikken over de nodige deskundigheid.

  • 3. De financier staat er voor in dat degenen die zijn belast met het verstrekken, beheren of vervreemden van risicokapitaal en met de bepaling van en het toezicht op het beleid ter zake betrouwbaar zijn.

  • 4. De financier draagt zorg voor een integere bedrijfsvoering en neemt in dat verband de noodzakelijke maatregelen om onder meer strafbare handelingen, verstrengeling van tegenstrijdige belangen en afhankelijkheid van de financier van bepaalde vennoten, aandeelhouders of andere betrokkenen te voorkomen.

  • 5. De financier staat er voor in dat aandeelhouders, hoofdelijk aansprakelijke vennoten, bestuurders en beheerders van de financier en andere zijdens de financier betrokkenen alleen medewerking verlenen aan verstrekkingen van risicokapitaal en krediet door een ander dan de financier aan een onderneming waaraan de financier risicokapitaal heeft verstrekt met een garantie op grond van deze overeenkomst, indien een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder deze verstrekkingen zou hebben gedaan in het kader van een actief en winstgericht beleid.

  • 6. De financier komt met een ondernemer aan wie een achtergestelde lening is verstrekt slechts een wijziging van het aflossingsschema overeen na voorafgaande toestemming van de Staat, tenzij deze betrekking heeft op een versnelde aflossing of op een gehele of gedeeltelijke opschorting van de aflossingen gedurende ten hoogste vier aaneengesloten kwartalen die niet is voorafgegaan door een eerdere opschorting van de aflossingen.

  • 7. De Staat verleent de in het zesde lid bedoelde toestemming indien aannemelijk is dat:

    • a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan het bestaande aflossingsschema;

    • b. adequate maatregelen worden genomen ter verbetering van de liquiditeit van de onderneming en rekening houdend met het belang van rentabiliteit en continuïteit van de onderneming;

    • c. rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 8. De Staat kan op verzoek van de financier besluiten om de afdracht van de provisie, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen a en b, op te schorten in het geval dat:

    • a. er voor de financier geen mogelijkheden meer zijn om de renteverplichtingen te incasseren bij de ondernemer, en

    • b. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de verplichtingen van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 9. De financier vervreemdt de lening slechts na voorafgaande toestemming van de Staat.

  • 10. De financier verleent slechts gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit de leningovereenkomst, uit hoofde waarvan de gegarandeerde lening is verstrekt, na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat geeft toestemming indien de kwijtschelding noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 11. De financier brengt slechts wijzigingen aan in de leningovereenkomst van de lening na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat kan toestemming geven indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

Artikel 6. Financiële verplichtingen

  • 1. De financier is een provisie verschuldigd voor de garantie op het verstrekte risicokapitaal dat overeenkomstig de procedure van artikel 4 onder de garantstelling is gebracht. De provisie bedraagt eenmalig 1 procent van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal en jaarlijks:

    • a. 3 procent van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal indien de kapitaalverstrekking bestaat uit een niet converteerbare achtergestelde lening zonder dat deze gepaard gaat met een kapitaalverstrekking aan dezelfde ondernemer door de financier of een andere financier die deel uitmaakt van dezelfde groep in de vorm van een converteerbare achtergestelde lening of aandelenkapitaal; of

    • b. 3% van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal in andere gevallen.

  • 2. Per kwartaal wordt een vierde deel van de in het eerste lid, onderdelen a en b bedoelde provisie in rekening gebracht, uitgaand van de waarde van het risicokapitaal op de eerste dag van het kwartaal.

  • 3. De in het eerste lid, onderdelen a en b bedoelde provisie is verschuldigd voor de duur van de garantie of zoveel korter als zich één van de in artikel 8, eerste lid, genoemde omstandigheden voordoet.

  • 4. Indien het risicokapitaal aandelenkapitaal betreft dat wordt vervreemd binnen zes jaren vanaf de verstrekking van het risicokapitaal, is de financier op dat tijdstip een aanvullende provisie verschuldigd voor de periode vanaf het tijdstip van de vervreemding tot na het verstrijken van de periode van zes jaren, welke aanvullende provisie wordt berekend met overeenkomstige toepassing van het eerste lid, onderdelen a en b en uitgaand van de waarde van het aandelenkapitaal op de eerste dag van het kwartaal voorafgaand aan de vervreemding.

  • 5. Indien het risicokapitaal een achtergestelde lening betreft, is de financier een minimale provisie verschuldigd gelijk aan de provisie die met toepassing van het eerste lid, onderdelen a en b op basis van de initiële hoofdsom van de lening voor een periode van drie jaar verschuldigd is. Indien op het tijdstip van de volledige aflossing van de lening de reeds op grond van het eerste lid, onderdelen a en b voor de verstreken looptijd van de lening verschuldigde provisie lager is dan de minimale provisie, is de financier een aanvullende provisie verschuldigd gelijk aan het verschil tussen de reeds verschuldigde provisie en de minimale provisie.

  • 6. Indien risicokapitaal binnen een termijn van zes jaar wordt afgestoten om verlies op dat risicokapitaal in de zin van artikel 8, eerste lid, te beperken, kan de minister op verzoek van de financier de over de resterende termijn verschuldigde provisie kwijtschelden indien sprake is van klemmende redenen, gelegen in het belang van de onderneming van de ondernemer.

Artikel 7. Administratieve en informatieverstrekkingsverplichtingen

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerd risicokapitaal en van ander risicokapitaal dat hij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt.

  • 2. De financier informeert de Staat binnen acht weken nadat de desbetreffende gebeurtenis heeft plaatsgevonden schriftelijk over wezenlijke wijzigingen in het financieringsbeleid of de organisatie van de financier en over wijzigingen ten aanzien van gegarandeerd risicokapitaal, waaronder

    • a. een aflossing van een achtergestelde lening, tenzij deze aflossing overeenkomt met een aflossingsschema waarover de Staat eerder is geïnformeerd;

    • b. een wijziging van de looptijd van een achtergestelde lening.

  • 3. De financier verstrekt de Staat jaarlijks zijn jaarverslag.

  • 4. Desgevraagd verstrekt de financier de Staat gegevens en bescheiden over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerd risicokapitaal en van ander risicokapitaal dat hij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt, en de jaarrekeningen van de ondernemingen waaraan risicokapitaal is verstrekt, vergezeld van desbetreffende accountantsverklaringen als bedoeld in artikel 393, vijfde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een mededeling waarom deze ontbreekt, en van de bijbehorende toelichtingen voor het bestuur van de onderneming.

  • 5. De financier doet onverwijld mededeling aan de Staat van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surséance van betaling aan hem, een verzoek tot faillietverklaring van hem of een verzoek om ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing te verklaren.

Artikel 8. Reikwijdte garantie

  • 1. De financier kan een beroep doen op de garantie indien hij op gegarandeerd risicokapitaal verlies lijdt:

    • a. bij gehele of gedeeltelijke vervreemding van dat risicokapitaal;

    • b. indien het risicokapitaal een achtergestelde lening betreft, door gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de lening door de financier;

    • c. indien het risicokapitaal een achtergestelde lening betreft, door onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen;

    • d. als gevolg van een faillietverklaring, een verlening van surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer;

    • e. bij een in kracht van gewijsde gegane homologatie van een akkoord na de faillietverklaring, na de verlening van surséance van betaling of na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de lening is verstrekt;

    • f. indien de ondernemer een rechtspersoon is, bij ontbinding van de rechtspersoon.

  • 2. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de MKB-onderneming zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan, mits de financier hieraan op enigerlei wijze medewerking heeft verleend.

  • 3. Bij verlies ingevolge vervreemding van risicokapitaal geldt de garantie alleen indien de vervreemding:

    • a. niet eerder dan twee jaar na de verstrekking ervan heeft plaatsgevonden, tenzij de Staat desgevraagd met vervreemding binnen deze termijn heeft ingestemd;

    • b. gebeurt tegen een prijs die past in het voeren van een actief en winstgericht beleid;

    • c. voor zover de financier daarbij risicokapitaal geheel of voor een deel overdraagt aan één van zijn aandeelhouders, hoofdelijk aansprakelijke vennoten, bestuurders, beheerders of andere betrokkenen, gebeurt tegen een prijs die is gebaseerd op een taxatie van twee onafhankelijke deskundigen, dan wel gepaard gaat met vervreemding van ten minste een derde deel van het risicokapitaal aan onafhankelijke derden.

  • 4. Bij verlies ingevolge gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van een achtergestelde lening geldt de garantie alleen indien de kwijtschelding noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 5. Als onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt aangemerkt de situatie waarin

    • a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen;

    • b. aannemelijk is dat de ondernemer in de eerstvolgende jaren niet in staat zal zijn te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen; en

    • c. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 6. Verlies als gevolg van faillietverklaring, een verlening van surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder d, wordt aanwezig geacht

    • a. voor zover aannemelijk is dat de financier bij het einde van het faillissement, van de surséance onderscheidenlijk van de toepassing van de schuldsaneringsregeling een verlies als bedoeld in het achtste lid zal leiden;

    • b. mits aannemelijk is dat rekening is gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 7. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien de financier tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van deze overeenkomst of indien de financier niet kan aantonen die maatregelen te hebben genomen die een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder zou hebben genomen in het kader van een actief en winstgericht beleid.

  • 8. Het verlies wordt berekend op basis van de waarde van het risicokapitaal of, indien het verlies slechts op een deel van het verstrekte risicokapitaal is geleden, het hiermee overeenkomende deel van die waarde, in een voorkomend geval verminderd met:

    • a. in geval van vervreemding: de prijs waarvoor die vervreemding heeft plaatsgevonden;

    • b. in geval van ontbinding: de liquidatie-uitkering; of

    • c. in geval van homologatie van een akkoord als bedoeld in het eerste lid, onder e, de in het kader van het akkoord voor de achtergestelde lening verrichte uitkering; en

    • d. in geval van verlies op aandelenkapitaal, het totaal van de uitgekeerde dividenden en het totaal van de aan de financier betaalde vergoedingen voor zover deze vergoedingen hoger zijn dan een marktconforme vergoeding.

  • 9. Indien de financier meermalen gegarandeerd risicokapitaal aan een ondernemer heeft verstrekt en slechts op een deel daarvan verlies lijdt, wordt het verlies geacht te zijn geleden op het risicokapitaal dat de financier het eerst heeft verstrekt.

  • 10. Indien de financier aan een ondernemer risicokapitaal heeft verstrekt dat slechts ten dele onder de garantstelling is gebracht en slechts op een deel van het verstrekte risicokapitaal verlies lijdt, wordt het verlies, onverminderd het negende lid, naar rato toegerekend aan het risicokapitaal dat onder de garantstelling is gebracht.

Artikel 9. Inroepen van garantie

  • 1. De financier verzoekt de Staat binnen zes maanden nadat zich de in artikel 8, eerste lid, bedoelde situatie heeft voorgedaan om betaling op grond van de garantie met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de vervreemdingsovereenkomst, de inschrijving in het register van de ontbinding van de rechtspersoon of van de in artikel 8, eerste lid, onder c, bedoelde akkoorden en van andere bescheiden als genoemd in het model.

  • 2. Indien naar het oordeel van de Staat sprake is van een verlies als bedoeld in artikel 8, maakt de financier aanspraak op betaling van 50% van het geleden verlies, tenzij de financier in gebreke is gebleven bij de naleving van deze overeenkomst. De Staat bericht hierover de financier binnen dertien weken na ontvangst van het betalingsverzoek onder vermelding van het te betalen bedrag.

Artikel 10. Betalingen

Alle betalingen in verband met deze overeenkomst door de financier geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar rekeningnummer ... bij de ... bank, ten name van RVO.nl, onder vermelding van het ... nummer.

Artikel 11. Terugvordering en navordering

  • 1. Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra blijkt dat de financier zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat de Staat op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft.

  • 2. Indien vanwege een verlies als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c of d, een uitkering op grond van de garantie heeft plaatsgevonden, is de financier verplicht 50% van de aflossingen die na de uitkering worden verricht, onderscheidenlijk van hetgeen na de uitkering is ontvangen, uit te betalen aan de Staat.

Artikel 12. Opzegging

  • 1. De Staat is gerechtigd deze overeenkomst schriftelijk op te zeggen indien

    • a. de financier tekort schiet bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst;

    • b. ten aanzien van de financier een verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;

    • c. de financier, in geval deze rechtspersoonlijkheid heeft, is ontbonden;

    • d. de bepalingen in paragraaf 3.12 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies niet langer verenigbaar zijn met de regels van de Europese Gemeenschappen ten aanzien van staatssteun.

  • 2. Een opzegging op grond van het eerste lid, onder a, geschiedt uitsluitend nadat de Staat de financier op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden te herstellen binnen een redelijke termijn.

  • 3. Een opzegging in verband met de in het eerste lid, onder d, bedoelde omstandigheid heeft geen gevolgen voor de verplichtingen ten aanzien van verstrekkingen van risicokapitaal die voor het tijdstip van de opzegging onder de garantstelling zijn gebracht.

Artikel 13. Geschillen

  • 1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

  • 2. Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.

Artikel 14. Adressering schriftelijke stukken

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 1. gemelde partij worden gericht aan

    Minister van Economische Zaken en Klimaat,

    RVO.nl, postbus 93144, 2509 AC Den Haag.

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 2. gemelde partij worden gericht aan

    .....

Artikel 15. Inwerkingtreding

Deze overeenkomst treedt in werking door de ondertekening daarvan door de partijen.

........., ten deze vertegenwoordigd door

  • 1. ...

  • 2. ...

Deze overeenkomst is getekend op ..... te Den Haag

Toelichting bij de in bijlage 3.12.1 opgenomen model garantstellingsovereenkomsten

Een aantal bepalingen van de in bijlage 3.12.1 en 3.12.2 opgenomen modellen komt letterlijk of materieel overeen met bepalingen in de paragrafen 3.12, 3.13 en 3.14 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. In deze toelichting op het model worden deze bepalingen niet opnieuw aan de orde gesteld.

Omdat het model voor de garantstellingsovereenkomst ten aanzien van door financiers verstrekte niet converteerbare achtergestelde leningen (bijlage 3.12.2) materieel niet verschilt van het model ten aanzien van achtergestelde leningen en aandelenkapitaal (bijlage 3.12.1), wordt volstaan met een toelichting van het laatstgenoemde model.

Artikel 3. (Randvoorwaarden risicokapitaal)

Dit artikel bevat de voorwaarden waaraan concrete verstrekkingen van risicokapitaal moeten voldoen om deze onder de garantstelling te kunnen brengen. Sommige van deze voorwaarden hebben betrekking op de kapitaalverstrekking zelf, andere betreffen de ondernemer waaraan het risicokapitaal wordt verstrekt. De financier is gehouden na te gaan of de ondernemer aan deze voorwaarden voldoet. De informatie waarover de financier bijgevolg beschikt of redelijkerwijs zou moeten beschikken is maatgevend voor de beoordeling op grond van artikel 4 of aan de voorwaarden is voldaan.

Het in onderdeel a opgenomen vereiste inzake continuïteit en rentabiliteit van de ondernemer, dat reeds in de toelichting bij artikel 31, onderdeel a, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies is behandeld, wordt toegepast bij de beoordeling van de aanmelding overeenkomstig artikel 4 van de overeenkomst. De ondernemer dient derhalve op dat moment aan deze voorwaarde te voldoen. De ondernemer dient op zichzelf economisch gezond te zijn, maar ook is van belang dat niet een financiering plaatsvindt die de rentabiliteit en continuïteit van het bedrijf in gevaar brengt.

Onderdeel b betreft situaties waarin de ondernemer zonder dat dit noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering middelen aan de onderneming heeft onttrokken. Door deze gevallen uit te sluiten wordt voorkomen dat het garantstellingsbudget wordt benut voor financieringen die in zekere zin onnodig zijn.

In onderdeel e is bepaald dat de verstrekking van risicokapitaal niet anders dan met geld kan plaatsvinden. Bij financiering door de overdracht van bijvoorbeeld goederen of vorderingen kan gemakkelijk een intransparante situatie ontstaan.

In onderdeel f is een inhoudelijke voorwaarde gesteld ten aanzien van de kapitaalverstrekking om te voorkomen dat op oneigenlijke wijze gebruik wordt gemaakt van dit instrument. Daarvan kan in het bijzonder sprake zijn indien een financiering onder de garantstelling wordt gebracht om het risico van een andere financiering af te dekken. Indien de aankoop van aandelen tegen een abnormaal hoge prijs onder de garantstelling wordt gebracht terwijl daarnaast, ter compensatie, een lening tegen een zeer hoge rente wordt verstrekt, zou de financier na enkele jaren de aandelen tegen een veel lagere prijs kunnen verkopen en voor het geleden verlies een beroep op de garantie kunnen doen. Om dit te voorkomen wordt voor toepassing van de garantstelling vereist dat de kapitaalverstrekking als zodanig bijdraagt aan het realiseren van een actief en winstgericht beleid of, anders gezegd, commercieel interessant is.

Onderdeel g beoogt zeker te stellen dat zonodig zijdens de minister boekenonderzoek bij de ondernemer kan plaatsvinden. Onder omstandigheden kan twijfel bestaan of de feitelijke situatie van de ondernemer overeen komt met het beeld zoals dat naar voren komt uit de door de financier verstrekte informatie. Het is wenselijk dat alsdan de bevoegdheid bestaat toezicht uit te oefenen zoals dat gebruikelijk is in het kader van publiekrechtelijke subsidieverhoudingen. De essentie van de bepalingen van afdeling 5.2 van hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht is om die reden overgenomen in onderdeel g.

Artikel 4. (Aanmelding en toetsing)

Indien een financier een garantstellingsovereenkomst met de Staat heeft gesloten en beschikt over een reserveringsquotum kan hij financieringen aangaan met gebruikmaking van de garantstelling. Om de financier zekerheid te kunnen bieden dat de financiering voldoet aan de in hoofdstuk 3 van de regeling en overeenkomst gestelde voorwaarden wordt de voorgenomen financiering aangemeld bij de Staat, dat wil zeggen RVO.nl van het Ministerie van Economische Zaken. RVO.nl constateert of de financiering aan de voorwaarden voldoet en informeert vervolgens de financier dat de financiering onder de garantstelling wordt gebracht of dat niet aan de voorwaarden wordt voldaan.

Omdat de melding plaats vindt op basis van een ontwerp-financieringsovereenkomst, staat niet op voorhand vast dat de financiering ook daadwerkelijk zal plaatsvinden. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat een ondernemer verschillende financiers om een offerte heeft gevraagd. Alsdan zou het mogelijk zijn dat verscheidene garanties voor één en dezelfde financiering worden verleend of dat garanties voor een ondernemer worden afgegeven tot boven het maximale financieringsbedrag van € 5.000.000. Om die reden is in het derde lid bepaald dat de garantie eerst geldig wordt nadat de definitieve financieringsovereenkomst is overgelegd en nadat is geconstateerd dat nog steeds wordt voldaan aan de in artikel 3 genoemde voorwaarden.

Artikel 5. (Verplichtingen beheer)

Dit artikel bevat enkele algemene verplichtingen ten aanzien van de financier evenals bepalingen over wijzigingen van het aflossingsschema van een achtergestelde lening.

In het eerste lid is een algemene zorgplicht vastgelegd om een actief en winstgericht financieringsbeleid te voeren, rekening houdend met het belang van de garantsteller. Dit impliceert onder meer dat de financier op de hoogte moet zijn van belangrijke ontwikkelingen bij de ondernemer waarin is geïnvesteerd, opdat de financier en de Staat als garantsteller niet onnodig voor onaangename verrassingen worden gesteld. Het financieringsbeleid heeft betrekking op alle werkzaamheden die een goed huisvader betaamt, ongeacht of het de verstrekking, het beheren in enge zin of de vervreemding van het risicokapitaal betreft.

Het tweede, derde en vierde lid weerspiegelen de eisen die in artikel 24 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies zijn gesteld op het vlak van deskundigheid, betrouwbaarheid en integriteit. Financiers dienen aan de eisen die voor het sluiten van de garantstellingsovereenkomst worden gesteld, te blijven voldoen. Integriteit betreft onder meer het voorkomen van verstrengeling van tegengestelde belangen. Een voorbeeld van belangenverstrengeling en de mogelijke gevolgen daarvan is de situatie waarin een aandeelhouder van een participatiemaatschappij die tevens aandeelhouder is van een andere participatiemaatschappij, aandelen van de ene naar de andere maatschappij overdraagt tegen kunstmatige prijzen, waardoor de maatschappij benadeeld wordt.

Het vijfde lid betreft specifiek het risico van belangenverstrengeling in geval bij de financier betrokkenen investeringen doen door het verstrekken van krediet of risicokapitaal aan de ondernemer die met garantie is gefinancierd. Bij een dergelijke samenloop kan belangenverstrengeling aan de orde zijn, reden om te vergen dat die parallelle financieringen passen in een redelijk financieringsbeleid.

Ingevolge het zesde lid vergt een wijziging van het aflossingsschema die lagere aflossingen of een temporisering behelst, in beginsel de toestemming van de Staat. Op deze wijze kan worden getoetst of de beoogde aanpassing niet strijdig is met het belang van de ondernemer of met het (financiële) belang van de Staat. Het toestemmingsvereiste geldt niet voor zover de wijziging voortvloeit uit de eerste opschorting van aflossingen gedurende ten hoogste een jaar. Voor dergelijke wijzigingen met relatief beperkte gevolgen volstaat dat de Staat hierover wordt geïnformeerd overeenkomstig artikel 7, tweede lid.

Het zevende lid bevat de concrete criteria voor het verlenen van toestemming. Duidelijk moet zijn dat de opschorting noodzakelijk is vanwege liquiditeitsproblemen van de ondernemer (onderdeel a). Verder moeten voor de oplossing daarvan maatregelen worden genomen, waarbij ook het belang van de ondernemer op de langere termijn moet worden betrokken (onderdeel b). Het criterium van onderdeel c tenslotte betreft het belang van de Staat als garantsteller en beoogt in het bijzonder te voorkomen dat de aflossing van een gegarandeerde lening wordt opgeschort terwijl op andere leningen wel afgelost wordt. Op die wijze zou de financier zijn risico’s op de Staat kunnen afwentelen. Bij de noodzaak van evenwichtige aanwending van beschikbare middelen dient rekening te worden gehouden met de aard van de desbetreffende leningen. In het bijzonder kan een achterstellingsclausule reden zijn voor een niet evenredige aanwending van middelen voor aflossingen.

Artikel 6. (Financiële verplichtingen)

Onder omstandigheden kan de zesjaarstermijn averechts uitwerken, bijvoorbeeld indien de ondernemer in financieel zwaar weer is geraakt. Handhaving van de premieplicht zou dan de financier ertoe kunnen brengen faillissement van de ondernemer aan te vragen. Alsdan kan de premie op grond van het vijfde lid worden kwijtgescholden. Hiertoe dient de kapitaalverstrekker een beargumenteerd en gedocumenteerd verzoek te doen aan de Staat.

Artikel 7. (Administratieve en informatieverstrekkingsverplichtingen)

In dit artikel zijn verplichtingen opgenomen ten aanzien van de administratie en de informatieverstrekking van de financier aan het ministerie. Onder omstandigheden kan het ministerie nader inzicht willen hebben in de samenhang tussen de gegarandeerde en de andere financieringen die door de financier aan een ondernemer zijn verstrekt en in de gang van zaken bij de gefinancierde MKB-ondernemers. Het vierde lid verplicht de financier alsdan de desbetreffende informatie te verschaffen.

Artikel 8. (Reikwijdte garantie)

Dit artikel bevat regels omtrent het inroepen van de garantie. In het eerste lid is bepaald op welke situaties de garantie betrekking heeft.

Het tweede tot en met het zesde lid bevatten nadere voorwaarden voor het inroepen van de garantstelling om te voorkomen dat de garantie wordt gebruikt om onnodige verliezen af te wentelen. Het tweede lid betreft de situatie dat middelen aan de onderneming zijn onttrokken zonder dat dit een bedrijfsmatige reden heeft. Het kan bijvoorbeeld gaan om uitzonderlijk hoge management- of commissariskosten. Niet altijd is de financier op de hoogte van dergelijke kapitaalonttrekkingen of is de financier in staat deze te voorkomen. Om die reden is in de voorwaarde vermeld dat de financier op enigerlei wijze aan de onttrekking moet hebben meegewerkt. Het is in een voorkomend geval aan de financier om aan te tonen dat hij niet op de hoogte was en redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn van de onttrekking, dan wel dat heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden gevergd om de onttrekking te voorkomen.

Voor het geval van verliesgevende verkoop van aandelenkapitaal gelden extra voorwaarden om te voorkomen dat hierbij de belangen van de Staat tekort wordt gedaan. Een vervreemding binnen twee jaar is niet gebruikelijk en bergt het risico in zich dat de participatie ten koste van de ondernemer wordt vervreemd. Verder moet ook voorkomen worden dat bij de vervreemding sprake is van een oneigenlijke belangenvermenging van de financier, beheerder en aandeelhouders of vennoten. In verband hiermee is in het tweede lid bepaald dat de vervreemding moet plaatsvinden tegen een prijs die past in het voeren van een actief en winstgericht beleid. Indien vervreemding plaats vindt aan betrokkenen bij de financier, kan de kans op belangenverstrengeling op voorhand aanwezig worden geacht. In dat geval worden aanvullende eisen gesteld om te voorkomen dat de prijsstelling op oneigenlijke wijze plaats vindt.

In het vierde lid worden nadere voorwaarden gesteld aan verliesdeclaraties vanwege kwijtschelding van achtergestelde leningen. Een financier kan verlies lijden op risicokapitaal als de desbetreffende ondernemer financieel in de problemen komt. Als een ondernemer failliet dreigt te gaan, kan de financier proberen dat te voorkomen door aanpassing van de financieringsvoorwaarden, bijvoorbeeld door een gedeeltelijke of gehele kwijtschelding van een achtergestelde lening. Op die wijze kan de overlevingskans van de onderneming worden vergroot, hetgeen ook in het belang is van de financier. Tegelijkertijd lijdt deze een verlies als gevolg van de kwijtschelding. Om die reden omvat de garantie van dit instrument ook deze vorm van verlies. Voorwaarde is dat de kwijtschelding noodzakelijk moet zijn – het moet gaan om een onontkoombaar verlies. Verder is van belang dat met het belang van de Staat rekening is gehouden en wordt gehouden, onder meer door een evenwichtige aanwending van eventuele baten. De liquiditeitsproblemen dienen niet eenzijdig op de gegarandeerde achtergestelde lening worden afgewenteld, ten voordele van andere financieringen aan de ondernemer. Dit betekent onder meer dat indien een financier twee achtergestelde leningen aan een ondernemer heeft verstrekt waarvan één onder de garantstelling is gebracht, de aflossingen naar rato aan beide leningen ten goede dienen te komen. Bij een combinatie van een gegarandeerde achtergestelde lening en een andere, niet achtergestelde lening kan ook een beperkter aflossing op de achtergestelde lening aanvaardbaar zijn.

Een enigszins vergelijkbare situatie doet zich voor indien de ondernemer niet in staat is aflossingen te doen – terwijl er geen reden is over te gaan tot kwijtschelding van de lening.

Dan lijdt de financier de facto een verlies. Van belang is of de aflossingen binnen een afzienbare termijn kunnen worden hervat of dat de financiële problemen van de ondernemer een structureel karakter dragen. Om die reden is het niet afgeloste deel van de lening eerst declarabel onder de garantie indien gebleken is dat de ondernemer feitelijk niet aan zijn aflossingsverplichtingen kan voldoen – ongeacht of aflossingen zijn opgeschort in overeenstemming met de financier – en indien naar verwachting ook in de nabije toekomst geen aflossingen zullen worden gedaan. Voorts geldt hier de hiervoor reeds besproken voorwaarde dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

In het zesde lid worden nadere voorwaarden geformuleerd voor verliesdeclaraties bij faillissement, surséance van betaling of toepassing van de schuldsaneringsregeling. Ten eerste is van belang dat aannemelijk kan worden gemaakt dat ter zijner tijd daadwerkelijk een verlies zal worden geleden. Ten tweede geldt ook hier de voorwaarde dat rekening is gehouden met het belang van de Staat als garantsteller. Anders dan in de hiervoor besproken situaties geldt deze voorwaarde niet voor de toekomst omdat het faillissementsrecht daarvoor een eigen kader biedt. Dat kent de nodige waarborgen voor een evenwichtige afwikkeling van financieringsrelaties.

Op grond van het zevende lid hoeft uitbetaling op een verlies niet of niet geheel plaats te vinden indien de financier niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Bij de toepassing van deze bepaling wordt rekening gehouden met de aard van het verzuim. Een (gedeeltelijke) uitbetaling ligt bijvoorbeeld niet in de rede als de financier stelselmatig in gebreke is gebleven bij de betaling van de provisie. Het inroepen van deze clausule, althans een volledige strafkorting, ligt veel minder voor de hand indien het verzuim zich beperkt tot bijvoorbeeld het niet tijdig voldoen aan de in artikel 7, tweede en derde lid, bedoelde informatieverplichtingen. De in artikel 5, eerste tot en met vijfde lid, opgenomen verplichtingen hebben kort gezegd betrekking op een gezonde bedrijfvoering. Eerst bij wezenlijke misstanden zal er reden zijn niet tot een (volledige) uitbetaling over te gaan omdat alsdan niet valt uit te sluiten dat het verlies geheel of gedeeltelijk is veroorzaakt door de gebrekkige bedrijfsvoering. Een gezonde bedrijfsvoering veronderstelt dat ten aanzien van verstrekt risicokapitaal de noodzakelijke beheersmaatregelen worden getroffen. Om die reden is tevens bepaald dat de financier dit zonodig moet kunnen aantonen. Krachtens artikel 5 van de overeenkomst is de financier onder meer verplicht het risicokapitaal actief en winstgericht te beheren en zorg te dragen voor de deskundigheid van de betrokkenen. Bijgevolg geldt als maatstaf dat die maatregelen zijn getroffen die een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder in het kader van een actief en winstgericht beleid zou hebben getroffen.

Ingevolge het achtste lid bedraagt het voor de garantie relevante verlies het verschil tussen de feitelijke waarde en de restwaarde die uiteindelijk is verkregen. Daarnaast gelden de dividendinkomsten als aftrekpost voor aandelenkapitaal. Op deze wijze wordt voorkomen dat de financier inkomsten genereert die impliciet later voor 50% ten koste van de garantsteller komen.

In geval van verscheidene financieringen kan onduidelijkheid bestaan over de omvang van het verlies. Indien bijvoorbeeld meermalen met garantie aandelenkapitaal is verschaft waarop gedeeltelijk verlies wordt geleden, is op grond van het negende lid de waarde van het eerst verkregen aandelenkapitaal bepalend voor de berekening van het verlies. Het tiende lid betreft de situatie waarin niet alle verstrekkingen van risicokapitaal onder de garantstelling zijn gebracht. Indien bijvoorbeeld 60% van de financieringen gegarandeerd was, zal bij verlies op een deel van het risicokapitaal voor slechts 60% van dat verlies een beroep op de garantie kunnen worden gedaan.

Artikel 9. (Inroepen van garantie)

Dit artikel betreft de procedure voor het inroepen van de garantie.

Artikel 11. (Terugvordering en navordering)

Bij afschrijving van een achtergestelde lening is niet sprake van een definitief verlies. Het is mogelijk dat naderhand alsnog een aflossing op de lening plaatsvindt. Het tweede lid van artikel 12 verplicht de financier in deze gevallen alsdan de helft van deze aflossingen aan de Staat te betalen. Bij faillissement e.d. is nog niet sprake van een daadwerkelijk verlies, althans het verlies staat nog niet definitief vast. Indien de financier ontvangsten heeft uit het akkoord of uit de liquidatie-uitkering, dienen deze eveneens voor 50% te worden doorbetaald aan de Staat.

Artikel 12. (Geschillen)

Zonodig kan de overeenkomst door de Staat worden opgezegd op de in het eerste lid genoemde gronden. Op grond van onderdeel a kan opzegging plaatsvinden indien de financier zijn verplichtingen niet nakomt. Daarnaast is opzegging door de Staat mogelijk indien de status van de financier is gewijzigd, hetzij indien faillissement of een vergelijkbare voorziening is aangevraagd, hetzij bij ontbinding van de rechtspersoon van de financier. Tenslotte kan de Staat de overeenkomst opzeggen indien deze als gevolg van Europeesrechtelijke ontwikkelingen niet langer in overeenstemming zou zijn met de regels van de Europese Gemeenschap ten aanzien van staatsteun.

Voor zover deze opzeggingsgronden verband houden of verband kunnen houden met een tekortkoming die hersteld kan worden, dient op grond van het tweede lid de Staat daarvoor de gelegenheid te bieden.

Het ligt in de rede dat de partijen bij opzegging van de overeenkomst in onderhandeling treden en in een vaststellingsovereenkomst regelen hoe de garantstellingsovereenkomst dient te worden afgewikkeld. Afhankelijk van de omstandigheden kan bijvoorbeeld worden afgesproken dat lopende garantieverplichtingen niet worden aangetast door een opzegging van de overeenkomst, onder gelijktijdige afkoop van de nog niet betaalde premies. Indien de overeenkomst wordt opgezegd in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen, is het in elk geval wenselijk de lopende garanties te ontzien. Daarom is in het derde lid bepaald dat alsdan de verplichtingen ingevolge bestaande garanties onverlet blijven.

Bijlage 3.12.2. als bedoeld in artikel 3.12.7, tweede lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Model garantstellingsovereenkomst ten aanzien van niet converteerbare achtergestelde leningen

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat,

    vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken en Klimaat;

  • 2. ...., hierna te noemen financier;

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Definitiebepalingen

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  • a. minister: de Minister van Economische Zaken en Klimaat;

  • b. kapitaalvennootschap:

    • 1°. een vennootschap als bedoeld in artikel 1 van de Eerste Richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB EG L 65), of

    • 2°. een kapitaalvennootschap die is ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die rechtspersoonlijkheid bezit, een apart vermogen heeft dat bij uitsluiting voor de schulden van de vennootschap kan worden aangesproken en op grond van haar nationale wetgeving onderworpen is aan garantievoorwaarden zoals bedoeld in Richtlijn 68/151/EEG van de Raad om de belangen van zowel deelgerechtigden als derden te beschermen;

  • c. ondernemer: een natuurlijk persoon, een rechtspersoon of een vennootschap, die een onderneming in stand houdt, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld;

  • d. kleine onderneming: kleine onderneming in de zin van verordening (EG) nr. 800/ 2008 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van artikel 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (PbEU L 214);

  • e. middelgrote onderneming: een middelgrote onderneming in de zin van verordening (EG) nr. 800/ 2008 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van artikel 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (PbEU L 214);

  • f. participatiemaatschappij: kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die blijkens zijn statuten of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld tot doel heeft of mede tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan ondernemers teneinde winst te behalen, met uitzondering van startersfondsen als bedoeld in artikel 3.10.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies;

  • g. bank: binnen het grondgebied van de Europese Unie gevestigde bank die is toegelaten het bedrijf van bank uit te oefenen;

  • h. financier: een bank of een participatiemaatschappij;

  • i. achtergestelde lening:

    • 1°. een lening van geld door een financier aan een ondernemer met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten,

      • welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een borgstelling die een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer op persoonlijke titel heeft gegeven,

      • waarop de ondernemer krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening in geval van ontbinding, een akkoord na verlening van surseance van betaling, een akkoord in faillissement of een akkoord na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de achtergestelde lening is verstrekt, eerst verplicht is de niet vervallen aflossingen te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande schulden van de debiteur zijn voldaan, met uitzondering van schulden ingevolge vorderingen waaraan een bepaling van gelijke aard als voornoemde bepaling zijn verbonden en ingevolge geldleningen die zijn verstrekt door aandeelhouders in de onderneming van de ondernemer, en

      • ten aanzien waarvan de financier in de vorenbedoelde akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen; of

    • 2°. een lening van geld door een financier aan een ondernemer die een rechtspersoon is wiens activa slechts bestaan uit deelnemingen in of vorderingen op een dochtermaatschappij in de zin van artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, met het oog op financiering door deze ondernemer van activiteiten van deze dochtermaatschappij,

      • welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een persoonlijke borgstelling van een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer en van een pandrecht gevestigd op aandelen in de dochtermaatschappij,

      • en ten aanzien waarvan de financier in de akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen;

  • j. waarde van een achtergestelde lening: het nog niet afgeloste deel van de lening;

  • k. aandelenkapitaal: aandelen in het kapitaal van een onderneming van de ondernemer, die de financier rechtstreeks van de ondernemer heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een achtergestelde lening;

  • l. waarde van aandelenkapitaal: het bedrag in geld dat de financier bij de volstorting van de aandelen heeft betaald dan wel, in geval van omzetting van een achtergestelde lening, of een deel daarvan, in aandelenkapitaal, de waarde van de uitstaande lening voor zover die is omgezet in aandelen, vermeerderd onderscheidenlijk verminderd met het bedrag in geld dat wegens de omzetting is bijbetaald door, onderscheidenlijk terugbetaald aan de financier;

  • m. risicokapitaal: kapitaal in de vorm van aandelenkapitaal of een achtergestelde lening;

  • n. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

    • 1°. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:

      • meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

      • volledig aansprakelijk vennoot is van, of

      • overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

    • 2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

  • o. onderneming: iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent.

Artikel 2. Garantstelling

  • 1. De Staat stelt zich tegenover de financier garant voor 50% van de waarde van door de financier verstrekte niet converteerbare achtergestelde leningen, voor welke garantstelling de financier een provisie is verschuldigd.

  • 2. De garantie wordt verleend voor de duur van deze leningen met een maximum van twaalf jaar.

  • 3. De garantstelling heeft alleen betrekking op leningen

    • a. die worden verstrekt overeenkomstig de in artikel 3 genoemde voorwaarden;

    • b. die onder de garantstelling zijn gebracht overeenkomstig de procedure van artikel 4.

  • 4. Indien de financier bij de verstrekking van een lening een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, is deze overeenkomst slechts van toepassing op het gedeelte van de lening dat onder de garantstelling is gebracht, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.

Artikel 3. Randvoorwaarden risicokapitaal

Een niet converteerbare achtergestelde lening aan een ondernemer kan onder de garantstelling van de Staat worden gebracht indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming van de ondernemer zijn bevredigend;

  • b. in de voorafgaande periode van twaalf maanden zijn niet meer middelen ten behoeve van derden aan de onderneming onttrokken dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering en evenmin is een verplichting tot een zodanige onttrekking aangegaan;

  • c. de verstrekking van het risicokapitaal dient niet ter vervanging van aan een ondernemer verschaft krediet of risicokapitaal door dezelfde financier of door een financier die deel uitmaakt van de groep van dezelfde financier;

  • d. de waarde van de lening die aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met de waarde van risicokapitaal dat door een andere financier met toepassing van titel 3.12 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is verstrekt of gelijktijdig wordt verstrekt, bedraagt niet meer dan € 50.000.000;

  • e. bij of in verband met het verstrekken van de lening verstrekt de financier geen andere goederen dan geld;

  • f. de lening draagt zelfstandig bij aan het realiseren van een actief en winstgericht beleid van de financier;

  • g. de ondernemer verplicht zich aan een door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen persoon of aan een door de minister aangewezen deskundige derde, voor zover deze dit redelijkerwijs noodzakelijk acht voor de vervulling van zijn taak:

    • 1°. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • 2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;

    • 3°. anderszins binnen de door hem gestelde termijn alle door hem gewenste medewerking te verlenen;

  • h. het risicokapitaal dient niet voor de overname van een aandelenkapitaal of een converteerbare achtergestelde lening, behalve indien dit een concrete verbetering in het ondernemingsbeleid ten doel heeft;

  • i. het risicokapitaal dient niet ter vervanging van een bestaande lening, indien dit uitsluitend ten doel heeft betere financieringsvoorwaarden te verkrijgen.

  • j. het risicokapitaal heeft niet als doel de afwenteling van bestaande risico’s op de Staat;

  • k. het maximum bedrag dat door een financier kan worden verstrekt aan een ondernemer of aan een groep als bedoeld in onderdeel d, bedraagt € 25.000.000;

  • l. de minister, geadviseerd door een groep deskundige derden, heeft verklaard dat is voldaan aan de voorwaarden a tot en met k, indien de financiering waarvoor een garantie wordt aangevraagd meer bedraagt dan € 5 miljoen.

Artikel 4. Aanmelding en toetsing

  • 1. De financier stelt de Staat in kennis van een voorgenomen verstrekking van een lening met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de ontwerp-leningsovereenkomst en van andere bescheiden als genoemd in het model.

  • 2. Indien de verstrekking van de lening naar het oordeel van de Staat voldoet aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden, geldt de garantstelling op grond van deze overeenkomst voor deze lening. De Staat bericht hierover de financier binnen drie weken na ontvangst van de aanmelding onder vermelding van de omvang en duur van de garantie. De minister kan in plaats van de provisie, genoemd in artikel 6, eerste lid, onderdelen a en b, een vergoeding vaststellen, indien naar het oordeel van de minister de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.

  • 3. De garantie wordt afgegeven onder de opschortende voorwaarde dat een dienovereenkomstige, door partijen gesloten overeenkomst aan de Staat wordt overgelegd en dat ook dan wordt voldaan aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden. De Staat bericht hierover de financier binnen 35 dagen na ontvangst van de gesloten overeenkomst onder vermelding van de omvang, duur en provisie of vergoeding van de garantie.

Artikel 5. Verplichtingen beheer

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een actief en winstgericht beleid wordt gevoerd voor het verstrekken, beheren en vervreemden van leningen, waarbij rekening wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 2. De financier draagt er voor zorg dat degenen die met het verstrekken, beheren of vervreemden van leningen zijn belast beschikken over de nodige deskundigheid.

  • 3. De financier staat er voor in dat degenen die zijn belast met het verstrekken, beheren of vervreemden van leningen en met de bepaling van en het toezicht op het beleid ter zake betrouwbaar zijn.

  • 4. De financier draagt zorg voor een integere bedrijfsvoering en neemt in dat verband de noodzakelijke maatregelen om onder meer strafbare handelingen, verstrengeling van tegenstrijdige belangen en afhankelijkheid van de financier van bepaalde vennoten, aandeelhouders of andere betrokkenen te voorkomen.

  • 5. De financier verleent alleen medewerking aan verstrekkingen van krediet door een ander dan de financier aan een onderneming waaraan de financier een gegarandeerde lening heeft verstrekt, indien een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder deze medewerking zou hebben verleend in het kader van een actief en winstgericht beleid.

  • 6. De financier komt met een ondernemer aan wie een gegarandeerde lening is verstrekt slechts een wijziging van het aflossingsschema overeen na voorafgaande toestemming van de Staat, tenzij deze betrekking heeft op een versnelde aflossing of op een gehele of gedeeltelijke opschorting van de aflossingen gedurende ten hoogste vier aaneengesloten kwartalen die niet is voorafgegaan door een eerdere opschorting van de aflossingen.

  • 7. De Staat verleent de in het zesde lid bedoelde toestemming indien aannemelijk is dat:

    • a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan het bestaande aflossingsschema;

    • b. adequate maatregelen worden genomen ter verbetering van de liquiditeit van de onderneming en rekening houdend met het belang van rentabiliteit en continuïteit van de onderneming;

    • c. rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 8. De Staat kan op verzoek van de financier besluiten om de afdracht van de provisie, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen a en b, op te schorten in het geval dat:

    • a. er voor de financier geen mogelijkheden meer zijn om de renteverplichtingen te incasseren bij de ondernemer, en

    • b. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de verplichtingen van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 9. De financier vervreemdt de lening slechts na voorafgaande toestemming van de Staat.

  • 10. De financier verleent slechts gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit de leningovereenkomst, uit hoofde waarvan de gegarandeerde lening is verstrekt, na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat geeft toestemming indien de kwijtschelding noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 11. De financier brengt slechts wijzigingen aan in de leningovereenkomst van de lening na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat kan toestemming geven indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

Artikel 6. Financiële verplichtingen

  • 1. De financier is een provisie verschuldigd voor de garantie op leningen die overeenkomstig de procedure van artikel 4 onder de garantstelling zijn gebracht. De provisie bedraagt eenmalig 1 procent van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal en jaarlijks:

    • a. 3 procent van de gegarandeerde waarde van de lening indien deze bestaat uit een niet converteerbare achtergestelde lening zonder dat deze gepaard gaat met een kapitaalverstrekking aan dezelfde ondernemer door de financier of een andere financier die deel uitmaakt van dezelfde groep in de vorm van een converteerbare achtergestelde lening of aandelenkapitaal; of

    • b. 3% van de gegarandeerde waarde van de lening in andere gevallen.

  • 2. Per kwartaal wordt een vierde deel van de in het eerste lid, onderdelen a en b bedoelde provisie in rekening gebracht, uitgaand van de waarde van de leningen op de eerste dag van het kwartaal.

  • 3. De in het eerste lid, onderdelen a en b bedoelde provisie is verschuldigd voor de duur van de garantie of zoveel korter als zich één van de in artikel 8, eerste lid, genoemde omstandigheden voordoet.

  • 4. De financier is op het tijdstip van de volledige aflossing van de lening een aanvullende provisie verschuldigd indien de op grond van het eerste lid, onderdelen a en b voor de totale looptijd van de lening verschuldigde provisie minder bedraagt dan het zesvoud van de provisie die met toepassing van het eerste lid, onderdelen a en b voor de helft van het geleende bedrag kan worden berekend, welke aanvullende provisie gelijk is aan het hiervoor bedoelde verschil.

  • 5. Indien de lening binnen een termijn van zes jaar wordt afgestoten om verlies op die lening in de zin van artikel 8, eerste lid, te beperken, kan de minister op verzoek van de financier de over de resterende termijn verschuldigde provisie kwijtschelden indien sprake is van klemmende redenen, gelegen in het belang van de onderneming van de ondernemer.

Artikel 7. Administratieve en informatieverstrekkingsverplichtingen

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerde leningen en van ander risicokapitaal dat hij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt.

  • 2. De financier informeert de Staat binnen acht weken nadat de desbetreffende gebeurtenis heeft plaatsgevonden schriftelijk over wezenlijke wijzigingen in het financieringsbeleid of de organisatie van de financier en over wijzigingen ten aanzien van gegarandeerde leningen, waaronder

    • a. een aflossing van een achtergestelde lening, tenzij deze aflossing overeenkomt met een aflossingsschema waarover de Staat eerder is geïnformeerd;

    • b. een wijziging van de looptijd van een achtergestelde lening.

  • 3. De financier verstrekt de Staat jaarlijks zijn jaarverslag.

  • 4. Desgevraagd verstrekt de financier de Staat gegevens en bescheiden over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerde leningen en van ander risicokapitaal dat hij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt, en de jaarrekeningen van de ondernemingen waaraan risicokapitaal is verstrekt, vergezeld van desbetreffende accountantsverklaringen als bedoeld in artikel 393, vijfde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een mededeling waarom deze ontbreekt, en van de bijbehorende toelichtingen voor het bestuur van de onderneming..

  • 5. De financier doet onverwijld mededeling aan de Staat van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surséance van betaling aan hem, een verzoek tot faillietverklaring van hem of een verzoek om ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing te verklaren.

Artikel 8. Reikwijdte garantie

  • 1. De financier kan een beroep doen op de garantie indien hij op een gegarandeerde lening verwacht verlies te lijden:

    • a. bij gehele of gedeeltelijke vervreemding van de lening;

    • b. door gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de lening door de financier;

    • c. door het onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen;

    • d. als gevolg van een faillietverklaring, een surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de lening is verstrekt;

    • e. indien het risicokapitaal een achtergestelde lening betreft, bij een in kracht van gewijsde gegane homologatie van een akkoord na de faillietverklaring, na de verlening van surséance van betaling of na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de lening is verstrekt;

    • f. indien de ondernemer een rechtspersoon is, bij ontbinding van de rechtspersoon;

    • g. bij wanbetaling onder de lening.

  • 2. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de MKB-onderneming zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan, mits de financier hieraan op enigerlei wijze medewerking heeft verleend.

  • 3. Bij verlies ingevolge vervreemding van een lening geldt de garantie alleen indien de vervreemding:

    • a. niet eerder dan twee jaar na de verstrekking ervan heeft plaatsgevonden, tenzij de Staat desgevraagd met vervreemding binnen deze termijn heeft ingestemd;

    • b. gebeurt tegen een prijs die past in het voeren van een actief en winstgericht beleid;

    • c. voor zover de financier daarbij de lening geheel of voor een deel overdraagt aan één van zijn aandeelhouders, hoofdelijk aansprakelijke vennoten, bestuurders, beheerders of andere betrokkenen, gebeurt tegen een prijs die is gebaseerd op een taxatie van twee onafhankelijke deskundigen, dan wel gepaard gaat met vervreemding van ten minste een derde deel van de lening aan onafhankelijke derden.

  • 4. Bij verlies ingevolge gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van een lening geldt de garantie alleen indien de kwijtschelding noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 5. Als onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt aangemerkt de situatie waarin

    • a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen;

    • b. aannemelijk is dat de ondernemer in de eerstvolgende jaren niet in staat zal zijn te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen; en

    • c. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 6. Verlies als gevolg van faillietverklaring, een verlening van surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder d, wordt aanwezig geacht

    • a. voor zover aannemelijk is dat de financier bij het einde van het faillissement, van de surséance onderscheidenlijk van de toepassing van de schuldsaneringsregeling een verlies als bedoeld in het achtste lid zal leiden;

    • b. mits aannemelijk is dat rekening is gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 7. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien de financier tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van deze overeenkomst of indien de financier niet kan aantonen die maatregelen te hebben genomen die een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder zou hebben genomen in het kader van een actief en winstgericht beleid.

  • 8. Het verlies wordt berekend op basis van de waarde van de lening of, indien het verlies slechts op een deel van de lening is geleden, het hiermee overeenkomende deel van die waarde, in een voorkomend geval verminderd met:

    • a. in geval van vervreemding: de prijs waarvoor die vervreemding heeft plaatsgevonden;

    • b. in geval van ontbinding: de liquidatie-uitkering; of

    • c. in geval van homologatie van een akkoord als bedoeld in het eerste lid, onder e, de in het kader van het akkoord voor de lening verrichte uitkering.

  • 9. Indien de financier meermalen gegarandeerde leningen aan een ondernemer heeft verstrekt en slechts op een deel daarvan verlies lijdt, wordt het verlies geacht te zijn geleden op de lening die de financier het eerst heeft verstrekt.

  • 10. Indien de financier aan een ondernemer leningen heeft verstrekt die slechts ten dele onder de garantstelling zijn gebracht en slechts op een deel daarvan verlies lijdt, wordt het verlies, onverminderd het zesde lid, naar rato toegerekend aan de leningen die onder de garantstelling zijn gebracht.

  • 11. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel g, is sprake van wanbetaling wanneer een MKB-ondernemer een achterstand heeft van meer dan 90 kalenderdagen in de betaling van een verplichting onder de lening.

Artikel 9. Inroepen van garantie en toetsing

  • 1. De financier verzoekt de Staat binnen zes maanden nadat zich de in artikel 8, eerste lid, bedoelde situatie heeft voorgedaan om betaling op grond van de garantie met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de vervreemdingsovereenkomst, de inschrijving in het register van de ontbinding van de rechtspersoon of van de in artikel 8, eerste lid, onderdeel e, bedoelde akkoorden en van andere bescheiden als genoemd in het model.

  • 2. Indien op grond van de feiten die door de financier aan de Staat zijn medegedeeld blijkt dat sprake is van een verlies als bedoeld in artikel 8, maakt de financier aanspraak op betaling van 50% van het geleden verlies, tenzij de financier in gebreke is gebleven bij de naleving van deze overeenkomst. De Staat bericht hierover de financier binnen dertien weken na ontvangst van het betalingsverzoek onder vermelding van het te betalen bedrag.

Artikel 10. Betalingen

Alle betalingen in verband met deze overeenkomst door de financier geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar rekeningnummer PM PMxxxxx bij de ---financier, ten name van RVO.nl, onder vermelding van het PM PM---nummer

Artikel 11. Terugvordering en navordering

  • 1. Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra blijkt dat de financier zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat de Staat op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft.

  • 2. Indien vanwege een verlies als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, d of g, een uitkering op grond van de garantie heeft plaatsgevonden, is de financier verplicht 50% van de aflossingen die na de uitkering worden verricht, uit te betalen aan de Staat.

  • 3. Indien de financier na de uitkering op grond van de garantie nog opbrengsten ontvangt die de gegarandeerde lening toekomen, is de financier verplicht 50% van deze opbrengsten uit te betalen aan de Staat.

Artikel 11a. Verplichting tot uitwinning van zekerheden

  • 1. Indien de financier de garantie inroept en door de Staat een uitkering is gedaan op grond van de garantie voordat alle ten gunste van de financier gevestigde zekerheden zijn uitgewonnen, is de financier gehouden deze zekerheden binnen vijf jaar na de uitkering uit te winnen, op dezelfde wijze als de financier zou hebben gedaan indien de gegarandeerde lening geheel voor eigen rekening en risico door de financier zou zijn verstrekt.

  • 2. Indien een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, is ingediend op een moment waarop de uitwinning van de ten gunste van de financier gevestigde zekerheden nog niet is voltooid en ook niet aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op de gegarandeerde lening, brengt de financier de minister ten minste jaarlijks verslag uit over de voortgang van de uitwinning.

  • 3. De minister kan over het verloop van de uitwinning binnen een door hem te stellen termijn nader gegevens van de financier verlangen.

  • 4. De financier zal, binnen drie maanden nadat alle ten gunste van de financier gevestigde zekerheden zijn uitgewonnen, aan de minister verslag uitbrengen en de definitieve afrekening ter goedkeuring aan de minister voorleggen.

Artikel 12. Opzegging en wijziging

  • 1. De Staat is gerechtigd deze overeenkomst schriftelijk op te zeggen indien

    • a. de financier tekort schiet bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst;

    • b. ten aanzien van de financier een verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;

    • c. de financier, in geval deze rechtspersoonlijkheid heeft, is ontbonden;

    • d. de bepalingen in paragraaf 3.12 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies niet langer verenigbaar zijn met de regels van de Europese Gemeenschappen ten aanzien van staatssteun.

  • 2. Een opzegging op grond van het eerste lid, onder a, geschiedt uitsluitend nadat de Staat de financier op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden te herstellen binnen een redelijke termijn.

  • 3. Een opzegging in verband met de in het eerste lid, onderdeel b of d, bedoelde omstandigheid heeft geen gevolgen voor de verplichtingen ten aanzien van verstrekkingen van risicokapitaal die voor het tijdstip van de opzegging onder de garantstelling zijn gebracht.

  • 4. De inwerkingtreding van een wijziging van het besluit, of van titel 3.12 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies leidt terzelfder tijd tot een gelijke wijziging van deze overeenkomst.

  • 5. Een wijziging als bedoeld in het vierde lid heeft geen gevolgen ten aanzien van verstrekkingen van leningen die voor het tijdstip van de wijziging onder de garantstelling zijn gebracht of voor leningen die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een overeenkomst die is aangegaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van de wijziging.

Artikel 13. Geschillen

  • 1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

  • 2. Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.

Artikel 14. Adressering schriftelijke stukken

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 1. gemelde partij worden gericht aan

    Minister van Economische Zaken en Klimaat,

    RVO.nl, RVO.nl, postbus 93144, 2509 AC Den Haag.

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 2. gemelde partij worden gericht aan

    .....

Artikel 15. Inwerkingtreding

Deze overeenkomst treedt in werking door de ondertekening daarvan door de partijen.

........., ten deze vertegenwoordigd door

  • 1. ...

  • 2. ...

Deze overeenkomst is getekend op ..... te Den Haag

Bijlage 3.13.1. behorende bij artikel 3.13.7 en 3.13.9, onderdeel b, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Model garantstellingsovereenkomst

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat,

    vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken;

  • 2. ...., hierna te noemen de financier;

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Definitiebepalingen

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  • a. minister: de Minister van Economische Zaken;

  • b. bank: binnen het grondgebied van de Europese Unie gevestigde bank die is toegelaten het bedrijf van bank uit te oefenen;

  • c. lening: een al dan niet achtergestelde lening van geld door een financier aan een ondernemer, welke lening:

    • al dan niet door enige vorm van zekerheid is gedekt,

    • niet converteerbaar is en

    • is afgesloten met de afspraak dat de rente vast is, of een gedeelte van de rente vast is en een gedeelte van de rente flexibel is en gekoppeld is aan Euribor, met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten;

  • d. liquiditeitsopslag: een door een financier aan een ondernemer in rekening gebracht percentage van de lening, waarvan de hoogte gelijk is voor alle door de desbetreffende financier op dezelfde dag afgesloten of af te sluiten leningen met dezelfde looptijd. Indien een dergelijk percentage niet beschikbaar is, zal in overleg met de financier een ander redelijk, transparant en verifieerbaar percentage worden vastgesteld.

  • e. waarde van een lening: het nog niet afgeloste deel van de lening;

  • f. ondernemer: een natuurlijke persoon, een rechtspersoon of een vennootschap, die een onderneming in stand houdt, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld;

  • g. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

    • a. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:

      • 1°. meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

      • 2°. volledig aansprakelijk vennoot is van, of

      • 3°. overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

    • b. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

  • h. financier: een bank;

  • i. onderneming: iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent;

  • j. fundingkosten: kosten die de bank maakt om geld aan te trekken op de kapitaalmarkt.

Artikel 2. Garantstelling

  • 1. De Staat stelt zich tegenover de financier garant voor 50% van de waarde van door de financier verstrekte leningen, voor welke garantstelling de financier een provisie is verschuldigd.

  • 2. De garantie wordt verleend voor de duur van deze leningen met een maximum van acht jaar.

  • 3. De garantstelling heeft alleen betrekking op leningen

    • a. die worden verstrekt overeenkomstig de in artikel 3 genoemde voorwaarden;

    • b. die onder de garantstelling zijn gebracht overeenkomstig de procedure van artikel 4;

  • 4. Indien de financier bij de verstrekking van een lening een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, is deze overeenkomst slechts van toepassing op het gedeelte van de lening dat onder de garantstelling is gebracht, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.

Artikel 3. Randvoorwaarden lening

Een lening aan een ondernemer kan onder de garantstelling van de Staat worden gebracht indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming van de ondernemer zijn bevredigend;

  • b. in de voorafgaande periode van twaalf maanden zijn niet meer middelen ten behoeve van derden aan de onderneming onttrokken dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering en evenmin is een verplichting tot een zodanige onttrekking aangegaan;

  • c. de verstrekking van de lening dient niet ter vervanging van aan een ondernemer verschaft krediet of risicokapitaal door dezelfde financier of door een financier die deel uitmaakt van de groep van dezelfde financier tenzij aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    • 1°. de garantieverlening is primair in het belang van de te financieren ondernemer;

    • 2°. de garantieverlening leidt ertoe dat het belang van de financier bij continuering van de onderneming substantieel wordt vergroot;

  • d. de waarde van de lening die aan de ondernemer wordt verstrekt bedraagt niet minder dan € 1.500.000;

  • e. bij of in verband met het verstrekken van de lening verstrekt de financier geen andere goederen dan geld;

  • f. de lening draagt zelfstandig bij aan het realiseren van een actief en winstgericht beleid van de financier;

  • g. de ondernemer verplicht zich aan een door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen persoon of aan een door de minister aangewezen deskundige derde, voor zover deze dit redelijkerwijs noodzakelijk acht voor de vervulling van zijn taak:

    • 1°. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • 2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;

    • 3°. anderszins binnen de door hem gestelde termijn alle door hem gewenste medewerking te verlenen;

  • h. de waarde van de lening die aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met het nog niet afgeloste deel van een of meer leningen die door een financier met toepassing van dit hoofdstuk aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt, bedraagt niet meer dan € 150.000.000;

  • i. de lening dient niet ter vervanging van een bestaande lening die is opgezegd om de reden dat een ondernemer niet meer aan de financiële ratio’s uit de leningovereenkomst kan voldoen, behoudens indien de bestaande lening wordt overgenomen door een andere financier die geen deel uitmaakt van de groep van de bestaande financier;

  • j. de lening dient in overwegende mate niet ter vervanging door dezelfde financier of door een financier die deel uitmaakt van de groep van dezelfde financier van aan een ondernemer verschaft krediet waarvan de aflossing is vervroegd;

  • k. de lening dient niet ter overname van een aandelenkapitaal of ter vervanging van een converteerbare achtergestelde lening, behalve indien dit een concrete verbetering in het ondernemingsbeleid ten doel heeft;

  • l. de lening dient niet ter vervanging van een bestaande lening, indien dit uitsluitend ten doel heeft betere leningsvoorwaarden te verkrijgen;

  • m. de lening heeft niet als doel de afwenteling van bestaande risico’s op de Staat;

  • n. de lening uitsluitend wordt verstrekt aan ondernemingen die een substantieel deel van hun activiteiten in Nederland uitvoeren.

Artikel 4. Aanmelding en toetsing

  • 1. De financier stelt de Staat in kennis van een voorgenomen verstrekking van een lening met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de ontwerp-leningsovereenkomst en van andere bescheiden als genoemd in het model.

  • 2. Indien de verstrekking van de lening naar het oordeel van de Staat voldoet aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden, geldt de garantstelling op grond van deze overeenkomst voor deze lening. De Staat bericht hierover de financier binnen drie weken na ontvangst van de aanmelding onder vermelding van de omvang, duur en provisie van de garantie. De minister kan, in afwijking van het voorstel van de financier, een hoger tarief van de provisie vaststellen indien de door de financier voorgestelde provisie, zoals bedoeld in artikel 6.1, naar het oordeel van de Minister te laag is in relatie tot het risico.

  • 3. De garantie wordt afgegeven onder de opschortende voorwaarde dat een dienovereenkomstige, door partijen gesloten overeenkomst aan de Staat wordt overgelegd en dat ook dan wordt voldaan aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden. De Staat bericht hierover de financier binnen 35 dagen na ontvangst van de gesloten overeenkomst onder vermelding van de omvang, duur en provisie van de garantie.

Artikel 5. Verplichtingen beheer

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een actief en winstgericht beleid wordt gevoerd voor het verstrekken, beheren en vervreemden van leningen, waarbij rekening wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 2. De financier draagt er voor zorg dat degenen die met het verstrekken, beheren of vervreemden van leningen zijn belast beschikken over de nodige deskundigheid.

  • 3. De financier staat er voor in dat degenen die zijn belast met het verstrekken, beheren of vervreemden van leningen en met de bepaling van en het toezicht op het beleid ter zake betrouwbaar zijn.

  • 4. De financier draagt zorg voor een integere bedrijfsvoering en neemt in dat verband de noodzakelijke maatregelen om onder meer strafbare handelingen, verstrengeling van tegenstrijdige belangen en afhankelijkheid van de financier van bepaalde vennoten, aandeelhouders of andere betrokkenen te voorkomen.

  • 5. De financier verleent alleen medewerking aan verstrekkingen van krediet door een ander dan de financier aan een onderneming waaraan de financier een gegarandeerde lening heeft verstrekt, indien een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder deze medewerking zou hebben verleend in het kader van een actief en winstgericht beleid.

  • 6. De financier komt met een ondernemer aan wie een gegarandeerde lening is verstrekt slechts een wijziging van het aflossingsschema overeen na voorafgaande toestemming van de Staat, tenzij deze betrekking heeft op een versnelde aflossing of op een gehele of gedeeltelijke opschorting van de aflossingen gedurende ten hoogste vier aaneengesloten kwartalen die niet is voorafgegaan door een eerdere opschorting van de aflossingen.

  • 7. De Staat verleent de in het zesde lid bedoelde toestemming indien aannemelijk is dat:

    • a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan het bestaande aflossingsschema;

    • b. adequate maatregelen worden genomen ter verbetering van de liquiditeit van de onderneming en rekening houdend met het belang van rentabiliteit en continuïteit van de onderneming;

    • c. rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de eventuele achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.

  • 8. De Staat kan op verzoek van de financier besluiten om de afdracht van de provisie, bedoeld in artikel 6.1, op te schorten in geval dat:

    • a. er voor de financier geen mogelijkheden meer zijn om de renteverplichtingen te incasseren bij de ondernemer; en

    • b. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de verplichtingen van bestaande leningen, met inachtneming van de eventuele achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.

  • 9. De financier vervreemdt de lening slechts na voorafgaande toestemming van de Staat.

  • 10. De financier verleent slechts gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit de leningovereenkomst, uit hoofde waarvan de gegarandeerde lening is verstrekt, na voorafgaande toestemming van de Staat.

  • 11. De financier brengt slechts wijzigingen aan in de leningovereenkomst van de lening na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat kan toestemming geven indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de eventuele achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.

Artikel 6. Financiële verplichtingen

  • 1. De financier is een door de Minister vastgestelde provisie verschuldigd voor de garantie op leningen die overeenkomstig de procedure van artikel 4 onder de garantstelling zijn gebracht. Het tarief van de provisie voor de garantie op de verstrekte lening wordt berekend door alle door de financier over het gegarandeerde deel van de lening ontvangen inkomsten te verminderen met:

    • a. een kwart procent per jaar voor beheerskosten,

    • b. fundingkosten, vermeerderd met een liquiditeitsopslag en

    • c. de afsluitprovisie.

  • 2. Indien de financier een hogere rating heeft dan A, wordt de liquiditeitsopslag vermeerderd met het verschil tussen het percentage uit de regeling voor staatsgaranties voor de uitgifte van schuldpapier van banken voor banken met een rating A en de werkelijke rating van de financier.

  • 3. Indien de afsluitprovisie meer bedraagt dan 0,5 procent van de lening, wordt het meerdere toegevoegd aan de in het eerste lid, aanhef, genoemde inkomsten.

  • 4. Per kwartaal wordt een vierde deel van de periodieke provisie, bedoeld in het eerste lid, berekend, uitgaand van de waarde van de leningen op de eerste dag van het kwartaal. Ieder kalenderjaar wordt in het vierde kwartaal de periodieke provisies met de financier vereffend die over betreffend kalenderjaar berekend is.

  • 5. De verschuldigde provisie, bedoeld in het eerste lid, uit hoofde van eenmalige inkomsten, wordt met de financier vereffend op het moment dat deze inkomsten door de financier bij de ondernemer in rekening worden gebracht.

  • 6. Indien een lening waarvoor een garantie is verstrekt, gedeeltelijk vervroegd wordt afgelost, wordt de provisie overeenkomstig het door de financier in de kredietofferte aan het bedrijf genoemde aflossingsschema betaald.

  • 7. Indien een lening waarvoor een garantie is verstrekt, geheel vervroegd wordt afgelost, wordt de te betalen provisie volledig betaald bij de beëindiging van de garantstelling.

  • 8. De in het eerste lid bedoelde provisie is verschuldigd voor de duur van de garantie of zoveel korter als zich één van de in artikel 8, eerste lid, genoemde omstandigheden voordoet.

  • 9. Indien de lening wordt afgestoten om verlies op die lening in de zin van artikel 8, eerste lid, te beperken, kan de minister op verzoek van de financier de over de resterende termijn verschuldigde provisie geheel of gedeeltelijk kwijtschelden indien sprake is van klemmende redenen, gelegen in het belang van de onderneming van de ondernemer.

Artikel 7. Administratieve en informatieverstrekkingsverplichtingen

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerde leningen en van ander kapitaal dat zij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt.

  • 2. De financier informeert de Staat binnen acht weken nadat de desbetreffende gebeurtenis heeft plaatsgevonden schriftelijk over wezenlijke wijzigingen in het financieringsbeleid of de organisatie van de financier en over wijzigingen ten aanzien van gegarandeerde leningen, waaronder

    • a. een aflossing van een lening, tenzij deze aflossing overeenkomt met een aflossingsschema waarover de Staat eerder is geïnformeerd;

    • b. een wijziging van de looptijd van een lening;

    • c. de materiële verslechtering van de kredietwaardigheid van de ondernemer.

  • 3. De financier verstrekt de Staat jaarlijks zijn jaarverslag.

  • 4. Desgevraagd verstrekt de financier de Staat gegevens en bescheiden over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerde leningen en van ander kapitaal dat zij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt, en de jaarrekeningen van de ondernemingen waaraan kapitaal is verstrekt, vergezeld van desbetreffende accountantsverklaringen als bedoeld in artikel 393, vijfde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een mededeling waarom deze ontbreekt, en van de bijbehorende toelichtingen voor het bestuur van de onderneming.

  • 5. De financier doet onverwijld mededeling aan de Staat van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surséance van betaling aan hem, een verzoek tot faillietverklaring van hem of een verzoek om ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing te verklaren.

Artikel 8. Reikwijdte garantie

  • 1. De financier kan een beroep doen op de garantie indien zij op een gegarandeerde lening verwacht verlies te lijden:

    • a. bij gehele of gedeeltelijke vervreemding van de lening;

    • b. door gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de lening door de financier;

    • c. door het onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen;

    • d. als gevolg van een faillietverklaring, een surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de lening is verstrekt;

    • e. bij een in kracht van gewijsde gegane homologatie van een akkoord na de faillietverklaring, na de verlening van surséance van betaling of na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de lening is verstrekt;

    • f. indien de ondernemer een rechtspersoon is, bij ontbinding van de rechtspersoon;

    • g. bij wanbetaling onder de lening.

  • 2. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de onderneming zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan, mits de financier hieraan op enigerlei wijze medewerking heeft verleend.

  • 3. Bij verlies ingevolge vervreemding van een lening geldt de garantie alleen indien de vervreemding:

    • a. na instemming van de Staat plaatsvindt;

    • b. gebeurt tegen een prijs die past in het voeren van een actief en winstgericht beleid;

    • c. voor zover de financier daarbij de lening geheel of voor een deel overdraagt aan één van zijn aandeelhouders, hoofdelijk aansprakelijke vennoten, bestuurders, beheerders of andere betrokkenen, gebeurt tegen een prijs die is gebaseerd op een taxatie van twee onafhankelijke deskundigen, dan wel gepaard gaat met vervreemding van ten minste een derde deel van de lening aan onafhankelijke derden.

  • 4. Bij verlies ingevolge gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van een lening geldt de garantie alleen indien de kwijtschelding noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de eventuele achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.

  • 5. Als onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt aangemerkt de situatie waarin

    • a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen;

    • b. aannemelijk is dat de ondernemer in de eerstvolgende jaren niet in staat zal zijn te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen; en

    • c. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de eventuele achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.

  • 6. Verlies als gevolg van faillietverklaring, een verlening van surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder d, wordt aanwezig geacht

    • a. voor zover aannemelijk is dat de financier bij het einde van het faillissement, van de surséance onderscheidenlijk van de toepassing van de schuldsaneringsregeling een verlies als bedoeld in het achtste lid zal leiden;

    • b. mits aannemelijk is dat rekening is gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 7. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien de financier tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van deze overeenkomst of indien de financier niet kan aantonen die maatregelen te hebben genomen die een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder zou hebben genomen in het kader van een actief en winstgericht beleid.

  • 8. Het verlies wordt berekend op basis van de waarde van de lening of, indien het verlies slechts op een deel van de lening is geleden, het hiermee overeenkomende deel van die waarde, in een voorkomend geval verminderd met:

    • a. in geval van vervreemding: de prijs waarvoor die vervreemding heeft plaatsgevonden;

    • b. in geval van ontbinding: de liquidatie-uitkering; of

    • c. in geval van homologatie van een akkoord als bedoeld in het eerste lid, onder e, de in het kader van het akkoord voor de lening verrichte uitkering.

  • 9. Indien de financier meermalen gegarandeerde leningen aan een ondernemer heeft verstrekt en slechts op een deel daarvan verlies lijdt, wordt het verlies geacht te zijn geleden op de lening die de financier het eerst heeft verstrekt.

  • 10. Indien de financier aan een ondernemer leningen heeft verstrekt die slechts ten dele onder de garantstelling zijn gebracht en slechts op een deel daarvan verlies lijdt, wordt het verlies, onverminderd het zesde lid, naar rato toegerekend aan de leningen die onder de garantstelling zijn gebracht.

  • 11. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel g, is sprake van wanbetaling wanneer een MKB-ondernemer een achterstand heeft van meer dan 90 kalenderdagen in de betaling van een verplichting onder de gegarandeerde lening.

Artikel 9. Inroepen van garantie en toetsing

  • 1. De financier verzoekt de Staat binnen zes maanden nadat zich de in artikel 8, eerste lid, bedoelde situatie heeft voorgedaan om betaling op grond van de garantie met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de vervreemdingsovereenkomst, de inschrijving in het register van de ontbinding van de rechtspersoon of van de in artikel 8, eerste lid, onderdeel e, bedoelde akkoorden en van andere bescheiden als genoemd in het model.

  • 2. Indien op grond van de feiten die door de financier aan de Staat zijn medegedeeld blijkt dat sprake is van een verlies als bedoeld in artikel 8, maakt de financier aanspraak op betaling van 50% van het geleden verlies, tenzij de financier in gebreke is gebleven bij de naleving van deze overeenkomst. De Staat bericht hierover de financier binnen dertien weken na ontvangst van het betalingsverzoek onder vermelding van het te betalen bedrag.

Artikel 10. Betalingen

Alle betalingen in verband met deze overeenkomst door de financier geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar rekeningnummer PM PMxxxxx bij de ---bank, ten name van RVO.nl, onder vermelding van het PM PM---nummer.

Artikel 11. Overdracht van garantie

  • 1. Overdracht van de rechten en verplichtingen uit hoofde van de garantie op de lening is uitsluitend mogelijk na goedkeuring door de minister.

  • 2. Toestemming door de minister voor de overdracht vindt uitsluitend plaats indien de overdracht plaatsvindt met het oogmerk de lening beleenbaar te maken.

  • 3. De minister kan voorwaarden verbinden aan de goedkeuring.

  • 4. Verlies ontstaan als gevolg van overdracht, bedoeld in het eerste lid, kan niet gerekend worden tot verlies als bedoeld in artikel 8.

Artikel 12. Terugvordering en navordering

  • 1. Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra blijkt dat de financier zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat de Staat op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft.

  • 2. Indien vanwege een verlies als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, d of g, een uitkering op grond van de garantie heeft plaatsgevonden, is de financier verplicht 50% van de aflossingen die na de uitkering worden verricht, uit te betalen aan de Staat.

  • 3. Indien de financier na de uitkering op grond van de garantie nog opbrengsten ontvangt die de gegarandeerde lening toekomen, is de financier verplicht 50% van deze opbrengsten uit te betalen aan de Staat.

Artikel 12a. Verplichting tot uitwinning van zekerheden

  • 1. Indien de financier de garantie inroept en door de Staat een uitkering is gedaan op grond van de garantie voordat alle ten gunste van de financier gevestigde zekerheden zijn uitgewonnen, is de financier gehouden deze zekerheden binnen vijf jaar na de uitkering uit te winnen, op dezelfde wijze als de financier zou hebben gedaan indien de gegarandeerde lening geheel voor eigen rekening en risico door de financier zou zijn verstrekt.

  • 2. Indien een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, is ingediend op een moment waarop de uitwinning van ten gunste van de financier gevestigde zekerheden nog niet is voltooid en ook niet aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op de gegarandeerde lening, brengt de financier de minister ten minste jaarlijks verslag uit over de voortgang van de uitwinning.

  • 3. De minister kan over het verloop van de uitwinning binnen een door hem te stellen termijn nader gegevens van de financier verlangen.

  • 4. De financier zal, binnen drie maanden nadat alle ten gunste van de financier gevestigde zekerheden zijn uitgewonnen, aan de minister verslag uitbrengen en de definitieve afrekening ter goedkeuring aan de minister voorleggen.

Artikel 13. Opzegging en wijziging

  • 1. De Staat is gerechtigd deze overeenkomst schriftelijk op te zeggen indien

    • a. de financier tekort schiet bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst;

    • b. ten aanzien van de financier een verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;

    • c. de financier, in geval deze rechtspersoonlijkheid heeft, is ontbonden;

    • d. de bepalingen in titel 3.13 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies niet langer verenigbaar zijn met de regels van de Europese Gemeenschappen ten aanzien van staatssteun.

  • 2. Een opzegging op grond van het eerste lid, onder a, geschiedt uitsluitend nadat de Staat de financier op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden te herstellen binnen een redelijke termijn.

  • 3. Een opzegging in verband met de in het eerste lid, onderdeel b of d, bedoelde omstandigheid heeft geen gevolgen voor de verplichtingen ten aanzien van verstrekkingen van leningen die voor het tijdstip van de opzegging onder de garantstelling zijn gebracht.

  • 4. Een opzegging heeft geen gevolgen voor de verplichtingen ten aanzien van verstrekkingen van leningen die voor het tijdstip van de opzegging onder de garantstelling zijn gebracht, indien overdracht verplichtingen, bedoeld in artikel 11, van toepassing is.

  • 5. De inwerkingtreding van een wijziging van het besluit, of van titel 3.13 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies leidt terzelfder tijd tot een gelijke wijziging van deze overeenkomst.

  • 6. Een wijziging als bedoeld in het vijfde lid heeft geen gevolgen ten aanzien van verstrekkingen van leningen die voor het tijdstip van de wijziging onder de garantstelling zijn gebracht of voor leningen die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een overeenkomst die is aangegaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van de wijziging.

Artikel 14. Geschillen

  • 1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

  • 2. Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.

Artikel 15. Adressering schriftelijke stukken

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 1 gemelde partij worden gericht aan

    Ministerie van Economische Zaken,

    RVO.nlL, Juliana van Stolberglaan 3, Den Haag.

    Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 2 gemelde partij worden gericht aan

    .....

Artikel 16. Inwerkingtreding

Deze overeenkomst treedt in werking door de ondertekening daarvan door de partijen.

........., ten deze vertegenwoordigd door

  • 1. ...

  • 2. ...

Deze overeenkomst is getekend op ..... te Den Haag

Bijlage 3.13a.1. behorende bij artikel 3.13a.7. en 3.13a.9. van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-07-2020]

Bijlage 3.13b.1. behorende bij de artikelen 3.13b.7 en 3.13b.9, onderdeel b, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

[Vervallen per 01-07-2022]

Bijlage 3.14.1. behorende bij artikel 3.14.7 en 3.14.9, onderdeel b, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Model garantstellingsovereenkomst Garantstelling gericht op bankgaranties

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat,

    vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken;

  • 2. ...., hierna te noemen de financier;

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Definitiebepalingen

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  • a. minister: de Minister van Economische Zaken;

  • b. bank: binnen het grondgebied van de Europese Unie gevestigde bank die is toegelaten het bedrijf van bank uit te oefenen;

  • c. financier: een bank of schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht;

  • d. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

    • 1°. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:

      • meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

      • volledig aansprakelijk vennoot is van, of

      • overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

    • 2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

  • e. ondernemer: een natuurlijke persoon, een rechtspersoon of een vennootschap, die een onderneming in stand houdt, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld;

  • f. onderneming: iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent.

  • g. bankgarantie: de verplichting van een financier aan een begunstigde ten laste van een ondernemer, ten behoeve van eigen activiteiten van die ondernemer, waarbij de financier aan de begunstigde garandeert een bedrag te betalen indien de begunstigde daarop aanspraak maakt, uitgezonderd kredietgaranties;

  • h. bankgarantiefaciliteit: het bedrag waarvoor een financier aan een begunstigde ten laste van een ondernemer bankgaranties kan afgeven die onder de garantstelling van de staat kunnen vallen;

  • i. waarde van een bankgarantie: de hoogte van het bedrag dat maximaal nog kan worden geclaimd onder een afgegeven bankgarantie.

Artikel 2. Garantstelling

  • 1. De Staat stelt zich tegenover de financier garant voor 50 procent van de waarde van door de financier afgegeven bankgarantie, voor welke garantstelling de financier een periodieke provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, is verschuldigd.

  • 2. De financier is voor het verstrekken van een bankgarantiefaciliteit een eenmalige provisie van 0,25 procent van 50 procent van de bankgarantiefaciliteit verschuldigd.

  • 3. Voor zover de opbrengsten uit de provisie, bedoeld in het tweede lid, die de financier bij de onderneming in rekening brengt voor het verstrekken van de bankgarantiefaciliteit hoger zijn dan 0,5 procent van de bankgarantiefaciliteit, is de financier het meerdere voor 50 procent aan de Staat verschuldigd.

  • 4. Voor zover de opbrengsten uit een eventuele bereidstellingsprovisie die een financier bij een onderneming in rekening brengt over het onbenutte deel van een bankgarantiefaciliteit hoger zijn dan 25 procent van een door een financier aan een onderneming in rekening gebrachte provisie op bankgaranties, is de financier het meerdere voor 50 procent aan de Staat verschuldigd.

  • 5. Het tarief van de provisie, bedoeld in het eerste lid, wordt voor de garantstelling op een afgegeven bankgarantie berekend over de waarde van de afgegeven bankgaranties op de eerste dag van het kwartaal en is gelijk aan de door een financier aan een onderneming in rekening gebrachte provisie over het door de staat gegarandeerde deel van de afgegeven bankgaranties met aftrek van 0,15 procent op jaarbasis als vergoeding voor de financier voor het beheer van de bankgarantiefaciliteit en met een minimum van 0,5 procent op jaarbasis.

  • 6. Een garantstelling wordt verleend voor de duur van een bankgarantie met een minimum van zes maanden en een maximum van acht jaar na het afsluiten van de bankgarantiefaciliteit waar een bankgarantie onder valt.

  • 7. In afwijking van het zesde lid kan, indien een bankgarantie geen vaste looptijd heeft en het inroepen daarvan afhankelijk is van het zich voordoen van een bepaalde gebeurtenis, een financier een bankgarantie onder de garantstelling brengen onder de voorwaarde dat de gebeurtenis bij het aangaan van de bankgarantie zich naar verwachting niet meer dan 7 jaar na het afsluiten van de bankgarantiefaciliteit voordoet en dat de begunstigde een provincie, gemeente, openbaar lichaam als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen of een dienst, instelling of bedrijf van de rijksoverheid is.

  • 8. De garantstelling heeft alleen betrekking op een bankgarantie:

    • a. die wordt afgegeven overeenkomstig de in artikel 4 genoemde voorwaarden;

    • b. die onder de garantstelling is gebracht overeenkomstig de procedure van artikel 6;

    • c. waaraan een overeenkomst van een bankgarantiefaciliteit, die overeenkomstig de procedure van artikel 5 is goedgekeurd door de Staat, ten grondslag ligt.

  • 9. Indien de financier bij het afgeven van een bankgarantie een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, is deze overeenkomst slechts van toepassing op het gedeelte van de bankgarantie dat onder de garantstelling is gebracht, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.

Artikel 3. Randvoorwaarden bankgarantiefaciliteit

Een bankgarantiefaciliteit kan op grond van deze overeenkomst worden goedgekeurd indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a. de bankgarantiefaciliteit heeft niet als doel de afwenteling van bestaande risico’s op de Staat

  • b. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming van de ondernemer zijn bevredigend;

  • c. in de periode van twaalf maanden voorafgaand aan het verstrekken van een bankgarantiefaciliteit zijn niet meer middelen ten behoeve van derden aan de onderneming onttrokken dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering en evenmin is een verplichting tot een zodanige onttrekking aangegaan;

  • d. de verstrekking van een bankgarantiefaciliteit dient niet ter vervanging van aan een ondernemer verschaft krediet of bankgarantiefaciliteit door dezelfde financier of door een financier die deel uitmaakt van de groep van dezelfde financier, tenzij aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    • (i) de garantieverlening is primair in het belang van de te financieren ondernemer;

    • (ii) de garantieverlening leidt ertoe dat het belang van de financier bij continuering van de onderneming substantieel wordt vergroot;

  • e. een bankgarantiefaciliteit bedraagt niet minder dan € 1.500.000;

  • f. een garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een bankgarantie waarbij de aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep verstrekte bankgarantiefaciliteit tezamen met

    • een of meer bankgarantiefaciliteiten of

    • het nog niet afgeloste deel van een of meer leningen als bedoeld in de artikelen 3.13.2, 3.13a.2 en 3.13b.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

    die door een financier met toepassing van de titels 3.13, 3.13a en 3.13b van die regeling aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt niet meer bedraagt dan € 150.000.000.

  • g. de bankgarantiefaciliteit draagt zelfstandig bij aan het realiseren van een actief en winstgericht beleid van de financier;

  • h. de ondernemer verplicht zich aan een door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen persoon of aan een door de minister aangewezen deskundige derde, voor zover deze dit redelijkerwijs noodzakelijk acht voor de vervulling van zijn taak:

    • 1°. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • 2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;

    • 3°. anderszins binnen de door hem gestelde termijn alle door hem gewenste medewerking te verlenen.

  • i. bij of in verband met het verstrekken van de bankgarantiefaciliteit verstrekt de financier geen andere goederen of dienst dan geld en garantiestelling;

  • j. de bankgarantiefaciliteit dient niet ter vervanging van een bestaand krediet of bestaande bankgarantiefaciliteit die is opgezegd om de reden dat een ondernemer niet meer aan de financiële ratio’s uit de leningovereenkomst kan voldoen, behoudens indien een bestaand krediet of een bestaande bankgarantiefaciliteit wordt overgenomen door een andere financier die geen deel uitmaakt van de groep van de bestaande financier;

  • k. de bankgarantiefaciliteit dient niet ter vervanging van een bestaand krediet of bestaande bankgarantiefaciliteit, indien dit uitsluitend ten doel heeft betere voorwaarden te verkrijgen;

  • l. de bankgarantiefaciliteit wordt uitsluitend verstrekt aan ondernemingen die een substantieel deel van hun activiteiten in Nederland uitvoeren.

Artikel 4. Randvoorwaarden bankgarantie

Een bankgarantie kan onder de garantstelling van de Staat worden gebracht indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a. de nog onbenutte ruimte binnen een niet goedgekeurde verstrekte bankgarantiefaciliteit, die geldend is ten tijde van het verstrekken van een door de Staat goedgekeurde bankgarantiefaciliteit bij dezelfde financier, bedraagt ten hoogste 10% van die faciliteit met een maximum van € 2.000.000;

  • b. de garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een bankgarantie waarbij de aan de door een financier ten laste van een ondernemer afgegeven bankgarantie niet minder bedraagt dan € 250.000;

  • c. bij of in verband met het afgeven van een bankgarantie verstrekt de financier geen andere goederen of dienst dan geld en garantiestelling;

  • d. de bankgarantie draagt zelfstandig bij aan het realiseren van een actief en winstgericht beleid van de financier.

Artikel 5. Aanmelding en toetsing bankgarantiefaciliteit

  • 1. De financier stelt de Staat in kennis van een voorgenomen verstrekking van een bankgarantiefaciliteit met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de ontwerp-bankgarantiefaciliteitovereenkomst en van andere bescheiden, genoemd in het model.

  • 2. Indien de verstrekking van de bankgarantiefaciliteit naar het oordeel van de Staat voldoet aan de daarvoor in artikel 3 bedoelde voorwaarden, geldt de goedkeuring op grond van deze overeenkomst voor die bankgarantiefaciliteit. De Staat bericht hierover de financier binnen drie weken na ontvangst van de aanmelding onder vermelding van de omvang, duur en provisie van de garantstelling.

  • 3. De minister kan, in afwijking van het voorstel van de financier, een hoger tarief van de provisies vaststellen indien de door de financier voorgestelde provisies, als bedoeld in artikel 2, leden 2 tot en met 5, naar het oordeel van de minister te laag zijn in relatie tot het risico van de Staat.

  • 4. De goedkeuring wordt afgegeven onder de opschortende voorwaarde dat een dienovereenkomstige, door partijen gesloten overeenkomst aan de Staat wordt overgelegd en dat wordt voldaan aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden. De Staat bericht hierover de financier binnen 35 dagen na ontvangst van de gesloten overeenkomst onder vermelding van de omvang en duur van de garantie.

Artikel 6. Aanmelding en toetsing bankgarantie

  • 1. De financier stelt de Staat in kennis van een voorgenomen afgifte van een bankgarantie met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de ontwerpbankgarantie en van andere bescheiden als genoemd in het model.

  • 2. Indien het afgeven van een bankgarantie naar het oordeel van de Staat voldoet aan de daarvoor in artikel 4 bedoelde voorwaarden, geldt de garantstelling op grond van deze overeenkomst voor die bankgarantie. De Staat bericht hierover de financier binnen drie werkdagen na ontvangst van de aanmelding onder vermelding van de omvang, duur en provisie van de garantstelling.

Artikel 7. Beheersverplichtingen ten aanzien van een bankgarantiefaciliteit

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een actief en winstgericht beleid wordt gevoerd voor het afgeven en beheren van bankgaranties, waarbij rekening wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 2. De financier draagt er voor zorg dat degenen die met het afgeven of beheren van bankgaranties zijn belast beschikken over de nodige deskundigheid.

  • 3. De financier staat er voor in dat degenen die zijn belast met het afgeven of beheren van bankgaranties en met de bepaling van en het toezicht op het beleid ter zake betrouwbaar zijn.

  • 4. De financier draagt zorg voor een integere bedrijfsvoering en neemt in dat verband de noodzakelijke maatregelen om onder meer strafbare handelingen, verstrengeling van tegenstrijdige belangen en afhankelijkheid van de financier van bepaalde vennoten, aandeelhouders of andere betrokkenen te voorkomen.

  • 5. De Staat kan op verzoek van de financier besluiten om de afdracht van de provisies, bedoeld in artikel 2, tweede tot en met vierde lid, op te schorten in geval dat aannemelijk is dat rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de verplichtingen van bestaande bankgaranties.

  • 6. De financier verleent slechts gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit de bankgarantiefaciliteitovereenkomst uit hoofde waarvan de gegarandeerde bankgarantie is afgegeven, na voorafgaande toestemming van de Staat.

  • 7. De financier brengt slechts wijzigingen aan in een bankgarantiefaciliteitovereenkomst na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat kan toestemming geven indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de bankgarantiefaciliteit is verstrekt en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de afwikkeling van bestaande bankgaranties.

Artikel 8. Beheersverplichtingen ten aanzien van een bankgarantie

  • 1. De financier verleent slechts gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit een bankgarantie, uit hoofde waarvan een garantstelling is verstrekt, na voorafgaande toestemming van de Staat.

  • 2. De financier brengt slechts wijzigingen aan in een bankgarantie na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat kan toestemming geven indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor een bankgarantie is afgegeven en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de afwikkeling van bestaande bankgaranties.

  • 3. De Staat kan op verzoek van de financier besluiten om de afdracht van de provisie, bedoeld in artikel 2, vijfde lid, op te schorten in geval dat aannemelijk is dat rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de verplichtingen van bestaande bankgaranties.

Artikel 9. Omzetting van een garantstelling op een bankgarantie naar een garantstelling op een lening

  • 1. Een garantstelling op een bankgarantie kan in een garantstelling op een lening, als bedoeld in artikel 3.13.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, worden gewijzigd indien:

    • a. de financier onder de bankgarantie aan de begunstigde heeft betaald en de ondernemer niet in staat is om de daardoor ontstane vordering van de financier op de ondernemer binnen een termijn van vier weken te voldoen;

    • b. de financier het noodzakelijk acht om de garantstelling van de Staat te handhaven bij de financiering van de vordering die is ontstaan op de ondernemer door betaling aan de begunstigde onder de bankgarantie;

    • c. de financier een overeenkomst als bedoeld in artikel 3.13.7 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies heeft gesloten.

  • 2. Indien een financier een wijziging wil realiseren als bedoeld in het eerste lid, dient de financier een verzoek daartoe in bij de minister.

  • 3. De minister beslist op een verzoek om wijziging binnen 3 weken.

  • 4. De garantstelling op de lening die ontstaat door de wijziging van de garantstelling op een bankgarantie heeft een looptijd van maximaal 4 jaar.

  • 5. De minister geeft goedkeuring aan een verzoek als bedoeld in het tweede lid, indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming ten laste waarvan de bankgarantie is afgegeven en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de afwikkeling van bestaande bankgaranties.

  • 6. Indien naar het oordeel van de financier voldaan is aan de voorwaarden van het eerste lid en de minister desalniettemin geen goedkeuring tot omzetting in een lening geeft, kan de financier een beroep doen op een garantstelling door de staat.

Artikel 10. Financiële verplichtingen

  • 1. De provisie, bedoeld in artikel 2, tweede lid, verschuldigd voor het verstrekken van een bankgarantiefaciliteit, die overeenkomstig de procedure van artikel 5 goedkeuring van de Staat heeft verkregen, wordt bij de financier in rekening gebracht na ontvangst van de gesloten bankgarantiefaciliteitovereenkomst. De eventuele provisie, bedoeld in artikel 2, vierde lid, wordt achteraf per kwartaal met de financier vereffend.

  • 2. Per kwartaal wordt een vierde deel van de periodieke provisie, bedoeld in het eerste lid, berekend, uitgaand van de waarde van de leningen op de eerste dag van het kwartaal. Ieder kalenderjaar wordt in het vierde kwartaal de periodieke provisies met de financier vereffend die over betreffend kalenderjaar berekend is.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan een financier eenmalig en vooraf aangeven de provisie per kwartaal achteraf te willen verrekenen op basis van een controleerbare opgave van de provisieberekening op dagbasis

  • 4. De in het eerste en tweede lid bedoelde provisies zijn verschuldigd voor de duur van de garantstelling of zoveel korter als zich één van de in artikel 12, eerste lid, genoemde omstandigheden voordoet.

  • 5. De minister kan een hoger tarief van de provisie vaststellen indien de door de financier vastgestelde provisies, als bedoeld in artikel 2, leden 2 tot en met 5, naar het oordeel van de minister te laag zijn in relatie tot het risico van de Staat.

Artikel 11. Administratieve- en informatieverstrekkingsverplichtingen

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de afgiften en het beheer van gegarandeerde bankgaranties en van kapitaal dat zij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt.

  • 2. De financier informeert de Staat binnen acht weken nadat de desbetreffende gebeurtenis heeft plaatsgevonden schriftelijk over wezenlijke wijzigingen in het financieringsbeleid of de organisatie van de financier en over wijzigingen ten aanzien van gegarandeerde bankgaranties, waaronder

    • a. het retourneren van een gegarandeerde bankgarantie voor de einddatum;

    • b. het bereiken van de einddatum van een gegarandeerde bankgarantie;

    • c. het ontvangen (en honoreren) van een claim onder een gegarandeerde bankgarantie;

    • d. de materiële verslechtering van de kredietwaardigheid van de ondernemer.

  • 3. De financier verstrekt de Staat jaarlijks zijn jaarverslag.

  • 4. Desgevraagd verstrekt de financier de Staat gegevens en bescheiden over de afgiften en het beheer van gegarandeerde bankgaranties en van kapitaal dat zij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt, en de jaarrekeningen van de ondernemingen waaraan kapitaal is verstrekt, vergezeld van desbetreffende accountantsverklaringen als bedoeld in artikel 393, vijfde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een mededeling waarom deze ontbreekt, en van de bijbehorende toelichtingen voor het bestuur van de onderneming.

  • 5. De financier doet onverwijld mededeling aan de Staat van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surséance van betaling aan hem, een verzoek tot faillietverklaring van hem of een verzoek om ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing te verklaren.

Artikel 12. Reikwijdte garantstelling

  • 1. De financier kan een beroep doen op de garantstelling indien zij op een vordering uit hoofde van een gegarandeerde bankgarantie verwacht verlies te lijden:

    • a. door gehele of gedeeltelijke kwijtschelding door de financier van de vordering die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie;

    • b. door het onvermogen van de ondernemer om de vordering die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie terug te betalen.

    • c. als gevolg van een faillietverklaring, een surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waarvoor de bankgarantie is afgegeven;

    • d. bij een in kracht van gewijsde gegane homologatie van een akkoord na de faillietverklaring, na de verlening van surséance van betaling of na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waarvoor de bankgarantie is afgegeven;

    • e. indien de ondernemer een rechtspersoon is, bij ontbinding van de rechtspersoon;

    • f. bij wanbetaling van de ondernemer bij het terug betalen van de vordering die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie.

  • 2. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de onderneming zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan, mits de financier hieraan op enigerlei wijze medewerking heeft verleend.

  • 3. Bij verlies ingevolge gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van een vordering die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie geldt de garantie alleen indien de kwijtschelding noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de bankgarantie is afgegeven en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de terugbetaling van bestaande vorderingen die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie, met inachtneming van de eventuele zekerheden die voor de gegarandeerde bankgarantie gelden.

  • 4. Als onvermogen van de ondernemer om de vordering die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie terug te betalen, bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt aangemerkt de situatie waarin

    • a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen;

    • b. aannemelijk is dat de ondernemer in de eerstvolgende jaren niet in staat zal zijn te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen; en

    • c. aannemelijk is dat rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de terugbetaling van bestaande vorderingen die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie terug te betalen, met inachtneming van de eventuele zekerheden die voor de gegarandeerde bankgarantie gelden.

  • 5. Verlies als gevolg van faillietverklaring, een verlening van surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, wordt aanwezig geacht

    • a. voor zover aannemelijk is dat de financier bij het einde van het faillissement, van de surséance onderscheidenlijk van de toepassing van de schuldsaneringsregeling een verlies als bedoeld in het zevende zal leiden;

    • b. mits aannemelijk is dat rekening is gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 6. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien de financier tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van deze overeenkomst of indien de financier niet kan aantonen die maatregelen te hebben genomen die een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder zou hebben genomen in het kader van een actief en winstgericht beleid.

  • 7. Het verlies wordt berekend op basis van de waarde van de bankgarantie of, indien het verlies slechts op een deel van de bankgarantie is geleden, het hiermee overeenkomende deel van die waarde, in een voorkomend geval verminderd met:

    • a. in geval van ontbinding: de liquidatie-uitkering; of

    • b. in geval van homologatie van een akkoord als bedoeld in het eerste lid, onder d, de in het kader van het akkoord voor de bankgarantie verrichte uitkering.

  • 8. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel f, is sprake van wanbetaling wanneer de ondernemer een achterstand heeft van meer dan 90 kalenderdagen in de betaling van een verplichting onder de vordering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel f.

Artikel 13. Inroepen van garantstelling en toetsing

  • 1. De financier verzoekt de Staat binnen zes maanden nadat zich de in artikel 12, eerste lid, bedoelde situatie heeft voorgedaan om betaling op grond van de garantie met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van de inschrijving in het register van de ontbinding van de rechtspersoon of van de in artikel 12, eerste lid, onder d, bedoelde akkoorden en van andere bescheiden.

  • 2. Indien op grond van de feiten die door de financier aan de Staat zijn medegedeeld blijkt dat sprake is van een verlies als bedoeld in artikel 12, maakt de financier aanspraak op betaling van 50% van het geleden verlies, tenzij de financier in gebreke is gebleven bij de naleving van deze overeenkomst. De Staat bericht hierover de financier binnen dertien weken na ontvangst van het betalingsverzoek onder vermelding van het te betalen bedrag.

Artikel 14. Betalingen

Alle betalingen in verband met deze overeenkomst door de financier geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar rekeningnummer PM PMxxxxx bij de ---bank, ten name van Agentschap NL, onder vermelding van het PM PM---nummer.

Artikel 15. Terugvordering en navordering

  • 1. Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra blijkt dat de financier zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat de Staat op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft.

  • 2. Indien vanwege een verlies als bedoeld in artikel 12, eerste lid, een uitkering op grond van de gegarandeerde bankgarantie heeft plaatsgevonden, is de financier verplicht 50 procent van de terugbetalingen die na de uitkering worden verricht, uit te betalen aan de Staat.

  • 3. Indien de financier na de uitkering op grond van de gegarandeerde bankgarantie nog opbrengsten ontvangt die de gegarandeerde bankgarantie toekomen, is de financier verplicht 50 procent van deze opbrengsten uit te betalen aan de Staat.

Artikel 15a. Verplichting tot uitwinning van zekerheden

  • 1. Indien de financier de garantie inroept en door de Staat een uitkering is gedaan op grond van de garantie voordat alle ten gunste van de financier gevestigde zekerheden zijn uitgewonnen, is de financier gehouden deze zekerheden binnen vijf jaar na de uitkering uit te winnen, op dezelfde wijze als de financier zou hebben gedaan indien de gegarandeerde bankgarantie geheel voor eigen rekening en risico door de financier zou zijn verstrekt.

  • 2. Indien een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 13, eerste lid, is ingediend op een moment waarop de uitwinning van de behoeve van de ten gunste van de financier gevestigde zekerheden nog niet is voltooid en ook niet aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op de vordering die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie, brengt de financier de minister ten minste jaarlijks verslag uit over de voortgang van de uitwinning.

  • 3. De minister kan over het verloop van de uitwinning binnen een door hem te stellen termijn nader gegevens van de financier verlangen.

  • 4. De financier zal, binnen drie maanden nadat alle ten behoeve van ten gunste van de financier gevestigde zekerheden zijn uitgewonnen, aan de minister verslag uitbrengen en de definitieve afrekening ter goedkeuring aan de minister voorleggen.

Artikel 16. Opzegging en wijziging

  • 1. De Staat is gerechtigd deze overeenkomst schriftelijk op te zeggen indien

    • a. de financier tekort schiet bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst;

    • b. ten aanzien van de financier een verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;

    • c. de financier, in geval deze rechtspersoonlijkheid heeft, is ontbonden;

    • d. de bepalingen in titel 3.14 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies niet langer verenigbaar zijn met de regels van de Europese Gemeenschappen ten aanzien van staatssteun.

  • 2. Een opzegging op grond van het eerste lid, onder a, geschiedt uitsluitend nadat de Staat de financier op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden te herstellen binnen een redelijke termijn.

  • 3. Een opzegging in verband met de in het eerste lid, onderdeel b of d, bedoelde omstandigheid heeft geen gevolgen voor de verplichtingen ten aanzien van het afgeven van bankgaranties die voor het tijdstip van de opzegging onder de garantstelling zijn gebracht.

  • 4. De inwerkingtreding van een wijziging van het besluit, of van titel 3.14 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies leidt terzelfder tijd tot een gelijke wijziging van deze overeenkomst.

  • 5. Een wijziging als bedoeld in het vierde lid heeft geen gevolgen ten aanzien van verstrekkingen van bankgaranties die voor het tijdstip van de wijziging onder de garantstelling zijn gebracht of voor bankgaranties die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een overeenkomst die is aangegaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van de wijziging.

Artikel 17. Geschillen

  • 1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

  • 2. Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.

Artikel 18. Adressering schriftelijke stukken

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 1 gemelde partij worden gericht aan

    Ministerie van Economische Zaken,

    Agentschap NL, Juliana van Stolberglaan 3, Den Haag.

    Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 2 gemelde partij worden gericht aan

    .....

Artikel 19. Inwerkingtreding

Deze overeenkomst treedt in werking door de ondertekening daarvan door de partijen.

........., ten deze vertegenwoordigd door

  • 1. ...

  • 2. ...

Deze overeenkomst is getekend op ..... te Den Haag

Bijlage 3.15.1. , behorende bij artikel 3.15.8 van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-07-2017]

Bijlage 3.16.1. behorende bij artikelen 3.16.2, tweede lid, en 3.16.7, tweede lid

Model voor de verklaring van de toekomstig investeerder als bedoeld in de artikelen 3.16.2, tweede lid, en 3.16.7, tweede lid

Ondergetekende,

[rechtspersoon: naam],

statutair gevestigd te (plaats) en kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) vertegenwoordigd door haar bestuurder(s) de heer/mevrouw (naam), en .........., ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer);

[OF]

[personenvennootschap: naam],

kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer);

[OF]

[natuurlijk persoon, handelende onder de bedrijfsnaam: bedrijfsnaam]

Kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer);

[OF]

[natuurlijk persoon, niet handelende onder een bedrijfsnaam: naam, adres, beroep];

Verklaart het volgende:

  • 1. Deze verklaring dient als bijlage bij de aanvraag van .......................................................................................[naam, adres aanvrager], hierna de Ondernemer, voor het verkrijgen van Vroegefasefinanciering (hierna: VFF) voor het vernieuwings- of vroegefasetraject [.......................................]5(hierna: traject).

  • 2. Ondergetekende is voornemens per...........................]6 aan de Ondernemer financiering te verstrekken voor ten minste een bedrag van [..........................]7.

  • 3. Het traject waarvoor de Ondernemer VFF aanvraagt is ook voor ondergetekende van belang omdat het helpt vragen op te lossen die van belang zijn voor het besluit van Ondergetekende inzake plannen tot financiering van de Ondernemer in de fase die volgt op het traject.

  • 4. De Ondernemer beschikt over onvoldoende middelen om het traject zelf te bekostigen.

  • 5. Als Ondergetekende binnen drie jaar na de datum van ondertekening van deze verklaring terugkomt op zijn voornemen tot financiering of als hij besluit dat hij geen financiering zal verstrekken zal Ondergetekende de Ondernemer en de contactpersoon van de Ondernemer bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland dit schriftelijk berichten met een korte vermelding van de beweegredenen. Deze melding speelt een rol in het kader van de uitvoering van titel 3.16 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

  • 6. Door het ondertekenen van deze verklaring gaat Ondergetekende geen verplichtingen aan jegens de Ondernemer of de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.

Deze verklaring is naar waarheid afgelegd

te ..........................

op ..........................

..........................

Bijlage 3.16.1a. behorende bij artikel 3.16.20

Standaardbepalingen voor de samenstelling van de uitvoeringsovereenkomst uit hoofde waarvan een geldlening aan een financier wordt verstrekt ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten

DE ONDERGETEKENDEN:

  • 1. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, hierna te noemen: Leninggever;

  • 2. [Rechtspersoon], statutair gevestigd te [plaats] en kantoorhoudende te [plaats] aan [adres en postcode] vertegenwoordigd door haar bestuurder(s) de heer/mevrouw [naam], ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer [nummer], hierna te noemen: Leningnemer;

hierna tezamen ook genoemd: Partijen;

hebben het volgende overwogen:

  • A. Bij beschikking van [datum], met kenmerk [kenmerk], heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, aan Leningnemer subsidie verleend in de vorm van een geldlening voor een maximum bedrag groot EUR [bedrag] voor de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten op grond van artikel 3.16.1c van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies;

  • B. Partijen willen de bij de onder A genoemde subsidiebeschikking behorende uitvoeringsovereenkomst sluiten.

  • C. Leningnemer heeft in het kader van zijn subsidieaanvraag op basis waarvan de onder A genoemde subsidie is verleend, pas toestemming om geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters te verstrekken wanneer [provincie] ten minste een gelijk aandeel aan financieringsmiddelen heeft verschaft.

Partijen komen het volgende overeen:

Artikel 1. Definities

Voor de toepassing en de uitleg van deze overeenkomst zijn de begripsbepalingen die voorkomen in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2. Verstrekking lening

  • 1. Leninggever verstrekt aan Leningnemer een geldlening in contanten met een hoofdsom groot maximaal EUR [bedrag], welke geldlening Leningnemer aanvaardt, met inachtneming van de bepalingen van deze overeenkomst.

  • 2. De geldlening wordt uitsluitend verstrekt, en mag enkel worden aangewend door Leningnemer voor het financieren van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten van MKB-ondernemers, uitgezonderd MKB-ondernemers die werkzaam zijn in de visserij- en aquacultuursector, of innovatieve starters conform de randvoorwaarden in artikel 3 van deze overeenkomst en voor verrekening van de kosten als bedoeld in artikel 3.16.1h van de Regeling nationale EZK- en LNV subsidies.

  • 3. Financiering aan MKB-ondernemers of innovatieve starters wordt verstrekt gedurende een periode van ten hoogste drie jaar.

Artikel 3. Randvoorwaarden financiering vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten

Financiering kan door Leningnemer aan een MKB-ondernemer, uitgezonderd een MKB-ondernemer die werkzaam is in de visserij- en aquacultuursector, of een innovatieve starter worden verstrekt, indien aan de volgende randvoorwaarden is voldaan:

  • a. financiering wordt verstrekt in de vorm van een geldlening en is bestemd om bij te dragen in de kosten van een vernieuwingsfase- of vroegefasetraject;

  • b. een aanvraag van een geldlening wordt afgewezen, indien:

    • 1°. aannemelijk is dat een MKB-ondernemer of innovatieve starter de financiering waarvoor een aanvraag is ingediend zelf heeft of kan verkrijgen bij anderen;

    • 2°. onvoldoende aannemelijk is dat een toekomstige investeerder aan de hand van een vernieuwingsfase- of vroegefaseplan het plan heeft opgevat om een MKB-ondernemer of innovatieve starter te financieren en een toekomstige investeerder daar naar verwachting toe in staat zal zijn;

    • 3°. onvoldoende vertrouwen bestaat dat een MKB-ondernemer of innovatieve starter een vernieuwingsfase- of vroegefasetraject in uitvoeringstechnische zin zo zal kunnen voltooien dat hij financiering zal kunnen verkrijgen van een toekomstige investeerder;

    • 4°. onvoldoende vertrouwen bestaat dat een MKB-ondernemer of innovatieve starter een geldlening kan terugbetalen;

    • 5°. voor een vernieuwingsfase- of vroegefasetraject reeds door financier een geldlening is verstrekt;

    • 6°. met de uitvoering van een vernieuwingsfase- of vroegefaseplan is begonnen voor de datum van een aanvraag;

  • c. een geldlening die wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer, is gelijk aan:

    • 1°. 35 procent van de door een MKB-ondernemer die een middelgrote onderneming in stand houdt, voorziene kosten van een vernieuwingstraject, doch ten minste € 50.000 en ten hoogste € 122.500,

    • 2°. 45 procent van de door een MKB-ondernemer die een kleine onderneming in stand houdt, voorziene kosten van een vernieuwingstraject, doch ten minste € 50.000 en ten hoogste € 157.500;

  • d. een geldlening die wordt verstrekt aan een innovatieve starter, is gelijk aan het totaal van de door een innovatieve starter voorziene kosten voor een vroegefasetraject, doch ten minste € 50.000 en ten hoogste € 350.000;

  • e. bij verstrekking van een geldlening wordt een rentevoet van 5 procent plus referentierente gehanteerd;

  • f. een geldlening wordt terugbetaald in zes jaarlijkse termijnen, waarbij het af te lossen bedrag in de eerste vijf jaar gelijk is aan 20 procent van de som van de uitbetaalde tranches en in het zesde jaar gelijk is aan het dan uitstaande bedrag van de hoofdsom en de lopende rente;

  • g. gedurende de periode van aflossing kan aan een MKB-ondernemer eenmaal of aan een innovatieve starter tweemaal een jaar uitstel worden gegeven van de verplichting tot aflossing voor zover de som van de bedragen, waarvoor per saldo uitstel is verleend, niet meer gaat bedragen dan 40 procent van de som van de uitbetaalde tranches;

  • h. een geldlening mag geheel of gedeeltelijk vervroegd worden afgelost;

  • i. een MKB-ondernemer of innovatieve starter verplicht zich gedurende de looptijd van een geldlening:

    • 1°. geen uitkeringen, hoe ook genaamd, te doen of toe te zeggen aan zijn aandeelhouders, behoudens voorafgaande schriftelijke goedkeuring van financier;

    • 2°. financier zo spoedig mogelijk te informeren bij voortijdige beëindiging van een vernieuwingsfase- of vroegefasetraject;

    • 3°. zijn administratie zo in te richten dat deze aansluit bij de bij een aanvraag overlegde begroting van een vernieuwingsfase- of vroegefasetraject en dat te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt welke kosten zijn gemaakt en betaald voor een vernieuwingsfase- of vroegefasetraject;

    • 4°. financier op verzoek inlichtingen te verschaffen omtrent de voortgang of resultaten van de blijkens de aanvraag voor een vernieuwingsfase- of vroegefasetraject verrichte en nog te verrichten activiteiten;

  • j. een MKB-ondernemer of innovatieve starter verplicht zich voorts aan een door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen persoon of aan een door de minister aangewezen deskundige derde, voor zover deze dit redelijkerwijs noodzakelijk acht voor de vervulling van zijn taak:

    • 1°. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • 2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;

    • 3°. anderszins binnen de door hen gestelde termijn alle door hen gewenste medewerking te verlenen;

  • k. een MKB-ondernemer of innovatieve starter dient binnen drie maanden na beëindiging van een vernieuwingsfase- of vroegefasetraject of na voortijdige staking van een traject verantwoording af te leggen over de mate waarin de hoofdsom is aangewend voor financiering van een traject;

  • l. een MKB-ondernemer of innovatieve starter verleent op verzoek medewerking aan een evaluatie van het stimuleringsbeleid van de minister.

Artikel 4. Betalingsverkeer en gebruik rekening

  • 1. Betalingen in verband met deze overeenkomst door Leninggever aan Leningnemer geschieden uitsluitend door overboekingen naar de rekening.

  • 2. Alle betalingen in verband met deze overeenkomst door Leningnemer aan Leninggever geschieden uitsluitend door overmaking van een bedrag van de rekening naar [rekeningnummer] ten name van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat.

  • 3. Leningnemer zal ervoor zorgdragen dat alle ontvangsten uit de verstrekking van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters direct worden ontvangen op de rekening. Leningnemer zal de rekening niet gebruiken voor andere doeleinden.

Artikel 5. Administratie en informatieverstrekking

  • 1. Leningnemer zorgt ervoor dat een administratie is ingericht waaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de boekingen ten behoeve en ten laste van de rekening.

  • 2. Binnen drie maanden na afloop van de looptijd van deze overeenkomst brengt Leningnemer een eindverslag uit over de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten en de behaalde resultaten en haar eigen werkzaamheden.

  • 3. Leningnemer zorgt ervoor dat zij binnen zes maanden na afloop van een periode van twaalf maanden een schriftelijke verslag uitbrengt over de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten.

  • 4. Leninggever heeft het recht op elk moment een audit uit te voeren of te doen uitvoeren om te zien of alle afspraken en contracten door Leningnemer worden nagekomen. Leningnemer zal medewerking verlenen aan een dergelijke audit.

  • 5. Na afloop van een kalenderjaar verstrekt Leningnemer aan Leninggever uiterlijk op 1 juli een financiële verantwoording ten aanzien van het aangewende deel van de geldlening (waaronder in elk geval begrepen een verantwoording van de verstrekte geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters, de ontvangen aflossingen, eventueel defaults (omvang van de geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters die niet (meer) worden afgelost), en van de kosten en opbrengsten).

Artikel 6. Overboeking hoofdsom

  • 1. Na ondertekening van de overeenkomst boekt Leninggever elk kwartaal een voorschot over. Leninggever kan hiervan afwijken.

  • 2. Leninggever bepaalt de hoogte van de voorschotten mede op basis van de begroting van Leningnemer.

Artikel 7. Looptijd van de geldlening

De geldlening wordt verstrekt voor een periode die aanvangt op de datum van inwerkingtreding van de overeenkomst en eindigt op [datum van inwerkingtreding van de overeenkomst + 14 jaar], of indien deze datum eerder aanbreekt, zes maanden nadat Partijen tezamen hebben geconstateerd dat de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten is afgerond.

Artikel 8. Aflossing

Aflossing van de geldlening aan de Staat en betaling van op het moment van aflossing nog niet betaalde rente en vergoeding op grond van artikel 3.16.1g geschiedt door middel van overboeking van inkomsten naar de Staat:

  • a. éénmaal per zes maanden; of

  • b. indien deze datum eerder aanbreekt, op het moment dat de inkomsten meer dan € 500.000 bedragen.

Artikel 9. Opeisbaarheid en opzegging

  • 1. De geldlening is voor Leninggever, en voor wat betreft het geval hierna bedoeld onder a en c, zonder enige schriftelijke mededeling en zonder enige opzegtermijn, volledig opeisbaar, indien:

    • a. ten aanzien van Leningnemer een verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot het verlenen van surseance van betaling is ingediend, of er een buitengerechtelijk akkoord wordt aangeboden aan crediteuren van Leningnemer; en

    • b. bij niet-naleving van een van de verplichtingen uit deze overeenkomst door Leningnemer; of

    • c. bij de onherroepelijke intrekking van de beschikking in verband met de niet naleving van de verplichtingen door Leningnemer als subsidieontvanger.

  • 2. Indien Leninggever van mening is dat Leningnemer ten aanzien van haar verplichtingen uit deze overeenkomst tekortschiet, kan de hiervoor onder het eerste lid, onder b, bedoelde opeising uitsluitend plaatsvinden nadat partijen ten minste tweemaal onderling hebben overlegd over hetgeen partijen kennelijk verdeeld houdt en over mogelijke oplossingen. Indien er desondanks geen oplossing wordt gevonden voor gerezen problemen, zal de opeising eenzijdig kunnen plaatsvinden met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste zes kalendermaanden.

Artikel 10. Overige verplichtingen Leningnemer

  • 1. Leningnemer zal zonder uitdrukkelijke voorafgaande schriftelijke toestemming van Leninggever afzien van iedere handeling of medewerking aan de wijziging van haar statuten of overeenkomsten tot fusie of splitsing, de overgang van de zeggenschap over Leningnemer, of de gehele of gedeeltelijke vervreemding van haar onderneming.

  • 2. Leningnemer verplicht zich met het oog op de comptabele en beleidsmatige verantwoording op de uitvoering van de overeenkomst aan Leninggever (en aan personen die door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht zijn aangewezen), voor zover Leninggever dit redelijkerwijs noodzakelijk acht voor deze verantwoording, onder meer:

    • a. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • b. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving en bijbehorende vergunningen en toestemmingen;

    • c. binnen de gestelde termijn alle inlichtingen over haar financiële positie te verstrekken die Leninggever van haar verlangt;

    • d. anderszins binnen de gestelde termijn alle door Leninggever gewenste medewerking te verlenen en informatie te verschaffen.

Artikel 11. Wijziging

De overeenkomst kan uitsluitend worden gewijzigd nadat beide Partijen schriftelijk met de wijziging hebben ingestemd. De wijziging en de verklaringen tot instemming worden in afschrift als bijlage aan deze overeenkomst gehecht.

Artikel 12. Toepasselijk recht en bevoegde rechter

  • 1. De overeenkomst en elk geschil, procedure of vordering voortvloeiend uit of verband houdende met de overeenkomst worden beheerst door en uitgelegd in overeenstemming met Nederlands recht.

  • 2. Ieder geschil ten aanzien van de overeenkomst zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

Artikel 13. Inwerkingtreding

  • 1. Deze overeenkomst treedt in werking onmiddellijk na ondertekening door de laatste van Partijen.

  • 2. Na inwerkingtreding eindigt de overeenkomst slechts zodra Leningnemer heeft voldaan aan alle verplichtingen die hieruit voortvloeien voor haar.

Bijlage 3.16.2. behorende bij artikel 3.16.20

Standaardbepalingen voor de samenstelling van de uitvoeringsovereenkomst uit hoofde waarvan een geldlening zijnde vroegefasefinanciering aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt ten behoeve van een vernieuwingsfasetraject

DE ONDERGETEKENDEN:

  • 1. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken,

    hierna te noemen: Leninggever;

  • 2. [rechtspersoon: naam] 8,

    statutair gevestigd te (plaats) en kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) vertegenwoordigd door haar bestuurder(s) de heer/mevrouw (naam), en.........., ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer),

    OF

  • 2. [personenvennootschap: naam],

    kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer),

    OF

  • 2. [natuurlijk persoon: handelende onder de bedrijfsnaam]

    Kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer)9,

    OF

  • 2. [natuurlijk persoon niet handelende onder een bedrijfsnaam: naam, adres, beroep],

    hierna te noemen: Leningnemer;

    hierna tezamen ook genoemd: Partijen;

    hebben het volgende overwogen:

  • A. Bij beschikking van [datum], met kenmerk [kenmerk], heeft de Minister van Economische Zaken, aan Leningnemer subsidie verleend in de vorm van een geldlening voor een maximum bedrag groot EUR [bedrag] voor de financiering van de uitvoering van een vernieuwingsfasetraject op grond van artikel 3.16.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies;

  • B. Partijen willen de bij de onder A genoemde subsidiebeschikking behorende uitvoeringsovereenkomst sluiten.

  • C. Leningnemer heeft in het kader van zijn subsidieaanvraag op basis waarvan de onder A genoemde subsidie is verleend een verklaring als bedoeld in 3.16.2, tweede lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies overgelegd waaruit blijkt dat [naam, [eventueel: statutair gevestigd te (plaats) en kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer)]] het voornemen heeft om bij het succesvol verlopen van het vernieuwingsfasetraject een bedrag groot EUR [bedrag] te investeren in de onderneming van betrokkene.

Partijen komen het volgende overeen

Artikel 1. Definities

  • 1. In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

    • kosten vernieuwingsfasetraject zijnde kosten voor experimentele ontwikkeling zoals bedoeld in de algemene groepsvrijstellingsverordening:

        • a. personeelskosten: onderzoekers, technici en ander ondersteunend personeel voor zover zij zich met het vernieuwingsfasetraject bezighouden;

        • b. kosten van apparatuur en uitrusting voor zover en zolang zij worden gebruikt voor het vernieuwingsfasetraject. Wanneer deze apparatuur en uitrusting niet tijdens hun volledige levensduur voor het vernieuwingsfasetraject worden gebruikt, worden alleen de afschrijvingskosten overeenstemmend met de looptijd van het vernieuwingsfasetraject, berekend volgens algemeen erkende boekhoudkundige beginselen, als in aanmerking komende kosten beschouwd;

        • c. kosten van gebouwen en gronden voor zover en zolang zij worden gebruikt voor het vernieuwingsfasetraject. Wat gebouwen betreft, worden alleen de afschrijvingskosten overeenstemmend met de looptijd van het vernieuwingsfasetraject, berekend volgens algemeen erkende boekhoudkundige beginselen, als in aanmerking komende kosten beschouwd. Wat gronden betreft, komen de kosten voor de commerciële overdracht of de daadwerkelijk gemaakte kapitaalkosten in aanmerking;

        • d. kosten van contractonderzoek, kennis en octrooien die op arm's length-voorwaarden worden gekocht bij of waarvoor een licentie wordt verleend door externe bronnen, alsmede kosten voor consultancy en gelijkwaardige diensten die uitsluitend voor het vernieuwingsfasetraject worden gebruikt;

        • e. bijkomende algemene kosten en andere operationele uitgaven, waaronder die voor materiaal, leveranties en dergelijke producten, die rechtstreeks uit het vernieuwingsfasetraject voortvloeien;

    • arm’s length-voorwaarden: voorwaarden van de transactie tussen de contractpartijen wijken niet af van die welke zouden zijn overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen, en behelzen geen enkele vorm van heimelijke verstandhouding. Iedere transactie die voortvloeit uit een open, transparante en niet-discriminerende procedure wordt geacht te voldoen aan het arm's length-beginsel;

    • EU-referentierente: de referentievoet , bedoeld in de Mededeling van de Commissie van 19 januari 2008 over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C 14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland;

    • subsidieaanvraag: volledig ingevulde en door Leningnemer ondertekende formulier voor het indienen van een aanvraag om subsidie op grond van artikel 3.16.2, eerste lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en het daarbij overgelegde vernieuwingsfaseplan en de daarbij overgelegde gegevens en documenten op basis waarvan Leningnemer subsidie heeft ontvangen op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies;

    • subsidiebeschikking: beschikking van de Minister van Economische Zaken op grond van titel 3.16 van de Regeling nationele EZ-subsidies van [datum], met kenmerk [kenmerk].

  • 2. Voor de toepassing en de uitleg van deze overeenkomst zijn de begripsbepalingen die voorkomen in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2. Lening

Leninggever verstrekt aan Leningnemer een lening (hierna: VFF-lening) in contanten met een hoofdsom groot maximaal EUR [bedrag], welke lening Leningnemer aanvaardt, met inachtneming van de bepalingen van deze overeenkomst.

Artikel 3. Doel

De VFF-lening is uitsluitend bestemd voor het financieren van maximaal 35%10 van de kosten van de uitvoering van het vernieuwingsfasetraject.

Artikel 4. Eerste tranche en tweede tranche

  • 1. Leningnemer ontvangt de eerste tranche van de hoofdsom, groot [pm bedrag],11 binnen 14 dagen na de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst op het (door hem opgegeven) rekeningnummer .............

  • 2. Leningnemer ontvangt uitsluitend een tweede tranche, nadat hij met inachtneming van artikel 7, tweede lid, ten genoegen van Leninggever heeft aangetoond dat hij voor de uitvoering van het vernieuwingsfasetraject ten minste 100/3512 maal [pm bedrag eerste tranche] aan kosten heeft gemaakt en betaald.

  • 3. Het als tweede tranche van de hoofdsom te verstrekken bedrag is groot [pm bedrag] of, indien Leningnemer heeft aangegeven een lager bedrag nodig te hebben, dat lagere bedrag.

  • 4. Leninggever kan het bedrag van de tweede tranche in twee gedeelten uitkeren indien aannemelijk is geworden:

    • a. dat de toekomstig investeerder niet langer van plan is te investeren of

    • b. er een risico is dat Leningnemer per saldo te veel financiering ontvangt en dat dit risico moet worden beperkt.

    Leninggever kan daarbij extra voorwaarden stellen waaraan moet zijn voldaan alvorens het tweede deel van de tweede tranche betaalbaar wordt gesteld.

  • 5. Leningnemer ontvangt de tweede tranche van de hoofdsom, zo spoedig mogelijk nadat Leningnemer heeft voldaan aan de verplichting bedoeld in het tweede lid.

Artikel 5. Uiterste datum waarop een volgende tranche opvraagbaar is

Leningnemer kan de tweede tranche of het tweede deel van de tweede tranche opvragen tot uiterlijk [pm datum]13. Daarna kan Leningnemer niet meer trekken op de VFF-lening.

Artikel 6. Rente

  • 1. Leningnemer is over de uitstaande hoofdsom een rentepercentage verschuldigd van [pm]14.

  • 2. De rente wast aan het einde van het kalenderjaar automatisch aan bij de uitstaande hoofdsom.

  • 3. Voor de berekening van de rente zal de maand op 30 dagen en het jaar op 360 dagen worden gesteld.

  • 4. Voor dat deel van de ter leen ontvangen bedragen waarvan Leningnemer niet, of niet met inachtneming van artikel 7, tweede lid, heeft aangetoond dat zij per saldo zijn aangewend voor de financiering van maximaal 35%15 van de door Leningnemer voor het vernieuwingsfasetraject gemaakte en betaalde kosten, kan Leninggever de rente vaststellen op de marktrente. De verhoging treedt in werking met ingang van de eerste dag van de eerstvolgende kalendermaand.

  • 5. De marktrente wordt bepaald als volgt: de EU-referentierente plus 1.000 basispunten.

Artikel 7. Verantwoording gebruik lening voor financiering vernieuwingsfasetraject

  • 1. Binnen zes maanden na beëindiging van het vernieuwingsfasetraject of na voortijdige staking van het vernieuwingsfasetraject zal Leningnemer verantwoording afleggen over de mate waarin de hoofdsom is aangewend voor financiering van het vernieuwingsfasetraject.

  • 2. Leningnemer volgt voor de verantwoording van de kosten de instructies in de bij deze overeenkomst behorende bijlage 1.

  • 3. In het geval de hoofdsom meer bedraagt dan € 125.000 legt Leningnemer bij zijn verantwoording van de kosten een verklaring van een accountant over die is opgesteld volgens de instructies in de bij deze overeenkomst horende bijlage 1.

Artikel 8. Aflossingen

  • 1. Leningnemer betaalt de lening (de hoofdsom en de rente) terug in zes jaarlijkse termijnen die telkens vervallen op 1 [pm maand en jaar] en voor het eerst op 1 [pm maand en jaar]16 en voor het laatst op 1 [pm maand en jaar].

  • 2. Het af te lossen bedrag is de eerste vijf jaar gelijk aan 20% van de som van de uitbetaalde tranches. Het in het zesde jaar af te lossen bedrag is gelijk aan het dan uitstaande bedrag van de hoofdsom en de lopende rente.

  • 3. Gedurende de periode van aflossing kan Leninggever op verzoek van Leningnemer voor een jaar uitstel geven van de verplichting tot aflossing voor zover de som van de bedragen waarvoor per saldo uitstel is verleend niet meer gaat bedragen dan 40% van de som van de uitbetaalde tranches. Leninggever kan aan het verlenen van uitstel voorwaarden verbinden. Indien uitstel is verleend worden de data bedoeld in het tweede lid, en in voorkomende gevallen het eerste lid verlengd met de termijn waarvoor uitstel is verleend.

  • 4. Leningnemer kan Leninggever verzoeken toe te staan dat door hem eerder onverplicht afgeloste bedragen in mindering komen op een termijn als bedoeld in het eerste lid.

  • 5. Aflossingen geschieden door overboeking naar rekeningnummer [pm rekeningnummer en bank] ten name van [pm] onder vermelding van ‘Ministerie van Economische Zaken, verplichtingennummer [pm nummer]’. Leningnemer zal Leninggever machtigen en gemachtigd houden tot automatische incasso van de aflossingen.

  • 6. Leningnemer is bij te late aflossing over het niet afgeloste bedrag de wettelijke rente verschuldigd.

  • 7. Leningnemer is gerechtigd de VFF-lening geheel of gedeeltelijk vervroegd af te lossen.

  • 8. Aflossingen worden achtereenvolgens in mindering gebracht op wettelijke renten, indien verschuldigd, op eventueel nog lopende rente en vervolgens op de hoofdsom.

Artikel 9. Verplichtingen van Leningnemer gedurende de looptijd van de lening

  • 1. Leningnemer zal geen uitkeringen hoe ook genaamd doen of toezeggen aan zijn aandeelhouders behoudens voorafgaande schriftelijke goedkeuring van Leninggever.

  • 2. Leningnemer zal Leninggever zo spoedig mogelijk informeren bij voortijdige beëindiging van het vernieuwingsfasetraject en bij de gebeurtenissen die leiden tot opeisbaarheid van de lening op grond van artikel 10.

  • 3. Leningnemer zal zijn administratie zo inrichten dat deze aansluit bij de bij zijn subsidieaanvraag overgelegde begroting voor het vernieuwingsfasetraject. Uit de administratie blijkt te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze welke kosten zijn gemaakt en betaald voor die activiteiten. Voor eventuele loonkosten is een door middel van een urenadministratie vastgestelde urenverantwoording aanwezig.

  • 4. Op verzoek van Leninggever verschaft Leningnemer inlichtingen omtrent de voortgang of resultaten van de blijkens de aanvraag van Leningnemer voor het vernieuwingsfasetraject verrichte en nog te verrichten activiteiten.

Artikel 10. Opeisbaarheid

  • 1. Leninggever kan de onderhavige overeenkomst opzeggen en de lening is geheel of gedeeltelijk opeisbaar zonder dat daarbij enige termijn in acht hoeft te worden genomen indien:

    • a. Leningnemer enige bepaling van deze overeenkomst niet heeft nageleefd;

    • b. Leningnemer surséance van betaling heeft aangevraagd of ten aanzien van hem faillissement is aangevraagd;

    • c. Leningnemer overlijdt, wordt ontbonden of feitelijk wordt geliquideerd;

    • d. Leningnemer één of meerdere van zijn ondernemingen of een deel daarvan overdraagt of staakt of

    • e. executoriaal beslag is gelegd op enig belangrijk gedeelte van de vermogensbestanddelen van Leningnemer of aan crediteuren van Leningnemer is enig akkoord aangeboden.

  • 2. Indien de niet-naleving door Leningnemer van enige bepaling in deze overeenkomst zich leent voor herstel zal de opzeggingsgrond, bedoeld in het eerste lid, onder a, uitsluitend worden aangewend nadat Leningnemer een redelijke termijn heeft gekregen om tot naleving over te gaan en er nog steeds sprake is van niet-nakoming.

  • 3. In de gevallen bedoeld in het eerste lid kan Leninggever besluiten de leningsovereenkomst in stand te laten maar de lening geheel of gedeeltelijk vervroegd op te eisen.

Artikel 11. Financiële informatie en overige verplichtingen

  • 1. Leningnemer is verplicht aan door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen personen voor zover dezen dit redelijkerwijs noodzakelijk achten voor de vervulling van hun taak:

    • 1°. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • 2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;

    • 3°. anderszins binnen de door hen gestelde termijn alle door hen gewenste medewerking te verlenen.

  • 2. Leningnemer verstrekt alle inlichtingen over zijn financiële positie die Leninggever redelijkerwijze van hem kan verlangen.

  • 3. Leningnemer verleent op verzoek van Leninggever medewerking aan een evaluatie van het stimuleringsbeleid van de minister.

Artikel 12. Kennisgevingen

Kennisgevingen en mededelingen met betrekking tot deze overeenkomst worden, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, gedaan aan de hierna vermelde adressen:

[naam, adres, plaats Leninggever];

[naam, adres, plaats Leningnemer].

Artikel 13. Diversen

  • 1. Behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming van Leninggever is Leningnemer niet gerechtigd de rechten en verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst aan derden over te dragen. De rechten en verplichtingen voortvloeiende uit deze overeenkomst zijn één geheel en derhalve ondeelbaar.

  • 2. De nietigheid van enig beding opgenomen in deze overeenkomst zal niet de nietigheid van de gehele overeenkomst met zich brengen.

  • 3. Op deze overeenkomst en haar uitvoering is Nederlands recht van toepassing. Alle geschillen die mochten ontstaan naar aanleiding van deze overeenkomst, zullen uitsluitend worden voorgelegd aan de rechtbank Den Haag te Den Haag.

Artikel 13a. Bekrachtiging [Opnemen indien Leningnemer een rechtspersoon is in oprichting]

  • 1. Deze overeenkomst wordt aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat uiterlijk op [pm datum] de ondertekenaar van Leningnemer binnen [pm aantal] weken na ondertekening van deze overeenkomst aan Leninggever heeft aangetoond dat die overeenkomst is bekrachtigd door de inmiddels opgerichte rechtspersoon.

  • 2. Bij gebreke van de tijdige overlegging van stukken waaruit blijkt van de bekrachtiging, treedt deze overeenkomst niet meer in werking en zullen Partijen ter zake van deze overeenkomst niet meer van elkander te vorderen hebben.

Artikel 14. Subsidiebeschikking

Deze overeenkomst wordt met terugwerkende kracht ontbonden indien de subsidiebeschikking uit hoofde waarvan deze overeenkomst van geldlening is gesloten wordt gewijzigd of ingetrokken.

Artikel 15. Inwerkingtreding en looptijd

  • 1. Deze overeenkomst treedt in werking met ingang van [pm datum].

  • 2. Indien de overeenkomst op de in het eerste lid genoemde datum nog niet is ondertekend treedt de overeenkomst in werking door de ondertekening door beide Partijen en krijgt de overeenkomst terugwerkende kracht tot en met deze datum17.

  • 3. Deze overeenkomst eindigt als de uitstaande VFF-lening inclusief de lopende rente, of de wettelijke rente volledig is terugbetaald en vervolgens [pm aantal jaren] zijn verstreken waarin Leningnemer aan zijn informatieverplichtingen heeft voldaan.

Aldus in [pm]voud ondertekend te [plaats] op [datum]

LENINGNEMER

[naam/statutaire naam]

[handtekening]

[naam]

[functie]

LENINGGEVER

De Minister van Economische Zaken,

namens deze:

[handtekening]

[naam functionaris]

[functie]

Bijlage 1

Algemeen

Voor de verantwoording als bedoeld in artikel 7 lid 2 van de overeenkomst dient Leningnemer binnen de in dat artikel gestelde termijn een specificatie van de kosten in. Hierbij wordt qua opzet en wijze van specificatie aangesloten bij de ingediende begroting, die onderdeel uitmaakte van de subsidieaanvraag op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Ook wordt inzicht gegeven in eventueel ontvangen andere bijdragen in de kosten van de verrichte activiteiten voor het vernieuwingsfasetraject.

De specificatie van de kosten is voorzien van naam van de Leningnemer, aanduiding van het vernieuwingsfasetraject en het referentienummer van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) respectievelijk het bestuur van Stichting STW (STW). RVO en STW zijn de uitvoerders van titel 3.16 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

De verantwoording sluit af met een verklaring en ondertekening door Leningnemer. In de verklaring verklaart de ondertekenaar dat hij/zij bevoegd en/of gemachtigd is om te ondertekenen en dat de verantwoording naar waarheid is ingevuld. De ondertekenaar wordt vermeld met titels, voorletter(s), tussenvoegsels en achternaam. De datum van ondertekening wordt vermeld en tot slot wordt de verklaring ondertekend met een handtekening.

De aldus ondertekende verantwoording wordt toegezonden aan RVO of waarvan het adres is aangegeven op de subsidiebeschikking.

BIJZONDER (hoofdsom van de lening groter of gelijk aan € 125.000)

Indien de hoofdsom van de lening groter of gelijk is aan € 125.000 dient een verklaring van een accountant te worden bijgevoegd die is opgesteld conform het hieronder opgenomen model en met gebruikmaking van het hieronder opgenomen controleprotocol.

Controleprotocol controleverklaring vroegefasefinanciering

Behorende bij de UITVOERINGSOVEREENKOMST UIT HOOFDE WAARVAN EEN GELDLENING ZIJNDE VROEGEFASEFINANCIERING AAN EEN MKB-ONDERNEMER WORDT VERSTREKT TEN BEHOEVE VAN EEN VERNIEUWINGSFASETRAJECT voor zover de hoofdsom groter of gelijk is dan € 125.000

1. Uitgangspunten

1.1. Doelstelling

Dit controleprotocol heeft als doel het geven van aanwijzingen omtrent de reikwijdte en de intensiteit van de controle aan de accountant, belast met de controle van de door de Leningnemer bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) in te dienen verantwoording over de aanwending van de hoofdsom voor de financiering van het vernieuwingsfasetraject.

1.2. Definities

  • Accountant: een registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aan wie de leningnemer de opdracht heeft toegekend de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom te controleren.

  • Leningnemer: de MKB-ondernemer aan wie de Minister van Economische Zaken een subsidie in de vorm van een geldlening is verstrekt op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en die op grond van die titel met de Staat der Nederlanden een overeenkomst tot lening heeft.

  • Controleverklaring: een schriftelijke verklaring van de accountant inhoudende een oordeel omtrent de juistheid, volledigheid en financiële rechtmatigheid van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van de lening.

  • Financiële rechtmatigheid: een financiële transactie is in overeenstemming is met de in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving (zie paragraaf 1.3) opgenomen bepalingen die de uitkomst van die financiële transactie beïnvloeden.

1.3. Wet- en regelgeving

Voor de controle van de financiële rechtmatigheid volgens dit protocol is de volgende wet- en regelgeving (inclusief eventuele wijzigingen hierin) van toepassing:

Bij de uitvoering van de controle stelt de accountant tevens vast dat:

  • a. in de rekening en verantwoording omtrent de uitgaven en inkomsten:

    • 1°. geen kosten zijn opgenomen die niet voor financiering in aanmerking komen op grond van de RNEZ, de beschikking tot subsidieverlening en de uitvoeringsovereenkomst;

    • 2°. uitsluitend kosten zijn opgenomen die daadwerkelijk voor rekening komen van de Leningnemer;

  • b. de Leningnemer opgave doet van alle inkomsten, waaronder subsidies, waarmee het vernieuwingsfasetraject waarop de lening betrekking heeft mede is gefinancierd;

  • c. het verniewingfasetraject is uitgevoerd.

2. Controleaanpak

2.1. Eisen voor de controleaanpak

De controle moet voldoen aan de controlestandaarden die onderdeel zijn van de nadere voorschriften Controle- en overige standaarden (NV COS), die door de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) zijn vastgesteld.

Zonder de in voorgaande alinea geformuleerde voorschriften in te perken, zijn voor de controle van specifieke financiële verantwoordingen ten behoeve van de vaststelling van bijdragen vanuit EZ zoals in dit geval een subsidie in de vorm van een geldlening met name de volgende aandachtspunten van belang:

  • 1. De accountant stelt een analyse op inzake het risico dat de specifieke financiële verantwoording een materiële afwijking bevat. Deze risicoanalyse wordt specifiek opgesteld voor deze controle; er mag niet volstaan worden met een standaard analyse. In de risicoanalyse maakt de accountant zichtbaar welke controles gericht op de geïdentificeerde (significante) risico’s zullen worden uitgevoerd.

  • 2. De accountant ontwikkelt op grond van de risicoanalyse een controleplan waarin zijn vastgelegd: de aard, de tijdsfasering en de omvang van de controlewerkzaamheden die door leden van het controleteam moeten worden uitgevoerd om toereikende controle-informatie te verkrijgen teneinde het controlerisico tot een aanvaardbaar laag niveau te reduceren.

  • 3. In het controleplan wordt de goedkeuringstolerantie (zie paragraaf 2.2) vertaald naar controletoleranties, waarbij de goedkeuringstolerantie het maximum is.

  • 4. Bij de controle wordt vastgesteld of de in de financiële verantwoording opgenomen posten, met in achtneming van de controletoleranties en goedkeuringstolerantie (zie paragraaf 2.2), juist, volledig en rechtmatig (zie definitie in paragraaf 1.2) zijn.

  • 5. De accountant controleert:

    • de juiste en volledige weergave van de door andere bestuursorganen, de Europese Commissie en derden verstrekte bijdragen in de kosten van de gesubsidieerde activiteiten;

  • 6. De accountant mag bij zijn controle gebruik maken van controlewerkzaamheden, die zijn uitgevoerd bij de controle van de jaarrekening van de Leningnemer. Een enkele verwijzing hiernaar in het controledossier met betrekking tot deze lening of incidentele subsidie in de vorm van een geldlening is onvoldoende. In het controledossier voor de specifieke verklaring moeten deze werkzaamheden worden beschreven evenals de belangrijkste relevante conclusies. Het controledossier moet zelfstandig bruikbaar zijn. Dit betekent dat de relevante stukken daarin opgenomen zijn.

  • 7. De accountant zorgt voor adequate controledocumentatie, waaruit blijkt dat de werkzaamheden conform het controleplan zijn uitgevoerd, wat de uitkomsten van de controle zijn en dat deze zijn beoordeeld door de eindverantwoordelijke accountant. Deze documentatie omvat naast het op de risicoanalyse gebaseerde controleplan in ieder geval stukken waaruit blijkt:

    • dat de cijfermatige juistheid van de verantwoording is nagegaan;

    • dat de verantwoording aansluit met de financiële administratie;

    • dat een cijferbeoordeling is uitgevoerd van de werkelijk verantwoorde kosten ten opzichte van de begrote kosten;

    • wat de aard en de omvang zijn van verrichte systeem- en gegevensgerichte controlewerkzaamheden op in de verantwoording opgevoerde kosten.

2.2. Betrouwbaarheid en materialiteit controleverklaring

Bij zijn oordeelsvorming over de naleving van de subsidievoorwaarden streeft de accountant naar een redelijke mate van zekerheid. Indien dit begrip voor het gebruik van statistische technieken gekwantificeerd moet worden, wordt een betrouwbaarheid van 95 procent gehanteerd.

Een controleverklaring met een goedkeurende strekking impliceert dat, gegeven eerder genoemde betrouwbaarheid, de som van de afwijking en de onzekerheid niet groter is dan twee procent van het totaalbedrag aan subsidiabele kosten dat in het financieel verslag wordt verantwoord. De hierna vermelde goedkeuringstoleranties zijn in dit kader van toepassing voor de bepaling van de strekking van de af te geven controleverklaring.

Materialiteitstabel

Goedkeurende

controleverklaring

Verklaring met beperking

Verklaring van oordeelonthouding/

Afkeurende verklaring

Fouten (afwijkingen) in het financieel verslag en onzekerheden in de controle

≤ 2%

> 2% en ≤ 4%

> 4%

3. Verslaglegging

De accountant legt de uitkomsten van de controle vast in een controleverklaring.Verwezen wordt naar de voorbeeldtekst bij dit controleprotocol.

4. Reviewbeleid

De Auditdienst Rijk (ADR) kan een review uitvoeren op de uitgevoerde accountantscontrole inzake deze subsidie. De accountant, die de controle uitvoert, verstrekt de ADR desgevraagd alle inlichtingen en bescheiden18. De eventuele extra kosten van deze accountant in verband met de review zijn niet voor rekening van de Minister van Economische Zaken of de Staat der Nederlanden.

Voorbeeldtekst controleverklaring subsidie in de vorm van een geldlening (met goedkeurende strekking)

Afgegeven ten behoeve van ... (naam leninggever)

Aan: ... (naam leningnemer)

Wij hebben bijgaande verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van de lening voor de financiering van het vroegefasetraject ingevolge de subsidiebeschikking en de uitvoeringsovereenkomst en eventuele wijzigingen ... (omschrijving, kenmerk en datum) van ... (naam Leningnemer) te ... (adres/statutaire vestigingsplaats) over 20XX (of voor een gebroken boekjaar: voor het jaar geëindigd op (datum) 20XX) gecontroleerd.

Verantwoordelijkheid van het bestuur

Leningnemer/Het bestuur van ... (naam Leningnemer) is verantwoordelijk voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom voor de financiering van het vroegefasetraject in overeenstemming met de subsidiebeschikking en de uitvoeringsovereenkomst. Leningnemer/Het bestuur van Leningnemer is tevens verantwoordelijk voor een zodanige interne beheersing als het noodzakelijk acht om het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom mogelijk te maken zonder afwijkingen van materieel belang als gevolg van fraude of fouten.

Verantwoordelijkheid van de accountant

Onze verantwoordelijkheid is het geven van een oordeel over de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom op basis van onze controle. Wij hebben onze controle verricht in overeenstemming met Nederlands recht, waaronder de Nederlandse controlestandaarden, en het Controleprotocol Controleverklaring Vroegefasefinanciering. Dit vereist dat wij voldoen aan de voor ons geldende ethische voorschriften en dat wij onze controle zodanig plannen en uitvoeren dat een redelijke mate van zekerheid wordt verkregen dat de verantwoording geen afwijkingen van materieel belang bevat.

Een controle omvat het uitvoeren van werkzaamheden ter verkrijging van controle-informatie over de bedragen en de toelichtingen in de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom. De geselecteerde werkzaamheden zijn afhankelijk van de door de accountant toegepaste oordeelsvorming, met inbegrip van het inschatten van de risico’s dat de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom een afwijking van materieel belang bevat als gevolg van fraude of fouten.

Bij het maken van deze risico-inschattingen neemt de accountant de interne beheersing in aanmerking die relevant is voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom door de leningnemer, gericht op het opzetten van controlewerkzaamheden die passend zijn in de omstandigheden. Deze risico-inschattingen hebben echter niet tot doel een oordeel tot uitdrukking te brengen over de effectiviteit van de interne beheersing van de leningnemer. Een controle omvat tevens het evalueren van de geschiktheid van de gebruikte grondslagen voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom, alsmede een evaluatie van het algehele beeld van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom.

Wij zijn van mening dat de door ons verkregen controle-informatie voldoende en geschikt is om een onderbouwing voor ons oordeel te bieden.

Oordeel

Naar ons oordeel is de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van <naam instelling/persoon> over de periode <datum> tot <datum> in alle van materieel belang zijnde aspecten opgesteld in overeenstemming met de begroting zoals opgenomen in brief <kenmerk> d.d. <datum> en de relevante bepalingen in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving.

Beperking in gebruik en verspreidingskring

De verantwoording van de aanwending van de hoofdsom is opgesteld voor ... (naam Leninggever: Staat der Nederlanden) met als doel ... (naam Leningnemer) in staat te stellen te voldoen aan de voorwaarden van de beschikking tot subsidieverlening en de uitvoeringsovereenkomst. Hierdoor is de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom mogelijk niet geschikt voor andere doeleinden. De verantwoording van de aanwending van de hoofdsom met onze controleverklaring is derhalve uitsluitend bestemd voor ... (naam Leningnemer) en ... (naam Leninggever: Staat der Nederlanden) en dient niet te worden verspreid aan of te worden gebruikt door anderen.

Plaats en datum

Handtekening

Naam accountant

Naam accountantskantoor

Bijlage 3.16.3. behorende bij de artikelen 3.16.20

Standaardbepalingen voor de samenstelling van de uitvoeringsovereenkomst uit hoofde waarvan een geldlening zijnde vroegefasefinanciering aan een innovatieve starter, academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter wordt verstrekt ten behoeve van een vroegefasetraject

DE ONDERGETEKENDEN:

  • 1. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken,

    hierna te noemen: Leninggever;

  • 2. [rechtspersoon: naam] 19,

    statutair gevestigd te (plaats) en kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) vertegenwoordigd door haar bestuurder(s) de heer/mevrouw (naam), en .........., ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer),

    OF

  • 2. [personenvennootschap: naam],

    kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer),

    OF

  • 2. [natuurlijk persoon: handelende onder de bedrijfsnaam]

    Kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer)20,

    OF

  • 2. [natuurlijk persoon niet handelende onder een bedrijfsnaam: naam, adres, beroep],

    hierna te noemen: Leningnemer;

    hierna tezamen ook genoemd: Partijen;

    hebben het volgende overwogen:

  • A. Bij beschikking van [datum], met kenmerk [kenmerk], heeft de Minister van Economische Zaken, aan Leningnemer subsidie verleend in de vorm van een geldlening voor een maximum bedrag groot EUR [bedrag] voor de financiering van de uitvoering van een vroegefasetraject op grond van artikel 3.16.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies;

  • B. Partijen willen de bij de onder A genoemde subsidiebeschikking behorende uitvoeringsovereenkomst sluiten.

  • C. Leningnemer heeft in het kader van zijn subsidieaanvraag op basis waarvan de onder A genoemde subsidie is verleend een verklaring als bedoeld in artikel 3.16.2, tweede lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies overgelegd waaruit blijkt dat [naam, [eventueel: statutair gevestigd te (plaats) en kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer)]] het voornemen heeft om bij het succesvol verlopen van het vroegefasetraject een bedrag groot EUR [bedrag] te investeren in de onderneming van betrokkene.

Partijen komen het volgende overeen

Artikel 1. Definities

  • 1. In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

    • kosten vroegefasetraject: alle kosten die worden gemaakt ten behoeve van voor de uitvoering van het vroegefasetraject;

    • EU-referentierente: de referentievoet , bedoeld in de Mededeling van de Commissie van 19 januari 2008 over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C 14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland;

    • subsidieaanvraag: volledig ingevulde en door Leningnemer ondertekende formulier voor het indienen van een aanvraag om subsidie op grond van artikelen 3.16.7, eerste lid, en 3.16.2, eerste lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en het daarbij overgelegde vroegefaseplan en de daarbij overgelegde gegevens en documenten op basis waarvan Leningnemer subsidie heeft ontvangen op grond van Titel 3.16 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies;

    • subsidiebeschikking: beschikking van de Minister van Economische Zaken op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZ0subsidies van [datum], met kenmerk [kenmerk].

  • 2. Voor de toepassing en de uitleg van deze overeenkomst zijn de begripsbepalingen die voorkomen in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2. Lening

Leninggever verstrekt aan Leningnemer een lening (hierna: VFF-lening) in contanten met een hoofdsom groot maximaal EUR [bedrag], welke lening Leningnemer aanvaardt, met inachtneming van de bepalingen van deze overeenkomst.

Artikel 3. Doel

De VFF-lening is uitsluitend bestemd voor het financieren van de kosten van de uitvoering van het vroegefasetraject.

Artikel 4. Eerste tranche en tweede tranche

  • 1. Leningnemer ontvangt de eerste tranche van de hoofdsom, groot [pm bedrag],21 binnen 14 dagen na de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst op het (door hem opgegeven) rekeningnummer .............

  • 2. Leningnemer ontvangt uitsluitend een tweede tranche, nadat hij met inachtneming van artikel 7, tweede lid, ten genoegen van Leninggever heeft aangetoond dat hij voor de uitvoering van het vroegefasetraject ten minste [pm bedrag eerste tranche] aan kosten heeft gemaakt en betaald.

  • 3. Het als tweede tranche van de hoofdsom te verstrekken bedrag is groot [pm bedrag] of, indien Leningnemer heeft aangegeven een lager bedrag nodig te hebben dat lagere bedrag.

  • 4. Leninggever kan het bedrag van de tweede tranche in twee gedeelten uitkeren indien aannemelijk is geworden dat er een risico is dat Leningnemer per saldo te veel financiering ontvangt en dat dit risico moet worden beperkt. Leninggever kan daarbij extra voorwaarden stellen waaraan moet zijn voldaan alvorens het tweede deel van de tweede tranche betaalbaar wordt gesteld.

  • 5. Leningnemer ontvangt de tweede tranche van de hoofdsom, zo spoedig mogelijk nadat Leningnemer heeft voldaan aan de verplichting bedoeld in het tweede lid.

Artikel 5. Uiterste datum waarop een volgende tranche opvraagbaar is.

Leningnemer kan de tweede tranche of het tweede deel van de tweede tranche opvragen tot uiterlijk [pm datum]22. Daarna kan Leningnemer niet meer trekken op de VFF-lening.

Artikel 6. Rente

  • 1. Leningnemer is over de uitstaande hoofdsom een rentepercentage verschuldigd van [pm]23.

  • 2. De rente wast aan het einde van het kalenderjaar automatisch aan bij de uitstaande hoofdsom.

  • 3. Voor de berekening van de rente zal de maand op 30 dagen en het jaar op 360 dagen worden gesteld.

  • 4. Voor dat deel van de ter leen ontvangen bedragen waarvan Leningnemer niet, of niet met inachtneming van artikel 7, tweede lid, heeft aangetoond dat zij per saldo zijn aangewend voor de financiering van maximaal [pm percentage] van de door Leningnemer voor het vroegefasetraject gemaakte en betaalde kosten, kan Leninggever de rente vaststellen op de marktrente. De verhoging treedt met ingang van de eerste dag van de eerstvolgende kalendermaand.

  • 5. De marktrente wordt bepaald als volgt: de EU-referentierente plus 1.000 basispunten.

Artikel 7. Verantwoording gebruik lening voor financiering vroegefasetraject

  • 1. Binnen zes maanden na beëindiging van het vroegefasetraject of na voortijdige staking van het vroegefasetraject zal Leningnemer verantwoording afleggen over de mate waarin de hoofdsom is aangewend voor financiering van het vroegefasetraject.

  • 2. Leningnemer volgt voor de verantwoording van de kosten de instructies in de bij deze overeenkomst behorende bijlage 1.

  • 3. In het geval de hoofdsom € 125.000 of meer bedraagt legt Leningnemer bij zijn verantwoording van de kosten een verklaring van een accountant over die is opgesteld volgens het controleprotocol dat in de bij deze overeenkomst horende bijlage 1 is opgenomen.

Artikel 8. Aflossingen

  • 1. Leningnemer betaalt de lening (de hoofdsom en de rente) terug in zes jaarlijkse termijnen die telkens vervallen op 1 [maand en jaar] en voor het eerst op 1 [pm maand en jaar]24 en voor het laatst op 1 [pm maand en jaar].

  • 2. Het af te lossen bedrag is de eerste vijf jaar gelijk aan 20% van de som van de uitbetaalde tranches. Het in het zesde jaar af te lossen bedrag is gelijk aan het dan uitstaande bedrag van de hoofdsom en de lopende rente.

  • 3. Gedurende de periode van aflossing kan Leninggever op verzoek van Leningnemer maximaal twee maal een jaar uitstel geven van de verplichting tot aflossing. Leninggever kan aan het verlenen van uitstel voorwaarden verbinden. Indien uitstel is verleend worden de data bedoeld in het tweede lid, en in voorkomende gevallen het eerste lid, verlengd met de termijn waarvoor uitstel is verleend.

  • 4. Leningnemer kan Leninggever verzoeken toe te staan dat door hem eerder onverplicht afgeloste bedragen in mindering komen op een termijn als bedoeld in het eerste lid.

  • 5. Aflossingen geschieden door overboeking naar rekeningnummer [pm rekeningnummer en bank] ten name van [pm] onder vermelding van ‘Ministerie van Economische Zaken, verplichtingennummer [pm nummer]’. Leningnemer zal Leninggever machtigen en gemachtigd houden tot automatische incasso van de aflossingen.

  • 6. Leningnemer is bij te late aflossing over het niet afgeloste bedrag de wettelijke rente verschuldigd.

  • 7. Leningnemer is gerechtigd de VFF-lening geheel of gedeeltelijk vervroegd af te lossen.

  • 8. Aflossingen worden achtereenvolgens in mindering gebracht op wettelijke renten, indien verschuldigd, op eventueel nog lopende rente en vervolgens op de hoofdsom.

Artikel 9. Verplichtingen van Leningnemer gedurende de looptijd van de lening

  • 1. Leningnemer zal geen uitkeringen hoe ook genaamd doen of toezeggen aan zijn aandeelhouders behoudens voorafgaande schriftelijke goedkeuring van Leninggever.

  • 2. Leningnemer zal Leninggever zo spoedig mogelijk informeren bij voortijdige beëindiging van het vroegefasetraject en bij de gebeurtenissen die leiden tot opeisbaarheid van de lening op grond van artikel 10.

  • 3. Leningnemer zal zijn administratie zo inrichten dat deze aansluit bij de bij zijn subsidieaanvraag overgelegde begroting voor het vroegefasetraject. Uit de administratie blijkt te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze welke kosten zijn gemaakt en betaald voor die activiteiten. Voor eventuele loonkosten is een door middel van een urenadministratie vastgestelde urenverantwoording aanwezig.

  • 4. Op verzoek van Leninggever verschaft Leningnemer inlichtingen omtrent de voortgang of resultaten van de blijkens de aanvraag van Leningnemer

voor het vroegefasetraject verrichte en nog te verrichten activiteiten.

Artikel 10. Opeisbaarheid

  • 1. Leninggever kan de onderhavige overeenkomst opzeggen en de lening is geheel of gedeeltelijk opeisbaar zonder dat daarbij enige termijn in acht hoeft te worden genomen indien:

    • a. Leningnemer enige bepaling van deze overeenkomst niet heeft nageleefd;

    • b. Leningnemer surséance van betaling heeft aangevraagd of ten aanzien van hem faillissement is aangevraagd;

    • c. Leningnemer overlijdt, wordt ontbonden of feitelijk wordt geliquideerd;

    • d. Leningnemer één of meerdere van zijn ondernemingen of een deel daarvan overdraagt of staakt of

    • e. executoriaal beslag is gelegd op enig belangrijk gedeelte van de vermogensbestanddelen van Leningnemer of aan crediteuren van Leningnemer is enig akkoord aangeboden.

  • 2. Indien de niet-naleving door Leningnemer van enige bepaling in deze overeenkomst zich leent voor herstel zal de opzeggingsgrond, bedoeld in het eerste lid, onder a, uitsluitend worden aangewend nadat Leningnemer een redelijke termijn heeft gekregen om tot naleving over te gaan en er nog steeds sprake is van niet-nakoming.

  • 3. In de gevallen bedoeld in het eerste lid kan Leninggever besluiten de leningsovereenkomst in stand te laten maar de lening geheel of gedeeltelijk vervroegd op te eisen.

Artikel 11. Financiële informatie en overige verplichtingen

  • 1. Leningnemer is verplicht aan door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen personen voor zover dezen dit redelijkerwijs noodzakelijk achten voor de vervulling van hun taak:

    • .inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • 2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;

    • 3°. anderszins binnen de door hen gestelde termijn alle door hen gewenste medewerking te verlenen.

  • 2. Leningnemer verstrektalle inlichtingen over zijn financiële positie die Leninggever redelijkerwijze van hem kan verlangen.

  • 3. Leningnemer is verleent op verzoek van Leninggever medewerking aan een evaluatie van het stimuleringsbeleid van de minister.

Artikel 12. Kennisgevingen

Kennisgevingen en mededelingen met betrekking tot deze overeenkomst worden, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, gedaan aan de hierna vermelde adressen:

[naam, adres, plaats Leninggever];

[naam, adres, plaats Leningnemer].

Artikel 13. Diversen

  • 1. Behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming van Leninggever is Leningnemer niet gerechtigd de rechten en verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst aan derden over te dragen. De rechten en verplichtingen voortvloeiende uit deze overeenkomst zijn één geheel en derhalve ondeelbaar.

  • 2. De nietigheid van enig beding opgenomen in deze overeenkomst zal niet de nietigheid van de gehele overeenkomst met zich brengen.

  • 3. Op deze overeenkomst en haar uitvoering is Nederlands recht van toepassing. Alle geschillen die mochten ontstaan naar aanleiding van deze overeenkomst, zullen uitsluitend worden voorgelegd aan de rechtbank Den Haag te Den Haag.

Artikel 13a. Bekrachtiging [Opnemen indien Leningnemer een rechtspersoon is in oprichting]

  • 1. Deze overeenkomst wordt aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat uiterlijk op [pm datum] de ondertekenaar van Leningnemer binnen [pm aantal] weken na ondertekening van deze overeenkomst aan Leninggever heeft aangetoond dat die overeenkomst is bekrachtigd door de inmiddels opgerichte rechtspersoon.

  • 2. Bij gebreke van de tijdige overlegging van stukken waaruit blijkt van de bekrachtiging, treedt deze overeenkomst niet meer in werking en zullen Partijen ter zake van deze overeenkomst niet meer van elkander te vorderen hebben.

Artikel 14. Subsidiebeschikking

Deze overeenkomst wordt met terugwerkende kracht ontbonden indien de subsidiebeschikking uit hoofde waarvan deze overeenkomst van geldlening is gesloten wordt gewijzigd of ingetrokken.

Artikel 15. Inwerkingtreding en looptijd

  • 1. Deze overeenkomst treedt in werking met ingang van [pm datum]

  • 2. Indien de overeenkomst op de in het eerste lid genoemde datum nog niet is ondertekend treedt de overeenkomst in werking door de ondertekening door beide Partijen en krijgt de overeenkomst terugwerkende kracht tot en met deze datum25.

  • 3. Deze overeenkomst eindigt als de uitstaande VFF-lening inclusief de lopende rente, of de wettelijke rente volledig is terugbetaald en vervolgens [pm aantal jaren] zijn verstreken waarin Leningnemer aan zijn informatieverplichtingen heeft voldaan.

Aldus in [pm]voud ondertekend te [plaats] op [datum]

LENINGNEMER

[naam/statutaire naam]

[handtekening]

[naam]

[functie]

LENINGGEVER

De Minister van Economische Zaken,

namens deze:

[handtekening]

[naam functionaris]

[functie]

Bijlage 1

Algemeen

Voor de verantwoording als bedoeld in artikel 7 lid 2 van de overeenkomst dient Leningnemer binnen de in dat artikel gestelde termijn een specificatie van de kosten in. Hierbij wordt qua opzet en wijze van specificatie aangesloten bij de ingediende begroting, die onderdeel uitmaakte van de subsidieaanvraag op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Ook wordt inzicht gegeven in eventueel ontvangen andere bijdragen in de kosten van de verrichte activiteiten voor het vroegefasetraject.

De specificatie van de kosten is voorzien van naam van de Leningnemer, aanduiding van het vroegefasetraject en het referentienummer van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) respectievelijk het bestuur van Stichting STW (STW). RVO en STW zijn de uitvoerders van titel 3.16 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

De verantwoording sluit af met een verklaring en ondertekening door Leningnemer. In de verklaring verklaart de ondertekenaar dat hij/zij bevoegd en/of gemachtigd is om te ondertekenen en dat de verantwoording naar waarheid is ingevuld. De ondertekenaar wordt vermeld met titels, voorletter(s), tussenvoegsels en achternaam. De datum van ondertekening wordt vermeld en tot slot wordt de verklaring ondertekend met een handtekening.

De aldus ondertekende verantwoording wordt toegezonden aan RVO of waarvan het adres is aangegeven op de subsidiebeschikking.

Bijzonder (hoofdsom van de lening groter of gelijk aan € 125.000)

Indien de hoofdsom van de lening groter of gelijk is aan € 125.000 dient een verklaring van een accountant te worden bijgevoegd die is opgesteld conform het hieronder opgenomen model en met gebruikmaking van het hieronder opgenomen controleprotocol.

Controleprotocol controleverklaring vroegefasefinanciering

BEHORENDE BIJ DE UITVOERINGSOVEREENKOMST UIT HOOFDE WAARVAN EEN GELDLENING ZIJNDE VROEGEFASEFINANCIERING AAN EEN INNOVATIEVE STARTER, ACADEMISCHE INNOVATIEVE STARTER, HBO-INNOVATIEVE STARTER OF TO2-INNOVATIEVE STARTER WORDT VERSTREKT TEN BEHOEVE VAN EEN VROEGEFASETRAJECT VOOR ZOVER DE HOOFDSOM GROTER OF GELIJK IS DAN € 125.000

1. Uitgangspunten

1.1. Doelstelling

Dit controleprotocol heeft als doel het geven van aanwijzingen omtrent de reikwijdte en de intensiteit van de controle aan de accountant, belast met de controle van de door de Leningnemer bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) in te dienen verantwoording over de aanwending van de hoofdsom voor de financiering van het vroegefasetraject.

1.2. Definities

  • Accountant: een registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aan wie de leningnemer de opdracht heeft toegekend de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom te controleren.

  • Leningnemer: de innovatieve starter of academisch innovatieve starter aan wie de Minister van Economische Zaken een subsidie in de vorm van een geldlening is verstrekt op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en die op grond van die titel met de Staat der Nederlanden een overeenkomst tot lening heeft.

  • Controleverklaring: een schriftelijke verklaring van de accountant inhoudende een oordeel omtrent de juistheid, volledigheid en financiële rechtmatigheid van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van de lening.

  • Financiële rechtmatigheid: een financiële transactie is in overeenstemming is met de in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving (zie paragraaf 1.3) opgenomen bepalingen die de uitkomst van die financiële transactie beïnvloeden.

1.3. Wet- en regelgeving

Voor de controle van de financiële rechtmatigheid volgens dit protocol is de volgende wet- en regelgeving (inclusief eventuele wijzigingen hierin) van toepassing:

Bij de uitvoering van de controle stelt de accountant tevens vast dat:

  • a. in de rekening en verantwoording omtrent de uitgaven en inkomsten:

    • 1°. geen kosten zijn opgenomen die niet voor financiering in aanmerking komen op grond van de RNEZ, de beschikking tot subsidieverlening en de uitvoeringsovereenkomst;

    • 2°. uitsluitend kosten zijn opgenomen die daadwerkelijk voor rekening komen van de Leningnemer;

  • b. de Leningnemer opgave doet van alle inkomsten, waaronder subsidies, waarmee het vroegefasetraject waarop de lening betrekking heeft mede is gefinancierd;

  • c. het vroegefasetraject is uitgevoerd.

2. Controleaanpak

2.1. Eisen voor de controleaanpak

De controle moet voldoen aan de controlestandaarden die onderdeel zijn van de nadere voorschriften Controle- en overige standaarden (NV COS), die door de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) zijn vastgesteld.

Zonder de in voorgaande alinea geformuleerde voorschriften in te perken, zijn voor de controle van specifieke financiële verantwoordingen ten behoeve van de vaststelling van bijdragen vanuit EZ zoals in dit geval een subsidie in de vorm van een geldlening met name de volgende aandachtspunten van belang:

  • 1. De accountant stelt een analyse op inzake het risico dat de specifieke financiële verantwoording een materiële afwijking bevat. Deze risicoanalyse wordt specifiek opgesteld voor deze controle; er mag niet volstaan worden met een standaard analyse. In de risicoanalyse maakt de accountant zichtbaar welke controles gericht op de geïdentificeerde (significante) risico’s zullen worden uitgevoerd.

  • 2. De accountant ontwikkelt op grond van de risicoanalyse een controleplan waarin zijn vastgelegd: de aard, de tijdsfasering en de omvang van de controlewerkzaamheden die door leden van het controleteam moeten worden uitgevoerd om toereikende controle-informatie te verkrijgen teneinde het controlerisico tot een aanvaardbaar laag niveau te reduceren.

  • 3. In het controleplan wordt de goedkeuringstolerantie (zie paragraaf 2.2) vertaald naar controletoleranties, waarbij de goedkeuringstolerantie het maximum is.

  • 4. Bij de controle wordt vastgesteld of de in de financiële verantwoording opgenomen posten, met in achtneming van de controletoleranties en goedkeuringstolerantie (zie paragraaf 2.2), juist, volledig en rechtmatig (zie definitie in paragraaf 1.2) zijn.

  • 5. De accountant controleert:

    • de juiste en volledige weergave van de door andere bestuursorganen, de Europese Commissie en derden verstrekte bijdragen in de kosten van de gesubsidieerde activiteiten;

  • 6. De accountant mag bij zijn controle gebruik maken van controlewerkzaamheden, die zijn uitgevoerd bij de controle van de jaarrekening van de Leningnemer. Een enkele verwijzing hiernaar in het controledossier met betrekking tot deze lening of incidentele subsidie in de vorm van een geldlening is onvoldoende. In het controledossier voor de specifieke verklaring moeten deze werkzaamheden worden beschreven evenals de belangrijkste relevante conclusies. Het controledossier moet zelfstandig bruikbaar zijn. Dit betekent dat de relevante stukken daarin opgenomen zijn.

  • 7. De accountant zorgt voor adequate controledocumentatie, waaruit blijkt dat de werkzaamheden conform het controleplan zijn uitgevoerd, wat de uitkomsten van de controle zijn en dat deze zijn beoordeeld door de eindverantwoordelijke accountant. Deze documentatie omvat naast het op de risicoanalyse gebaseerde controleplan in ieder geval stukken waaruit blijkt:

    • dat de cijfermatige juistheid van de verantwoording is nagegaan;

    • dat de verantwoording aansluit met de financiële administratie;

    • dat een cijferbeoordeling is uitgevoerd van de werkelijk verantwoorde kosten ten opzichte van de begrote kosten;

    • wat de aard en de omvang zijn van verrichte systeem- en gegevensgerichte controlewerkzaamheden op in de verantwoording opgevoerde kosten.

2.2. Betrouwbaarheid en materialiteit controleverklaring

Bij zijn oordeelsvorming over de naleving van de subsidievoorwaarden streeft de accountant naar een redelijke mate van zekerheid. Indien dit begrip voor het gebruik van statistische technieken gekwantificeerd moet worden, wordt een betrouwbaarheid van 95 procent gehanteerd.

Een controleverklaring met een goedkeurende strekking impliceert dat, gegeven eerder genoemde betrouwbaarheid, de som van de afwijking en de onzekerheid niet groter is dan twee procent van het totaalbedrag aan subsidiabele kosten dat in het financieel verslag wordt verantwoord. De hierna vermelde goedkeuringstoleranties zijn in dit kader van toepassing voor de bepaling van de strekking van de af te geven controleverklaring.

Materialiteitstabel

Goedkeurende

controleverklaring

Verklaring met beperking

Verklaring van oordeelonthouding/

Afkeurende verklaring

Fouten (afwijkingen) in het financieel verslag en onzekerheden in de controle

≤ 2%

> 2% en ≤ 4%

> 4%

3. Verslaglegging

De accountant legt de uitkomsten van de controle vast in een controleverklaring.Verwezen wordt naar de voorbeeldtekst bij dit controleprotocol.

4. Reviewbeleid

De Auditdienst Rijk (ADR) kan een review uitvoeren op de uitgevoerde accountantscontrole inzake deze subsidie. De accountant, die de controle uitvoert, verstrekt de ADR desgevraagd alle inlichtingen en bescheiden26. De eventuele extra kosten van deze accountant in verband met de review zijn niet voor rekening van de Minister van Economische Zaken of de Staat der Nederlanden.

Voorbeeldtekst controleverklaring subsidie in de vorm van een geldlening (met goedkeurende strekking)

Afgegeven ten behoeve van ... (naam leninggever)

Aan: ... (naam leningnemer)

Wij hebben bijgaande verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van de lening voor de financiering van het vroegefasetraject ingevolge de subsidiebeschikking en de uitvoeringsovereenkomst en eventuele wijzigingen ... (omschrijving, kenmerk en datum) van ... (naam Leningnemer) te ... (adres/statutaire vestigingsplaats) over 20XX (of voor een gebroken boekjaar: voor het jaar geëindigd op (datum) 20XX) gecontroleerd.

Verantwoordelijkheid van het bestuur

Leningnemer/Het bestuur van ... (naam Leningnemer) is verantwoordelijk voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom voor de financiering van het vroegefasetraject in overeenstemming met de subsidiebeschikking en de uitvoeringsovereenkomst. Leningnemer/Het bestuur van Leningnemer is tevens verantwoordelijk voor een zodanige interne beheersing als het noodzakelijk acht om het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom mogelijk te maken zonder afwijkingen van materieel belang als gevolg van fraude of fouten.

Verantwoordelijkheid van de accountant

Onze verantwoordelijkheid is het geven van een oordeel over de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom op basis van onze controle. Wij hebben onze controle verricht in overeenstemming met Nederlands recht, waaronder de Nederlandse controlestandaarden, en het Controleprotocol Controleverklaring Vroegefasefinanciering. Dit vereist dat wij voldoen aan de voor ons geldende ethische voorschriften en dat wij onze controle zodanig plannen en uitvoeren dat een redelijke mate van zekerheid wordt verkregen dat de verantwoording geen afwijkingen van materieel belang bevat.

Een controle omvat het uitvoeren van werkzaamheden ter verkrijging van controle-informatie over de bedragen en de toelichtingen in de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom. De geselecteerde werkzaamheden zijn afhankelijk van de door de accountant toegepaste oordeelsvorming, met inbegrip van het inschatten van de risico’s dat de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom een afwijking van materieel belang bevat als gevolg van fraude of fouten.

Bij het maken van deze risico-inschattingen neemt de accountant de interne beheersing in aanmerking die relevant is voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom door de leningnemer, gericht op het opzetten van controlewerkzaamheden die passend zijn in de omstandigheden. Deze risico-inschattingen hebben echter niet tot doel een oordeel tot uitdrukking te brengen over de effectiviteit van de interne beheersing van de leningnemer. Een controle omvat tevens het evalueren van de geschiktheid van de gebruikte grondslagen voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom, alsmede een evaluatie van het algehele beeld van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom.

Wij zijn van mening dat de door ons verkregen controle-informatie voldoende en geschikt is om een onderbouwing voor ons oordeel te bieden.

Oordeel

Naar ons oordeel is de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van <naam instelling/persoon> over de periode <datum> tot <datum> in alle van materieel belang zijnde aspecten opgesteld in overeenstemming met de begroting zoals opgenomen in brief <kenmerk> d.d. <datum> en de relevante bepalingen in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving.

Beperking in gebruik en verspreidingskring

De verantwoording van de aanwending van de hoofdsom is opgesteld voor ... (naam Leninggever: Staat der Nederlanden) met als doel ... (naam Leningnemer) in staat te stellen te voldoen aan de voorwaarden van de beschikking tot subsidieverlening en de uitvoeringsovereenkomst. Hierdoor is de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom mogelijk niet geschikt voor andere doeleinden. De verantwoording van de aanwending van de hoofdsom met onze controleverklaring is derhalve uitsluitend bestemd voor ... (naam Leningnemer) en ... (naam Leninggever: Staat der Nederlanden) en dient niet te worden verspreid aan of te worden gebruikt door anderen.

Plaats en datum

Handtekening

Naam accountant

Naam accountantskantoor

Bijlage 3.18.1. behorende bij artikel 3.18.4 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Routekaart

Categorie

 

Niveau 1

Website

1.1.1

 

1.1.2

Responsive website

 

1.1.3

Zoekmachineoptimalisatie (SEO)

 

1.1.4

 

1.1.5

 

1.1.6

Digitale toegankelijkheid

     

Social media

2.1.1

Actief bedrijfsaccount

 

2.1.2

Koppeling website/webshop

 

2.1.3

Paginastatistieken

 

2.1.4

Verkoop via social media shop

     

Webshop

3.1.1

Eigen webshop

 

3.1.2

Professionele fotografie/video

     

Platformen

4.1.1

Oriëntatie platformen

     

Winkelvloer

5.1.1

Point of sale (POS) systeem

 

5.1.2

Klantenteller

 

5.1.3

Digitale reclame en informatie

 

5.1.4

Instore communicatie via mobiel

     

Klantcontact

6.1.1

E-mailmarketing

 

6.1.2

Chatfunctie

 

6.1.3

Klantenkaart

 

6.1.4

CRM-systeem

 

6.1.5

Digitale klantfeedback

     

Levering/retour

7.1.1

Bezorgopties

 

7.1.2

Track en trace informatie

 

7.1.3

Transparant retourbeleid

     

Kassasysteem

8.1.1

Cloud kassasysteem

 

8.1.2

EDI koppeling

     

Boekhouden

9.1.1

Digitaal boekhoudpakket

 

9.1.2

Scan en herken software

     

Inzicht / Monitoren

10.1.1

Branche benchmarking

 

10.1.2

Leveranciers benchmarking

 

10.1.3

Eigen klantdata

     

Personeel

11.1.1

HR-tools

 

11.1.2

Automatisering werving en selectie

 

11.1.3

Digital skills

     

Cyberweerbaarheid

12.1.1

Veilige netwerktoegang/wifi

 

12.1.2

Wachtwoordmanager

 

12.1.3

Tweefactorauthenticatie (2FA)

 

12.1.4

 

12.1.5

Antivirussoftware

 

12.1.6

Back-ups

 

12.1.7

Autorisatiebeheer

 

12.1.8

Beveiliging website en betaalsystemen

 

12.1.9

Risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E)

 

12.1.10

Cybersecurity trainingen

     

Privacy (AVG)

13.1.1

Privacyverklaring

 

13.1.2

Verwerkingsregister persoonsgegevens

 

13.1.3

Verwerkersovereenkomst externe partijen

 

13.1.4

Cookiemelding

 

13.1.5

Cookieverklaring

 

13.1.6

Personeel en privacybeleid

 

13.1.7

Opt-in verklaring

 

13.1.8

Online identificatie

Bijlage 3.18a.1. behorende bij artikel 3.18a.1 van de Regeling nationale EZK en LNV-subsidies

Cyberweerbaarheid

1

Veilige netwerktoegang/wifi

 

2

Wachtwoordmanager

 

3

Tweefactorauthenticatie (2FA)

 

4

Software updates

 

5

Antivirussoftware

 

6

Back-ups

 

7

Autorisatiebeheer

 

8

Beveiliging website en betaalsystemen

 

9

Risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E)

 

10

Cybersecurity trainingen

Bijlage 3.19.1. behorende bij artikel 3.19.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Een scheepsbouwinnovatieproject levert een bijdrage aan duurzame ontwikkeling op één of meerdere van de volgende gebieden:

  • Emissievermindering: Emissievermindering kan gerealiseerd worden via reductie van energieverbruik, keuze voor alternatieve brandstoffen of nabehandeling van emissies.

    • Reductie van energieverbruik: De technologie voor deze reductie kan langs meerdere wegen ontwikkeld worden. Dit omvat bijvoorbeeld methoden voor verlaging van de diverse weerstandscomponenten, maar ook verbetering van de efficiency van de voortstuwingstrein, nieuwe voorstuwingsconcepten, regelsystemen, roeren en appendages. Centraal hierbij staat het verbeteren van de integrale energiehuishouding door een betere integratie van systemen met aandacht voor de samenhang van componenten in de verschillende bedrijfscondities.

    • Alternatieve brandstoffen: Om de uitstoot van schadelijke gassen door de scheepsvaart te verminderen, kan gas als tussenbrandstof op grotere schaal worden toegepast in verschillende scheepstypen. Dat betreft niet slechts de toepassing van Liquefied Natural Gas maar ook de toepassing van andere vormen gas zoals Compressed Natural Gas, methanol of waterstof.

    • Nabehandeling van emissies: Dit betreft de mogelijkheden om de verbrandingsprocessen beter en schoner te laten verlopen of nabehandelingsystemen (scrubbersystemen open loop/closed loop, hybride) of katalysatoren in te zetten. Ook zijn er nog andere emissies naar het lucht en water van onder andere brandstof, oliën en vetten, geluid, zwart en grijs water en andere vervuiling of verstoring van de omgeving die voorkomen kunnen te worden.

  • Geluid: Geluid van schepen is een belangrijke bron van hinder voor de passagiers en bemanning, maar kan ook effect hebben op zeedieren. De innovatie kan gericht zijn op een vermindering van het geluid, bijvoorbeeld het geluid tijdens operaties op zee (zoals geluidsarm heien van fundaties voor windmolens), maar ook het motor-– en schroefgeluid van varende schepen.

  • Duurzame levenscyclus: In de cyclische economie is niet alleen aandacht voor duurzaam ontwerp en gebruik, maar ook voor een duurzaam einde van de levenscyclus. Dit geldt voor schepen in het algemeen, maar ook voor de deelsystemen en componenten afzonderlijk en betreft bijvoorbeeld herbruikbaarheid van materialen of onderdelen van producten. Ook kan aandacht zijn voor het meer modulair ontwerpen en bouwen van schepen, zodat de tussentijdse refits, verbouwingen en upgrades duurzaam uitgevoerd kunnen worden of minder onderhoud vereist is.

  • Duurzame inzetbaarheid: Het vergroten van de veiligheid tijdens het gebruik van een schip leidt tot een duurzamere inzetbaarheid van mens op een schip. Door toepassing van technische innovaties kan de veiligheid van de bemanning langer worden gegarandeerd in extremere omgevingscondities, tegelijk levert dit op dat het schip efficiënter ingezet kan worden op zijn ontwerpcondities en daarmee per tijdseenheid minder uitstoot genereert. Daarnaast zal de toepassing van verregaande automatisering leiden tot minder fysieke belasting van de mensen.

Bijlage 3.20. behorende bij artikel 3.20.1, eerste lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (ICT- en techniek-kansrijke beroepen)27

Beroepssegment Techniek-Industrie

Beroepsgroep

Kansrijk beroep

Adviseurs marketing, public relations en sales

Accountmanagers techniek

Assemblagemedewerkers

Assemblagemedewerkers

Assemblagemonteurs

Voormannen, teamleiders assemblage / werktuigbouw

Bedrijfskundigen en organisatieadviseurs – Industrie

Kwaliteitsmedewerkers (onderdeel van bedrijfskundigen en organisatieadviseurs)

Elektrotechnisch ingenieurs – Industrie

Ontwerpers industriële automatisering, PLC-programmeurs, embedded software engineers

Projectleiders elektronica en industriële automatisering

Grafisch vormgevers en productontwerpers

Industrieel ontwerpers (technisch)

Ingenieurs – industrie

Proces-, levensmiddelentechnologen, productontwikkelaars procesindustrie

Projectleiders, ontwerper-constructeurs werktuigbouw / machines / gereedschappen

Lassers en plaatwerkers – industrie

Lassers, lasrobotoperators

Plaatwerkers, (CNC-)metaalbuigers

Loodgieters en pijpfitters – industrie

Pijpfitters

Machinemonteurs – industrie

Monteurs industriële machines en installaties / mechatronica (storing, service, installatie)

Managers gespecialiseerde dienstverlening

Hoofden technische dienst

Managers verkoop en marketing

Managers research & development (R&D)

Medewerkers drukkerij en kunstnijverheid

Instrumentmakers / fijnmechanici

Metaalbewerkers en constructiewerkers

CNC-machinebedieners

CNC-verspaners, CNC-programmeurs

Constructiebankwerkers, constructiemedewerkers, carrosseriebouwers

Conventioneel verspaners

Gereedschapsmakers

Meubelmakers, kleermakers en stoffeerders – industrie

Machinaal houtbewerkers

Productcontroleurs

Kwaliteitsmedewerkers, QA functionarissen, QA managers

Productieleiders industrie en bouw – industrie

Productieleiders proces- en levensmiddelenindustrie

Productiemachinebedieners – industrie

Operators proces- en levensmiddelenindustrie

Schilders en metaalspuiters – industrie

Verf- en lakspuiters

Technici bouwkunde en natuur – industrie

Biochemisch en microbiologisch analisten

Chemisch analisten

Tekenaars werktuigbouw

Timmerlieden – Industrie

Jachtbouwers / Scheepstimmerlieden

Transportplanners en logistiek medewerkers – industrie

Orderbegeleiders industrie (binnendienst)

Productieplanners

Werkvoorbereiders en calculatoren werktuigbouw / procestechniek

Beroepssegment Techniek-Bouw

Beroepsgroep

Kansrijk beroep

Architecten – bouw

Landmeters, projectleiders landmeetkunde

Auteurs en taalkundigen

EMVI-schrijvers, EMVI-coördinatoren

Bedieners mobiele machines

Grondverzetmachinisten (shovel/wiellaadschop, hydraulische graafmachine)

Heiers

Kraanmachinisten (mobiele kraan)

Biologen en natuurwetenschappers

Bodemkundig onderzoekers en -saneerders

Bouwarbeiders afbouw – bouw

(Technisch) isoleerders

Dakdekkers

Glaszetters

Stukadoors

Tegelzetters

Bouwarbeiders ruwbouw

Betonreparateurs, betonstaalverwerkers

Deskundig asbestverwijderaars, slopers bouw

Metselaars

Steigerbouwers

Hulpkrachten bouw en industrie

Oppermannen / hulparbeiders bouw

Oppermannen / hulparbeiders grond-, weg- en waterbouw

Stratenmakers, rioleringsmedewerkers, vakmannen grond-, weg- en waterbouw

Ingenieurs – bouw

Adviseurs / ontwerper-constructeurs civiele techniek, Projectleiders grond-, weg- en waterbouw

Adviseurs en constructeurs bouwkunde

Managers productie

(Hoofd)uitvoerders grond-, weg- en waterbouw (gww)

Projectleiders bouw

Meubelmakers, kleermakers en stoffeerders – bouw

Werkplaatstimmermannen, interieurbouwers/meubelmakers, standbouwers, wand- en plafondmonteurs, rolluik- en zonweringinstallateurs

Productieleiders industrie en bouw – industrie

(Hoofd)uitvoerders bouw en installatie

Productiemachinebedieners – bouw

Boormeesters bronbemaling

Schilders en metaalspuiters – bouw

Onderhoudsschilders

Technici bouwkunde en natuur – bouw

Betontechnologen

BIM modelleurs, tekenaars bouwkunde

Bouwkundig inspecteurs / EPA adviseurs / BENG adviseurs

Opzichters weg- en waterbouw, medewerkers civiele techniek

Tekenaars grond-, weg- en waterbouw (gww)

Timmerlieden – bouw

Betontimmermannen, bouwtimmermannen

Transportplanners en logistiek medewerkers – bouw

Werkvoorbereiders, calculatoren bouw

Werkvoorbereiders, calculatoren grond-, weg- en waterbouw (gww)

Werkvoorbereiders, tekenaars interieurbouwbedrijf

Beroepssegment Voertuigentechniek

Beroepsgroep

Kansrijk beroep

Automonteurs

Automonteurs (personenauto / bedrijfswagen), keurmeesters, werkplaatschefs

Revisiemotortechnici auto's

Dekofficieren en piloten

Scheepswerktuigkundigen

Elektriciens en elektronicamonteurs – voertuigentechniek

Elektromonteurs schepen en treinen

Lassers en plaatwerkers – voertuigentechniek

Autoschadeherstellers, autoruitschademonteurs

Machinemonteurs – voertuigentechniek

Monteurs mobiele werktuigen (incl. landbouwvoertuigen)

Rijwielmonteurs

Schilders en metaalspuiters – voertuigentechniek

Autospuiters

Beroepssegment Techniek-Installatie

Beroepsgroep

Kansrijk beroep

Bouwarbeiders afbouw – installatie

Installateurs / monteurs luchtbehandeling, ventilatie en koeltechniek

Elektriciens en elektronicamonteurs – installatie

Elektriciens, monteurs elektrische installaties (incl. zonnepanelen en laadpalen)

Grond- en kabelwerkers / leidingleggers datacommunicatie

Liftmonteurs

Medewerkers technische dienst elektrotechnisch

Monteurs beveiligingsinstallaties

Monteurs elektriciteitsnetten

Monteurs telecommunicatiesystemen, glasvezelmonteurs

Elektrotechnisch ingenieurs – installatie

Ontwerpers elektronica en elektrotechnische installaties

Telecom engineers

Ingenieurs – Installatie

Projectleiders installatie- en elektrotechniek

Loodgieters en pijpfitters – installatie

Loodgieters / monteurs gas, water, sanitair, verwarming (incl. warmtepompen)

Monteurs / leidingleggers gas en water

Technici bouwkunde en natuur – installatie

Controleurs / inspecteurs elektrische installaties

Meet- en regeltechnici, monteurs meet- en regeltechniek

Tekenaars installatie- en elektrotechniek

Transportplanners en logistiek medewerkers – installatie

Werkvoorbereiders en calculatoren elektrotechniek

Beroepssegment ICT

Beroepsgroep

Kansrijk beroep

Architecten – ICT

GEO / GIS specialisten (geografisch informatiesysteem)

Bedrijfskundigen en organisatieadviseurs – ICT

BI specialisten

Data analisten

Data analisten, data scientists

Databank- en netwerkspecialisten

Applicatie- en functioneel beheerders

Database administrators

Datawarehouse ontwikkelaars

Security specialisten

Specialisten technische infrastructuur en netwerkengineers

Systeembeheerders

Gebruikersondersteuning ICT

Ict-servicedeskmedewerkers

Netwerkbeheerders

Software- en applicatieontwikkelaars

Architecten ict, systeemontwikkelaars

Programmeurs / developers specifieke talen (o.a.NET, java, C#, PHP, javascript)

Software consultants ERP / CRM

Software testers, testmanagers

Webdevelopers (backend/technisch)

Bijlage 3.26. behorende bij artikel 3.26.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (ambachtsberoepen)

[Vervallen per 01-01-2023]

Bijlage 3.21.1. Behorende bij artikel 3.21.1 van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 08-03-2019]

Bijlage 3.22.1. behorende bij artikel 3.22.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Model geldleningsovereenkomst als bedoeld in artikel 30, vijfde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies

GELDLENINGSOVEREENKOMST

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken en Klimaat;

  • 2. ‘AANVRAGER_NAAM’, hierna te noemen: thematisch technology transferfonds;

in aanmerking nemende dat de Minister van Economische Zaken en Klimaat bij brief met kenmerk ‘RVO KENMERK’, aan ‘AANVRAGER_NAAM’ een subsidie in de vorm van een geldlening heeft verleend ter grootte van maximaal € ‘DOSSIER_GECOMMITTEERD’ op grond van artikel 3.22.2, vierde lid, onderdeel a, en vijfde lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies,

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  • a. achtergestelde vordering: vordering van het thematisch technology transferfonds ten laste van een kennisstarter:

    • 1°. die het thematisch technology transferfonds heeft verkregen door in het kader van een participatie aan de kennisstarter geld ter leen te verstrekken;

    • 2°. die met instemming van de crediteur een lagere rang inneemt dan alle andere, niet achtergestelde vorderingen op de debiteur als bedoeld in artikel 277, tweede lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek;

    • 3°. waarop de debiteur krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening eerst verplicht is rente en aflossing te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande niet achtergestelde vorderingen op de debiteur zijn voldaan;

    • 4°. terwijl ingevolge de vorenbedoelde akte van geldlening de crediteur afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de rente en aflossing;

  • b. algemene groepsvrijstellingsverordening: Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187);

  • c. begeleidingskosten: kosten die het thematisch technology transferfonds maakt voor de inhoudelijke begeleiding van kennisstarters;

  • d. converteerbare lening: geldlening, steeds resulterend in een achtergestelde vordering, van het thematisch technology transferfonds aan een kennisstarter die door het thematisch technology transferfonds geconverteerd kan worden in aandelen in het kapitaal van de kennisstarter;

  • e. desinvesteringsperiode: periode waarbinnen het thematisch technology transferfonds de participaties vervreemdt of overdraagt, genoemd in artikel 2, tweede lid;

  • f. eerste commerciële verkoop: eerste verkoop door een onderneming op een product- of dienstenmarkt, met uitsluiting van beperkte verkopen om de markt te testen;

  • g. eigen bijdragen: particuliere geldelijke middelen die direct of indirect door de fondspartijen in het thematisch technology transferfonds zijn of worden ingebracht en die door het thematisch technology transferfonds daadwerkelijk zijn of worden gebruikt voor het verkrijgen van participaties;

  • h. fondsbeheerder: feitelijke uitvoerder van het fondsplan, zijnde een door het thematisch technology transferfonds daartoe gecontracteerde derde;

  • i. fondspartij: onafhankelijke particuliere investeerder die eigen bijdragen inbrengt in het thematisch technology transferfonds en die tevens direct of indirect als aandeelhouder, hoofdelijk aansprakelijk vennoot, lid of oprichter een belang heeft in het thematisch technology transferfonds;

  • j. fondsperiode: periode bestaande uit de investeringsperiode en de desinvesteringsperiode;

  • k. fondsplan: plan van het thematisch technology transferfonds tot uitvoering van een met elkaar samenhangend geheel van activiteiten die bestaan uit het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties en het begeleiden van de desbetreffende kennisstarters;

  • l. informal investor: particulier die, al dan niet via een kapitaalvennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is, voor eigen rekening en risico participeert en investeert in ondernemingen;

  • m. inkomsten: op geld waardeerbare voordelen die het thematisch technology transferfonds heeft verkregen uit een participatie, waaronder dividend, rente, aflossingen, opties, de prijs waartegen de participatie is vervreemd, de prijs waartegen de participatie door de desbetreffende kennisstarter is ingekocht of terugbetaald en de liquidatie-uitkering;

  • n. investeringsbudget: financiële middelen die het thematisch technology transferfonds beschikbaar heeft of zal hebben en die bestemd zijn om de verkrijgingprijs van participaties te voldoen;

  • o. investeringsperiode: periode gedurende welke het thematisch technology transferfonds activiteiten verricht ter verkrijging van nieuwe participaties, genoemd in artikel 2, tweede lid;

  • p. kapitaalvennootschap:

    • 1°. vennootschap als bedoeld in artikel 1 van de Eerste Richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB EG L 65), of

    • 2°. kapitaalvennootschap die ten tijde van de eerste verstrekking van risicokapitaal op grond van deze regeling is ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die rechtspersoonlijkheid bezit, een apart vermogen heeft dat bij uitsluiting voor de schulden van de vennootschap kan worden aangesproken en op grond van haar nationale wetgeving onderworpen is aan garantievoorwaarden, zoals bedoeld in Richtlijn 68/151/EEG van de Raad om de belangen van zowel deelgerechtigden als derden te beschermen;

  • q. kennisstarter: rechtspersoon die een onderneming drijft in de vorm van een kapitaalvennootschap en die:

    • 1°. een substantieel deel van zijn activiteiten in Nederland uitvoert;

    • 2°. voldoet aan de definitie van niet-beursgenoteerde kmo, bedoeld in artikel 2, onderdelen 2 en 76, en bijlage I van de algemene groepsvrijstellingsverordening en ten tijde van de eerste verstrekking van risicokapitaal door het thematisch technology transferfonds op grond van titel 3.22 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies niet actief is en is geweest op een markt; en

    • 3°. voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten, niet zijnde adviezen, verkoopt en levert of gaat verkopen en leveren, die zijn gebaseerd op een nieuwe technische vinding of een nieuwe toepassing van bestaande technologie, voortkomend uit onderzoek van een onderzoeksorganisatie;

  • r. maximale bedrag van de geldlening: het maximale uit te lenen bedrag onder deze overeenkomst van geldlening, genoemd in artikel 2, eerste lid;

  • s. minister: Minister van Economische Zaken en Klimaat;

  • t. netto-inkomsten: inkomsten van het thematisch technology transferfonds minus de eventuele marktconforme prestatieafhankelijke beloning voor de fondsbeheerder;

  • u. onafhankelijke particuliere investeerder: onafhankelijke particuliere investeerder als bedoeld in artikel 2, onderdeel 72, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • v. participatie: risicokapitaal in de vorm van:

    • 1°. aandelen in het kapitaal van een kennisstarter die het thematisch technology transferfonds rechtstreeks van de kennisstarter heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een converteerbare lening,

    • 2°. aandelen in het kapitaal van een kennisstarter als bedoeld onder 1° in combinatie met een achtergestelde vordering, of

    • 3°. uit een converteerbare lening voortvloeiende achtergestelde vordering;

  • w. participatiemaatschappij: kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die blijkens zijn statuten of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld tot doel heeft of mede tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan ondernemers teneinde winst te behalen;

  • x. referentierente: referentiepercentage als bedoeld in de mededeling van de Commissie over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C 14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland, en vermeerderd met vier procentpunten;

  • y. thema: ‘AFBAKENING THEMA’;

  • z. thematisch technology transferfonds: kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die blijkens de akte waarbij zijn statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan kennisstarters die actief zijn binnen het thema teneinde winst te behalen;

  • aa. TTT-samenwerkingsverband: samenwerkingsverband tussen het thematisch technology transferfonds en ‘NAAM THEMATISCH CONSORTIUM of NAMEN ONDERZOEKSORGANISATIES’.

Artikel 2. Verstrekking lening

  • 1. De Staat verstrekt het thematisch technology transferfonds voor het verkrijgen van participaties in het kader van het uitvoeren van het fondsplan een renteloze geldlening tot een maximaal bedrag van € ‘DOSSIER_GECOMMITTEERD’ met een looptijd van .... jaar, van ‘DOSSIER_AANVANG_DAT’ tot ‘DOSSIER_OORSPR_EINDDAT’ gegeven een investeringsbudget van € ‘BEGROTE_KOSTEN’. Het thematisch technology transferfonds levert voor het verkrijgen van participaties eigen bijdragen aan het investeringsbudget van € ‘BEDRAG_EIGEN_BIJDRAGE’, zijnde ‘PERCENTAGE’ procent van het investeringsbudget.

  • 2. De investeringsperiode loopt van ‘DOSSIER_AANVANG_DAT’ tot en met ‘DOSSIER_AANVANG DAT + maximaal 6 jaar’. De desinvesteringsperiode loopt van ‘DOSSIER_AANVANG DAT + maximaal 6 jaar +1 dag’ tot en met ‘DOSSIER_OORSPR_EINDDAT’. De Staat kan de desinvesteringsperiode – en daarmee de fondsperiode – op verzoek van het thematisch technology transferfonds verlengen indien daarvoor zwaarwegende economische redenen zijn.

  • 3. Het thematisch technology transferfonds kan indien het een betaling dient te verrichten ter verkrijging van een participatie, bedragen onder deze overeenkomst van geldlening opnemen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 ter voldoening van de verkrijgingsprijs van de participatie.

  • 4. Telkens indien het thematisch technology transferfonds inkomsten heeft verkregen uit een participatie boekt het een deel van deze inkomsten over aan de Staat, overeenkomstig het bepaalde in artikel 4.

  • 5. Het thematisch technology transferfonds is niet gehouden de uitstaande hoofdsom onder deze overeenkomst van geldlening af te lossen, anders dan door de overboekingen, bedoeld in het vierde lid.

  • 6. Het thematisch technology transferfonds dient zeker te stellen dat het geld dat de kennisstarter als gevolg van een participatie verkrijgt, uitsluitend wordt aangewend voor financiering van de verdere groei van de kennisstarter, en niet wordt gebruikt om bestaande financiële verplichtingen te herfinancieren.

  • 7. Het thematisch technology transferfonds kan, bij zwaarwegende economische redenen en na schriftelijke toestemming van de Staat, het totale investeringsbudget vergroten door de eigen bijdragen te verhogen. In het geval de Staat instemt met een verhoging van de eigen bijdragen wordt daartoe tussen de Staat, het thematisch technology transferfonds en de fondspartijen een aanvullende overeenkomst gesloten. Hierin wordt onder meer opgenomen dat het deel van de inkomsten dat aan de Staat toekomt, bedoeld in artikel 4, tweede lid, bij de verhoging van de eigen bijdragen niet pro rata verlaagd zal worden en dat de extra eigen bijdragen zullen worden terugbetaald uit de netto-inkomsten nadat het deel van de inkomsten dat aan de Staat toekomt, gelijk is aan het opgenomen bedrag onder deze overeenkomst van geldlening, gemeten aan het eind van de fondsperiode.

Artikel 3. Opname van de lening

  • 1. Indien het thematisch technology transferfonds een participatie aangaat na de indiening van de aanvraag om subsidie op grond van titel 3.22 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en over gaat of over is gegaan tot betaling aan de kennisstarter van de verkrijgingsprijs, kan het thematisch technology transferfonds de Staat verzoeken om tot betaling onder deze overeenkomst van geldlening over te gaan, met in achtneming van het in dit artikel bepaalde en voor zover:

    • a. het totaal van de opgenomen bedragen onder deze overeenkomst van geldlening niet hoger is dan het maximale bedrag van de geldlening;

    • b. voldaan is aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 5; en

    • c. de verkrijgingsprijs voor het in artikel 2, eerste lid, bedoelde percentage wordt gefinancierd uit de eigen bijdragen.

  • 2. Het thematisch technology transferfonds doet het verzoek om betaling met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage 1 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, onder bijvoeging van de overeenkomst tot verkrijging van de participatie en van andere bescheiden als bedoeld in dat model.

  • 3. De Staat verricht de betaling binnen twee weken na ontvangst van het verzoek om betaling, onder de voorwaarden dat:

    • a. de Staat van oordeel is dat het thematisch technology transferfonds voldoet aan alle ingevolge deze overeenkomst van geldlening voor hem geldende verplichtingen. Het thematisch technology transferfonds voldoet in ieder geval niet aan deze verplichtingen, indien sprake is van faillietverklaring van of het verlenen van surseance van betaling aan het thematisch technology transferfonds, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend of sprake is van het aanbieden van een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren; en

    • b. uiterlijk twee weken na betaling door de Staat een bewijs wordt verstrekt waaruit blijkt dat het thematisch technology transferfonds de verkrijgingsprijs betaald heeft, waarbij het in artikel 2, eerste lid, bedoelde percentage is gefinancierd uit de eigen bijdragen.

  • 4. De Staat bericht het thematisch technology transferfonds na afloop van de investeringsperiode welk bedrag op grond van deze overeenkomst van geldlening is opgenomen. Gedurende de desinvesteringsperiode mag het thematisch technology transferfonds de participaties uitbreiden die verkregen zijn gedurende de investeringsperiode, met inachtneming van het bepaalde in deze overeenkomst van geldlening.

Artikel 4. Overboeking van inkomsten uit participaties

  • 1. Indien het thematisch technology transferfonds inkomsten heeft, wordt daarvan gedurende de fondsperiode het deel dat aan de Staat toekomt, overgeboekt aan de Staat:

    • a. indien dit deel gelijk of meer is dan € 20.000, binnen één maand;

    • b. indien dit deel minder is dan € 20.000, binnen één maand nadat het deel dat aan de Staat toekomt door nieuwe inkomsten de € 20.000 overschrijdt; doch in ieder geval

    • c. éénmaal per half kalenderjaar.

  • 2. Het deel van de inkomsten dat aan de Staat toekomt betreft ‘PERCENTAGE’ van de netto-inkomsten.

  • 3. Telkens indien het thematisch technology transferfonds een bedrag overboekt aan de Staat, informeert het de Staat over de aard van de inkomsten met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model, dat als bijlage 2 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, onder bijvoeging van bescheiden als genoemd in het model, waaronder in geval van inkomsten uit vervreemding van de participatie de overeenkomst tot vervreemding van de participatie.

  • 4. Indien het thematisch technology transferfonds inkomsten heeft uit een participatie die niet bestaan uit een geldsom, maakt het deze inkomsten te gelde voor het verloop van de desinvesteringsperiode.

  • 5. Zodra de in het vierde lid bedoelde inkomsten te gelde zijn gemaakt, boekt het thematisch technology transferfonds het in overeenstemming met het in het tweede lid bepaalde deel van deze gelden over aan de Staat.

  • 6. Indien de in het vierde lid bedoelde inkomsten naar hun aard niet direct te gelde gemaakt kunnen worden, worden deze inkomsten voor verloop van de desinvesteringsperiode gewaardeerd aan de hand van een taxatie van twee door de Staat goedgekeurde onafhankelijke deskundigen. Na de waardebepaling boekt het thematisch technology transferfonds het in overeenstemming met het in het tweede lid bepaalde deel van deze inkomsten over aan de Staat.

  • 7. Op verzoek van de Staat verstrekt het thematisch technology transferfonds een accountantsverklaring inhoudende dat het thematisch technology transferfonds bij de verkrijging, het behoud of de beëindiging van de participatie waaruit inkomsten aan de Staat zijn overgeboekt, in overeenstemming met deze overeenkomst van geldlening heeft gehandeld.

Artikel 5. Verkrijging van participaties

  • 1. Het thematisch technology transferfonds hanteert bij het verkrijgen van participaties in kennisstarters de volgende voorwaarden:

    • a. de participaties worden verkregen gedurende een investeringsperiode van ten hoogste zes jaar, en worden vervreemd gedurende een desinvesteringsperiode van ten hoogste negen jaar;

    • b. de totale verkrijgingsprijs van de participaties die gedurende de fondsperiode in één kennisstarter wordt geïnvesteerd, bedraagt ten minste € 25.000 en ten hoogste € 1.500.000;

    • c. de gemiddelde totale verkrijgingsprijs van de participaties die een thematisch technology transferfonds gedurende de investeringsperiode per kennisstarter investeert, bedraagt over alle kennisstarters genomen ten hoogste € 750.000;

    • d. voor achtergestelde vorderingen wordt een rente bedongen die ten minste gelijk is aan de referentierente;

    • e. de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen wordt zodanig beperkt dat aan het eind van de fondsperiode ten hoogste 50 procent van het totaal van de verkrijgingsprijs van alle participaties betrekking heeft op achtergestelde vorderingen;

    • f. de participaties worden verkregen in kennisstarters waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven ten minste redelijk zijn;

    • g. bij de beslissing van het thematisch technology transferfonds inzake de verkrijging van een participatie wordt rekening gehouden met het ondernemingsplan van de desbetreffende kennisstarter.

  • 2. Bij of in verband met het verkrijgen van een participatie verstrekt het thematisch technology transferfonds geen andere goederen dan geld.

  • 3. Het thematisch technology transferfonds neemt geen participatie in een kennisstarter, indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de kennisstarter zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan.

  • 4. Het thematisch technology transferfonds neemt geen participatie in een kennisstarter, indien een andere participatiemaatschappij aan deze kennisstarter reeds risicokapitaal in de vorm van aandelen of een aan eigen vermogen gelijk te stellen lening verstrekt heeft, behoudens indien:

    • a. deze participatiemaatschappij een ander thematisch technology transferfonds is en voor zover het totaal aan verkrijgingsprijzen van de participaties die de thematisch technology transferfondsen gezamenlijk in de kennisstarter investeren, niet boven de € 1.500.000 uitkomt;

    • b. deze participatiemaatschappij, niet zijnde een financier, een aan eigen vermogen gelijk te stellen lening voor Proof of Concept doeleinden heeft verstrekt, voor zover het totaal aan risicokapitaal dat verstrekt is aan de kennisstarter door alle participatiemaatschappijen en het thematisch technology transferfonds gezamenlijk het totale bedrag aan risicofinanciering, bedoeld in artikel 21, negende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening niet overschrijdt; of

    • c. deze participatiemaatschappij een informal investor is.

  • 5. Het thematisch technology transferfonds verkrijgt alleen participaties in kennisstarters die actief zijn binnen het thema.

  • 6. Het thematisch technology transferfonds verkrijgt of behoudt geen participatie in de vennootschap van een kennisstarter indien een fondspartij, de fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of andere betrokkenen bij het thematisch technology transferfonds een bedrijf uitoefent dat gelijk of verwant is aan het bedrijf van de kennisstarter, terwijl tussen beide bedrijven of personen een afnemers- of een aandeelhoudersrelatie bestaat.

  • 7. Het thematisch technology transferfonds kan uitsluitend vervolginvesteringen in een kennisstarter doen indien:

    • a. het totale bedrag aan risicofinanciering, bedoeld in artikel 21, negende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening niet wordt overschreden voor de desbetreffende kennisstarter;

    • b. in de mogelijkheid van vervolginvesteringen was voorzien in het oorspronkelijke ondernemingsplan van de desbetreffende kennisstarter;

    • c. de desbetreffende kennisstarter niet verbonden is geraakt in de zin van artikel 3, derde lid, van bijlage I bij de algemene groepsvrijstellingsverordening, met een andere onderneming dan het thematisch technology transferfonds of een onafhankelijke particuliere investeerder die in het kader van artikel 21 van de algemene groepsvrijstellingsverordening risicofinanciering verschaft, tenzij de nieuwe entiteit voldoet aan de definitie van kmo, bedoeld in bijlage I van de algemene groepsvrijstellingsverordening; en

    • d. de desbetreffende kennisstarter:

      • 1°. nog steeds niet actief is of is geweest op een markt;

      • 2°. minder dan zeven jaar na zijn eerste commerciële verkoop actief is op een markt, en het risicokapitaal dat het thematisch technology transferfonds verstrekt als hefboom dient voor aanvullende verstrekking van risicokapitaal door een of meer onafhankelijke particuliere investeerders op het niveau van de desbetreffende kennisstarter, zodat bij de vervolginvestering het totale particuliere deelnemingspercentage minimaal 40 procent bedraagt; of

      • 3°. zeven jaar of langer na de eerste commerciële verkoop actief is op de markt en het risicokapitaal dat het thematisch technology transferfonds verstrekt als hefboom dient voor aanvullende verstrekking van risicokapitaal door een of meer onafhankelijke particuliere investeerders op het niveau van de desbetreffende kennisstarter, zodat bij de vervolginvestering het totale particuliere deelnemingspercentage minimaal 60 procent bedraagt.

Artikel 6. Vervreemding van participaties

  • 1. Het thematisch technology transferfonds vervreemdt een participatie niet eerder dan twee jaar na de verkrijging ervan, tenzij de Staat desgevraagd met een vervreemding binnen deze termijn heeft ingestemd.

  • 2. Het thematisch technology transferfonds draagt er zorg voor dat een vervreemding van een participatie gebeurt tegen een marktconforme prijs.

  • 3. Indien het thematisch technology transferfonds een participatie geheel of voor een deel vervreemdt aan één van zijn fondspartijen, de fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of andere betrokkenen bij het thematisch technology transferfonds, draagt het er zorg voor dat ten minste een derde deel van de participatie wordt vervreemd aan onafhankelijke derden dan wel dat de prijs waartegen de vervreemding plaatsvindt, gebaseerd is op een taxatie van twee door de Staat goedgekeurde onafhankelijke deskundigen.

  • 4. Het thematisch technology transferfonds staat er voor in dat indien een kennisstarter waarin een participatie is verkregen een activa/passiva transactie verricht waarbij de verkrijger één van de fondspartijen, fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of anderen betrokkenen bij het thematisch technology transferfonds is, ten minste een derde deel van de participatie wordt vervreemd aan onafhankelijke derden dan wel dat de prijs waartegen de vervreemding plaatsvindt, gebaseerd is op een taxatie van twee door de Staat goedgekeurde onafhankelijke deskundigen.

Artikel 7. Fondsbeheer algemeen

  • 1. Het thematisch technology transferfonds garandeert dat gedurende de fondsperiode de kwaliteit en de tijdsbesteding van het fondsbeheer in overeenstemming zijn met hetgeen is aangegeven in het fondsplan.

  • 2. Het thematisch technology transferfonds voert het fondsplan uit, voert daarbij een actief en winstgericht beleid voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties en begeleidt in dat kader kennisstarters waarin een participatie is verkregen. Het thematisch technology transferfonds houdt hierbij rekening met het belang van de Staat als verstrekker van de geldlening.

  • 3. Het thematisch technology transferfonds verricht geen andere activiteiten dan de uitvoering van het fondsplan.

  • 4. Het thematisch technology transferfonds hanteert een expliciete gedragslijn om het ontstaan van belangenverstrengeling te voorkomen en neemt ook de in dit verband noodzakelijke maatregelen.

  • 5. Desgewenst kan een door de minister daartoe gemachtigde persoon als toehoorder deelnemen aan een overleg van een orgaan van het thematisch technology transferfonds over de uitvoering van het fondsplan.

  • 6. Het thematisch technology transferfonds staat er voor in dat de fondspartijen, de fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of andere betrokkenen bij het thematisch technology transferfonds gedurende de fondsperiode geen vervolginvesteringen doen in participaties van het thematisch technology transferfonds buiten het thematisch technology transferfonds om, tenzij hiervoor schriftelijke toestemming door de Staat is gegeven.

  • 7. Het thematisch technology transferfonds staat er voor in dat fondspartijen, de fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of andere betrokkenen bij het thematisch technology transferfonds geen medewerking verlenen aan investeringen door een ander dan het thematisch technology transferfonds in een kennisstarter waarin het thematisch technology transferfonds een participatie heeft verkregen, indien deze investeringen niet tegen marktconforme voorwaarden plaatsvinden.

  • 8. Het thematisch technology transferfonds staat er voor in dat de fondsbeheerder van kennisstarters die in verband met participaties worden begeleid, geen vergoeding bedingt voor deze begeleiding die hoger is dan hetgeen in de markt gebruikelijk is, waarbij de betrekking in ieder geval tijdelijk is en de vergoeding berekend is op basis van een uurtarief dat gebaseerd is op het gebruikelijk loon, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.

  • 9. Het thematisch technology transferfonds richt het beheer zodanig in dat de begeleidingskosten van kennisstarters in totaal ten hoogste 10 procent van het investeringsbudget bedragen.

  • 10. De fondsbeheerder verkrijgt voor zijn werkzaamheden in het kader van de uitvoering van het fondsplan een marktconforme prestatieafhankelijke beloning. Hiertoe sluiten het thematisch technology transferfonds, de fondspartijen en de fondsbeheerder een overeenkomst.

  • 11. De Staat bespreekt ten minste tweejaarlijks gedurende de investeringsperiode de voortgang van het fondsplan met het thematisch technology transferfonds en de fondsbeheerder. Gedurende de desinvesteringsperiode voert de Staat ten minste eenmaal per twee jaar een voortgangsgesprek met het thematisch technology transferfonds en de fondsbeheerder.

Artikel 8. Administratie, rapportageverplichtingen en informatieverstrekking

  • 1. Het thematisch technology transferfonds draagt ervoor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de verkrijging, het behoud en de beëindiging van participaties, over de inkomsten uit deze participaties, over de ondernemingsresultaten van de desbetreffende kennisstarters en over de kosten van het fondsbeheer.

  • 2. Het thematisch technology transferfonds informeert de Staat steeds binnen één maand na afloop van de eerste twee kwartalen van een boekjaar schriftelijk:

    • a. over de voorstellen voor participaties die in de voorafgaande periode van zes maanden zijn ontvangen van kennisstarters en over de besluitvorming die hierover bij het thematisch technology transferfonds heeft plaatsgevonden;

    • b. over de voortgang, inkomsten en vervreemding met betrekking tot de participaties onder beheer.

  • 3. Het thematisch technology transferfonds brengt steeds binnen zes maanden na afloop van een boekjaar aan de Staat schriftelijk verslag uit over de uitvoering van het fondsplan, met in het bijzonder een overzicht van de verkregen en de vervreemde participaties, de verkrijgingsprijzen per participatie met daarbij een uitsplitsing van de verhouding van eigen bijdragen en opnamen onder deze overeenkomst van geldlening, de bij een kennisstarter in rekening gebrachte begeleidingskosten en de inkomsten, welk verslag vergezeld gaat van een controleverklaring, inclusief eventuele managementletters, die is opgesteld overeenkomstig een model dat als bijlage 3 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, en met gebruikmaking van een controleprotocol dat als bijlage 4 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd.

  • 4. Na afloop van de looptijd van deze overeenkomst van geldlening brengt het thematisch technology transferfonds binnen een door de Staat te stellen termijn een eindverslag uit omtrent de uitvoering en de resultaten van het fondsplan.

  • 5. De Staat bericht het thematisch technology transferfonds na afloop van de looptijd van deze overeenkomst van geldlening of het thematisch technology transferfonds naar zijn oordeel bij het verkrijgen en beëindigen van participaties in overeenstemming met deze overeenkomst van geldlening heeft gehandeld.

  • 6. Het thematisch technology transferfonds verstrekt desgevraagd en op elk moment alle gegevens en bescheiden aan de Staat over het beheer van het fonds, de verkregen participaties en de voorgenomen wijzigingen, bedoeld in artikel 9.

  • 7. De Staat heeft gedurende de looptijd van deze overeenkomst van geldlening het recht op elk moment een audit te laten uitvoeren naar de nakoming van de bepalingen van deze overeenkomst van geldlening en uit titel 3.22 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies door het thematisch technology transferfonds. Het thematisch technology transferfonds is gehouden mee te werken aan die audit door de Staat en verleent hierbij bij voorbaat de Staat of een door de Staat ingeschakelde derde volledige toegang tot zijn administratie. Het thematisch technology transferfonds bedingt bij aanvang van de participatie dat de kennisstarter eveneens aan de audit meewerkt door de Staat en bij voorbaat de Staat of een door de Staat ingeschakelde derde toegang verleent tot alle documentatie die ziet op de verkrijging van de participatie en de betaling van de verkrijgingsprijs.

Artikel 9. Melding en instemming bij wijziging fondsplan en zeggenschap

  • 1. Het thematisch technology transferfonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat iedere voorgenomen wijziging in het fondsplan en/of de uitvoering daarvan, waaronder begrepen wijzigingen in het fondsbeheer, de begroting, de planning, de uitvoering en financiering van de activiteiten, alsmede iedere niet naleving van de verplichtingen in deze overeenkomst van geldlening en overige omstandigheden die van wezenlijke invloed kunnen zijn op de uitvoering en naleving van deze overeenkomst van geldlening.

  • 2. Het thematisch technology transferfonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat iedere wijziging in de directe of indirecte zeggenschap over het thematisch technology transferfonds, de fondspartijen of de fondsbeheerder, dan wel een voornemen daartoe.

  • 3. Het thematisch technology transferfonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat ieder voornemen, bestuursbesluit of aandeelhoudersbesluit van het thematisch technology transferfonds of een van de fondspartijen, de fondsbeheerder, bestuurders of andere betrokkenen bij het thematisch technology transferfonds aangaande de indiening bij de rechtbank van een (eigen) verzoek tot verlening van surseance van betaling, een (eigen) verzoek tot faillietverklaring of een (eigen) verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of het aanbieden van een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren of het over gaan tot ontbinding of beëindiging van de overeenkomst van samenwerking.

  • 4. Het thematisch technology transferfonds voert tijdens de looptijd van deze overeenkomst van geldlening geen wijziging als bedoeld in het eerste en tweede lid door, tenzij de Staat desgevraagd hiermee schriftelijk heeft ingestemd.

Artikel 10. Fondsbeheerder

  • 1. De fondsbeheerder dient, gelet op artikel 19, deze overeenkomst mede te ondertekenen en is gehouden:

    • a. de verplichtingen van het thematisch technology transferfonds na te komen, zoals opgenomen in de artikelen 2, zesde en zevende lid, 3, eerste en tweede lid, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 11, 12, 13, 16, 17 en 19; en

    • b. diens medewerkers te verplichten eveneens te handelen conform het bepaalde in onderdeel a.

  • 2. De inschakeling van een fondsbeheerder door het thematisch technology transferfonds laat onverlet de eigen verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van het thematisch technology transferfonds voor de nakoming van alle bepalingen uit deze overeenkomst en uit titel 3.22 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

Artikel 11. Belangenverstrengeling

Het thematisch technology transferfonds verklaart dat het een ‘right of first refusal’ heeft ten aanzien van investeringsproposities van de fondspartijen en de fondsbeheerder met betrekking tot kennisstarters.

Artikel 12. Opschorting, opzegging en boetebepaling

  • 1. De Staat is gerechtigd haar verplichtingen voortvloeiend uit deze overeenkomst van geldlening op te schorten conform het bepaalde in artikel 4:56 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, is de Staat gerechtigd deze overeenkomst van geldlening schriftelijk (partieel) op te zeggen, indien:

    • a. de minister de beschikking tot subsidieverlening ter uitvoering waarvan deze overeenkomst van geldlening is gesloten wijzigt of intrekt;

    • b. de minister de beschikking tot subsidieverlening aan een onderzoeksorganisatie in het TTT-samenwerkingsverband op grond van titel 3.22 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies wijzigt of intrekt;

    • c. het thematisch technology transferfonds tekortschiet of voldoende aannemelijk is dat het thematisch technology transferfonds tekort zal schieten bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening;

    • d. ten aanzien van het thematisch technology transferfonds of een van de fondspartijen, fondsbeheerder, bestuurders, of andere betrokkenen bij het thematisch technology transferfonds een (eigen) verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een (eigen) verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;

    • e. het thematisch technology transferfonds wordt ontbonden of de overeenkomst van samenwerking wordt beëindigd;

    • f. titel 3.22 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies niet langer verenigbaar is met de regels van de Europese Unie ten aanzien van staatssteun.

  • 3. Een opzegging op grond van het tweede lid, onderdeel c, geschiedt uitsluitend nadat de Staat het thematisch technology transferfonds op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden te herstellen binnen een redelijke termijn, tenzij nakoming reeds blijvend onmogelijk is.

  • 4. Als gevolg van een opzegging kan het thematisch technology transferfonds geen aanspraak meer maken op rechten uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening en kan de Staat van het thematisch technology transferfonds het totale bedrag dat hij overeenkomstig artikel 3 aan het thematisch technology transferfonds heeft betaald, verminderd met het bedrag dat het thematisch technology transferfonds overeenkomstig artikel 4 aan hem heeft overgeboekt, direct opeisen.

  • 5. Bij een opzegging als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, kan de Staat, bovenop het onder het vierde lid bedoelde bedrag, een boete van maximaal 50 procent van dat bedrag in rekening brengen.

  • 6. Indien deze overeenkomst van geldlening conform het bepaalde in dit artikel door de Staat wordt opgezegd, sluiten de Staat, het thematisch technology transferfonds en de fondspartijen een overeenkomst teneinde de wijze van afwikkeling van deze overeenkomst van geldlening vast te stellen.

Artikel 13. Geschillen

  • 1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst van geldlening zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

  • 2. Op deze overeenkomst van geldlening is Nederlands recht van toepassing.

Artikel 14. Adressering schriftelijke stukken

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst van geldlening bestemd voor de Staat worden gericht aan:

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland

Team Financiering & Ondernemerschap

Postbus 93144

2509 AC Den Haag

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst van geldlening bestemd voor het thematisch technology transferfonds worden gericht aan:

‘NAAM THEMATISCH TECHNOLOGY TRANSFERFONDS’

‘ADRES THEMATISCH TECHNOLOGY TRANSFERFONDS’

Artikel 15. Betalingen

Alle betalingen in verband met deze overeenkomst van geldlening door het thematisch technology transferfonds geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar het door de minister ter beschikking gestelde bankrekeningnummer onder vermelding van ‘PROJECTNUMMER TTT TOEKOMSTFONDS...’.

Artikel 16. Documenten

Door ondertekening van deze overeenkomst van geldlening verklaren het thematisch technology transferfonds en de fondspartijen dat zij alle relevante documenten met betrekking tot de investeringswijze en financiële uitvoering van het thematisch technology transferfonds hebben overgelegd aan de Staat en eventuele toekomstige relevante documenten ter goedkeuring zullen voorleggen aan de Staat.

Artikel 17. Rechtsgeldigheid

Deze overeenkomst van geldlening gaat boven enige andere overeenkomst tussen en met de partijen in het thematisch technology transferfonds.

Artikel 18. Expiratie

Indien het thematisch technology transferfonds op ‘DOSSIER_OORSPR_EINDDATUM’, of zoveel eerder, aan alle verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening heeft voldaan sluiten de Staat, het thematisch technology transferfonds en de fondspartijen een overeenkomst om de beëindiging van deze overeenkomst van geldlening vast te stellen. Indien het deel van de inkomsten dat aan de Staat toekomt niet ten minste gelijk is aan het totaal aan bedragen dat is opgenomen op grond van artikel 2, derde lid, dient het thematisch technology transferfonds eerst een schriftelijk verzoek in bij de Staat tot kwijtschelding van het resterende bedrag van de lening, alvorens een vaststellingsovereenkomst kan worden aangegaan.

Artikel 19. Inwerkingtreding

Deze overeenkomst van geldlening treedt in werking door de ondertekening daarvan door het thematisch technology transferfonds en de fondspartijen, die deze overeenkomst van geldlening mede ondertekenen gelet op de artikelen 2, eerste en zevende lid, 3, derde lid, onderdeel b, 4, zevende lid, 5, zesde lid, 6, derde en vierde lid, 7, zesde, zevende en tiende lid, 9, 11, 12, 13, 16, 17 en 18 en dit artikel 19 en de fondsbeheerder, die deze overeenkomst van geldlening mede ondertekent gelet op artikel 10.

Aldus is overeengekomen en in tweevoud ondertekend te .......... op ‘00 MAAND JAAR’

De Staat der Nederlanden

namens deze: de Minister van Economische Zaken en Klimaat,

namens deze: (naam bevoegde ambtenaar)

Plaats: .........

Handtekening: .........

Naam: .........

‘AANVRAGER_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

Medeondertekening in verband met het bepaalde in artikel 19

‘Fondsbeheerder_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:]

<<Medeondertekening in verband met het bepaalde in artikel 19

‘Fondspartij 1_NAAM’ (na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

<<‘Fondspartij 2_NAAM’ (na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

‘Fondspartij 3_NAAM’ (na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam: >>

Bijlage 3.25.1. behorende bij de artikelen 3.25.2, derde lid onderdeel e, en 3.25.7 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

[Vervallen per 01-07-2022]

Bijlage 3.29.1. behorend bij artikel 3.29.10 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Onderwerp 1. Regionale impact (Schaalsprong verbetering aansluiting onderwijs op arbeidsmarkt)

In de regiovisie zijn onderbouwde keuzes gemaakt voor de afbakening van de regio.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de kwaliteit van de regiovisie hoger is, blijkend uit onder andere:

  • a. een heldere onderbouwing van de afbakening van de regio;

  • b. aansluiting van de regiovisie op de analyse van het werkgebied en op andere bestaande regionale en sectorale (arbeidsmarkt)agenda’s;

  • c. de regiovisie is onderbouwd met actuele kwantitatieve en kwalitatieve gegevens (inclusief bronvermelding), en er wordt (waar mogelijk) met het project aangesloten op de analyse van het werkgebied en andere bestaande regionale en sectorale (arbeidsmarkt)agenda’s.

De doelstellingen van het project vloeien voort uit de regiovisie en de nulmeting en de ambities van de doelstellingen van het project qua bereik (ondernemingen, werknemers, beroepsonderwijs, studenten en docenten) ten opzichte van de bestaande situatie zijn groot.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend indien de doelstellingen van het project (meer) ambitieus zijn qua bereik (ondernemingen, werknemers, beroepsonderwijs, studenten en docenten) en de verwachtte regionale impact, relatief gezien, groter is ten opzichte van de bestaande situatie. Dit kan blijken uit:

  • a. een heldere beschrijving van de keuzes op welke onderdelen de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt wordt verbeterd, inclusief het opleidingsaanbod;

  • b. de kwantitatieve en kwalitatieve onderbouwing van keuzes (met behulp van actuele gegevens inclusief bronvermelding) die voortvloeien uit de regiovisie;

  • c. een heldere beschrijving van de doelstellingen en bijbehorende effecten die het project beoogt. Deze doelen zijn Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijdgebonden (SMART) geformuleerd. Daarbij kan een onderscheid gemaakt worden in korte termijn (voor de eerste twee jaar) en lange termijn (tot einde van de projectperiode);

  • d. een heldere beschrijving van a) de primaire doelgroep(en) (studenten en andere deelnemers) waar het project zich op richten b) het effect voor deze doelgroep(en), zowel kwantitatief (bv. meer doorstroom, gediplomeerde uitstroom, verkorte studieduur) als kwalitatief (bv. verbeterd vakmanschap, betere loopbaankeuze, talentontwikkeling, 21-century skills, toerusting docenten).

Onderwerp 2. Samenwerking en draagvlak

Er is een gedragen samenwerking tussen de partners in het samenwerkingsverband.

De samenstelling van het samenwerkingsverband en de overwegingen die hierbij een rol hebben gespeeld zijn duidelijk weergegeven (denk aan: welke partners maken wel of niet deel uit van de verduurzaamde PPS en waarom? Wordt er gewerkt met een groeimodel?). Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de samenwerking meer vertrouwen geeft in een succesvolle en verduurzaamde uitvoering van het plan van aanpak, blijkend uit onder andere:

  • a. de samenstelling van het samenwerkingsverband en de overwegingen die daarbij een rol hebben gespeeld (inclusief beschrijving van een al dan niet geheel of gedeeltelijk bestaand samenwerkingsverband, en de keuze voor een groeimodel);

  • b. een beschrijving van belangen en behoeften van de partners en hoe de verduurzaamde PPS in deze behoeften voorziet, zodanig dat de samenwerking voor alle partijen van meerwaarde is;

  • c. de mate waarin meer partners van de verduurzaamde PPS substantieel middelen en menskracht in het project investeren en daarbij randvoorwaarden scheppen voor de uitvoering van het project (tijd, faciliteiten, apparatuur, etc.);

  • d. de wijze waarop de rollen en inbreng van de partners zijn omschreven.

Er is draagvlak voor het plan bij interne en externe stakeholders.

Het draagvlak onder externe stakeholders wordt inzichtelijk gemaakt. Externe stakeholders zijn partners van de aanvrager uit de regio. Het gaat hier bijvoorbeeld om andere mbo-instellingen, scholen in het voorgezet onderwijs, hogescholen, regionale overheden, werkgevers en andere arbeidsorganisaties. Interne stakeholders zijn in ieder geval (vertegenwoordigers van) studenten, docenten en bij de PPS betrokken relevante partijen, zoals arbeidsorganisaties en ondernemingen. Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate het draagvlak van het project onder interne en externe stakeholders groter is, blijkend uit:

  • a. een beschrijving van de wijze waarop interne en externe stakeholders bij de planvorming betrokkenen zijn geweest, onderbouwd met bijvoorbeeld documentatie hierover;

  • b. een beschrijving van de urgentie van het project voor de interne en externe stakeholders, waar mogelijk ondersteund met documenten van de betreffende stakeholders;

  • c. een beschrijving van het draagvlak onder interne stakeholders. De aanvraag toont aan in welke mate er draagvlak bestaat voor de aanvraag onder studenten, docenten en andere bij de PPS betrokken relevante partijen en de wijze waarop zij worden betrokken bij de voorbereiding en uitvoering daarvan.

Onderwerp 3. Uitvoerbaarheid en haalbaarheid

De partners hebben een stevig trackrecord.

De partners hebben een trackrecord van effectieve en verduurzaamde samenwerking en van substantieel bereik van ondernemingen, werknemers, beroepsonderwijs, studenten. Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de basis substantieel en robuust is.

De organisatie is zodanig ingericht dat een succesvolle uitvoering van het plan van aanpak mogelijk is.

Het plan van aanpak toont aan dat er een deskundige (project)organisatie wordt ingericht voor de uitvoering van het project, inclusief sturing op een efficiënte inzet van middelen, samenwerking, planning, evaluatie en communicatie. Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de kwaliteit van de voorgestelde organisatie hoger is, blijkend uit onder andere:

  • a. een heldere beschrijving van de projectorganisatie die de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden binnen het samenwerkingsverband omvat;

  • b. een heldere beschrijving van de inhoudelijke inbreng en deskundigheid van de partners en van eventuele externe partijen;

  • c. een heldere beschrijving van het profiel van de trekker(s) of projectleider(s);

  • d. de doelgroep(en) waarop de doelstellingen van het project zijn gericht een rol hebben binnen de projectorganisatie (bv. een klankbordgroep van studenten of docenten).

De doelstellingen en activiteitenplanning zijn uitvoerbaar en haalbaar binnen de gehele projectperiode.

De uitvoerbaarheid en haalbaarheid van het project zijn inzichtelijk gemaakt in een faseplan (inclusief taakverdeling tussen de partners) voor de eerste twee jaar van de projectperiode en een globale activiteitenplanning voor overige jaren van de projectperiode. Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de uitvoerbaarheid en haalbaarheid van de het faseplan groter is, blijkend uit onder andere:

  • a. een uitgewerkt en realiseerbaar faseplan voor het eerste jaar van de projectperiode, bestaande uit fasering, mijlpalen, beoogde (tussentijdse) resultaten, plus taakverdeling partners (wie doet wat en wanneer) en een globaal en realiseerbaar faseplan voor de overige jaren van de projectperiode met fasering, mijlpalen en beoogde eindresultaten;

  • b. het faseplan geeft beoogde aanpakken, producten en processen voldoende weer waardoor aansluiting van de activiteiten bij de beoogde doelstellingen inzichtelijk wordt.

De project gerelateerde risico’s en de beheersmaatregelen zijn in kaart gebracht.

Uit het plan van aanpak blijkt dat er voldoende aandacht is besteed aan de mogelijke risico’s en bijbehorende beheersmaatregelen. Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de risico’s worden beschreven en ondervangen in het plan van aanpak, blijkend uit:

  • a. een heldere beschrijving van de projectgebonden risico’s, waaruit blijkt dat er goed is nagedacht over mogelijke risicofactoren en bedreigingen;

  • b. een beschrijving van mogelijke maatregelen als deze risico’s zich werkelijk voordoen;

  • c. een beschrijving van mogelijke maatregelen als deze risico’s zich werkelijk voordoen.

Er is voldoende aandacht voor evaluatie en bijsturing.

Uit het plan van aanpak blijkt dat er voldoende aandacht is besteed aan evaluatie en bijsturing.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate uit het plan van aanpak blijkt dat er voldoende aandacht is besteed aan evaluatie en bijsturing, blijkend uit:

  • a. een heldere beschrijving over hoe (methoden en instrumenten) en door wie (inzet externe of interne deskundigheid) de voortgang (realisatie beoogde doelen en effecten) wordt gemonitord en bijgestuurd;

  • b. een heldere beschrijving van de wijze waarop actuele en bruikbare (voortgangs-) gegevens worden verzameld, geanalyseerd en gebruikt voor (tussentijdse) bijsturing;

  • c. evaluatie en bijsturingsmomenten zijn als onderdeel opgenomen in de activiteitenplanning.

Uit het project blijkt dat er aandacht is voor een onderzoekende en lerende organisatie (op het niveau van het project).

Uit het plan van aanpak blijkt dat systematische reflectie plaatsvindt met alle organisatiegeledingen op de voortgang in processen, activiteiten en effecten.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate uit het plan van aanpak blijkt dat er voldoende aandacht is voor een onderzoekende en lerende organisatie (op het niveau van het project), blijkend uit:

  • a. de verduurzaamde PPS betrekt alle geledingen (management, werknemers, docenten, studenten, bedrijvenpartners) bij de monitoring en reflectie;

  • b. de verduurzaamde PPS faciliteert kennisdeling en kennisontwikkeling tussen de deelnemers van de verschillende partners en met anderen buiten het project;

  • c. monitoring en reflectie vinden op een systematische manier plaats, bijvoorbeeld via professionele leergemeenschappen of met behulp van een practoraat of lectoraat.

Onderwerp 4. Financiering

Er is een realistische begroting van het project, die inzichtelijk en evenwichtig is. Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de begroting realistischer is, blijkend uit onder andere:

  • a. een gedetailleerde begroting voor de eerste twee jaar van de projectperiode waarin is weergegeven welke kosten worden gemaakt en door wie;

  • b. de realiteitszin van de kosten voor de verschillende partners;

  • c. de kosten zijn voldoende gespecificeerd, sluiten aan op het activiteitenplan en zijn opgesteld volgens het principe p*q;

  • d. indien de onderwijsinstelling kosten opvoert wordt aangetoond dat het hierbij gaat om additionele, niet regulier bekostigde activiteiten van de onderwijsinstelling.

De doelstellingen worden op een zo kostenefficiënt mogelijke manier bereikt.

Uit de aanvraag blijkt dat de middelen (geld, tijd en mankracht) zo efficiënt mogelijk worden ingezet om maximale resultaten te bereiken. Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de doelstellingen van de verduurzaamde PPS zo efficiënt mogelijk worden bereikt, blijkend uit onder andere:

  • a. de inzet van mankracht, geld en apparatuur/machines draagt daadwerkelijk bij aan de realisatie van het beoogde doel;

  • b. de kosten staan in verhouding tot de opbrengsten en resultaten die in het plan van aanpak zijn beschreven;

  • c. de kosten van de projectorganisatie of projectmanagement worden zo laag mogelijk gehouden.

De vereiste cofinanciering is aangetoond.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de cofinanciering beter is geborgd voor de gehele subsidieperiode, blijkend uit onder andere:

  • a. er is duidelijk weergegeven hoe de cofinanciering is opgebouwd en hoe deze verdeeld is over de partners;

  • b. de cofinanciering is realistisch voor de verschillende partners;

  • c. de cofinanciering is voor de gehele subsidieperiode inzichtelijk.

Onderwerp 5. Verduurzaming

Er voldoende aandacht wordt besteed aan de verduurzaming van de activiteiten, zodat de samenwerking na afloop van de subsidieperiode kan worden voortgezet.

Uit het plan van aanpak en de meerjarenbegroting blijkt dat er voldoende aandacht wordt besteed aan toekomstverkenningen zodat de samenwerking na afloop van de subsidieperiode kan worden voortgezet. Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate er een heldere beschrijving van concrete activiteiten is waaruit blijkt dat de partners in de projectperiode verduurzamingsmogelijkheden en verdienmodellen gaan verkennen.

Bijlage 3.30.1. behorende bij de artikelen 3.30.1, 3.30.3, 3.30.4 en 3.30.7 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Circular Plastics NL)

Aanleiding

Circular Plastics NL

In 2022 is het programma Circular Plastics NL toegekend vanuit het Nationaal Groeifonds. Dit programma wil de recycling van kunststoffen nationaal een impuls geven door huidige knelpunten weg te nemen.

Het programma Circular Plastics NL wil een geïntegreerde aanpak faciliteren en kent acht programmalijnen:

  • P1 Systeemintegratie en ontwerp

  • P2 Karakteriseren, sorteren en wassen van plastic afvalstromen

  • P3 Recycling van polyolefine verpakkingen

  • P4 Recycling van styreen gebaseerde materialen

  • P5 Chemische depolymerisatie

  • P6 Thermochemische recycling

  • P7 Brightlands Circular Space

  • P8 Kraamkamer

De subsidiemodule Circular Plastics NL heeft in 2023 betrekking op de programmalijnen P2 t/m P6.

Doel

De subsidiemodule Circular Plastics NL kent twee typen projecten:

  • 1. Circular Plastics NL-onderzoeksprojecten

  • 2. Circular Plastics NL-showcases

Het doel van Circular Plastics NL-onderzoeksprojecten is onderzoek naar of ontwikkeling van processen, methodieken of technieken gericht op het verbeteren van het ontwerp van materialen en producten, karakteriseren, sorteren en wassen van plasticafvalstromen of processen voor omzetting van plasticafvalstromen tot nieuwe grondstoffen om de efficiëntie van de recycling en de kwaliteit van het recyclaat (met inbegrip van de output van chemische recycling) te verhogen.

Het doel van Circular Plastics NL-showcases is om knelpunten in een waardeketen van een materiaalstroom in een bepaalde (product)keten weg te nemen. Het doel is om deze waardeketen te sluiten. De resultaten kunnen als blauwdruk gebruikt worden om andere waardeketens te sluiten voor hetzelfde materiaal.

Het Circular Plastics NL programma is gericht op hoogwaardige recycling, waarmee plastic afvalstoffen opnieuw worden verwerkt tot producten, materialen of stoffen voor het oorspronkelijke doel of voor een ander doel. Projecten die gericht zijn op energieterugwinning uit plastic afvalstromen of het opwerken van plastic afvalstromen tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof of als opvulmateriaal vallen daarmee buiten de doelstelling van de subsidiemodule Circular Plastics NL en komen niet in aanmerking voor subsidie.

Subsidiabele onderwerpen

Aanvragen om subsidie in de zin van de subsidiemodule Circular Plastics NL dienen te passen in de project typen en onderwerpen uit onderstaand overzicht.

Per onderwerp is een korte beschrijving van het doel van het onderwerp en de daarbij behorende mogelijke onderzoeksvragen opgenomen. Daarnaast is aangegeven voor welke waardeketens het onderwerp opengesteld is, welke rollen aanwezig moeten zijn in een samenwerkingsverband en wat voor type activiteiten in projecten binnen het onderwerp uitgevoerd mogen worden.

Rollen

Voor het sluiten van plastic waardeketens is samenwerking tussen de verschillende spelers in een waardeketen van groot belang. Daarom worden per onderwerp eisen gesteld aan de samenstelling van het samenwerkingsverband, zodat de verschillende rollen die nodig zijn om tot toepasbare projectresultaten te komen betrokken zijn. Daarbij geldt dat het gaat om de rol die een deelnemer in het samenwerkingsverband vervult in het project. Een onderneming kan in een project meerdere rollen vervullen of een rol vervullen die niet de hoofdactiviteit van deze onderneming is.

In de subsidiabele onderwerpen worden de volgende rollen onderscheiden:

  • Polymeerproducent: partij die polymeer materialen produceert;

  • Productontwerper: partij die de functionele plastic producteisen vertaalt in specificaties voor polymeermateriaal;

  • Merkeigenaar: partij die functionele eisen van een plastic product opstelt voor een merk;

  • Converter: partij die polymeer materialen verwerkt tot plastic producten;

  • Afvalinzamelaar: partij die post-consumer of industrieel plastic afval inzamelt;

  • Afvalverwerker: partij die plastic afvalstromen sorteert, wast of anderszins behandelt;

  • Recycler: partij die kunststofafval via mechanische, fysische of chemische processen tot grondstof voor nieuwe plastics verwerkt;

  • Engineer: partij die de industriële procesapparatuur en installaties ontwerpt en installeert;

  • Kennis- of onderzoeksinstituut: onderzoeksorganisatie of andere organisatie waarvan de hoofdactiviteiten bestaan uit onderzoek en ontwikkeling op het gebied van kunststoffen of de recycling daarvan;

  • Ketenregisseur: partij die projectmatig regie voert gericht op samenwerking en afstemming in een beoogde nieuwe waardeketen.

Project type

Onderwerpen

Circular Plastics NL- onderzoeksprojecten

Onderwerp 1: Ontwikkelen en implementeren van karakterisatietechnologieën om de kwaliteit van recycling output te verhogen

 

Bij de recycling van ingezameld plastic varieert de kwaliteit van de grondstof en dit werkt door in de kwaliteit van het recyclaat.

Het doel van dit onderwerp is de ontwikkeling van (combinaties van) meet- en karakterisatietechnologieën in het recyclingproces, die het mogelijk maken om in-line metingen te doen met als doel de kwaliteit van de output (plastic recyclaat, polymeer, oligomeer en/of monomeer) te monitoren en uiteindelijk te verhogen.

De ontwikkelde meet- en karakterisatietechnologieën worden toegepast op één specifieke recyclingtechnologie (mechanische recycling, dissolutie, chemische depolymerisatie of thermo-chemische recycling). Hierbij dienen de meet- en monitoringsoplossingen te worden geïntegreerd in een recyclingopstelling. Hiermee moet het mogelijk zijn om de outputwaarde te voorspellen, zodat het recyclingproces bijgestuurd kan worden met het oog op minimalisatie van materiaalverlies en energie- en waterverbruik en/of verbetering van de kwaliteit van output materiaal.

 

Mogelijke onderzoeksvragen zijn:

• Welke karakterisatie technieken zijn het meest geschikt om in-line metingen te doen?

• Hoe moet een recyclingopstelling aangepast worden om betrouwbaar en continu metingen te doen?

• Welke metingen kunnen direct gelinkt worden aan de kwaliteit en verwerkbaarheid van het recyclaat?

• Hoe kunnen de procesparameters geoptimaliseerd worden voor recyclage?

• Hoe kunnen verontreinigingen zoals ‘Intentionally Added Substances’ (IAS) en/of ‘not Intentionally Added Substances’ (NIAS) gemeten worden?

 

Te onderzoeken waardeketens: verpakkingen (additionele waardeketens zijn niet uitgesloten)

 

In het samenwerkingsverband moeten minimaal de volgende rollen aanwezig zijn: recycler en kennis- of onderzoeksinstituut. De deelname van de volgende rollen kunnen de score op het criterium kwaliteit van het projectplan verhogen: afvalverwerker, productontwerper en converter.

 

Subsidiabele activiteiten

• Industrieel onderzoek (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel a)

• Experimentele ontwikkeling (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel b)

• Niet economische activiteiten van onderzoeksorganisaties (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel d)

• Overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties die gericht zijn op kennisintegratie en kennisdisseminatie (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel e)

• Overige projectactiviteiten (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel f)

 

Onderwerp 2: Ontwikkeling van een digitaal expertsysteem

 

Het doel van dit onderwerp is de ontwikkeling van een digitaal expertsysteem op basis van Artificial Intelligence (AI) en/of Machine Learning (ML) en/of Multi Variate Data Analysis (MVDA), dat analytische en contextinformatie van sorteerlijnen integreert om een optimale recyclingroute te kiezen gericht op het verhogen van de kwantiteit en kwaliteit van het recyclaat. Met recyclingroute wordt de combinatie van wassen, sorteren en een specifiek type recycling bedoeld. Onderdeel hiervan is de ontwikkeling en toepassing van algoritmes om het onderscheid te kunnen maken tussen food en non-food verpakkingen en/of het onderscheid te kunnen maken tussen verschillende gradaties van een materiaal (bijvoorbeeld lineair lagedichtheidpolyethyleen – LLDPE/ Lagedichtheidpolyetheen – LDPE), geïntegreerd in een sorteerlijn (focus ligt niet op hardware ontwikkeling). Het heeft de voorkeur dat het digitale expertsysteem aansluit op reeds bestaande systemen in de markt. De ontwikkeling van digimarkers valt buiten de scope van dit onderzoeksproject.

 

Mogelijke onderzoeksvragen zijn:

• Wat zijn de optimale instellingen van karakterisatiemethoden voor specifieke toepassingen?

• Hoe kan de kwaliteit van de inkomende batches vastgesteld worden?

• Hoe kan AI/ML/MVDA ingezet worden om tot betere scheiding te komen?

• Hoe kunnen markers herkend worden?

 

Te onderzoeken waardeketens: Minimaal toepasbaar op PE verpakkingsmateriaal gericht op het scheiden van verschillende gradaties PE (LDPE vs LLDPE en/of binnen diverse HDPE varianten). Scheiden van materiaal gradaties binnen PP en/of binnen PET verpakkingen is niet uitgesloten. Verpakkingen van zowel food als non-food.

 

In het samenwerkingsverband moeten minimaal de volgende rollen aanwezig zijn: afvalverwerker en kennis-of onderzoeksinstituut. De deelname van de volgende rollen kunnen de score op het criterium kwaliteit van het projectplan verhogen: recycler en afvalinzamelaar.

 

Subsidiabele activiteiten

• Industrieel onderzoek (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel a)

• Experimentele ontwikkeling (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel b)

• Niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel d)

• Overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties die gericht zijn op kennisintegratie en kennisdisseminatie (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel e)

• Overige projectactiviteiten (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel f)

 

Onderwerp 3: Ontwikkeling van specifieke voorbehandelings- en sorteertechnieken voor het synthetische rubber uit autobanden

 

Het recyclen van rubber via devulkanisatie is een technologische uitdaging omdat het materiaal moleculair gecrosslinkt is, meestal met zwavel. Om rubber te kunnen verwerken moet op enigerlei wijze het gecrosslinkte netwerk worden verbroken, door verbreken van de covalent gebonden zwavelbruggen: devulkanisatie.

Het doel van dit onderwerp is het ontwikkelen van voorbehandelings- en sorteertechnieken die in staat zijn om de diverse voor devulkanisatie relevante fracties in autobanden te kunnen identificeren en scheiden.

 

Mogelijke onderzoeksvragen zijn:

• Welke verkleiningsystemen (bijv. waterjetting, mechanische schraaptechnieken) zijn geschikt om op industriële schaal de verschillende types rubber klaar te maken voor een recycling proces?

• Hoe kunnen overige bestanddelen van de autoband zoals bijvoorbeeld staal-, PET-, of para-aramide verstevigingsgarens goed worden gescheiden/uitgesorteerd van het rubber?

• Aan welke kwaliteitseisen moeten uitgesorteerde rubberfracties voldoen zodat ze geschikt zijn voor de-vulkanisatie?

• Welke karakteriseringstechnieken zijn geschikt en hoe passen deze in het sorteerproces van autobanden om die fracties te identificeren die geschikt zijn voor latere devulkanisatie?

• Wat is de sorteer- en scheiding-efficiency in gewichtspercentages van de oorspronkelijke bandcomponenten (% rubber teruggewonnen ten opzichte van rubber aanwezig in de oorspronkelijke band)?

 

Te onderzoeken waardeketens: synthetische rubber elastomeren toegepast in autobanden.

 

In het samenwerkingsverband moeten minimaal de volgende rollen aanwezig zijn: afvalverwerker en recycler. De deelname van de volgende rollen kunnen de score op het criterium kwaliteit van het projectplan verhogen: merkeigenaar, afvalinzamelaar, ketenregisseur en kennis- of onderzoeksinstituut.

Subsidiabele activiteiten

• Industrieel onderzoek (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel a)

• Experimentele ontwikkeling (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel b)

• Niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel d)

• Overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties die gericht zijn op kennisintegratie en kennisdisseminatie (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel e)

• Overige projectactiviteiten (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel f)

Circular Plastics NL- showcases

Onderwerp 4: Recycling van rigide PP/(HD)PE verpakkingen

 

Deze showcase is gericht op het optimaliseren van de waardeketen van rigide polyolefine (HD)PE en/of PP verpakkingen, zodat de kwaliteit en kwantiteit van recyclaat zal toenemen. Op dit moment wordt 90% van PP en (HD)PE verpakkingen geproduceerd uit fossiele grondstoffen, omdat gerecycled materiaal uit deze verpakkingen van lage kwaliteit is. Voor voedselverpakkingen geldt dat de voedselcontactwetgeving hoge eisen stelt aan het inzetten van recyclaat.

Het doel van dit onderwerp is het ontwikkelen van een gevalideerd productontwerp voor één of meerdere PP/(HD)PE food of non-food verpakkingen en het ontwikkelen van een proces dat het mogelijk maakt om deze verpakkingen voor meer dan 90% te recyclen, resulterend in een operationele recycling faciliteit voor mechanische recycling of fysische recycling (dissolutie) op minimaal pilot schaal.

 

Mogelijke onderzoeksvragen zijn:

• Hoe moeten verpakkingen ontworpen worden zodat de kwaliteit van het recyclaat en de kwantiteit van gerecyclede volume vergroot wordt?

• Welke additieven, inkten, lijmen etc. kunnen worden gebruikt om de kwaliteit van het recyclaat te verhogen?

• Hoe kunnen in een gemengde afvalstroom food contact verpakkingen en non-food verpakkingen onderscheiden worden?

• Kunnen Intentionally Added Substances (zoals kleurstoffen) en Not Intentionally Added Substances NIAS (zoals geur) verwijderd worden?

• Hoe kan recyclaat geschikt gemaakt worden voor hoogwaardige toepassingen?

• Hoe kan een stabiele toevoer van grondstoffen veilig gesteld worden?

 

Te onderzoeken waardeketens: Rigide PP of (HD)PE verpakkingen.

 

In het samenwerkingsverband moeten minimaal de volgende rollen aanwezig zijn: productontwerper, afvalverwerker en recycler. De deelname van de volgende rollen kunnen de score op het criterium kwaliteit van het projectplan verhogen: polymeerproducent, converter, merkeigenaar, afvalinzamelaar en ketenregisseur.

 

Subsidiabele activiteiten

• Industrieel onderzoek (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel a)

• Experimentele ontwikkeling (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel b)

• Demonstratieproject (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel c)

• Niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel d)

• Overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties die gericht zijn op kennisintegratie en kennisdisseminatie (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel e)

• Overige projectactiviteiten (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel f)

 

Onderwerp 5: Recycling van (L)LDPE folies

 

Deze showcase is gericht het optimaliseren van de waardeketen van flexibele PE folies, zodat de kwaliteit en kwantiteit van het recyclaat zal toenemen. Op dit moment worden LDPE en LLDPE folies voor 20% gerecycled.

Het doel van dit onderwerp is het testen en aantonen van een geoptimaliseerde keten voor verwerking van (L)LDPE folies, in een installatie die de mogelijkheid heeft tot nasorteren, wassen, voorbehandelen (scheiden van meerlaagse folies) en mechanische recycling of fysische recycling (dissolutie) inclusief analyse/karakterisering.

 

Mogelijke onderzoeksvragen zijn:

• Hoe kunnen folies zo ontworpen worden dat ze eenvoudig gerecycled kunnen worden?

• Hoe kunnen LDPE en LLDPE onderscheiden/gekarakteriseerd worden?

• Hoe kunnen flexibele materialen effectief gescheiden worden?

• Hoe kunnen deze materialen efficiënt schoongemaakt worden?

• Hoe kunnen deze materialen met behoud van kwaliteit meerdere cycli gerecycled worden?

• Hoe kan gelvorming worden voorkomen in het recycling proces?

• Met welke methodes kan de kwaliteit van het recyclaat verbeterd worden, bijvoorbeeld door het inzetten van additieven?

 

Te onderzoeken waardeketens: LDPE en LLDPE folies uit afval.

 

In het samenwerkingsverband moeten minimaal de volgende rollen aanwezig zijn: productontwerper, afvalverwerker en recycler. De deelname van de volgende rollen kunnen de score op het criterium kwaliteit van het projectplan verhogen: polymeerproducent, converter, merkeigenaar, afvalinzamelaar en ketenregisseur.

 

Subsidiabele activiteiten

• Industrieel onderzoek (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel a)

• Experimentele ontwikkeling (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel b)

• Demonstratieproject (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel c)

• Niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel d)

• Overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties die gericht zijn op kennisintegratie en kennisdisseminatie (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel e)

• Overige projectactiviteiten (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel f)

 

Onderwerp 6: Styreen gebaseerde materialen

 

Een breed scala aan styreen gebaseerde kunststoffen die gebruikt worden in de bouw, elektronica en in de auto-industrie bevatten additieven die niet meer gebruikt mogen worden (‘legacy additieven’) en/of gehalogeneerde vlamvertragers. Deze additieven voorkomen dat deze materialen mechanisch gerecycled kunnen worden en worden gezien als contaminant in chemische recycling, waar hun aanwezigheid in concentraties boven de 50 ppm problemen veroorzaakt.

Doel van dit onderwerp is om een concrete oplossing te ontwikkelen voor één of meerdere van onderstaande knelpunten:

• Het scheiden van niet meer toegestane additieven van het polymeermateriaal.

• Het scheiden van vlamvertragers van het polymeermateriaal.

• Het ontwerpen van proces-condities in een recyclingproces waarbij de aanwezigheid van vlamvertragers geen verstoringen oplevert.

De ontwikkelde oplossing dient minimaal op pilotschaal aangetoond te worden.

 

Mogelijke onderzoeksvragen zijn:

• Hoe kunnen op styreen gebaseerde kunststoffen zo ontworpen worden dat de toegepaste toegestane additieven uitgesorteerd kunnen worden en/of geen problemen veroorzaken in het mechanische of chemische recyclingproces?

• Hoe kan een efficiënte voorbehandeling gerealiseerd worden die in staat is om vlamvertragers en additieven die niet meer toegepast mogen worden te scheiden van het polymeer materiaal?

• Welke oplosmiddelen (in een dissolutieproces) zijn geschikt en hoe kunnen deze op een (energie)-efficiënte wijze worden gescheiden van het polymeer?

 

Te onderzoeken waardeketens: styreen gebaseerde materialen die vlamvertragers en/of additieven bevatten die niet meer toegepast mogen worden (legacy additieven): PS, EPS, ABS uit de bouw, elektronica en/of auto-industrie, andere styreen gebaseerde materialen mogen ook worden meegenomen.

 

In het samenwerkingsverband moeten minimaal de volgende rollen aanwezig zijn: productontwerper, afvalverwerker en recycler. De deelname van de volgende rollen kunnen de score op het criterium kwaliteit van het projectplan verhogen: polymeerproducent, converter, merkeigenaar, afvalinzamelaar, kennis- of onderzoeksinstituut en ketenregisseur.

 

Subsidiabele activiteiten

• Industrieel onderzoek (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel a)

• Experimentele ontwikkeling (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel b)

• Demonstratieproject (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel c)

• Niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel d)

• Overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties die gericht zijn op kennisintegratie en kennisdisseminatie (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel e)

• Overige projectactiviteiten (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel f)

 

Onderwerp 7: PET verpakkingen die niet onder het statiegeldsysteem vallen

 

PET verpakkingen worden onder andere gebruikt voor het verpakken van verse voedingsproducten, variërend van groenten en fruit tot vis en vlees. Ze zijn ideaal voor het verpakken van breekbare en bederfelijke voedingsmiddelen: ze zijn licht, sterk, gas- en vochtdicht te maken, hygiënisch en vooral goedkoop. Tegelijkertijd treden bij de recycling problemen op: multi-materialen zijn lastig te recyclen, zwarte plastics zijn lastig te herkennen in de sortering, vocht absorberende materialen in vleesschalen blijven aan PET plakken, restanten van lijmen, coatings en codeerinkten hebben een negatieve invloed op de kwaliteit van het recyclaat en restanten PE verstoren de PET-recycling.

Het doel van dit onderwerp is de optimalisatie van de keten voor PET verpakkingen, resulterend in:

• de ontwikkeling van een nieuwe PET-verpakking die volledig recyclebaar is (inclusief folies, deksels, etiketten, etc.), die acceptabel is voor de hele keten (inclusief producent, verwerkers, retail en consumenten organisaties)

• het opleveren van specifieke ontwerpprincipes en kennis voor materiaalcombinaties voor een PET-verpakking die goed recyclebaar is

• een geoptimaliseerd proces voor het sorteren van PET-afval met hogere sorteerefficiëntie resulterend in een hogere kwaliteit dan DKR-norm 328-1

• inzicht in hoe barrière lagen, sealing polymeren, lijmen en coatings de recycling van niet-statiegeld PET verpakkingen beïnvloeden.

Bij voorkeur is de optimalisering van processen voor karakteriseren, sorteren en wassen gericht op mechanische recycling of chemische depolymerisatie.

 

Mogelijke onderzoeksvragen ten aanzien van het ontwerp zijn:

• Hoe kan de topseal folie van PET/LDPE vervangen worden door een PET gebaseerde seal of lijm?

• Hoe kunnen PET-vreemde barrièrelagen of coatings gesubstitueerd worden door PET-gebaseerde of PET-verenigbare barrièrelagen (bijvoorbeeld PEF)?

• Welke structurele ontwerp oplossingen zijn er mogelijk voor verpakkingen met onderdelen die de recycling belemmeren, zoals inlays, etiketten, bedrukking, markering?

Mogelijke onderzoeksvragen ten aanzien van karakteriseren, sorteren en wassen zijn:

• Hoe kan de efficiëntie van nascheiding van grote stromen PET verpakkingen, zoals verpakkingen voor vlees, vis, kip e.d. uit huishoudelijk afval verbeterd worden?

• Hoe kan de sortering van PET verpakkingen worden geoptimaliseerd door detectie van (inwendige) barrièrelagen en door reductie van PET-vreemde materialen tot maximaal 0,5 gewichtsprocent?

• Hoe kan sortering van verpakkingen op basis van PET materiaal worden geoptimaliseerd, uitgaande van de huidige op de markt zijnde verpakkingen, zoals mono-materiaal, multi-materiaal, gecoat etc.?

• Hoe kan de sortering afgestemd worden op chemische recycling en hoe kan verlies van materiaal geminimaliseerd worden?

• Hoe kan de wasefficiëntie verbeterd worden om de contaminatie van verpakkingen effectiever en efficiënter te verwijderen?

 

Te onderzoeken waardeketens: PET verpakkingen met uitzondering van verpakkingen die onderdeel uitmaken van het statiegeldsysteem.

 

In het samenwerkingsverband moeten minimaal de volgende rollen aanwezig zijn: productontwerper, afvalverwerker en recycler. De deelname van de volgende rollen kunnen de score op het criterium kwaliteit van het projectplan verhogen: converter, merkeigenaar, afvalinzamelaar, kennis- of onderzoeksinstituut en ketenregisseur.

 

Subsidiabele activiteiten:

• Industrieel onderzoek (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel a)

• Experimentele ontwikkeling (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel b)

• Niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel d)

• Overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties die gericht zijn op kennisintegratie en kennisdisseminatie (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel e)

• Overige projectactiviteiten (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel f)

 

Onderwerp 8: Polykatoen gebaseerd textiel

 

Recycling van textiel wordt bemoeilijkt door een aantal factoren. Zo wordt 70% van alle polyester in textiel gebruikt in combinatie met katoen (polykatoen). Daarnaast levert de toepassing van coatings en schadelijke chemicaliën zoals vlamvertragers in textiel knelpunten op in de recycling.

Het doel van dit onderwerp is om methodes te ontwikkelen en minimaal op pilotschaal te valideren om polykatoen te scheiden in katoen- en polyester fracties en stoorchemicaliën te karakteriseren en uit te faseren door verbeterd productontwerp en/of verbeterde sorteer- en wasprocessen. Bij voorkeur is de optimalisering van processen voor karakteriseren, sorteren en wassen gericht op het mogelijk maken van recycling van polyester-fractie (chemische depolymerisatie).

 

Mogelijke onderzoeksvragen zijn:

• Hoe kunnen textielproducten zoals meerlaags textiel, gecoat textiel of core-spun (bi-componenten vezel) textiel beter gekarakteriseerd worden?

• Welke voorbehandelingsmethoden moeten worden ontwikkeld om tot een betere scheiding en recycling van polykatoen te komen?

• Hoe kan het gesorteerde textiel geschikt gemaakt worden als grondstof voor recycling van polyester/PET, bijvoorbeeld door het verwijderen van non-textiel accessoires?

• Hoe kan de huidige nog zeer beperkte en vooral op mechanische vervezeling gerichte textiel recyclinginfrastructuur in Nederland geschikt gemaakt worden voor de recycling van polykatoen uit Noordwest Europa?

• Hoe kunnen stoorchemicaliën uitgefaseerd worden? Als dit om functionele redenen niet mogelijk is (bijvoorbeeld bij veiligheidskleding), hoe kan deze textielstroom gescheiden worden van de rest van de polykatoen textielstroom?

 

Te onderzoeken waardeketens: focus op polykatoen gebaseerd textiel uit post-consumer en post-industrial afvalstromen, andere materialen zoals elastaan mogen ook worden meegenomen.

 

In het samenwerkingsverband moeten minimaal de volgende rollen aanwezig zijn: afvalinzamelaar, afvalverwerker en recycler. De deelname van de volgende rollen kunnen de score op het criterium kwaliteit van het projectplan verhogen: productontwerper, ketenregisseur en kennis- of onderzoeksinstituut.

 

Subsidiabele activiteiten:

• Industrieel onderzoek (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel a)

• Experimentele ontwikkeling (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel b)

• Demonstratieproject (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel c)

• Niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel d)

• Overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties die gericht zijn op kennisintegratie en kennisdisseminatie (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel e)

• Overige projectactiviteiten (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel f)

 

Onderwerp 9: Tapijt

 

Jaarlijks wordt een grote hoeveelheid tapijt afgedankt. Tapijten hebben een meerlagen structuur, waarbij verschillende polymeren worden gecombineerd. Voor poolgaren wordt naast PA en PP in toenemende mate PES gebruikt. Tuftdoek bestaat uit PES of PP en de tapijtrug uit een polyolefine, bitumen of latex laag. Het ontwerp naar mono-polymeertapijten of gemakkelijk te scheiden lagen is een relevante stap naar hoogwaardige recycling van tapijten. Specifieke geautomatiseerde sorteertechnieken zijn dan nodig om het recyclingproces te optimaliseren.

Het doel van dit onderwerp is om een methode te ontwikkelen om multi-materiaal tapijt te scheiden, of om een ontwerp oplossing te ontwikkelen voor mono-materiaal tapijt, die voldoet aan de functionaliteits- en duurzaamheidseisen van tapijt. Daarnaast dient een oplossing gevonden te worden voor de ‘stoorchemicaliën’ in textiel en tapijt.

 

Mogelijke onderzoeksvragen zijn:

• Hoe kan een tapijt op basis van een monomateriaal ontwikkeld worden zodanig dat deze niet inboet op functionaliteit, maar wel beter recyclebaar is?

• Hoe kan een tapijt op basis van samengestelde materialen zo ontwikkeld worden dat deze niet inboet op functionaliteit, maar beter recyclebaar is dan de huidige tapijten uit samengestelde materialen?

• Hoe kunnen tapijten met een relatief groot oppervlak automatisch eenvoudig gekarakteriseerd worden?

• Hoe kunnen in het geval van multi(laags)materialen, de materialen weer gescheiden worden door bijvoorbeeld gebruik te maken van hechtings- en onthechtingstechnologie (gebaseerd op chemische systemen) of mechanische hechting?

• Hoe kunnen de chemische bewerkingen/toevoegingen van de vezel, het garen of het doek c.q. tapijtpool (bv. vlamvertraging, kleuring, waterafstotend, vuil/vet-werend, kreuk/strijkvrij etc.) geschikt worden gemaakt voor recycling of gereduceerd worden?

Bij voorkeur is de optimalisering van processen voor karakteriseren, sorteren en wassen gericht op het mogelijk maken van recycling via chemische recycling (depolymerisatie), fysische recycling (dissolutie) of mechanische recycling.

 

Te onderzoeken waardeketens: tapijt gebaseerd op PA, PET en/of PP.

 

In het samenwerkingsverband moeten minimaal de volgende rollen aanwezig zijn: productontwerper, afvalinzamelaar en afvalverwerker. De deelname van de volgende rollen kunnen de score op het criterium kwaliteit van het projectplan verhogen: polymeerproducent, recycler, merkeigenaar, ketenregisseur en kennis- of onderzoeksinstituut.

 

Subsidiabele activiteiten:

• Industrieel onderzoek (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel a)

• Experimentele ontwikkeling (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel b)

• Niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel d)

• Overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties die gericht zijn op kennisintegratie en kennisdisseminatie (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel e)

• Overige projectactiviteiten (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel f)

 

Onderwerp 10: Zacht PU schuim

 

Zacht PU schuim wordt vaak gebruikt voor complexe toepassingen in allerlei verschillende vormen en maten, hetgeen demontage lastig maakt. Zachte PU-afvalstoffen zijn meestal materialen met een hoog volume (door hun lage dichtheid), wat het afvalbeheer tot een uitdaging maakt. Het is een uitdaging om zachte PU schuimen hoogwaardig te recyclen tot nieuwe producten zoals matrassen en meubelen.

Het doel van dit onderwerp is om zachte PU schuimen te ontwerpen die geschikt zijn voor recycling en om een methode te ontwikkelen om meerlaagse PU schuimen in bijvoorbeeld matrassen te kunnen karakteriseren en scheiden zodat ze geschikt zijn voor in elk geval chemische recycling (chemische depolymerisatie).

 

Mogelijke onderzoeksvragen zijn:

• Hoe kunnen de diverse zachte PU schuimen en hun additieven beter gekarakteriseerd worden?

• Hoe kunnen verschillende soorten zachte PU schuimen in een product zodanig ontworpen worden dat deze gemakkelijk recyclebaar zijn?

• Hoe kunnen verschillende soorten zachte PU schuimen efficiënt worden gesorteerd en/of gescheiden van elkaar, bijvoorbeeld door reversibele hechtingssystemen?

• Hoe kunnen zachte PU materialen gescheiden worden van andere materialen zoals textiel, andere kunststoffen en metalen?

• Welke nieuwe chemische recycling technologieën zijn toepasbaar en opschaalbaar voor zacht PU schuim, welke scheidings- en/of zuiveringstappen zijn hiervoor nodig?

 

Te onderzoeken waardeketens: zacht PU schuim uit meubels (stoffering/automotive) en matrassen. Hard PU schuim valt niet binnen de scope van deze showcase.

 

In het samenwerkingsverband moeten minimaal de volgende rollen aanwezig zijn: productontwerper, afvalverwerker, recycler en kennis- of onderzoeksinstituut. De deelname van de volgende rollen kunnen de score op het criterium kwaliteit van het projectplan verhogen: polymeerproducent, afvalinzamelaar en merkeigenaar.

 

Subsidiabele activiteiten:

• Industrieel onderzoek (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel a)

• Experimentele ontwikkeling (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel b)

• Niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel d)

• Overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties die gericht zijn op kennisintegratie en kennisdisseminatie (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel e)

• Overige projectactiviteiten (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel f)

 

Onderwerp 11: PET, PA of PU

 

Chemische depolymerisatie van PET, PA en PU is mogelijk op pilotschaal. Om commercialisatie/industrialisatie mogelijk te maken is verdere opschaling dringend gewenst.

De doelen van dit onderwerp zijn:

• De realisatie van een demonstratie-installatie voor chemische depolymerisatie van PET, PA of PU tot zuivere monomeren die geschikt zijn voor polymerisatie of oligomeren, en

• het ontwikkelen van op de installatie afgestemde specificaties voor de ingaande afvalstromen en het ontwikkelen van verbeterde karakteriseer-, sorteer en/of wasprocessen gericht op het robuust maken van de depolymerisatie-installatie zodat verschillende afvalstromen efficiënt verwerkt kunnen worden.

 

Mogelijke onderzoeksvragen zijn:

• Hoe ziet een proces en installatieontwerp eruit voor commercialisatie op industriële schaal (procesflow-diagram)?

• Hoe kunnen de monomeren of oligomeren uit de demonstratie-installatie effectief en efficiënt geher-polymeriseerd worden?

• Welke tolerantie heeft de demonstratie-installatie ten aanzien van de fluctuaties in de samenstelling en kwaliteit van de aangeleverde en (voorgesorteerde) plastic afvalstroom?

• Hoe kan het proces van chemische depolymerisatie zo worden ontwikkeld dat onzuiverheden geen problemen veroorzaken? Zijn hier speciale voor- of nareinigingsstappen voor nodig?

• Hoe verhouden zich de milieu- en economische effecten ten opzichte van een productiefaciliteit op basis van fossiele grondstoffen?

 

Te onderzoeken waardeketens: PET, PA en/of PU toepassingen in bijvoorbeeld verpakkingen, textiel, tapijt, kunstgras, bouwmaterialen en/of automotive.

 

In het samenwerkingsverband moeten minimaal de volgende rollen aanwezig zijn: afvalverwerker, recycler en engineer. De deelname van de volgende rollen kunnen de score op het criterium kwaliteit van het projectplan verhogen: polymeerproducent, converter en kennis- of onderzoeksinstituut

 

Subsidiabele activiteiten:

• Industrieel onderzoek (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel a)

• Experimentele ontwikkeling (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel b)

• Demonstratieproject (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel c)

• Niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel d)

• Overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties die gericht zijn op kennisintegratie en kennisdisseminatie (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel e)

• Overige projectactiviteiten (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel f)

 

Onderwerp 12: Recyclen van gemengde plastic afvalstromen naar nieuwe grondstoffen voor plastic productie

 

Thermochemische recyclingprocessen stellen tot op heden vrij hoge eisen aan de kwaliteit van het te verwerken afval. Praktijktesten met gemengd (en vervuild) afval zijn nog weinig succesvol.

Het doel van dit onderwerp is het ontwikkelen en op pilotschaal realiseren van een aantoonbaar opschaalbaar thermochemisch recycling proces, niet zijnde vergassing, waarin gemengde plastic afvalstromen, bijvoorbeeld DKR350, worden gerecycled tot nieuwe grondstoffen voor plastic productie met een hogere koolstofefficiëntie dan de huidige generatie thermochemische processen.

 

Mogelijke onderzoeksvragen zijn:

• Wat is een opschaalbare conversietechnologie om gemengde afvalstromen uit het sorteerproces die veel plastic bevatten te recyclen?

• Wat is de massa- en energiebalans van het thermochemische recyclingproces op basis van duurtesten op pilotschaal?

• Aan welke specificaties moeten uitgesorteerde plastic fracties voldoen om gerecycled te kunnen worden met de op pilotschaal geteste technologie?

• Hoe kan decontaminatie van schadelijke stoffen plaatsvinden zodat zij geen afbreuk doen aan de kwaliteit van de monomeren?

• Welke rest- en bijproducten ontstaan in het recyclingproces en hoe kunnen die op circulaire wijze verwerkt worden?

• Welke verbeteringen in de keten zijn er mogelijk om de koolstof efficiëntie van plastic afval tot plastic grondstof te verhogen?

 

Te onderzoeken waardeketen: huishoudelijk of industrieel gemengd plastic afval dat niet mechanisch gerecycled kan worden.

In het samenwerkingsverband moeten minimaal de volgende rollen aanwezig zijn: afvalverwerker en recycler. De deelname van de volgende rollen kunnen de score op het criterium kwaliteit van het projectplan verhogen polymeerproducent, engineer en kennis- of onderzoeksinstituut.

Subsidiabele activiteiten:

• Industrieel onderzoek (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel a)

• Experimentele ontwikkeling (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel b)

• Niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel d)

• Overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties die gericht zijn op kennisintegratie en kennisdisseminatie (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel e)

• Overige projectactiviteiten (artikel 3.30.3, eerste lid, onderdeel f)

Bijlage 4.2.1. Behorende bij artikel 4.2.8 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Energie & Klimaat Onderzoek en Ontwikkeling (EKOO))

Onderdeel A. TSE Industrie O&O

1. Doelstelling

De doelstelling van deze subsidiemodule is om aanvullend op de subsidiemodule Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI), opgenomen in paragraaf 4.2.7 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, te komen tot goedkopere, klimaatneutrale en/of circulaire producten, processen en diensten, die binnen tien jaar na de start van het project tot een eerste toepassing in een van de voor de klimaatdoelstelling significante industriële sectoren in Nederland leiden. Het gaat hierbij om innovatieve ontwikkelingen van met name MKB-ondernemingen die niet of nog niet in een grootschalig consortium kunnen worden opgepakt. De projecten van deze subsidiemodule dragen bij aan de deelprogramma’s van de Meerjarige Missiegedreven Innovatieprogramma’s (MMIP's) 6, 7 en 828 en het waterstofprogramma29.

Onder het begrip ‘eerste toepassing’ wordt verstaan het demonstreren van de oplossing in een operationele omgeving. Hierbij hoeft het nog niet te gaan om grootschalige uitrol van de innovatie maar om het implementeren van de innovatie binnen een gedeelte van een industrieel proces waarbij ook expliciet rekening wordt gehouden met de inpassing van de innovatie in het energiesysteem. Daarnaast kan het, bij de beoordeling van de bijdrage van het project aan de doelstelling, positief meewegen als innovaties eerder tot een eerste toepassing leiden.

Onder de industrie wordt verstaan het geheel van ondernemingen die materiële goederen produceren, waarbij grondstoffen worden verwerkt en waarbij sprake is van een hoge graad van mechanisering en automatisering, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep B, C, D (alleen energiedistributie) of E.

2. Thema’s

1. MMIP 6: Grondstoffen en producten voor circulariteit van koolstof

Dit thema sluit aan op MMIP 6. Dat programma is gericht op innovaties die leiden tot sluiting van industriële grondstof- of materiaalketens van koolstof in de industrie, die bijdragen aan de verduurzaming van de industrie (scope 3-maatregelen) en daarmee op kostenefficiënte wijze tot CO2-emissiereductie leiden.

Onder dit thema vallen technologieën die de koolstofketen sluiten en het gebruik van virgin fossiele grondstoffen vermijden, door hergebruiken van koolstof uit afvalstromen, gebruik van hernieuwbare grondstof, of het afvangen en gebruiken van CO2uit restgassen of de atmosfeer. Dit thema betreft de volgende deelprogramma's van MMIP 6:

  • 1. circulariteit van kunststoffen;

  • 2. biogrondstoffen voor producten;

  • 3. carbon capture and Utilisation (CCU).

2. MMIP 7: CO2-vrije industriële energiehuishouding

Dit thema sluit aan op MMIP 7 en het waterstofprogramma. MMIP 7 is gericht op technische innovaties met aandacht voor economische, ecologische, sociale en institutionele veranderingsvraagstukken ofwel op de korte en middellange termijn ofwel op de langere termijn. Op de korte en middellange termijn betreft dit met name de verduurzaming van het industriële warmtesysteem tot 300 °C. Op de langere termijn betreft dit met name de verduurzaming van hogetemperatuur warmte, levering van flexibiliteit in het gebruik van duurzame elektriciteit, nieuwe CO2-vrije productieroutes en de productie van duurzame waterstof tegen een concurrerende prijs.

Dit thema betreft de volgende deelprogramma’s van MMIP 7:

  • 1. ‘reduce’: vermindering van energieverbruik door efficiëntere processen. Hieronder vallen in elk geval efficiënte procestechnologie en digitale productie- en ketenondersteuning;

  • 2. ‘re-use’: hergebruik van energie (met name warmte) binnen en buiten de fabriek. Hieronder vallen in elk geval technologieën en systemen voor warmteopwaardering, -opslag, en -hergebruik;

  • 3. ‘replace’: vervanging van fossiele energiedragers door met name elektriciteit. Hieronder vallen in elk geval elektrisch gedreven processen en ondersteunende technieken, en het toepasbaar maken van klimaatneutrale brandstoffen waar elektriciteit geen (volledige) oplossing biedt;

  • 4. ‘produce’: productie van groene waterstof via elektrolyse van water.

3. MMIP 8: Keten- en systeemaspecten

Dit thema sluit aan op MMIP 8. Dat programma is gericht op CO2-emissiereductie en circulariteit van koolstof door innovaties op het gebied van nieuwe ketens en systeemaspecten van grondstoffen en energie.

Dit thema betreft het onderwerp digitalisatie voor nieuwe industrie van deelprogramma 4 uit MMIP 8. Dit omvat innovaties die met producten en diensten de keten- en systeemverandering naar circulaire koolstof en elektrificatie ondersteunen, zoals digitale innovaties en technieken die traceerbaarheid van grondstoffen en monitoring mogelijk maken.

Onderdeel B. Kortlopende projecten betreffende circulaire economie

Inleiding

Nederland heeft de ambitie om in 2050 klimaatneutraal, fossielvrij en circulair te zijn. Circulair zijn betekent dat in ieder geval het grondstoffengebruik voor de Nederlandse productie en consumptie zodanig wordt teruggebracht dat het binnen de planetaire grenzen en de daaruit volgende veilige operationele ruimte voor Nederland valt. Op deze manier wordt ook bijgedragen aan het actieplan ‘Verontreiniging naar 0’ in 2050 van de Europese Commissie.30

In navolging van het Rijksbrede Programma is in 2019 de Kennis- en Innovatieagenda Circulaire Economie (KIA CE)31 vastgesteld. Dit onderdeel draagt specifiek bij aan de uitvoering van de KIA CE.

KIA CE

De KIA CE heeft 2 hoofdoelstellingen:

  • 1. maximaliseren van de grondstoffenefficiëntie; en

  • 2. het minimaliseren van de ecologische voetafdruk.

Deze doelstellingen zijn later in deze bijlage voor deze subsidiemodule uitgewerkt.

De KIA CE bevat drie meerjarige missiegedreven innovatieprogramma’s (MMIP’s)32 die de kennis- en innovatieopgaven weergeven die opgepakt moeten worden om de doelen van de KIA CE te realiseren:

  • MMIP1: ‘Ontwerp voor circulariteit’;

  • MMIP2: ‘Circulaire grondstoffen en processen’;

  • MMIP3: ‘Vertrouwen, gedrag en acceptatie’.

Het onderdeel ‘Kortlopende projecten betreffende circulaire economie’ is gericht op het ontwikkelen van kennis, kunde en innovaties die nodig zijn om de hoofddoelen van de KIA CE te realiseren en is gebaseerd op de drie MMIP’s.

R-ladder

Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) heeft een circulariteitsladder (R-ladder, figuur 133) uitgewerkt waarin verschillende strategieën (R-strategieën) worden beschreven die kunnen bijdragen aan het verminderen van het gebruik van primaire abiotische grondstoffen. Deze R-ladder onderscheidt de volgende elementen in afnemende mate van circulariteit: 0 Refuse, 1 Rethink, 2 Reduce, 3 Reuse, 4 Repair, 5 Refurbish, 6 Remanufacture, 7 Repurpose, 8 Recycle en 9 Recover.

Als vuistregel is het waardebehoud van de gebruikte materialen groter bij circulariteitsstrategieën die hoger op de ladder staan en een lager R-nummer hebben. Hiermee geeft de ladder een prioriteitsvolgorde aan van hoog naar laag. Met strategieën die het hoogst op de ladder staan (R0-R2), worden in beginsel meer grondstoffen bespaard, waardoor belasting van het milieu wordt voorkomen (‘narrow the loop’ en/of substitutie door minder belastende alternatieven). De overgang naar een circulaire economie is ook gebaat bij hogere R-strategieën zoals hergebruik en reparatie die producten een langere levensduur geven (R3-R7, ‘slow the loop’). Recyclen van het materiaal kan altijd nog in een later stadium als hogere R-strategieën niet meer mogelijk zijn (R8, ‘close the loop’). Daarnaast wordt er ook ingezet op de substitutie van niet-duurzame fossiele en kritieke grondstoffen naar duurzame hernieuwbare en algemeen beschikbare grondstoffen34.

Bijlage 270085.png

De systematiek van de R-ladder betekent niet dat innovaties altijd in de volgorde van een laag naar een hoog nummer doorlopen moeten worden. Business- of gedragsoverwegingen kunnen tijdelijk een andere volgorde noodzakelijk maken om noodzakelijke innovaties in gang te zetten. Daarnaast kunnen logistieke belemmeringen of gebrek aan lokale beschikbaarheid van productiefaciliteiten op dit punt frictie veroorzaken.

Doelstelling

De doelstelling van dit onderdeel van deze subsidiemodule is de ondersteuning van onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten om te komen tot meer en goedkopere circulaire producten, processen en diensten, die uiterlijk in 2030 tot een eerste markttoepassing in Nederland leiden.

Het gaat hierbij om innovatieve ontwikkelingen van of bij bedrijven en op toepassing gerichte onderzoeksinspanningen die (nog) niet in een grootschalig consortium kunnen worden opgepakt.

‘Circulair’ wil zeggen dat projecten bij eerste markttoepassing leiden tot:

  • verhoging van de grondstoffenefficiëntie: er zijn minder grondstoffen nodig om dezelfde hoeveelheid producten te produceren;

  • vermindering van de ecologische voetafdruk, blijkend uit verbetering van de biodiversiteit of vermindering van vervuiling;

  • vermindering van de CO2- en/of andere broeikasgasemissies in Nederland; of

  • verbetering van de leveringszekerheid van kritieke grondstoffen35 door terugwinning en hergebruik mogelijk te maken of een niet-kritiek substituut in te zetten. Op https://www.grondstoffenscanner.nl/ kan voor elke grondstof worden nagegaan of er risico’s zijn met betrekking tot de leveringszekerheid.

Projecten die hier meer aan bijdragen, scoren hoger op het rangschikkingscriterium ‘bijdrage aan de doelstelling van de subsidie’.

Subsidiabele productgroepen

Projecten in de zin van dit onderdeel zijn gericht op één of meer van de productgroepen in onderstaande tabel.

Transitieagenda

Productgroepen

Bouw

Woningen

Kantoren

Bruggen en viaducten

Wegverhardingen

   

Maakindustrie

Capital Equipment (zoals ((hijs-, hef- en transport)werktuigen; machinebouw; medische devices en productie apparatuur); elektromotoren, generatoren & transformatoren; computers & randapparatuur; communicatie & meetapparatuur)

Circulaire windparken

Circulaire zon-PV-systemen

 

Circulaire klimaatinstallaties (in gebouwen)

   

Consumptiegoederen

Elektrische en elektronische apparaten

Meubels

Textiel

Verpakkingen en wegwerpproducten (uitgezonderd plastic verpakkingen en wegwerpproducten)

Subsidiabele activiteiten

De werkzaamheden voor projecten in de zin van dit onderdeel moeten passen binnen de definities van industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling. Dat betekent dat de ontwikkeling van nieuwe producten, procedés en diensten centraal staat en dat de internationale stand van onderzoek en techniek de maatstaf is.

De volgende typen projecten komen in aanmerking voor subsidie:

  • 1. technologisch onderzoek en ontwikkeling gericht op het ontwikkelen van een nieuw of aanmerkelijk verbeterd product, dienst of procedé dat waar mogelijk ook leidt tot een forse kostprijsreductie ten opzichte van bestaande circulaire producten, procedés of diensten;

  • 2. onderzoek naar consumentengedrag, bedrijfs- of verdienmodellen, of een combinatie hiervan, voor zover dit onderzoek gericht is op de daadwerkelijke ontwikkeling van een nieuw of aanmerkelijk verbeterd product, dienst of procedé (het onderzoek is een voorbereiding op deze ontwikkeling). Het nieuw te ontwikkelen of aanmerkelijk te verbeteren product, procedé of dienst moet voldoende concreet beschreven kunnen worden, zodat duidelijk is wat de innovatie is en kan worden getoetst of dit voldoende vernieuwend is om te kwalificeren als industrieel onderzoek. De ontwikkelaar van het product, procedé of de dienst is als deelnemer in het project betrokken. Daarbij wordt aangegeven hoe de resultaten door deze ontwikkelaar gebruikt gaan worden bij de (verdere) ontwikkeling van het product, de dienst of het procedé. In het onderzoek staat de input op de (verdere) ontwikkeling centraal, niet het vermarkten van het product, procedé of de dienst;

  • 3. combinaties van 1 en 2.

De projectactiviteiten moeten voldoen aan de basiscriteria voor onderzoek en ontwikkeling36:

  • nieuw: de mate van vernieuwing wordt bezien in het spectrum van een marginaal technische verbetering tot een technologische doorbraak en de internationale stand van onderzoek en techniek is de maatstaf;

  • creatief: het te ontwikkelen product, procedé of de dienst kan met bestaande kennis en methoden niet ontwikkeld worden (er zijn knelpunten die opgelost moeten worden en de oplossing ligt niet voor de hand);

  • onzeker: er is sprake van risico’s en onzekerheden of het resultaat behaald kan worden en er is onzekerheid over de kosten of tijd die nodig zijn om de verwachte resultaten te bereiken;

  • systematisch: het project wordt uitgevoerd met een plan; denk aan onderzoeksvragen en hypotheses, te toetsen parameters, een vooraf opgezet testprogramma, het bijhouden van gegevens over het gevolgde proces en resultaten;

  • overdraagbaar en reproduceerbaar: de opgedane kennis en resultaten worden gedeeld met anderen voor zover het niet bedrijfsgevoelige informatie betreft. De kennis die in het project is opgedaan, het gevolgde proces en de resultaten worden vastgelegd.

Reikwijdte

Voor subsidie komen niet in aanmerking:

  • projecten op het gebied van biomassa en voedsel of, omdat via andere instrumenten hier reeds voldoende ondersteuning voor is;

  • projecten die hoofdzakelijk gericht zijn op R-strategie 8 recycle en 9 recover, blijkend uit de verdeling van de kosten, omdat via andere instrumenten hier reeds voldoende ondersteuning voor is; voor projecten die hier niet in hoofdzaak op gericht zijn, geldt dat activiteiten betreffende R-strategie 8 recycle en 9 recover niet subsidiabel zijn;

  • projecten die hoofdzakelijk fundamenteel onderzoek omvatten. Hiervoor zijn andere ondersteuningsmogelijkheden, zoals NWO/NWA-instrumenten en PPS-toeslag, opgenomen in titel 3.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies; voor projecten die hier niet in hoofdzaak op gericht zijn, geldt dat de activiteiten die fundamenteel onderzoek betreffen, niet subsidiabel zijn;

  • projecten die primair pilot- en demonstratieprojecten zijn. Hiervoor bestaat de subsidiemodule Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+), opgenomen in paragraaf 4.2.10 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Als onderdeel van een project in het kader van dit onderdeel mogen echter wel enkele experimenten op pilotschaal worden uitgevoerd.

Kwaliteit van het project

Wat betreft de deelnemende partijen wordt opgemerkt dat bij kortlopende projecten betreffende circulaire economie een relevante bijdrage van een onderzoeksorganisatie als deelnemende partij aan het totale project een positieve bijdrage levert aan de (hogere) waardering op het rangschikkingscriterium ‘kwaliteit van het project’.

Bijlage 4.2.2. behorende bij artikel 4.2.15 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Hernieuwbare energietransitie (HER+))

A. Factoren CO2-equivalentie

Naam

Chemische formule

Global Warming Potential (CO2-eq)

Koolstofdioxide

CO2

1

Methaan

CH4

25

Distikstofmonoxide

N2O

298

HFK-23

CHF3

14.800

HFK-32

CH2F2

675

HFK-41

CH3F2

92

HFK-125

CHF2CF3

3.500

HFK-134

CHF2CHF2

1.100

HFK-134a

CH2FCF3

1.430

HFK-143

CH2FCHF2

353

HFK-143a

CH3CF3

4.470

HFK-152

CH2FCH2F

53

HFK-152a

CH3CHF2

124

HFK-161

CH3CH2F

12

HFK-227ea

CF3CHFCF3

3.220

HFK-236cb

CH2FCF2CF3

1.340

HFK-236ea

CHF2CHFCF3

1.370

HFK-236fa

CF3CH2CF3

9.810

HFK-245ca

CH2FCF2CHF2

693

HFK-245fa

CHF2CH2CF3

1.030

HFK-365mfc

CH3CF2CH2CF3

794

HFK-43-10mee

CF3CHFCHFCF2CF3

1.640

PFK-14

CF4

7.390

PFK-116

C2F6

12.200

PFK-218

C3F8

8.830

PFK-318

c-C4F8

10.300

PFK-31-10

C4F10

8.860

PFK-41-12

C5F12

9.160

PFK-51-14

C6F14

9.300

PFK-91-18

C10F18

>7.500

Zwavelhexafluoride

SF6

22.800

B. HER+ project

Doelstelling

Met de subsidiemodule Hernieuwbare energietransitie (HER+) wordt beoogd de Nederlandse klimaatdoelstellingen in 2030 kosteneffectiever te realiseren via innovatieve projecten. De HER+-projecten moeten leiden tot CO2-reductie in 2030. Daarnaast moeten HER+-projecten als gevolg van de innovatie leiden tot een besparing op de toekomstige uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (hierna: SDE++) of tot kostenvoordelen, die groter zijn dan de subsidie die voor het project aangevraagd wordt (zie art. 4.2.20, eerste lid, onderdeel a, en het tweede lid).

Projecten die binnen de doelstellingen passen

Binnen de hierboven genoemde doelstelling komen de volgende projecten voor subsidie in aanmerking. Projecten die:

  • 1. de CO2-reductie goedkoper maken via technieken (hierna: SDE++ technieken) zoals genoemd in de op het moment van de aanvraag recentste Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie en klimaattransitie (hierna: SDE++-aanwijzingsregeling);

  • 2. de productie van windenergie op zee goedkoper maken;

  • 3. de opwekking en opslag van hernieuwbare energie combineren;

  • 4. de opwekking en het slim regelen (zoals via smart grids) van hernieuwbare energie combineren op decentraal niveau;

  • 5. zien op de hernieuwbare energie-opties zonnewarmte, kleinschalige (<15 kWp) of niet op het net aangesloten zon PV-systemen, ondiepe bodemenergie (<500m) of buitenluchtwarmte (de laatste twee gebruiken warmtepompen als techniek) die niet in de op het moment van de aanvraag recentste SDE++-aanwijzingsregeling zitten, én waarop additionele productie haalbaar kan zijn door innovatie.

Opties 3 tot en met 5 worden hierna ‘Overige CO2-reductie opties’ genoemd.

Ad 1. Voorwaarden bij SDE++ technieken

Projecten die zich richten op een SDE++-techniek, niet zijnde de hernieuwbare elektriciteitstechnieken, of spin-off’s hiervan, moeten in 2030 leiden tot daadwerkelijke CO2-reductie. De verwachte besparing op de SDE++-uitgaven moet groter zijn dan de subsidie die op grond van de subsidiemodule HER+ voor de innovatie gevraagd wordt (zie artikel 4.2.20, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 1°, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies).

Voor hernieuwbare elektriciteitsproductie in categorieën die vallen onder de SDE++, wordt de besparing op de uitgaven op grond van de SDE++ niet als voorwaarde gesteld (zie artikel 4.2.20, tweede lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies). In dat geval moet het project leiden tot kostenvoordelen die groter zijn dan de aangevraagde subsidie. Het gaat hier om de bouw of exploitatie van te realiseren hernieuwbare elektriciteitsprojecten in Nederland op land en op zee.

Besparing op de SDE++-uitgaven (of voor de hernieuwbare elektriciteitsopties: kostenvoordelen) treedt op als het door de innovatie te realiseren basisbedrag van een SDE++-techniek lager wordt dan het huidige basisbedrag én de subsidie-intensiteit lager is dan € 300/ton CO2. Het huidige basisbedrag is het basisbedrag zoals berekend door PBL voor de op het moment van de aanvraag recentste SDE++ aanwijzingsregeling.

Ad 2. Voorwaarden bij windenergie op zee-projecten

Projecten die zich richten op windenergie op zee of spin-off’s hiervan, moeten in 2030 leiden tot daadwerkelijke CO2-reductie. Ook moeten deze projecten als gevolg van de innovatie leiden tot kostenvoordelen die groter zijn dan de op grond van de subsidiemodule HER+ aangevraagde subsidie. Het gaat hier om de bouw en exploitatie van te realiseren windparken in de territoriale wateren en de exclusieve economische zone van Nederland (zie artikel 4.2.20, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 2°, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies). Voor wind op zee-projecten geldt het kostenmodel van PBL voor windenergie op zee als uitgangspunt bij het berekenen van de kostenvoordelen. Dit is exclusief de kosten van de aansluiting van het net op zee op het landelijk hoogspanningsnet en exclusief eventuele betalingen aan de Staat als uitkomst van een veiling of van een vergelijkende toets met financieel bod.

Ad 3, 4 en 5. Voorwaarden bij overige CO2-reductie opties

Voor de hierboven genoemde overige CO2-reductie opties (dit hoeven dus geen SDE++-technieken te zijn) geldt dat projecten of spin-offs ervan kunnen leiden tot besparing op de toekomstige SDE++-uitgaven als deze door de innovatie in 2030 leiden tot additionele CO2-reductie, dat wil zeggen additionele hernieuwbare energieproductie. Reden is dat de additionele hernieuwbare energieproductie de (extra) inzet van de duurste SDE++-technieken kan helpen voorkomen. Additionele hernieuwbare energieproductie kan ontstaan als er sprake is van:

  • bredere toepassingsmogelijkheden (de techniek komt binnen bereik van andere doelgroepen in de markt);

  • een aantoonbare vergroting van de mogelijkheid om CO2 te reduceren, bijvoorbeeld op decentraal niveau waar de grenzen bereikt zijn van wat er ingepast kan worden in het net, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Elektriciteitswet 1998; en/of

  • een schaalsprong in de techniek die bij normale uitontwikkeling niet verwacht zou zijn, bijvoorbeeld in de efficiency van een warmtepomp.

Er wordt bespaard op de SDE++-uitgaven (zie artikel 4.2.20, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 1°, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies) als de op grond van de subsidiemodule HER+ gevraagde subsidie kleiner is dan de SDE++-subsidie die de overheid naar verwachting zou betalen voor eenzelfde reductie van CO2 via een SDE++-techniek met een subsidie-intensiteit van € 300/ton CO2. Dit is de maximale subsidie-intensiteit in de SDE++.

Onderbouwing

Voor alle projecten geldt, dat de verwachte kostenbesparing of het verwachte kostenvoordeel moet zijn onderbouwd met een berekening conform de rekenmodellen die RVO beschikbaar stelt. Uitgangspunt voor de berekening van de verwachte verlaging van het basisbedrag van of de kostenvoordelen voor een SDE++-techniek zijn de basisbedragen zoals berekend door PBL voor de op het moment van de aanvraag recentste SDE++ aanwijzingsregeling. Voor wind op zee-projecten geldt het kostenmodel van PBL voor windenergie op zee als uitgangspunt bij het berekenen van de kostenvoordelen.

Voor de berekening of de besparing op de SDE++-uitgaven of de kostenvoordelen groter zijn dan de HER+-subsidie die gevraagd wordt, tellen niet alleen kostenbesparingen door het project zelf mee, maar ook kostenbesparingen door voorziene of verwachte spin-off projecten en herhalingsprojecten. Ook kostenreducties die zijn gerealiseerd voor 2030 en doorlopen na 2030, tellen mee. De gehele looptijd van de SDE++-subsidie telt dus mee, net als eerder voor de innovatie verstrekte subsidies uit de SDE++-middelen.

Projecten moeten voldoende inzicht bieden in de resultaten van vooronderzoek. Het vooronderzoek toont de technische haalbaarheid aan van de voorgestelde innovatie en onderbouwt de claims die in het projectplan gedaan worden over de werking van de techniek (kwaliteit van het project, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek).

Voor de slaagkans van de innovatie in de markt is het tevens van belang dat het projectplan inzicht geeft in de businesscase voor de producent of techniekontwikkelaar en die voor de eindgebruiker. Aanvragers binnen deze subsidiemodule hebben een strategische visie op het implementatietraject en geven inzicht in de ontwikkeling en marketing van de technologie, nadat het project is afgerond, zo mogelijk tot aan introductie op de markt. Daarbij wordt rekening gehouden met de niet-technologische aspecten die bij marktintroductie een rol kunnen spelen. In het projectplan dient aangetoond te worden dat ook over deze niet-technologische aspecten is nagedacht en dat waar mogelijk en nodig activiteiten in het projectplan zijn opgenomen om hiermee om te gaan.

De reikwijdte van HER+

Energiedemonstratieprojecten die op basis van het toepasselijke steunkader (de algemene groepsvrijstellingsverordening) in ieder geval niet in aanmerking komen voor subsidie zijn:

  • projecten die het ontwerp en de vervaardiging van milieuvriendelijke producten, machines of vervoermiddelen betreffen; het gaat om de gebruiker van milieuvriendelijke producten. Demonstratieprojecten die de werking aantonen van productiemachines voor milieuvriendelijke producten komen dus niet in aanmerking voor subsidie;

  • projecten waarbij de subsidieontvanger niet direct een milieuvoordeel realiseert op het niveau van zijn onderneming, maar waar het milieuvoordeel elders in de (productie)keten gerealiseerd wordt. Het gaat er bij milieu-investeringssteun om dat een onderneming het uit zijn eigen activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming verhoogt. Milieu-investeringssteun mag enkel worden ingezet voor de ondernemer die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie). De aanvrager van de subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is en blijft van hetgeen waarin wordt geïnvesteerd;

  • projecten waarin de investeringen worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat ondernemingen voldoen aan reeds vastgestelde en nog niet in werking getreden Unienormen;

  • projecten die CO2-afvang, -opslag en -hergebruik betreffen (inclusief projecten op het gebied van zogenaamde blauwe waterstof);

  • demonstratieprojecten die groter zijn dan nodig om de werking van een innovatie in de praktijk aan te tonen.

Daarnaast passen de volgende projecten (zowel industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling als demonstratieprojecten) niet binnen de reikwijdte van deze subsidiemodule:

  • projecten op het gebied van biobrandstoffen die onder de bijmengverplichting vallen (vastgelegd in het Besluit en de Regeling hernieuwbare energie vervoer; dit betreft ook bioLNG projecten);

  • projecten die zich richten op de tijdelijke opslag of permanente opslag van CO2 op land.

Bijlage 4.2.3. behorende bij artikel 4.2.22 van de Regeling nationale EZ-subsidies (Programma Mvi energie)

[Vervallen per 01-07-2022]

Bijlage 4.2.4. behorende bij artikel 4.2.29 van de regeling nationale Ez-subsidies (Programmalijn Carbon Capture, Utilisation and Storage (Ccus))

[Vervallen per 01-07-2022]

Bijlage 4.2.5. behorende bij artikel 4.2.36 van de Regeling nationale EZ-subsidies (Programmalijn Geo-energie)

[Vervallen per 01-07-2022]

Bijlage 4.2.6. behorende bij artikel 4.2.43 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

1. MOOI-missie Elektriciteit

A. Doelstelling

De doelstelling van het onderdeel ’Elektriciteit’ binnen de subsidiemodule MOOI is om onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten op de hierna genoemde innovatiethema’s te stimuleren die binnen tien jaar na start van het project tot een eerste toepassing leiden en die structureel bijdragen aan een betaalbare, betrouwbare, duurzame en veilige energievoorziening.

Onder het begrip ‘eerste toepassing’ wordt verstaan het demonstreren van de oplossing in een operationele omgeving door middel van implementatie van de innovatie binnen een gedeelte van een zonne- of windstroomsysteem. Dit hoeft nog geen grootschalige uitrol van de innovatie te zijn.

B. Innovatiethema’s

Innovatiethema 1: Innovaties die ontwikkeling van windenergie op zee versnellen en belemmeringen wegnemen

Dit innovatiethema betreft projecten voor innovaties die de ontwikkeling van windenergie op zee versnellen en belemmeringen voor die ontwikkeling wegnemen. Deze projecten omvatten in ieder geval windturbines voor productie van elektriciteit, elektrische verbindingen op zee en een aansluiting op het elektriciteitsnet op land. De systemen die nodig zijn voor de aansturing van de windturbines maken ook hier deel van uit. Daarnaast kan een windenergieproject ook het volgende omvatten: elektriciteitsopslag, installaties voor conversie van elektriciteit naar gas (voornamelijk waterstof) en transport en opslag van dat gas.

Projecten binnen dit innovatiethema bevatten ten minste één van de volgende onderzoeks- en ontwikkelrichtingen:

  • 1. innovatieve oplossingen die de integratie van grote hoeveelheden windenergie op zee in het energiesysteem verbeteren en bijdragen aan de flexibiliteit van dat systeem aan de aanbod- en vraagkant;

  • 2. innovatieve oplossingen die bijdragen aan de versnelling van de realisatie van windparken op zee waarbij de oplossing betaalbaar en veilig voor mens en omgeving moet zijn;

  • 3. innovatieve oplossingen die een positieve bijdrage leveren aan de ecologie binnen een windpark op zee of de negatieve effecten op de ecologie van het windpark op zee mitigeren;

  • 4. innovatieve oplossingen die de circulariteit verbeteren van componenten en grondstoffen die in een windpark op zee toegepast worden.

Innovatiethema 2: Arbeids- en materiaalbesparende innovaties als integraal onderdeel van hernieuwbare elektriciteitsproductie op land

Dit innovatiethema betreft projecten voor arbeids- of materiaalbesparende innovaties die een integraal onderdeel zijn van hernieuwbare elektriciteitsproductie op land. Het gaat om innovaties voor grootschalige systemen op land, infrastructuur, zoetwater (o.a. binnenwater) of op en aan gebouwen (niet zijnde woningen). Projecten binnen dit innovatiethema bevatten ten minste één van de volgende onderzoeks- en ontwikkelrichtingen:

  • 1. arbeidsbesparende innovaties die het gebruik van arbeid – voor de productie van hernieuwbare opwektechnologieën of de realisatie, onderhoud en beheer van hernieuwbare opweksystemen op land – significant verlagen of beter laten aansluiten op beschikbare vaardigheden uit andere sectoren. De innovaties dragen bij aan de opschaling van de productie en versnelling van de uitrol van volledig hernieuwbare elektriciteitsopwekking op land;

  • 2. materiaalbesparende innovaties die bijdragen aan het verlagen van het gebruik van primaire materialen en grondstoffen binnen de Balance of System (BoS) van zonnestroomsystemen. De Balance of System (BoS) omvat alle onderdelen van een zonnestroomsysteem behalve de zonnepanelen, zoals dragende constructie, bekabeling, omvormers, of installatiemateriaal. Dit kan in elk geval door minder materiaal en grondstoffen te gebruiken of verliezen, door de repareerbaarheid en herbruikbaarheid te verhogen of bijvoorbeeld door componenten op materiaal of grondstof niveau beter te kunnen scheiden of demonteren voor hoogwaardig recyclen binnen de toeleveranciersketen. Hiermee wordt bijgedragen aan de circulariteit van de uitrol van volledig hernieuwbare elektriciteitsopwekking.

Buiten de reikwijdte van dit innovatiethema vallen de volgende innovaties:

  • innovaties die gericht zijn op woningen en voer- en vaartuigen;

  • arbeids- of materiaalbesparende innovaties op het gebied van het produceren van zonnecellen of -modules.

Innovatiethema 3: Innovaties gericht op meervoudig ruimtegebruik bij hernieuwbare elektriciteitsproductie op land

Dit innovatiethema betreft projecten voor innovaties die bijdragen aan het zo optimaal mogelijk gebruik maken van de beschikbare ruimte door gebruiks- en toepassingsfuncties te combineren met duurzame energieproductie. Dit zijn innovatieve concepten voor hernieuwbare elektriciteitsopwekking gecombineerd met natuurherstel of agrarische productie, infrastructuur, parkeerplaatsen, gebouwen en bijvoorbeeld recreatie. Afhankelijk van de toepassing gaat het in elk geval om bescherming van gewassen tegen weersinvloeden, verbetering lichtcondities van een locatie, combinaties met agrobots of vergaande geautomatiseerde land- en tuinbouw en waterberging mogelijkheden. Aangezien dergelijke toepassing plaats heeft binnen een complexe omgeving moet er voldoende aandacht zijn voor aspecten rond normering, regelgeving, vergunningverlening, lokale betrokkenheid en beheer.

Projecten binnen dit innovatiethema betreffen grootschalige systemen op land, voor infrastructuur, in zoetwater (o.a. binnenwater) of op en aan gebouwen (niet zijnde woningen).

Buiten de reikwijdte van dit innovatiethema vallen innovaties die gericht zijn op woningen en voer- en vaartuigen.

2. MOOI-missie Gebouwde omgeving

A. Doelstelling

De doelstelling van het onderdeel ‘Gebouwde Omgeving’ binnen de subsidiemodule MOOI is om onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten op de hierna genoemde innovatiethema’s te stimuleren die binnen vijf jaar na start van het project tot een eerste toepassing leiden en bijdragen aan een betaalbare verduurzaming van de gebouwde omgeving met een betrouwbaar energiesysteem.

Onder het begrip ‘eerste toepassing’ wordt verstaan het demonstreren van de oplossing in een operationele omgeving door middel van implementatie van de innovatie binnen een gebouw of gedeelte van een woonwijk, bedrijventerrein of andere omgeving. Dit hoeft nog geen grootschalige uitrol van de innovatie te zijn.

B. Innovatiethema’s

Innovatiethema 1: Innovatieve verduurzamingsoplossingen voor de verduurzamingsopgave van de bestaande gebouwde omgeving

Dit innovatiethema betreft projecten voor innovatieve verduurzamingsoplossingen voor de verduurzamingsopgave van de bestaande gebouwde omgeving. Een verduurzamingsoplossing omvat:

  • 1. een combinatie van producten, diensten of processen die gezamenlijk een aanpak vormen, waardoor verduurzamingsmaatregelen makkelijker, sneller en goedkoper geïmplementeerd kunnen worden; of

  • 2. branchebrede oplossingen waardoor één of meerdere type verduurzamingsmaatregelen makkelijker, sneller en goedkoper geïmplementeerd kunnen worden.

Verduurzamingsoplossingen kunnen betrekking hebben op:

  • A. verschillende doelgroepen in de gebouwde omgeving, namelijk:

    • i. eigenaren van grondgebonden en gestapelde woningen (particuliere eigenaren, verenigingen van eigenaars, woningcorporaties en particuliere of commerciële verhuur);

    • ii. eigenaren van kantoren, niet-industriële bedrijfshallen, winkels, onderwijsvastgoed, gebouwen in de gezondheidszorg en sportaccommodaties;

  • B. een gebiedsgerichte aanpak (gericht op buurt, wijk of bedrijventerrein).

Buiten de reikwijdte van dit innovatiethema vallen projecten waarbij producten, diensten of processen worden ontwikkeld die gerelateerd zijn aan waterstof of groen gas.

Innovatiethema 2: Innovaties die bijdragen aan een toekomstbestendig energiesysteem voor woonwijken, bedrijventerreinen, kantoor- of winkelgebieden

Dit innovatiethema betreft projecten voor innovaties die bijdragen aan een toekomstbestendig energiesysteem voor woonwijken, bedrijventerreinen, kantoor- of winkelgebieden. Een toekomstbestendig energiesysteem:

  • betreft het energiesysteem voor bestaande woonwijken, bedrijventerreinen, kantoor- of winkelgebieden;

  • omvat een combinatie van installaties voor de productie van hernieuwbare energie (elektriciteit, warmte, koude), de distributie en aflevering ervan aangevuld met opslag (elektriciteit, warmte en/of koude) en eventueel met conversie van hernieuwbare elektriciteit in een gebied; en

  • speelt in op de toekomstige energievraag van de in dat gebied aanwezige gebouwen (verwarming en koeling) en andere (toekomstige) functies in het gebied, zoals (productie)processen en de groeiende energievraag van elektrisch vervoer.

Buiten de reikwijdte van dit innovatiethema vallen projecten waarin producten, diensten of processen worden ontwikkeld die gerelateerd zijn aan waterstof of groen gas.

3. MOOI-missie Industrie

A. Doelstelling

De doelstelling van het onderdeel ‘Industrie’ binnen de subsidiemodule MOOI is om onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten op de hierna genoemde innovatiethema’s te stimuleren die binnen tien jaar na start van het project tot een eerste toepassing leiden en bijdragen aan een betaalbare transitie naar een duurzame, klimaatneutrale en circulaire industrie die geïntegreerd is in het energiesysteem.

Onder het begrip ‘eerste toepassing’ wordt verstaan het demonstreren van de oplossing in een operationele omgeving door middel van implementatie van de innovatie binnen een gedeelte van een industrieel proces. Dit hoeft nog geen grootschalige uitrol van de innovatie te zijn.

B. Innovatiethema’s

Innovatiethema 1: Procesvernieuwing door middel van elektrificatie en keteninnovaties

Dit innovatiethema betreft projecten voor procesvernieuwing door middel van elektrificatie en keteninnovaties. Projecten binnen dit innovatiethema bevatten ten minste één van de volgende onderzoeks- en ontwikkelrichtingen:

  • 1. nieuwe CO2-emissievrije productieroutes en scheidingsprocessen binnen de industrie en aanpassingen die elektrische processen inpasbaar maken in een energiesysteem met een grootschalig variabel elektriciteitsaanbod. Hieronder vallen innovaties die elektrificatie van hoge temperatuurwarmte mogelijk maken, die flexibele operatie van elektrisch gedreven processen ontsluiten, die de duurzaamheid van de energie borgen, en die de daarbij de fysieke en cybersecurity versterken. Het gaat hierbij om nieuwe procestechnologie en digitale technieken. Procestechnologische innovaties kunnen gericht zijn op de ontwikkeling van diverse nieuwe geïntegreerde elektrische verwarmingsmethoden en de inpassing daarvan in processen. Ook kunnen deze gericht zijn op het direct gebruik van elektriciteit om het beoogde fysische of chemische proces aan te drijven, in plaats van via conversie tot hoge temperatuurwarmte. Met dit laatste kunnen naast CO2-emissiereductie ook grote (energie)efficiency- dan wel flexibiliteitsvoordelen worden behaald;

  • 2. (systeem)innovaties voor elektrificatie binnen de industrie gericht op de koppeling van vraag en aanbod van elektriciteit en het ontsluiten van flexibiliteit. Hieronder vallen randvoorwaardelijke innovaties, zoals vernieuwende methodes en oplossingen op het gebied van regulering, gedrag en businessmodellen. Ook in aanmerking komt technologie (hard- en software), waarmee split-incentives in de waardeketen doorbroken worden of die (datagestuurde) optimalisatie over de keten van elektriciteitsaanbod, -transport en -gebruik mogelijk maken. Naast energie-optimalisatie kan dit ook optimalisatie van logistieke stromen of van productstromen betreffen. Het gaat om innovaties die flexibiliteit realiseren in de keten van energieopwekking, infrastructuur en industriële productie. De benodigde installaties moeten zodanig ontworpen zijn dat het flexibel werken ervan niet de fysieke en cybersecurity en betrouwbaarheid van de bedrijfsvoering in gevaar brengt.

Buiten de reikwijdte van dit innovatiethema vallen projecten gericht op:

  • oplossingen voor de verduurzaming van de bestaande lage temperatuur warmtevoorziening met warmtepompen of e-boilers;

  • de productie van waterstof via elektrolyse.

Innovatiethema 2: Duurzame grondstoffen en tussenproducten gebaseerd op CO en CO2

Dit innovatiethema betreft projecten voor innovaties met betrekking tot duurzame grondstoffen en tussenproducten gebaseerd op CO en CO2. Projecten binnen dit innovatiethema zijn gericht op onderzoek en ontwikkeling van conversieprocessen en verbetering daarvan voor CO en CO2 naar bulk en platform chemicaliën en systeeminnovaties voor circulaire koolstofketens gericht op langdurige koolstofvastlegging of -circulariteit. Hieronder vallen conversie- en scheidingsprocessen die bij voorkeur elektrisch gedreven worden. Bij deze omzettingsroutes is een significante verbetering van energie- en conversie-efficiëntie vereist vergeleken met bestaande processen. Systeeminnovaties op het gebied van circulaire koolstofketens kunnen worden meegenomen in het project wanneer deze daar een logisch onderdeel van uitmaken. Systeeminnovaties behelzen hier in elk geval vernieuwende methoden en technieken voor fraudebestendige traceerbaarheid, en decision support tools voor circulaire waardeketens van koolstof. Hieronder vallen ook modellering en digitale technieken die de levenscyclus van grondstoffen en producten voorspellen en volgen door de keten. Ook innovaties die nieuwe businessmodellen voor circulaire waardeketens mogelijk maken komen in aanmerking.

Buiten de reikwijdte van dit innovatiethema vallen projecten gericht op:

  • mechanische recycling en chemische recycling van kunststofstromen;

  • de tijdelijke of permanente opslag van CO2, inclusief projecten gericht op negatieve emissies die daarbij gebruik maken van CCS.

Bijlage 4.2.7. behorende bij artikel 4.2.51 van de Regeling nationale EZ-subsidies (Programmalijn Waterstof)

[Vervallen per 01-07-2022]

Bijlage 4.2.8. behorende bij artikel 4.2.57 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (TSE Gebouwde Omgeving)

[Vervallen per 01-01-2024]

Bijlage 4.2.9. behorende bij artikel 4.2.64 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+))

A. Factoren CO2-equivalentie

Naam

Chemische formule

Global Warming Potential (CO2-eq)

Koolstofdioxide

CO2

1

Methaan

CH4

25

Distikstofmonoxide

N2O

298

HFK-23

CHF3

14.800

HFK-32

CH2F2

675

HFK-41

CH3F2

92

HFK-125

CHF2CF3

3.500

HFK-134

CHF2CHF2

1.100

HFK-134a

CH2FCF3

1.430

HFK-143

CH2FCHF2

353

HFK-143a

CH3CF3

4.470

HFK-152

CH2FCH2F

53

HFK-152a

CH3CHF2

124

HFK-161

CH3CH2F

12

HFK-227ea

CF3CHFCF3

3.220

HFK-236cb

CH2FCF2CF3

1.340

HFK-236ea

CHF2CHFCF3

1.370

HFK-236fa

CF3CH2CF3

9.810

HFK-245ca

CH2FCF2CHF2

693

HFK-245fa

CHF2CH2CF3

1.030

HFK-365mfc

CH3CF2CH2CF3

794

HFK-43-10mee

CF3CHFCHFCF2CF3

1.640

PFK-14

CF4

7.390

PFK-116

C2F6

12.200

PFK-218

C3F8

8.830

PFK-318

c-C4F8

10.300

PFK-31-10

C4F10

8.860

PFK-41-12

C5F12

9.160

PFK-51-14

C6F14

9.300

PFK-91-18

C10F18

>7.500

Zwavelhexafluoride

SF6

22.800

B. DEI+-project

1. Doelstelling

Het algemene doel van de subsidiemodule Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+) is het ondersteunen van pilotprojecten, demonstratieprojecten en test- en experimenteerinfrastructuurprojecten die binnen tien jaar na de start van het project direct of indirect bijdragen aan het kosteneffectief reduceren van de CO2-emissies in Nederland.

Onder deze doelstelling valt ook:

  • CO2-emissiereductie die gerealiseerd wordt in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba;

  • het vermijden van toekomstige CO2-emissie als gevolg van een investering in nieuw te realiseren fabrieken met activiteiten die nieuw zijn in Nederland of de openbare lichamen, ten opzichte van de CO2-emissie die het gevolg zou zijn van een minder duurzame referentie-investering. Daarbij dient de opgevoerde referentie-investering te voldoen aan de minimale milieustandaarden die in Nederland gelden;

  • het realiseren van negatieve CO2-emissie via negatieve emissietechnieken. Het gaat daarbij om het afvangen van atmosferische of biogene CO2 die daarna wordt vastgelegd.

De CO2-reductie wordt berekend aan de hand van de referentieparkmethode. Voor elektriciteit houdt dit in dat in een vermindering of vermeerdering van het elektriciteitsverbruik wordt voorzien door het centrale elektriciteitsproductiepark dat gebruik maakt van fossiele energiebronnen. Dit productiepark wordt gezien als het referentiepark. De CO2-emissiefactoren zijn de factoren zoals berekend door PBL.37

DEI+-projecten dienen naast het algemene doel bij te dragen aan minstens één van de volgende programma's:

  • missie A (hernieuwbare elektriciteit), B (gebouwde omgeving) of C (industrie) van het Klimaatakkoord38;

  • missie Circulaire Economie van het Klimaatakkoord39;

  • het Waterstofprogramma40;

  • het Nationaal Groeifondsprogramma ‘Groenvermogen van de Nederlandse economie’41;

  • de Routekaart Groen Gas42;

  • het programma Versnelling Verduurzaming Gebouwde Omgeving43.

2. Thema’s

2.1. Energie-efficiëntie anders dan voor gebouwen (artikel 25 en 38 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Dit thema betreft DEI+-pilots en DEI+-demonstratieprojecten voor energie-efficiëntiemaatregelen die ervoor zorgen dat de onderneming die subsidie aanvraagt, minder energie gaat verbruiken binnen het productieproces van zijn onderneming dan voorafgaand aan de beoogde investering. Dit thema betreft dus geen maatregelen voor gebouwen. Daarop is thema 2.7 ‘Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen’ gericht. De projecten binnen dit thema betreffen daarnaast niet de installatie van energie-uitrusting op fossiele brandstoffen, met inbegrip van aardgas.

Bij maatregelen in een bestaand productieproces moet het DEI+-project leiden tot een lager energieverbruik van het bedrijf. Bij uitbreiding van de productiecapaciteit moet het energieverbruik lager zijn dan een vergelijkbaar bestaand productieproces dat volgens de laatste stand van techniek gebouwd is. Bij een nieuw productieproces wordt het energieverbruik eveneens vergeleken met een bestaand productieproces dat volgens de laatste stand van techniek gebouwd is. Bij de vergelijking gaat het om het energieverbruik per eenheid geproduceerde goederen.

2.2. Bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen (artikel 25 en 41 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Dit thema betreft DEI+-pilots en DEI+-demonstratieprojecten gericht op de productie, opslag en inpassing van energie uit hernieuwbare bronnen. Het begrip energie uit hernieuwbare bronnen betreft energie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 1, van Richtlijn 2018/2001 EU. Het gaat om energie uit hernieuwbare niet-fossiele bronnen, namelijk windenergie, zonne-energie (thermische zonne-energie en fotovoltaïsche energie) en geothermische energie, omgevingsenergie, getijdenenergie, golfslagenergie en andere energie uit de oceanen, waterkracht, en energie uit biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties, en biogas.

Onder DEI+-projecten gericht op inpassing vallen projecten die een positieve en vernieuwende bijdrage leveren aan:

  • de (landschappelijke) inpassing van grootschalig opgewekte elektriciteit uit zon of wind, waarbij op een vernieuwende wijze rekening gehouden wordt met esthetische aspecten en cultuurhistorische landschapselementen;

  • ecologische inpassing van productie-installaties voor hernieuwbare energie, rekening houdend met milieuaspecten als ecologie, biodiversiteit, geluid, waterkwaliteit en bodemkwaliteit; of

  • meervoudig gebruik van ruimte, waarbij een aantoonbare meerwaarde behaald kan worden door de combinatie van functies in de ruimte of door het optimaal gebruik van de beschikbare ruimte.

Buiten de reikwijdte van dit thema vallen de volgende projecten:

  • pilots en demonstratieprojecten gericht op het aardgasloos maken van woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen (thema 2.7);

  • pilots en demonstratieprojecten gericht op hernieuwbare waterstof of elektriciteit uit hernieuwbare waterstof (thema 2.9);

  • pilots en demonstratieprojecten gericht op energie uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling;

  • demonstratieprojecten gericht op vergassing van biomassa.

2.3. Flexibilisering van het energiesysteem (artikel 25 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Dit thema betreft DEI+-pilots gericht op mogelijkheden om de flexibiliteit in het energiesysteem te vergroten. Onder de flexibilisering van het energiesysteem ofwel het inbrengen van flexibiliteit in het energiesysteem wordt verstaan het realiseren van mogelijkheden voor de partijen in het energiesysteem om met behulp van installaties en voertuigen het aanbod van of de vraag naar energie zodanig te vergroten, dan wel te verkleinen of te verplaatsen in tijd of ruimte, zodat onbalans en congesties in het energiesysteem worden voorkomen.

DEI+-pilots zijn alleen subsidiabel als daarmee wordt ingespeeld op één of beide van de volgende mogelijkheden voor meer flexibiliteit:

  • 1. stimulering van energieopslag en conversie van hernieuwbaar opgewekte energie: dit betreft projecten die inzetten op energieopslag of conversie naar andere energiedragers en producten. Daarnaast kan het gaan om off-grid projecten waarbij op grote schaal energie direct wordt geconverteerd naar een moleculaire energiedrager, indien het energiesysteem daarmee wordt ontlast;

  • 2. stimulering van flexibele vraag (demand side response): flexibiliteit in de vraag houdt in dat gebruikers van energie de behoefte aan energie binnen bepaalde grenzen kunnen aanpassen in de hoeveelheid of het tijdstip van het gebruik, oftewel vraagsturing. De aanpassing als gevolg daarvan in het aan deze gebruikers te leveren vermogen kan zowel proactief worden gebruikt om verwachte onbalans of congestie te voorkomen als reactief of real-time om opgetreden onbalans of congestie te verminderen of op te lossen;

  • 3. flexibiliteit van het energiesysteem: door het energiesysteem te innoveren op basis van slimme combinaties van het bestaande energiesysteem met energieopslag, conversie tussen energiedragers (elektriciteit, warmte, hernieuwbare gassen) of flexibele vraag is de flexibiliteit van het gehele energiesysteem in potentie te vergroten. De uitnutting van de bestaande energie-infrastructuur kan hiermee dan ook worden geoptimaliseerd.

Buiten de reikwijdte van dit thema vallen:

  • pilots die primair gericht zijn op de productie of opslag van of conversie naar waterstof (thema 2.9);

  • pilots die gericht zijn op de stimulering van CO2-vrij regelbaar vermogen voor de opwekking van elektriciteit.

2.4. Lokale infrastructuur (artikel 46 en 56 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Dit thema betreft DEI+-demonstratieprojecten gericht op de lokale infrastructuur die op het lokale niveau bijdraagt aan het verbeteren van het ondernemings- en consumentenklimaat en het moderniseren en ontwikkelen van de industriële basis, of de lokale infrastructuur ten behoeve van energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling. Het kan onder andere gaan om distributienetwerken, stoomnetwerken, industriële infrastructuur of innovatieve warmtenetten. Het moet gaan om een open infrastructuur, wat wil zeggen dat ook andere ondernemingen en organisaties op de infrastructuur kunnen worden aangesloten.

Buiten de reikwijdte van dit thema vallen demonstratieprojecten gericht op lokale infrastructuur:

  • die valt onder energie-infrastructuur, zoals bedoeld in artikel 2, onderdeel 130, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Onder energie-infrastructuur valt energie-infrastructuur voor elektriciteit, gas (aardgas en biogas), CO2 en waterstof (energie-infrastructuur voor waterstof past binnen thema 2.9);

  • met als doel om woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen aardgasloos te maken (thema 2.7).

2.5. Circulaire economie (artikel 25 en 47 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Dit thema betreft DEI+-pilots en DEI+-demonstratieprojecten ten behoeve van een circulaire economie gericht op één of meer van de volgende onderwerpen:

  • 1. de verbetering van de hulpbronnenefficiëntie door middel van een of beide van de volgende manieren:

    • a. een netto reductie van verbruikte hulpbronnen in vergelijking met een reeds bestaand productieproces, waarbij de hoeveelheid geproduceerde output gelijk blijft;

    • b. de vervanging van primaire grondstoffen door secundaire (hergebruikte of teruggewonnen of gerecyclede) grondstoffen;

    • c. de preventie en beperking van afvalproductie, de voorbereiding voor hergebruik, decontaminatie en recycling en hergebruik van afval;

  • 2. het inzamelen, sorteren, decontamineren, voorbehandelen en behandelen van andere door de begunstigde of door derden geproduceerde producten, materialen of stoffen die anders niet of op een minder hulpbronnenefficiënte manier zouden worden gebruikt;

  • 3. de gescheiden inzameling en sortering van afval met het oog op de voorbereiding ervan voor hergebruik of recycling.

Ook vallen onder dit thema DEI+-pilots op het gebied van biobased grondstoffen. Bij biobased grondstoffen gaat het om het vervangen van grondstoffen van fossiele of minerale oorsprong door grondstoffen van biotische oorsprong (biobased). DEI+-demonstratieprojecten op het gebied van biobased grondstoffen vallen alleen binnen dit thema als het gaat om recycling en hergebruik van biomassa-afval, passend onder punt 2 in de opsomming hierboven.

Buiten de reikwijdte van dit thema vallen:

  • pilots en demonstratieprojecten gericht op de vervanging van primaire brandstoffen door secundaire (hergebruikte of teruggewonnen of gerecyclede) brandstoffen;

  • demonstratieprojecten gericht op de vergassing van biomassa-afval.

2.6. CC(U)S – Carbon Capture, Utilisation and Storage, inclusief negatieve emissietechnieken (artikel 25, 36 en 47 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Dit thema betreft DEI+-pilots en DEI+-demonstratieprojecten gericht op CO2-afvang, transport, toepassing of opslag ten behoeve van de reductie van industriële CO2-emissies, het voorzien in de toekomstige koolstofbehoefte of het realiseren van negatieve emissies. DEI+-demonstratieprojecten gericht op het realiseren van negatieve emissies met behulp van CO2-afvang uit de lucht zijn alleen subsidiabel als het gaat om de rechtstreekse afvang van CO2 uit de lucht.

Subsidiabele projecten betreffen één of meer van de volgende onderdelen van de koolstofketen:

  • 1. CO2-afvang: het isoleren van CO2 uit een gas of vloeistof met een variërende samenstelling. Het afvangen van CO2 is het startpunt van de koolstofketen, waarna transport, opslag of het gebruik van CO2 als grondstof volgt. CO2-afvang kan gaan over fossiele of biogene puntbronafvang, maar kan ook betrekking hebben op afvang uit de atmosfeer. Het kan ook al een integratie betreffen met een vervolgtoepassing;

  • 2. CO2-transport: gasvormig of vloeibaar transport van CO2;

  • 3. CO2-opslag: het permanent vastleggen van CO2. Dit kan gaan om het vastleggen van CO2 in de diepe ondergrond, bijvoorbeeld in uitgeproduceerde gasvelden, of om het chemisch binden van de CO2 waarbij een stabiele vaste stof (carbonaat) ontstaat. Het resulterende carbonaat kan vervolgens worden ingezet in de grond-, weg- en waterbouw of bouwsector;

  • 4. CO2-toepassing: het inzetten van CO2 als grondstof voor materialen, chemicaliën en brandstoffen. Daarmee kunnen alternatieven worden ontwikkeld voor materialen en brandstoffen die nu op basis van fossiele grondstoffen worden geproduceerd.

Buiten de reikwijdte van dit thema vallen DEI+pilots en DEI+-demonstratieprojecten gericht op:

  • geologische opslag van CO2 op land;

  • de afvang van CO2 bij elektriciteitsproductie-installaties, met uitzondering van afvalverbrandingsinstallaties.

2.7. Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen (artikel 25, 38 bis, 41, 46 en 56 algemene groepsvrijstellingsverordening, algemene de-minimisverordening)

Aanleiding

Voor 2030 is het nodig dat per jaar 200.000 woningen per jaar aardgasloos of aardgasloos-ready44 worden gemaakt, en moet 15% van de utiliteitsbouw aardgasvrij zijn. Op dit moment kunnen deze doelstellingen niet worden gehaald zonder dat er een versnellings- en verbeteringsslag wordt gemaakt op de huidige producten en diensten. Dit thema richt zich daarom op innovaties die de energietransitie in de gebouwde omgeving, zowel woningen als utiliteitsbouw, versnellen.

Algemene doelen van dit thema

Dit thema heeft als doel om projecten te ondersteunen met één of meer innovatieve producten, processen of diensten die bijdragen aan:

  • de transitie naar aardgasloze dan wel aardgasloos-ready woningen, woongebouwen, utiliteitsbouw en/of wijken tegen zo laag mogelijke kosten voor de eindgebruiker en zo laag mogelijke maatschappelijke kosten;

  • het tegelijkertijd handhaven en waar mogelijk verbeteren van de technische, fysische, functionele en esthetische kwaliteiten in de woning, het woongebouw, het utiliteitsgebouw en/of de wijk; en

  • verhogen van tempo en/of aantallen om bestaande woningen, woongebouwen en utiliteitsgebouwen op grote schaal en met draagvlak aardgasloos of aardgasloos-ready te kunnen maken.

De overheid streeft ernaar dat de kosten voor het aardgasloos, dan wel aardgasloos-ready maken of voorbereiden op een omschakeling naar een duurzame aardgasvariant, minimaal 30% lager zijn ten opzichte van de huidige technische standaard(en) van producten en diensten die beschikbaar zijn in de markt.

De ontwikkelde producten, processen en diensten moeten uiterlijk aan het eind van de looptijd van dit project als prototype zijn geplaatst of worden gedemonstreerd in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden, meestal in een gebouw, bij een specifieke doelgroep, of in de energie-infrastructuur van de wijk. Daarnaast moeten ze binnen een jaar na afloop van het project beschikbaar zijn voor de markt. De innovatie moet een aanzienlijke bijdrage leveren aan de verduurzaming van de bestaande bouw.

Projectonderwerpen

De focus in alle projecten moet gericht zijn op een competitief en aantrekkelijk aardgasloos of aardgasloos-ready aanbod voor eindgebruikers in de woningbouw en utiliteitsbouw.

Dit aanbod bestaat onder meer uit het energiezuiniger maken van gebouwen en de ontwikkeling van een nieuwe generatie apparaten en systemen voor verwarmen en warm tapwater in de bestaande bouw, die beiden qua omvang, comfort (geluid, thermisch), inpasbaarheid en betaalbaarheid zo afgestemd zijn op de gebruikers en de omgeving dat zij tijdig de bestaande verwarming overzetten naar aardgasvrij. Omgevingsfactoren om daarbij rekening mee te houden zijn de beschikbaarheid en ingebedde CO2-emissie van de gebruikte materialen, de effecten van een veranderend klimaat op binnenmilieu, comfort en gezondheid, en de effecten van het toegepaste product of proces op de flora en fauna.

Warmtepompen en innovatieve systemen op basis van stralingswarmte zijn belangrijk in gebieden die inzetten op elektrificatie. Deze leveren ruimteverwarming en tapwater in combinatie met collectieve laagtemperatuur bronnen en dragen (in de hybride varianten) bij aan de transitie voor opties met duurzaam gas.

Naast deze individuele oplossingsrichting richt het thema zich ook op het ontwikkelen van een aantrekkelijk aanbod aardgasloos of aardgasloos-ready voor collectieve warmte- en koudesystemen op wijk- en regionaal niveau, al dan niet in combinatie met opslag van warmte voor zover passend binnen het toepasselijke steunkader.

Randvoorwaardelijke innovaties door MKB-ondernemingen (de-minimissubsidie)

Binnen dit thema worden innovaties met betrekking tot sociale, psychologische en organisatorische componenten, en digitalisering gezien als randvoorwaardelijke innovaties. Dergelijke innovaties kunnen (indirect) leiden tot CO2-reductie indien deze resulteren in minder energie- of materiaalgebruik.

Het ontwikkelen en demonstreren van randvoorwaardelijke innovaties wordt ondersteund indien deze resulteren in:

  • a. lager en/of efficiënter energiegebruik in gebouwen;

    Hierbij kan gedacht worden aan digitale tools en technieken die het ontsluiten, beschikbaar stellen en toepassen van (meerdere) databronnen mogelijk maken en daarmee kunnen resulteren in onder andere datagedreven beheer en onderhoud, optimalisatie van installaties en advisering/ondersteuning van besluitvorming. Hieronder valt bijvoorbeeld het ontwikkelen en demonstreren van tools en technieken waarmee zogenoemde ‘digital twins’ van gebouwen en gebieden gemaakt kunnen worden. Ook kan gedacht worden aan projecten die energiebesparing met behulp van participatiemethoden of gedragssturing in de praktijk uittesten of demonstreren;

  • b. minder en/of duurzamer materiaalgebruik in de (renovatie)bouw.

    Hierbij kan worden gedacht aan digitale tools en technieken die het digitaliseren en uitwisselen van reeds bestaande gebouw-, product en materiaalgegevens mogelijk maken. Ook kan gedacht worden aan projecten die ketensamenwerking bevorderen of projecten die ontwerp-, productie- en logistieke processen versnellen en verduurzamen.

Voor de ontwikkelde innovaties geldt dat deze uiterlijk aan het eind van de looptijd van het project gedemonstreerd dienen te worden. Zoals eerder in dit thema vermeldt, vindt dit plaats in een omgeving die representatief is voor het functioneren onder reële omstandigheden, meestal in een gebouw, bij een specifieke doelgroep of in de energie-infrastructuur van de wijk. Zodoende wordt gewaarborgd dat de ontwikkelde tools en technieken resulteren in CO2-reductie. Het is mogelijk om binnen dit subthema met onderzoeksorganisaties samen te werken door deze organisaties in te huren. Willen onderzoeksorganisaties voor eigen rekening en risico deelnemen dan kan dat als zij ook een de-minimisverklaring overleggen.

Aandachtspunten bij de projecten in dit thema

Voor de kwaliteit van het project is het voor alle projecten binnen het thema ‘Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen’ van belang:

  • dat de beoogde producten en diensten worden gevolgd (monitoring) op zo’n manier dat de specificaties en eigenschappen van opvolgers van deze beoogde producten en diensten erdoor verbeteren. Het projectplan bevat een specificatie van activiteiten voor monitoring en (certificering van) kwaliteit van de beoogde producten en diensten;

  • wat op termijn de gevolgen van grootschalige toepassing van de innovatieve producten en diensten voor het energiesysteem kunnen zijn. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om beperking van de kosten van de algemene infrastructuur, zoals de mate van verzwaring van het elektriciteitsnet die nodig zou zijn. Ook kan het gaan om de mate waarin het mogelijk is om op een later moment (andere) duurzame energiebronnen op de woning, het gebouw of de infrastructuur aan te sluiten. Daarnaast betreft dit aandachtspunt of er bij de ontwikkeling van producten en diensten voldoende rekening is gehouden met de beschikbaarheid van grondstoffen en met de effecten van een veranderend klimaat op het binnenmilieu, comfort en de gezondheid, alsmede met de effecten van de opschaling ervan op het milieu en de natuur.

2.8. Overige maatregelen (artikel 25 en 36 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Dit thema betreft DEI+-pilots en DEI+-demonstratieprojecten gericht op andere CO2-reducerende maatregelen die genomen worden in de industrie, de gebouwde omgeving of de elektriciteitssector, dan maatregelen die vallen binnen een ander thema.

Buiten de reikwijdte van dit thema vallen:

  • pilots of demonstratieprojecten gericht op maatregelen die van de andere thema’s expliciet zijn uitgesloten;

  • demonstratieprojecten waarvoor in andere thema’s is aangegeven dat alleen pilotprojecten zijn toegestaan;

  • pilots of demonstratieprojecten gericht op investeringen in uitrusting, machines en industriële productiefaciliteiten die van fossiele brandstoffen gebruikmaken, met inbegrip van die welke van aardgas gebruikmaken.

Pilots en demonstratieprojecten voor de installatie van uitbreidingen die het niveau van milieubescherming van bestaande uitrusting, machines en industriële productie-installaties verbeteren, vallen wel binnen dit thema, als die niet leiden tot een uitbreiding van de productiecapaciteit of tot een hoger verbruik van fossiele brandstoffen.

Bij demonstratieprojecten binnen dit thema moet de investering leiden tot een reductie van de CO2-uitstoot binnen (het productieproces van) de onderneming die subsidie aanvraagt. Demonstratieprojecten die leiden tot reductie van broeikasgasemissies elders in de productieketen vallen derhalve niet binnen dit thema. Als het gaat om demonstratieprojecten die verband houden met of betrekking hebben op specifieke infrastructuur voor afvalwarmte of CO2, of die een verbinding met energie-infrastructuur voor afvalwarmte of CO2 omvatten, kan de toename van het niveau van milieubescherming ook het gevolg zijn van de activiteiten van een andere entiteit in de infrastructuurketen. Deze demonstratieprojecten vallen derhalve wel binnen dit thema.

2.9. Waterstof en groene chemie (GroenvermogenNL; artikel 25, 26bis, 36, 38 en 41 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Aanleiding

Voor een duurzaam energiesysteem dat betrouwbaar, schoon, betaalbaar, veilig en ruimtelijk inpasbaar is, vormt waterstof als energiedrager en grondstof een onmisbare schakel. In het Klimaatakkoord is de ambitie geformuleerd van 500MW geïnstalleerd elektrolysevermogen in 2025 en 3–4GW in 2030. Om deze ambities te halen is het van belang dat pilotprojecten, demonstratieprojecten en test- en experimenteerinfrastructuurprojecten ondersteund worden ten behoeve van opschaling en kostenreductie.

Naast productie van waterstof is het ook belangrijk om nieuwe toepassingen van waterstof en groene elektronen45 in de industrie en mobiliteitssector te ontwikkelen.

Een versnelde inzet van groene waterstof en groene elektronen via bijvoorbeeld elektrochemische CO2-reductie creëert een nieuw verdienvermogen voor belangrijke sectoren als energie, chemie, transport en de hightech-maakindustrie. Enerzijds kan Nederland zo belangrijke pijlers van het huidige verdienvermogen behouden (energie-intensieve industrieën en internationaal logistiek knooppunt). Anderzijds kunnen nieuwe duurzame proposities ontstaan (bijvoorbeeld groene chemie, synthetische brandstoffen, de toelevering en productie van elektrolysers, en systeemintegratie).

Groenvermogen van de Nederlandse economie (GroenvermogenNL)

In 2021 is het programma ‘Groenvermogen van de Nederlandse economie’ (hierna: GroenvermogenNL)46 toegekend vanuit het Nationaal Groeifonds. GroenvermogenNL bestaat uit drie onderdelen:

  • 1. een R&D programma;

  • 2. ondersteuning van kleinschalige pilot- en demonstratieprojecten;

  • 3. een Human Capital Agenda.

Dit DEI+ thema geeft invulling aan het tweede onderdeel van GroenvermogenNL om kleinschalige pilot- en demonstratieprojecten te ondersteunen.

Algemene doelen binnen dit thema

In aanvulling op het algemene doel van de DEI+ om bij te dragen aan het kosteneffectief reduceren van CO2-emissies in Nederland in 2030, heeft dit thema als doel om pilot- en demonstratieprojecten en testfaciliteiten te ondersteunen die bijdragen aan de versnelde en veilige toepassing van waterelektrolysetechnologie, elektrochemie, en transport47, opslag en eindtoepassingen van groene waterstof.

Onder groene waterstof wordt binnen dit thema verstaan hernieuwbare waterstof als bedoeld in artikel 2, onderdeel 102c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening: waterstof geproduceerd uit hernieuwbare energie overeenkomstig de methoden die zijn uiteengezet voor hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong in Richtlijn 2018/2001/EU.

Projecten die indirect bijdragen aan het reduceren van CO2-emissies in Nederland binnen tien jaar na de start van het project, vallen onder de reikwijdte van deze doelstelling voor zover het gaat om innovaties die nodig zijn voor het bereiken van de genoemde versnelde en veilige toepassing van waterelektrolysetechnologie, elektrochemie, en transport, opslag en eindtoepassingen van groene waterstof.

Projecten gericht op het aardgasloos of aardgasloos-ready maken van woningen, wijken en gebouwen vallen onder thema 2.7 en niet onder dit thema.

Subthema’s

2.9.1 Transport en opslag van waterstof(dragers) inclusief conversiestap (artikel 25, 36, 38 en 41 AGVV)

Dit subthema richt zich op projecten die inzetten op grootschalige energieopslag en/of conversie naar andere waterstofdragers en/of producten. Het gaat om waterstofdragers zoals ‘liquid organic hydrogen carriers’ (LOHC), ammoniak, methanol en waterstofopslag in vaste vorm, maar niet om fossiele brandstoffen als waterstofdrager. Te denken valt aan projecten op het gebied van:

  • infrastructuur, zoals transmissieleidingen en distributienetten;

  • de grootschalige opslag van waterstof in bijvoorbeeld tanks, cilinders of zoutcavernes en andere ondergrondse opslagcapaciteit;

  • nieuwe materialen voor pijpleidingen en opslag van waterstof(dragers);

  • innovaties gericht op mitigatie van veiligheidsrisico’s;

  • zuivering na transport (schoonmaken van vervuiling opgetreden tijdens transport);

  • innovaties die bruikbaar zijn bij het transport en de opslag van waterstof(dragers), zoals het kraken van ammoniak naar waterstof om de efficiëntie in de waterstof (import) keten te verhogen.

Projecten op het gebied van waterstoftankinfrastructuur komen niet in aanmerking voor subsidie.

2.9.2 Toepassen van waterstof(dragers) en groene elektronen

Dit subthema richt zich op diverse grootschalige toepassingen van hernieuwbare waterstof in sectoren waar weinig alternatieven voor verduurzaming zijn. Het gaat in dit subthema om de volgende toepassingen.

  • a. direct gebruik van hernieuwbare waterstof(dragers) als brandstof (energetisch gebruik) (artikel 25, 36, 38 en 41 AGVV)

    Het gaat hierbij om vernieuwende toepassingen van waterstof als brandstof in de industrie en mobiliteit. Bijvoorbeeld het gebruik van waterstof als brandstof in de industrie voor hoge temperatuurprocessen of voor de toepassing in emissieloze voertuigen.

  • b. hernieuwbare waterstof als grondstof voor de chemische industrie (artikel 25 en 36 AGVV)

    Het gaat hierbij om vernieuwende toepassingen van groene waterstof als grondstof om allerlei chemische processen in de industrie te verduurzamen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de inzet als grondstof:

    • in de koolstofgebaseerde chemie: zoals, maar niet uitsluitend, bij de productie van bulkchemicaliën, staal en synthetische kerosine (uit hernieuwbare elektriciteit, water en CO2);

    • in de stikstofgebaseerde chemie: bijvoorbeeld bij de productie van kunstmest en duurzame kunststoffen; of

    • bij de productie van chemische halffabricaten en ‘specialties’ met diverse toepassingen zoals auto-onderdelen, verpakkingen, verf en coatings.

  • c. directe toepassing van groene elektronen in elektrochemische reacties en plasmatechnologie (alleen pilotprojecten; artikel 25 AGVV)

    Het gaat hierbij om pilot-installaties voor de elektrochemische omzetting van CO2/CO en basischemicaliën in brandstoffen en chemicaliën en de inzet van plasmatechnologie voor de productie van waterstof en basischemicaliën. Groene elektronen worden gebruikt om CO2 elektrokatalytisch om te zetten in hoogwaardiger chemische producten, of door plasmatechnologie te gebruiken om moleculen te splitsen en nieuwe reacties mogelijk te maken. Deze routes maken de directe productie mogelijk van bulkchemicaliën, zoals ethyleen, propyleen en hun oxiden, evenals brandstoffen en brandstofcomponenten, zoals methanol en kerosine, rechtstreeks uit CO2 en water.

2.9.3 Bouwen en upgraden van test- en experimenteerinfrastructuur (artikel 26bis AGVV)

Dit subthema richt zich op de bouw en het upgraden van test- en experimenteerinfrastructuur als bedoeld in artikel 2, onderdeel 98a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor het testen van (onderdelen van) innovatieve waterstoftechnologie benodigd voor productie, opslag, transport en/of gebruik van hernieuwbare waterstof, en voor de toepassing van waterstof en groene elektronen.

2.9.4 Productie van waterstof

Dit subthema richt zich op de productie van hernieuwbare waterstof en innovaties die direct verbonden zijn aan de versnelde inpassing van deze waterstofproductie-installaties. Het gaat om waterstofproductie via waterelektrolyse (hierna: elektrolyse) op basis van hernieuwbare elektriciteit.

Ook projecten gericht op innovaties die randvoorwaardelijk zijn voor de toepassing van elektrolysers en die onderdeel uitmaken van de zogenaamde ‘balance of plant’ zijn mogelijk. Hierbij kan worden gedacht aan projecten op het gebied van: vermogenselektronica, demineralisatie of desalinatie technologie, zuurstof- en warmtebenutting, compressie, gasreiniging en -purificatie. Voor zover de innovatie onderdeel is van een elektrolyse-installatie waarvoor subsidie aangevraagd wordt, zijn er demonstratieprojecten en pilotprojecten mogelijk. Als dat niet het geval is, zijn er alleen pilotprojecten mogelijk.

Waterstof kan op basis van hernieuwbare elektriciteit worden geproduceerd op drie manieren:

  • A. elektrolysers die elektriciteit met een directe lijn van een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit afnemen;

  • B. elektrolysers die elektriciteit van het net, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Elektriciteitswet 1998, (hierna: het net) afnemen;

  • C. elektrolysers die zowel elektriciteit met een directe lijn van een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit als elektriciteit van het net afnemen.

Netwerkbedrijven48 die waterstofproductie-installaties willen realiseren of exploiteren komen niet in aanmerking voor subsidie, ook niet via minderheidsdeelnemingen of via joint venture-constructies.

Pilot- en demonstratieprojecten voor elektrolyseprojecten moeten voldoende vernieuwend zijn. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan innovatieve projecten omtrent:

  • het efficiënt aansturen en koppelen van componenten van een elektrolyser;

  • het gebruik van nieuwe materialen die bijdragen aan betere circulariteit en geringere afhankelijkheid van schaarse grondstoffen;

  • hoge temperatuur elektrolyse;

  • anion exchange membrane elektrolyse;

  • nieuwe methoden voor elektrolyser-operatie die efficiëntie verhogend werken, zoals pulse technologie.

Voor zowel pilotprojecten die naar verwachting na afloop van het project in gebruik blijven, als voor demonstratieprojecten dient een milieuvoordeel behaald te worden. Om het milieuvoordeel te waarborgen gelden per type elektrolyser voorwaarden. Als een opslagfaciliteit voor hernieuwbare elektriciteit onderdeel uitmaakt van de elektrolyse-installatie gelden daarnaast extra voorwaarden.

A. Uitsluitend met een directe lijn aangesloten elektrolysers (artikel 25 en 41 AGVV)

Dit betreft elektrolysers die elektriciteit uitsluitend met een directe lijn afnemen van een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit uit wind- of zonne-energie. Een directe lijn houdt in dat de elektrolyser fysiek aangesloten is op de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit zonder tussenkomst van het net; een zogenoemde aansluiting ‘achter de meter’. Dat betekent dat de elektrolyser alleen waterstof produceert op basis van elektriciteit die is opgewekt met de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit waarop de elektrolyser via de directe lijn is aangesloten.

Om het milieuvoordeel te waarborgen moet voor dit type elektrolysers voldaan zijn aan de volgende voorwaarden:

  • a. het vermogen van de elektrolyser bedraagt niet meer dan het vermogen van de productie-installatie(s) voor hernieuwbare elektriciteit;

  • b. de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit is niet meer dan drie jaar voor de elektrolyser in gebruik genomen; als de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit niet van de subsidieontvanger is, wordt de elektriciteit van deze productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit ingekocht via een stroomafnameovereenkomst en de hoeveelheid ingekochte elektriciteit is tenminste gelijk aan de hoeveelheid elektriciteit die de elektrolyser verbruikt;

  • c. het moet gaan om een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit in Nederland.

B. Uitsluitend op het net aangesloten elektrolysers

Dit betreft elektrolysers die de benodigde elektriciteit uitsluitend van het net afnemen en voor 1 januari 2028 in gebruik worden genomen.

Er kan binnen deze categorie sprake zijn van: 1) productie van enkel hernieuwbare waterstof of 2) productie van zowel hernieuwbare als niet-hernieuwbare waterstof of enkel niet-hernieuwbare waterstof. Voor die subcategorieën gelden aparte voorwaarden om het milieuvoordeel te waarborgen en in aanmerking voor subsidie te komen.

B1. De elektrolyser produceert enkel hernieuwbare waterstof (artikel 25 en 41 AGVV)

Een elektrolyser die enkel hernieuwbare waterstof produceert, komt in aanmerking voor subsidie als de door de elektrolyser gebruikte elektriciteit aan drie voorwaarden voldoet:49

  • a. de elektriciteit wordt ingekocht via een stroomafnameovereenkomst en de hoeveelheid ingekochte elektriciteit is tenminste gelijk aan de hoeveelheid elektriciteit die de elektrolyser verbruikt. Het gaat om stroomafnameovereenkomsten met een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit uit wind- of zonne-energie;

  • b. temporele correlatie: de elektrolyser produceert alleen waterstof in dezelfde maand dat de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit ook elektriciteit produceert. De elektrolyser verbruikt ook niet meer elektriciteit dan de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit in die maand50 produceert;

  • c. geografische correlatie: het moet gaan om een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit in Nederland.

B2. De elektrolyser produceert zowel hernieuwbare als niet-hernieuwbare waterstof of enkel niet-hernieuwbare waterstof (artikel 25 en 36 AGVV)

Een elektrolyser die zowel hernieuwbare als niet-hernieuwbare waterstof51 produceert of enkel niet-hernieuwbare waterstof, komt in aanmerking voor subsidie als aangetoond wordt dat de waterstof die wordt geproduceerd, gedurende de levenscyclus een broeikasgasemissiereductie van ten minste 70% bewerkstelligt ten opzichte van een fossiele referentiebrandstof van 94 g CO2eq/MJ (2,256 tCO2eq/tH2). Om de broeikasgasemissiereductie gedurende de levenscyclus te bepalen, worden de broeikasgasemissies die verband houden met de productie van elektriciteit die wordt gebruikt om waterstof te produceren, bepaald door de marginale opwekkingseenheid in de biedzone52 waar de elektrolyser zich bevindt (Nederland) in de onbalansverrekeningsperioden53 wanneer de elektrolyser elektriciteit van het net verbruikt. Het hernieuwbare deel van de geproduceerde waterstof moet voldoen aan de voorwaarden onder B1.

C. Zowel met een directe lijn als op het net aangesloten elektrolysers

Dit betreft elektrolysers die zowel elektriciteit met een directe lijn afnemen van een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit en als van het net en voor 1 januari 2028 in gebruik worden genomen. Het gaat daarbij om elektriciteit uit wind- of zonne-energie.

Om het milieuvoordeel te waarborgen geldt dat:

  • a. de elektriciteit verkregen via de directe lijn moet voldoen aan de voorwaarden beschreven in paragraaf ‘A. Uitsluitend met een directe lijn aangesloten elektrolysers (artikel 25 en 41 AGVV)’; en

  • b. de elektriciteit verkregen van het net moet voldoen aan de voorwaarden beschreven in:

    • i. paragraaf B1. De elektrolyser produceert enkel hernieuwbare waterstof (artikel 25 en 41 AGVV); of

    • ii. paragraaf B2. De elektrolyser produceert zowel hernieuwbare als niet-hernieuwbare waterstof of enkel niet-hernieuwbare waterstof (artikel 25 en 36 AGVV).

A, B en C: Opslagfaciliteit als onderdeel van de elektrolyse-installatie

Een opslagfaciliteit voor hernieuwbare elektriciteit als onderdeel van de elektrolyse-installatie is mogelijk op voorwaarde dat de opslagfaciliteit:

  • a. deel uitmaakt van de elektrolyser: de opslagfaciliteit bevindt zich dus achter dezelfde aansluiting als de elektrolyser;

  • b. enkel wordt geladen met elektriciteit in dezelfde maand dat er elektriciteit wordt geproduceerd door de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit;

  • c. met niet meer elektriciteit wordt geladen in die maand dan de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit in die maand54 produceert.

De aanvrager onderbouwt hoe technisch wordt gewaarborgd dat aan deze voorwaarden wordt voldaan.

2.10. Vergassing van reststromen (artikel 41 en 47 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Dit thema betreft DEI+-demonstratieprojecten gericht op de vergassing van reststromen waarvan in elk geval een deel van biogene oorsprong is. Onder vergassing wordt verstaan het thermochemisch proces, waarbij grondstoffen op hoge druk of temperatuur met een ondermaat aan zuurstof worden gekraakt tot een mengsel van gassen. Dit gasmengsel kan vervolgens verder worden opgewaardeerd tot verschillende eindproducten, namelijk groen gas, methanol, (geavanceerde) transportbrandstoffen, of in de vorm van chemicaliën of syngas als grondstof voor de industrie.

De projecten binnen dit thema kunnen vergassing van biogene reststromen betreffen voor de productie van hernieuwbare energiebronnen in de vorm van groen gas of biobrandstoffen. Daarnaast kunnen projecten zijn gericht op vergassing van biogene reststromen of deels biogene, ook wel gemengde, reststromen, ten behoeve van het gebruik van het eindproduct als grondstof in het kader van een circulaire economie. Projecten kunnen ook zien op de vergassing van biogene of gemengde reststromen voor zowel energiedoeleinden als voor gebruik als grondstof. Projecten binnen dit thema moeten passen in één van de zes categorieën uit onderstaande tabel, afhankelijk van de te verwerken grondstoffen, oftewel de input, en het doel waarvoor deze grondstoffen worden verwerkt, oftewel de output, van de productie-installatie.

 

Output

Productie voor energiedoeleinden (artikel 41 AGVV)

Productie voor gebruik als grondstof (artikel 47 AGVV)

Productie voor energiedoeleinden en gebruik als grondstof (artikelen 41 en 47 AGVV)

Input

Biogene reststromen

Categorie 1

Categorie 2

Categorie 3

Gemengde reststromen

Categorie 4

Categorie 5

Categorie 6

Projecten kunnen betrekking hebben op de hele keten van vergassing, inclusief voorbehandeling, torrefactie, vergassing, reiniging en opwaardering.

Buiten de reikwijdte van dit thema vallen DEI+-demonstratieprojecten:

  • waarin syngas direct wordt ingezet voor de productie van warmte of elektriciteit;

  • die primair de productie van waterstof betreffen;

  • die primair de productie van recycled carbon fuels of de productie van biochar betreffen.

Bijlage 4.2.10. behorende bij artikel 4.2.71 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Programmalijnen Systeemintegratie)

[Vervallen per 01-01-2024]

Bijlage 4.2.11. behorende bij artikel 4.2.78 van de Regeling nationale EZ-subsidies (Programmalijnen Energie en industrie: joint industry projects (JIP))

[Vervallen per 01-07-2022]

Bijlage 4.2.12. behorende bij artikel 4.2.85 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Programmalijnen Wind op Zee)

[Vervallen per 01-01-2024]

Bijlage 4.2.13. , behorende bij artikel 4.2.92 van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-04-2015]

Bijlage 4.2.14. , behorende bij artikel 4.2.99 van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-04-2015]

Bijlage 4.2.15. behorende bij artikel 4.2.106 van de Regeling nationale EZ-subsidies (Programmalijnen Energie en industrie: Early adopterprojecten)

[Vervallen per 01-07-2022]

Bijlage 4.2.16. behorende bij artikel 4.2.112 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Programmalijnen TSE Industrie studies)

1. Inleiding

Deze bijlage beschrijft de programmatische afbakening van de TSE Industrie studies. TSE Industrie studies kunnen haalbaarheidsstudies, milieustudies of vergelijkbare studies zijn. Deze studies helpen de aanvrager te besluiten over het wel of niet starten van en investeren in een mogelijk innovatief pilot- of demonstratieproject, of in een project met uitontwikkelde technologie (zoals een VEKI-project).

   

Te onderzoeken project

   

Pilotproject

Demonstratieproject

Project met uitontwikkelde technologie

Type studie

Haalbaarheidsstudie

(art. 25 AGVV)

X

   

Milieustudie

(art. 49 AGVV)

 

X

X

Vergelijkbare studie

(de-minimis)

 

X

X

Een haalbaarheidsstudie bestaat uit het onderzoek en de analyse van het potentieel van een afgebakend onderzoeks- en ontwikkelingsproject (O&O-project) dat een specifieke technologie of specifiek concept betreft. Deze studie gaat dus vooraf aan een mogelijk O&O-project. Dit valt onder artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening (hierna: AGVV). In deze subsidiemodule gaat het om de haalbaarheid van pilotprojecten, zoals bedoeld in de definitie van experimentele ontwikkeling.55 Dat zijn bijvoorbeeld pilotprojecten die in aanmerking zouden komen voor de subsidiemodule Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+), zoals beschreven in paragraaf 4.2.10 van deze regeling. Maatstaf voor de mate van vernieuwing is de internationale stand van onderzoek en techniek.

Een milieustudie is een studie ter voorbereiding op milieu-investeringen in een demonstratieproject of in een project met uitontwikkelde technologie. Bij een milieustudie is de vraag welke investeringen nodig zijn om een hoger niveau aan milieubescherming, zoals bedoeld in de AGVV, te bereiken. Een milieustudie helpt een onderneming de milieu-uitgangssituatie te bepalen en een keuze te maken tussen verschillende opties. Pre-engineering kan daar onderdeel van zijn. Dit type studies valt onder artikel 49 van de AGVV. Dat betekent dat de onderzochte investering vrijgesteld moet zijn onder de AGVV. Demonstratieprojecten die in aanmerking zouden komen voor de DEI+, zoals beschreven in paragraaf 4.2.10 van deze regeling en VEKI-projecten die in aanmerking zouden komen voor de subsidiemodule Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie (VEKI), zoals opgenomen in titel 4.6 van deze regeling, zijn dat. Voor milieustudies naar demonstratieprojecten is de maatstaf voor de mate van vernieuwing dat het project gaat om een voor Nederland nieuwe (toepassing van) apparaten, systemen of technieken.

Een vergelijkbare studie is een studie ter voorbereiding op een investering in een demonstratieproject of in een project met uitontwikkelde technologie die niet aan bovenstaande vereisten van een milieustudie voldoet. Voor dit type studies is een de-minimisverklaring vereist.

Voor alle typen studies geldt dat ze moeten vallen binnen de vraagstukken en onderwerpen voor studies, zoals beschreven in hoofdstuk 3 van deze bijlage. De werkzaamheden die nodig zijn voor de studie, moeten hoofdzakelijk bestaan uit bureaustudie (desk research), zoals literatuuronderzoek, octrooionderzoek, inventarisatie van beschikbare technologie, een marktverkenning en een concurrentieanalyse. Voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen worden dan reeds bestaande data gebruikt. Maximaal de helft van het project mag bestaan uit testwerk ter beantwoording van haalbaarheidsvragen, kijkend naar de projectkosten en de subsidiabele kosten. Het gaat daarbij om fysieke experimenten of beproevingen. Het testwerk mag niet gericht zijn op de ontwikkeling van een product, proces of dienst, omdat in dat geval sprake is van industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling.

Van belang is dat de studies worden gedaan door een onderneming of een samenwerkingsverband, waarbinnen minimaal één van de partijen een belanghebbende van de resultaten is. De resultaten moeten rechtstreeks toepasbaar zijn binnen of door een van de organisaties in het samenwerkingsverband, zodat deze maximaal worden benut.

2. Doel

Het Klimaatakkoord56 heeft een centraal doel: het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen in Nederland in 2030 met ten minste 49 procent ten opzichte van 1990. Doel van deze subsidiemodule is het ondersteunen van haalbaarheidsstudies naar pilotprojecten en milieustudies en vergelijkbare studies naar demonstratieprojecten die bijdragen aan het kosteneffectief reduceren van de CO2-emissies in industriële processen in 2030 in de industrie in Nederland. Daarnaast worden ook milieustudies ondersteund ter voorbereiding op investeringen in uitontwikkelde technologie (waaronder VEKI-projecten) die al vóór of in 2030 kunnen bijdragen aan het kosteneffectief reduceren van CO2-emissies in industriële processen in de industrie in Nederland. In aanvulling op het algemene doel van de TSE Industrie Studies heeft programmalijn 6: Waterstof en groene chemie (GroenvermogenNL) het doel om haalbaarheidsstudies naar pilotprojecten en milieustudies en vergelijkbare studies naar demonstratieprojecten te ondersteunen die bijdragen aan de versnelde en veilige toepassing van waterstofproductie via elektrolyseinstallaties, elektrochemie, transport en opslag (inclusief import) en eindtoepassingen van waterstof.

Ook haalbaarheidsstudies, milieustudies of vergelijkbare studies naar nieuw te realiseren fabrieken met activiteiten die nieuw zijn in Nederland vallen onder de reikwijdte van de doelstelling, omdat er toekomstige CO2-emissies in Nederland vermeden worden doordat een duurzame investering in plaats van het gangbare minder milieuvriendelijke alternatief in Nederland gerealiseerd gaat worden. Daarbij dient bij de minder milieuvriendelijke referentie-investering rekening gehouden te worden met de minimale milieustandaarden in Nederland.

Onder CO2 wordt verstaan CO2 of CO2-equivalent. Voor CO2-equivalent geldt dat dit de hoeveelheid CH4, N2O, HFK’s, PFK’s en SF6 is, die eenzelfde broeikaseffect oplevert als een massa-eenheid CO2.

Een pilotproject betreft een proefproject waarin innovatieve CO2-reducerende maatregelen worden getest in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden; het gaat bij pilotprojecten om experimentele ontwikkeling.

In een demonstratieproject treft de aanvrager CO2-reducerende maatregelen in de eigen bedrijfsvoering die een technisch en economisch risico inhouden, met behulp van:

  • a. voor Nederland nieuwe apparaten, systemen of technieken, of

  • b. een voor Nederland nieuwe toepassing van apparaten, systemen of technieken.

Bij een demonstratieproject gaat het om investeringssteun voor een eerste praktijktoepassing door een eindgebruiker/exploitant.

Bij investeringen in uitontwikkelde technologie, zoals VEKI-projecten, moet het gaan om technologieën waarvan de werking in één of meer demonstratieprojecten reeds is bewezen en welke worden ingepast bij de aanvrager of een deelnemer in de aanvraag. De terugverdientijd van de investering moet langer zijn dan 5 jaar. De studie is gericht op de basic engineering van reeds geïdentificeerde mogelijkheden voor verbetering van de milieuprestaties. Het resultaat van de studie zou voldoende moeten zijn om het besluit over doorgang van het project te nemen en verder te gaan naar de fase van detail engineering en constructie. Deze studies gaan over ingrijpende en complexe wijzigingen in de processen van een bedrijf gericht op een significante CO2-reductie. De studie moet worden uitgevoerd door een derde partij in opdracht van de aanvrager. Eventuele eigen inzet ter ondersteuning is niet subsidiabel.

De aanvrager van de subsidie voor een milieustudie en een vergelijkbare studie dient de beoogde investeerder te zijn die eigenaar wordt van hetgeen waarin geïnvesteerd gaat worden.

3. Programmalijnen voor deze subsidiemodule

Deze subsidiemodule ondersteunt het innovatieprogramma van de Topsector Energie voor de industrie. Onder de industrie wordt verstaan het geheel van ondernemingen die materiële goederen produceren, waarbij grondstoffen worden verwerkt en waarbij sprake is van een hoge graad van mechanisering en automatisering, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep B, C, D (alleen energiedistributie) of E. Projecten gericht op afvang van CO2 uit de atmosfeer of biomassa onder Programmalijn 5: Overige CO2-reducerende maatregelen, hoeven niet op deze hoofdgroepen gericht te zijn.

Missie C van het Klimaatakkoord en de Integrale Kennis en Innovatie Agenda (IKIA) voor klimaat en energie luidt: ‘In 2050 zijn grondstoffen, producten en processen in de industrie netto klimaatneutraal en voor tenminste 80 procent circulair. Voor de innovatievragen die dat met zich meebrengt, zijn er meerjarig missiegedreven innovatieprogramma’s opgesteld (hierna: MMIPs).57

Studies in de zin van deze subsidiemodule dienen te passen binnen de volgende programmalijnen en vraagstukken. Voor alle onderwerpen onder de hierna genoemde programmalijnen geldt dat de studies moeten bijdragen aan de versnelling van pilots of uitrol.

Programmalijn 1: MMIP 6 – sluiting van industriële ketens

Deze programmalijn is gebaseerd op MMIP 658 en richt zich met name op investeringen in industriële ketens waarbij ook reststromen worden meegenomen. Daarbij speelt recycling van materialen en de inzet van biogrondstoffen naar hoogwaardige producten een belangrijke rol. De transitie naar circulair grondstoffengebruik zal richting 2030 nog vooral via hergebruik van afval-, materiaal- en productstromen en restgassen verlopen.

MMIP 6 is onderverdeeld in vijf deelprogramma’s. De volgende drie deelprogramma’s daaruit zijn onderdeel van programmalijn 1 van deze subsidiemodule:

  • 1. circulaire kunststoffen;

  • 2. biobased grondstoffen voor producten en transportbrandstoffen, ter vervanging van fossiele grondstoffen;

  • 3. circulaire non-ferro metalen.

Programmalijn 2: MMIP 7 – Een CO2-vrij industrieel warmtesysteem

Deze programmalijn is gebaseerd op MMIP 759 en richt zich op het ontwerp en de (her)inrichting van klimaatneutrale energie- en warmtesystemen voor en optimale procesefficiëntie van industriële clusters en bedrijven. Het doel voor 2050 is om de warmtevoorziening voor alle temperatuurniveaus volledig CO2-vrij te maken. De warmtevraag is drastisch gereduceerd door de toepassing van efficiënte processen en wordt ingevuld met duurzame bronnen. In 2030 is door power-to-heat oplossingen en inzet van duurzame warmtebronnen minimaal 5,3 Mton CO2-emissiereductie en een energiebesparing van 93 Peta Joule (PJ) bereikt.

De huidige praktijk moet omgebouwd worden naar een systeem met maximale toepassing van circulaire warmte – het opwaarderen van restwarmte in plaats van emitteren naar het milieu. Tot 2030 richt innovatie zich op het versneld beschikbaar krijgen van technologie voor temperaturen tot ongeveer 300°C, zoals warmtepompen, door standaardisatie, modularisatie en ontwikkeling van projectmatige aanpak voor ontwerp en implementatie. Tegelijkertijd wordt technologie ontwikkeld die na 2030 in het hoogste temperatuursegment voor een omslag zorgt. Daarnaast wordt kennis opgebouwd voor optimale warmtebenutting in het systeem door het wegnemen van niet- technologische barrières.

Programmalijn 2 omvat de volgende deelprogramma’s:

  • 1. maximering van procesefficiëntie;

  • 2. warmte-hergebruik, -opwaardering en -opslag;

  • 3. diepe en ultradiepe geothermie voor industrie;

  • 4. toepassing klimaatneutrale brandstoffen (exclusief waterstof(dragers);

  • 5. systeemconcepten voor warmte en koude.

Programmalijn 3: MMIP 8 – Maximale elektrificatie en radicaal vernieuwde processen

Deze programmalijn is gebaseerd op MMIP 860 en is gericht op de ontwikkeling van kennis en kosteneffectieve innovaties voor volledig klimaatneutrale productieprocessen in 2050, optimaal geëlektrificeerd en volledig geïntegreerd in het duurzame energiesysteem. Industriële processen worden waar mogelijk elektrisch aangedreven, maken gebruik van klimaatneutrale (circulaire) grondstoffen en vervullen een belangrijke rol bij de levering van klimaatneutrale secundaire grondstoffen, eindproducten, flexibiliteit en energieopslag. In 2030 moet de industrie in staat zijn het variabele vermogen aan duurzame elektriciteit volledig op te nemen.

Een uitdaging binnen deze programmalijn is de ontwikkeling van elektrische apparaten en elektrisch aangedreven processen om de mogelijkheden voor elektrificatie te vergroten. Combinatie met digitalisering biedt daarnaast richting 2050 kansen voor decentrale productieprocessen. Hiervoor is nieuwe kennis over veiligheid en proces control nodig. Parallel wordt onderzoek gedaan naar maatschappelijke en systeemimplicaties van industriële elektrificatie en wordt nadrukkelijk gestuurd op radicale procesvernieuwing en disruptieve innovaties die na 2030 het verschil moeten gaan maken.

Programmalijn 3 omvat de volgende drie deelprogramma’s:

  • 1. flexibilisering en digitalisering;

  • 2. (radicale) procesvernieuwing;

  • 3. maatschappelijke implicaties van industriële elektrificatie.

Programmalijn 4: CCUS (Carbon Capture, Utilization and Storage)

In deze programmalijn staan afvang, transport, hergebruik en permanente opslag van CO2 centraal. CCUS is ook opgenomen in MMIP 6 – Sluiting van industriële ketens. Naast technologie zijn veiligheid, maatschappelijk draagvlak, juridische aspecten en regelgeving van belang. CCUS is een techniek of toepassing die op beperkte schaal is bewezen, maar die nu op grote schaal in Nederland in de praktijk moet worden toegepast. Het realiseren van grootschalige pilots of demo’s door de eerste stappen van deze projecten, de pre-project planning of haalbaarheidsstudies te ondersteunen, is een belangrijke voorwaarde om de stap naar grootschalige uitrol te kunnen zetten. Met grootschalige pilots wordt beoogd om in de praktijk ervaring op te doen in de gehele of delen van de CCUS keten, kosten te reduceren, juridische en andere knelpunten te identificeren en inzicht in operationele effecten en reële kosten te verkrijgen. Het toepassingsgebied is de energie-intensieve en chemische industrie (incl. de productie van waterstof), afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s of AEC’s) en de glastuinbouw.

Deze programmalijn richt zich uitsluitend op grootschalige toepassingen van de gehele keten van CC(U)S of een deel ervan waarvoor op dit moment geen sluitende businesscase mogelijk is, hetzij als vervolg op deze studie, hetzij na een tussenstap van een pilot. Grootschalig wordt opgevat als gelijk aan of groter dan de afvang, transport of hergebruik van 10 kton/jaar of de permanente opslag van 100 kton.

Binnen deze programmalijn omvatten de haalbaarheidsstudies, milieustudies of vergelijkbare studies nadrukkelijk alleen de aspecten of onderdelen van Front End Engineering Design (FEED) of pre-project planning die nodig zijn om te kunnen besluiten over de haalbaarheid van een pilot of demonstratieproject binnen de periode van 3 jaar na afloop van het project (de studie).

Een milieustudie gericht op een CCUS-project komt alleen in aanmerking voor subsidie als gedurende de openstelling van de subsidiemodule de AGVV zodanig wijzigt dat investeringen op het gebied van CCUS toegestaan zijn en er sprake is van milieubescherming. Een vergelijkbare studie en een haalbaarheidsstudie gericht op een CCUS-project kunnen altijd aangevraagd worden.

Projecten die zich richten op de tijdelijke opslag of op permanente opslag van CO2 op land, vallen niet onder deze programmalijn net als projecten gericht op CO2-afvang bij elektriciteitsproductie of elektriciteit en warmteproductie uit fossiele brandstoffen (met uitzondering van AVI’s of AEC’s).

Onderwerpen voor studies binnen de programmalijn CCUS betreffen studies naar:

  • haalbaarheid van grootschalige CCUS pilot- en demonstratieprojecten in de industrie, inclusief afvalverbrandingsinstallaties, waarbij de gehele keten of delen van deze keten, worden gedemonstreerd;

  • haalbaarheid van grootschalige pilot- en demonstratieprojecten voor hergebruik van CO2 (CCU), met aantoonbare netto CO2 emissiereductie. Haalbaarheid van gebruik van bestaande of nieuw aan te leggen infrastructuur ten behoeve van CCUS.

Programmalijn 5: Overige CO2-reducerende maatregelen

Hieronder vallen studies die andere CO2-reducerende maatregelen in de industrie betreffen dan de maatregelen genoemd in programmalijn 1 tot en met 4.

Programmalijn 6: Waterstof en groene chemie (GroenvermogenNL)

Deze programmalijn geeft invulling aan het programma ‘Groenvermogen van de Nederlandse economie’ (hierna: GroenvermogenNL). Binnen dit programma staan de onderwerpen waterstof en groene chemie centraal. Studies met betrekking tot waterstof die in deze programmalijn passen, kunnen zowel hernieuwbare als niet-hernieuwbare waterstof geproduceerd uit hernieuwbare elektriciteit betreffen. Onder hernieuwbare waterstof wordt verstaan hernieuwbare waterstof als bedoeld in artikel 2, onderdeel 102c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening: waterstof geproduceerd uit hernieuwbare energie overeenkomstig de methoden die zijn uiteengezet voor hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong in Richtlijn 2018/2001/EU. Voor niet-hernieuwbare waterstof moet worden aangetoond dat gedurende de levenscyclus een broeikasgasemissiereductie van ten minste 70% bewerkstelligd wordt ten opzichte van een fossiele referentiebrandstof van 94 g CO2eq/MJ (2,256 tCO2eq/tH2).

Programmalijn 6 bevat vier deelprogramma’s.

  • 1. Transport en opslag van waterstof(dragers) inclusief conversiestap

    Dit deelprogramma richt zicht op grootschalige toepassingen op grootschalige energieopslag of conversie naar andere waterstofdragers of producten en de importketens van deze producten.

  • 2. Toepassen van waterstof(dragers) en groene elektronen

    Dit deelprogramma richt zich op diverse grootschalige toepassingen van hernieuwbare waterstof in sectoren waar weinig alternatieven voor verduurzaming zijn en bestaat uit drie toepassingen:

    • a. direct gebruik van hernieuwbare waterstof(dragers) als brandstof (energetisch gebruik);

    • b. hernieuwbare waterstof als grondstof voor de chemische industrie;

    • c. directe toepassing van groene elektronen in elektrochemische reacties en plasmatechnologie.

  • 3. Productie van waterstof

    Dit deelprogramma richt zich op de productie van hernieuwbare waterstof en innovaties die direct verbonden zijn aan de versnelde inpassing van deze waterstofproductie-installaties. Het gaat om waterstofproductie via elektrolyse op basis van hernieuwbare elektriciteit.

  • 4. Productie van (onderdelen van) elektrolysers voor de productie van hernieuwbare waterstof

    Dit deelprogramma richt zich op de realisatie van fabrieksomgevingen voor de productie van elektrolysers en onderdelen van elektrolysers.

Bijlage 4.2.17. , behorende bij artikel 4.2.119 van de Regeling nationale EZ-subsidies (prioriteitsthema’s pv-projecten)

[Vervallen per 01-04-2015]

Bijlage 4.2.18. behorende bij artikel 4.2.129 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (TSH Vliegtuigmaakindustrieproject)

Doelstelling en subsidiabele projecten

Het doel van deze subsidiemodule is onderzoeks- en ontwikkelprojecten te stimuleren die bijdragen aan de verduurzaming van de luchtvaart en daarmee ook ten goede komen aan de positionering van de Nederlandse vliegtuigmaakindustrie in de supply chains van Original Equipment Manufacturer (OEM’s). Alle type vliegtuigen worden meegenomen in deze subsidiemodule, inclusief Advanced Air Mobility.

Onderzoeks- en technologieontwikkelingsprojecten die zich kunnen kwalificeren voor subsidie op grond van deze subsidiemodule dienen gericht te zijn op:

  • 1. Systemen waarmee de toepassing van alternatieve brandstoffen of voortstuwing mogelijk wordt gemaakt. Hiermee wordt specifiek gedoeld op de motor en daarmee direct verband houdende technologie;

  • 2. Aan punt 1 ondersteunende technologieën niet zijnde voortstuwingstechnologie;

  • 3. Projecten gericht op lichtgewicht materialen;

  • 4. Maintenance Repair and Overhaul (MRO);

  • 5. Technologieën en processen ondersteunende bij de productie van systemen en MRO en in lijn met de algemene doelstellingen van deze subsidiemodule.

Bijlage 4.3.1. behorend bij artikel 4.3.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Model Geologisch Onderzoek

Bij uw subsidieaanvraag moet u als bijlage bij het aanvraagformulier een geologisch onderzoek toevoegen. In dit Model Geologisch Onderzoek staat aangegeven welke aspecten u daarin dient te behandelen.

U moet deze bijlage ook op USB-stick bijvoegen.

Het geologisch onderzoek concentreert zich uiteraard op het inschatten van de geologische parameters. Met deze parameters, en met de niet-geologische parameters uit het projectplan (Bijlage A bij uw aanvraag), berekent u de P90 waarde. Het resultaat presenteert u eveneens in het geologisch onderzoek.

Als u aanvraagt voor een half doublet, moet u in dit rapport duidelijk aangeven voor welke put de garantie moet gelden. Als u aanvraagt voor de tweede put of een vervolgput, dan presenteert u ook de resultaten van (de) voorgaande put(ten).

Voor het geologisch onderzoek geldt een verplichte hoofdstukindeling. Belangrijk is dat u telkens motiveert waarom u een bepaalde keuze gemaakt heeft. Als het onderwerp van een bepaalde paragraaf niet relevant is voor uw situatie, dan moet u dit met een korte motivatie noemen.

TNO faciliteert het samenstellen van het geologisch onderzoek door via www.nlog.nl de volgende hulpmiddelen beschikbaar te stellen:

  • •. Een uitgebreide toelichting op de verplichte hoofdstukindeling

  • •. Het softwarepakket ‘DoubletCalc’, waarmee op eenvoudige wijze het P90 vermogen te berekenen is.

  • •. Een handleiding/documentatie van DoubletCalc, die ingaat op het werken met DoubletCalc maar ook op te gebruiken methodiek om het P90-vermogen te berekenen.

Verplichte inhoudsopgave ‘Geologisch Onderzoek’

  • 1. Samenvatting

    • 1.1 Gepland doublet en gebruikte parameters

    • 1.2 Verwacht vermogen en overschrijdingskansgrafiek zie volgende bladzijde voor verplichte onderdelen van de samenvatting

  • 2. Beoogde locatie en putten

    • 2.1 Beoogde locatie

    • 2.2 Putten

  • 3. Aanmelding voor regeling SDE+ en/of RNES Aardwarmte

    • 3.1 Aanmelding RNES Aardwarmte

    • 3.2 Aanmelding SDE+

  • 4. Geologische setting

    • 4.1 Lokale geologie

    • 4.2 Koolwaterstof voorkomens in de nabijheid van het project

  • 5. Beschikbare en gebruikte putten en seismische data

    • 5.1 Keuze referentieputten en put informatie

    • 5.2 Seismische gegevens

    • 5.3 Coördinaatsysteem

  • 6. Seismische interpretatie en dieptemodel

    • 6.1 Methode beschrijving

    • 6.2 Additionele gegevens

    • 6.3 Well to seismic ties

    • 6.4 Seismische interpretatie

    • 6.5 Gridding algoritme

    • 6.6 Tijd-diepte conversie

    • 6.7 Dieptekaart van top/basis aquifer

    • 6.8 Discussie van onzekerheid in top/basis aquiferkaart.

  • 7. Model en karakterisering van de aquifer

    • 7.1 Stratigrafische correlatie en laterale diktevariatie van de aquifer

    • 7.2 Petrofysische evaluatie

    • 7.3 Puttest evaluatie

    • 7.4 Productiedata evaluatie

    • 7.5 Permeabiliteit uit publieke informatie.

    • 7.6 Bepaling aquiferkarakteristieken voor de projectlocatie

    • 7.7 Anisotropie

    • 7.8 Resultaten en discussie over onzekerheid

  • 8. Formatiewater karakterisering

    • 8.1 Temperatuur

    • 8.2 Evaluatie van het formatiewater

    • 8.3 Aquiferdruk

  • 9. Doublet beschrijving

    • 9.1 Doublet configuratie in de ondergrond

    • 9.2 Putarchitectuur

    • 9.3 Operationele instellingen

    • 9.4 Indicatie en evaluatie gevaren bij boren en productie en injectie van het productiewater

  • 10. Referenties

    Bijlagen

Verplichte onderdelen samenvatting ‘geologisch onderzoek’

1.1. Gepland doublet en gebruikte parameters

  • Locatie en toepassing van het doublet. Als u een half doublet verzekert: ook specificatie welke put voor de garantieregeling wordt aangemeld.

  • Parameters die gebruikt worden bij de berekening van het verwacht geothermisch vermogen, door het opnemen van een leesbare screendump van DoubletCalc en door het invullen van onderstaande tabellen.

Aquifer laagpakketnaam of namen

 

Geologische parameters met spreiding

min

verwacht

max

 

Permeabiliteit

     

mD

Bruto dikte watervoerende pakket met spreiding

     

M

Netto/bruto percentage watervoerende pakket met spreiding

     

%

Zoutgehalte (Total Dissolved Solids)

     

Ppm

Diepte top aquifer injectieput

-

 

-

M

Diepte top aquifer productieput

-

 

-

M

Geologische parameters zonder spreiding

Geothermische gradiënt

 

°C/m

Gemiddelde oppervlaktetemperatuur

 

°C

kv/khratio van de aquifer

1

Niet-geologische parameters: Putspecificatie

Verbuizingsschema productieput; dieptes van de segmenten in mAH en mTVD

 

M

Binnendiameter opvoerbuis per segment

 

Inch

Ruwheid opvoerbuis per segment

 

milli-inch

Diameter boorgat productieput op aquiferniveau

 

Inch

Skin (weerstand rond putmond) productieput

0 (vaste waarde)

Inclinatie put-aquifer traject productieput

 

°

 

Verbuizingsschema injectieput; dieptes van de segmenten in mAH en mTVD

 

M

Binnendiameter opvoerbuis per segment

 

Inch

Ruwheid opvoerbuis per segment

 

milli-inch

Diameter boorgat injectieput op aquiferniveau

 

Inch

Skin (weerstand rond putmond) injectieput

0 (vaste waarde)

Inclinatie put-aquifer traject injectieput

 

°

Niet-geologische parameters: Pomp en doubletspecificatie

Injectietemperatuur

 

°C

Afstand tussen productie en injectieput op aquifer niveau.

 

M

Pomp efficiëntie

 

Frac

Afhangdiepte pomp in de productieput

 

M

Opgelegd drukverschil pomp

 

Bar

1.2. Verwacht vermogen en overschrijdingskansgrafiek

Hier geeft u aan voor welk vermogen u aanspraak wilt maken op ondersteuning uit de Garantieregeling Geothermie ‘Risico’s dekken voor Aardwarmte’. U presenteert:

  • De resultaten van uw berekeningen in cijfers als DoubletCalc ‘output table’ of een vergelijkbare vorm van presenteren.

  • De overschrijdingskansgrafiek, waaruit het P90 vermogen is af te lezen, zie onderstaand voorbeeld.

  • Het aangevraagd vermogen.

Bijlage 270470.png
Figuur 1: Voorbeeld van overschrijdingskansgrafiek

Bijlage 4.3.2. behorend bij artikel 4.3.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Model Puttestrapportage

Bij uw vaststellingsaanvraag moet u als bijlage de puttestrapportage toevoegen, voor zover die nog niet bij ons in bezit is. In dit Model Puttestrapportage staat aangegeven welke resultaten u moet laten zien en welke onderbouwing wij van u nodig hebben.

Uit artikel 4.3.13, eerste lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies volgt dat u binnen 8 weken na een puttest de resultaten incl. puttestinterpretatie toezendt aan RVO. Als u verbeterwerkzaamheden uitvoert, moet u ook na afloop daarvan vastleggen wat het nieuwe vermogen is, door een nieuwe puttest of nieuwe puttesten uit te voeren. Uit artikel 4.3.13, tweede lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies volgt dat u binnen acht weken na de verbeterwerkzaamheden, de resultaten van deze puttest aan RVO dient te verstrekken.

TNO faciliteert het samenstellen van deze Bijlage b door via www.nlog.nl de volgende hulpmiddelen beschikbaar te stellen:

  • Gedetailleerde beschrijving van de technische eisen aan boring en puttest. Hierin wordt ook ingegaan op de aanvullende testmogelijkheden en het testen na verbeterwerkzaamheden.

  • Het softwarepakket ‘DoubletCalc’.

  • Een handleiding/documentatie van DoubletCalc, die ingaat op het werken met DoubletCalc maar ook op de achterliggende methodiek.

De beschrijving van de hoofdlijnen van de technische eisen aan boring en puttest is onderdeel van dit document.

Zorg ervoor dat boorders en boormanagement op de hoogte zijn van de technische eisen aan de boring en puttest, voorafgaand aan de werkzaamheden!

Resultaattabel puttest

Gegevens voor testinterpretatie

Waarde

Dimensie

Naam van de put

 

Coördinaten van de put (X, Y)

 

m (RD)

Top aquifer

 

m (langs boorgat)

m (TVD)

Basis aquifer

 

m (langs boorgat)

m (TVD)

Dikte aquifer

 

m (TVT)

Netto/bruto aquifer

 

%

Gemiddelde porositeit aquifer

 

%

Zoutgehalte formatiewater (TDS = total dissolved solids)

 

ppm

Temperatuur geproduceerde water1

 

°C

Diameter boorgat bij aquifer

 

inch

Top productie-interval/filter

 

m (langs boorgat)

m (TVD)

Basis productie-interval/filter

 

m (langs boorgat)

m (TVD)

Filter permeabiliteit /weerstand

 

Darcy of bar

Locatie pomp

 

m (langs boorgat)

m (TVD)

Locatie meetsonde voordruk

 

m (langs boorgat)

m (TVD)

1 Deze temperatuur wordt als gemiddelde aquifertemperatuur

beschouwd.Meetreeks Put Deviatie1

Diepte (mAH), diepte (m TVD), inclinatie, azimuth, dX, dY

Schema verbuizing2

Sectie

Einddiepte sectie (mAH)

Uitstap einddiepte sectie (m)

Binnen diameter buis (inch)

Ruwheid buis (milli inch)

 

1:

2:

3:

Etc:

Filterbuis

       
 

1 In een apart document of bijlage

2 Inclusief een schema van het boorgat met verbuizing en pomplocatie als bijlage

Clean up gegevens

Pompdruk

 

bar

Debiet vs tijd

 

m3/uur

Duur

 

uur

Indicatie hoeveelheid meegeproduceerde ‘fines’

 

Eindwaarde, Semi-kwantitatief

Meetreeksen Puttest1

Stap

Druk (Bar)

debiet (m3/uur)

1

   

2

   

3

   
     

1 In deze tabel dienen het debiet en drukverschil te worden opgegeven van de verschillende stappen. De totale meetreeksen van de test (druk, temperatuur en debiet) dienen in een aparte bijlage (ook digitaal) te worden aangeleverd.

Uitkomsten test interpretatie en analyses

Skin

 

kH

 

Dm (darcy-meter)

Aangenomen H

 

m (langs boorgat, AH)

k

 

mD

Productiviteitsindex (PI)

 

m3/uur/bar

Verticale anisotropie (Kh/kv)

 

Conclusie gerealiseerd vermogen o.b.v. berekening (DoubletCalc)1

Injectietemperatuur conform verzekerings-scenario

 

°C

Opgelegde pompdruk conform verzekerings-scenario

 

bar

Debiet Q

 

(m3/s)

Gerealiseerd vermogen P2

 

MW

1 Zie uitvoerscherm DoubletCalc – Geotechnics – base case. Het uitvoerscherm van de realisatiecase in DoubletCalc dient bijgevoegd te worden.

2 Dit is de ‘median value’, het vermogen dat op het uitvoerscherm is te vinden onder het kopje ‘base case (median input values)’.

Als de geologische parameters significant verschillen tussen beide putten moet u het doubletvermogen met een alternatieve methode bepalen, zie Paragraaf 5.2 van de ‘Actualisatie van de richtlijnen voor de uitvoering en interpretatie van een puttest’61.

Conclusie gerealiseerd vermogen doublet (indien van toepassing)

Gerealiseerd vermogen doublet

 

MW

     

Vereiste onderbouwing van resultaattabel puttest

De volgende onderbouwing van de resultaattabel puttest is minimaal vereist:

  • 1. Boorgatmetingen, die onderbouwen dat het geteste interval is gecompleteerd over de beoogde aquifer (bij voorkeur Gamma-ray).

  • 2. Meetreeks putdeviatie (diepte – mAH; diepte – mTVD; inclinatie; azimuth; dX, dY)

  • 3. Schema boorgat met verbuizing en pomplocatie, sondelocatie en gegevens op welke diepte het filter is afgehangen of de perforatie is geschoten.

  • 4. Beschrijving van de clean-up.

  • 5. Totale meetreeksen van de test of testen (druk, temperatuur, debiet, tijd).

  • 6. Onderbouwing van de parameters uit de resultaattabel, dat is rapportage van de interpretatie van de puttesten en rapportage van de petrofysica (bepaling porositeit) incl. toelichting van de gebruikte methodiek.

  • 7. Indien van toepassing, motivatie voor de gekozen verbeterwerkzaamheden en een korte bespreking van het verloop van deze werkzaamheden.

  • 8. Een presentatie van het ‘realisatiescenario’, bij voorkeur als in- en uitvoerscherm van DoubletCalc, of op vergelijkbare wijze.

Hierbij moeten de geologische gegevens zijn ingevoerd conform de interpretatie van de puttest en data uit het boorgat. De installatieparameters dienen zoveel mogelijk de realisatie te volgen tenzij zij aantoonbaar ongunstiger zijn dan parameters die onderdeel vormen van de garantiebeschikking (acceptatiescenario).

Als bepaalde onderdelen al bij RVO in bezit zijn, kunt u daarnaar verwijzen. Meetreeksen moeten ookdigitaalworden toegezonden.

Technische eisen aan boring en puttest

1. Inleiding

De onderstaande paragrafen geven u een samenvatting van wat u moet doen om een adequate puttest en puttestinterpretatie uit te voeren. In het document ‘Actualisatie van de richtlijnen voor de uitvoering en interpretatie van een puttest’ is uitvoerig beschreven hoe deze puttesten en interpretaties daarvan gerealiseerd moeten worden.

De puttest moet valide en acceptabele resultaten voor de subsidiemodule Risico’s dekken voor aardwarmte van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (hierna: subsidiemodule Aardwarmte) opleveren om aan de resultaatverplichting, bedoeld in paragraaf 2, te voldoen.

2. Resultaatverplichting

Om aanspraak te kunnen maken op een subsidie op grond van de subsidiemodule Aardwarmte dient de aanvrager een vaststellingsverzoek in met een zo nauwkeurig mogelijke berekening van het gerealiseerde vermogen. De uitvoering van een puttest of puttesten is daarvoor een vereiste en verplichting voor de subsidiemodule Aardwarmte. Het resultaat hiervan is leidend in de beoordeling van een eventuele vaststellingsaanvraag. Ook als er geen aanspraak wordt gemaakt op subsidie zijn de puttesten overigens vereist.

De puttest dient op een dusdanige manier te worden uitgevoerd en geïnterpreteerd, dat een eenduidige en reproduceerbare kwantificering van de transmissiviteit, en daaruit afgeleid de permeabiliteit, van de beoogde aquifer kan worden gemaakt. Daarnaast dient de mechanische skin, die gekoppeld is aan de transmissiviteit, eenduidig te worden bepaald. Met behulp van overige bronnen van data-acquisitie moet de aquiferdefinitie (top, basis, bruto en netto dikte) en de temperatuur van het formatiewater eenduidig worden afgeleid. Dit geheel wordt de resultaatverplichting genoemd.

2.1. Aan te leveren gegevens

Het volgende dient bij de aanvraag voor vaststelling van de subsidie te worden aangeleverd aan RVO:

  • Gegevens en analyses gebruikt bij de evaluatie van de puttest, zoals o.a. een gedetailleerde beschrijving van de gerealiseerde putarchitectuur en diepte/locatie (zowel in Along Hole (AH) diepte als in True Vertical Depth (TVD)) van alle pomp(en)/druksensoren/stroommeter(s) voor elke specifieke test (ondersteund door schematische tekeningen van de opstelling) en analyses van het formatiewater.

  • De (onbewerkte en bewerkte) meetreeksen van verschillende testen (datum en tijd, druk, temperatuur, debiet, zandproductie en opgeloste hoeveelheden gas en/of olie), inclusief alle parameters die relevant zijn voor de interpretatie van elke individuele test, in digitaal format.

  • Resultaten van de interpretatie van de puttest of puttesten, inclusief de onderbouwende en begeleidende rapportages.

  • Rapporten m.b.t. de ijking en verificatie van de gebruikte meetinstrumenten.

  • Data op basis waarvan de aquiferdefinitie is bepaald.

Indien RVO naast genoemde data en informatie nog andere kern gegevens nodig heeft moet u die toezenden.

3. Technische eisen aan boring en puttest

Het is van belang dat de puttest op een adequate manier wordt uitgevoerd, zodanig dat het testontwerp aansluit bij de verwachte reservoircondities en dat de resultaten (transmissiviteit en skin) leiden tot een nauwkeurige berekening van het gerealiseerde geothermisch vermogen. In dit hoofdstuk worden minimale eisen en richtlijnen gegeven voor het boren van de put en de uitvoering van de puttest. Desalniettemin staat het de uitvoerder vrij de test op een alternatieve manier uit te voeren, zolang er wordt voldaan aan de resultaatverplichting.

3.1. Definitie puttesttypen

Er wordt onderscheid gemaakt tussen individuele puttesten (productie- en injectietest) en doublettesten, waarbij meerdere putten gebruikt worden (interferentie- of operationele test).

3.2. Eisen aan de boring

U moet zorgen dat de aquifer bij het boren en het plaatsen van de benodigde installatie zo min mogelijk beschadigt en de doorlatendheid dus niet vermindert. Technisch gesproken zorgt u voor een zo laag mogelijke mechanische skin.

Het te testen interval dient gecompleteerd te worden over de beoogde aquifer(s). Om eenduidig vast te kunnen stellen dat het geteste interval de aquifer(s) betreft (en of het filter of de perforatie goed voor de aquifer is geplaatst) dient de diepte van de top en basis van de aquifer eenduidig te worden bepaald. Dit gebeurt op basis van een Gamma-Ray log. Indien het resultaat van de Gamma-Ray log niet toereikend is, kan het dieptebereik ook worden bepaald aan de hand van gesteentemonsters opgevangen tijdens het boorproces.

Voor de uitvoering van de puttest is het generen van vloeistofstroming een vereiste. Dit wordt doorgaans bewerkstelligd middels een ‘Electrical Submersible Pump’ (ESP). Het gebruik van een ESP wordt sterk aanbevolen. Op zich is een Airlift Pump ook mogelijk maar die brengt een hoog risico met zich mee dat niet aan de resultaatverplichting kan worden voldaan. Gebruik hiervan wordt vooralsnog ontraden. Andere pompuitvoeringen zoals een Mud Pump kunnen gebruikt worden bij een injectietest.

3.3. Eisen aan de Puttest

De puttest moet met betrekking tot duur, debiet en drukval zodanig worden ontworpen en uitgevoerd dat uit de meetresultaten de volgende aquifer-/puteigenschappen betrouwbaar kunnen worden bepaald en dus aan de resultaatverplichting wordt voldaan:

  • transmissiviteit (kH, het product van permeabiliteit (kh) en (netto) dikte)

  • (mechanische) skin

  • productiviteits-/injectiviteitsindex (debiet/Δp (op reservoirdiepte)). Hierbij dient aangegeven te worden bij welke temperatuur deze bepaald is.

  • Optioneel 62: anisotropie (kh/kv). De kv kan bijvoorbeeld bepaald worden in het geval de put gedevieerd is of slechts gedeeltelijk is geperforeerd, of d.m.v. een verticale interferentie test.

Het testontwerp moet zodanig zijn dat:

  • het bereik van de sensoren en stromingsmeters aansluit bij het verwachte debiet en de verwachte drukken.

  • er voldoende voorzieningen zijn getroffen om het geproduceerde water op te vangen, af te voeren en/of te bufferen.

  • er voorzieningen zijn getroffen om zandproductie tegen te gaan, zoals het plaatsen van een scherm of filter.

  • er wordt voorkomen dat het opgelegde drukverschil resulteert in de vorming van positieve skin in de nabijheid van de put op reservoirdiepte door bijvoorbeeld 'reservoir fines migration' of borehole collapse.

  • de put schoon is geproduceerd (skin = 0, of zo laag mogelijke positieve skin).

  • de shut-in voor de build-up direct plaatsvindt en niet geleidelijk of in meerdere stappen. Dit heeft invloed op de ‘early time’ (gebied in de directe nabijheid van de put) en daarom ook op de analyseresultaten.

  • effecten van ongewenste drukgolfinterferentie door bijvoorbeeld 'wellbore storage' of beweging van de pomp op de testgegevens is geminimaliseerd.

  • effecten van ongewenste stroommetinginterferenties worden geminimaliseerd door het goed positioneren van de stroommeters in relatie tot andere oppervlaktefaciliteiten. Het is bijvoorbeeld aan te raden de flow meter niet te dicht bij bochten te plaatsen of achter de ontgasser. Daarnaast moeten de regimes van de stroommeters goed passen bij de geplande debieten.

  • de duur van de puttest dusdanig lang is dat het Infinite Acting Radial Flow (IARF) stromingsregime bereikt is. IARF vindt plaats na afloop van de wellbore storage en vóórdat de reservoirgrenzen zijn bereikt.

3.4. Puttest en puttesttype

Omdat een productietest de grootste kans geeft op een betrouwbare interpretatie van de transmissiviteit en skin van een reservoir is de uitvoering hiervan een vereiste. In het geval er specifieke geologische reservoircondities zijn aangetroffen (zoals bijvoorbeeld een ‘fractured reservoir’) en de put beoogd is als een injectieput dan dient ook een injectietest uitgevoerd te worden om de effectiviteit van het duale permeabiliteits-systeem (matrix- en fracturepermeabiliteit) goed te kunnen interpreteren.

Een interferentie- of operationele test wordt alleen uitgevoerd als additionele test of in het uiterste geval als een productie- en/of injectietest geen bruikbaar resultaat heeft opgeleverd, om communicatie tussen beide putten te bewijzen en de gemiddelde reservoirpermeabiliteit tussen de twee putten in te schatten. De voorkeur gaat daarbij uit naar een interferentietest, omdat in dat geval telkens één individuele put wordt getest.

Er dient een ´clean-up´ gedaan te worden, waarbij er zeker gesteld wordt dat de put schoon is. Dit kan bepaald worden door te constateren dat er (vrijwel) geen afname meer is van de mee geproduceerde boorspoeling en geen bijbehorende afname van de drukval bij gelijkblijvend debiet.

Het voorkeursontwerp voor een puttest in een geothermische put wordt door de volgende stappen beschreven (een gedetailleerdere beschrijving wordt gegeven in Paragraaf 3.4.3 van de ‘Actualisatie van de richtlijnen voor de uitvoering en interpretatie van een puttest’):

  • 1. ‘Clean-up’ van de put.

  • 2. Optioneel: put insluiten voor initiële build-up (2-4 uur) ter referentie voor de final build-up.

  • 3. Test de put in 3 opeenvolgende stappen met significant verschillende debieten (multi-rate test).

  • 4. Finale build-up (tenminste zolang dat IARF is bereikt, maar minimaal 12 en liefst 24 uur). De vereiste duur van de build-up wordt mede bepaald door de kwaliteit van het reservoir en de aantoning van eventuele grenseffecten zoals breuken.

In het geval een injectietest wordt uitgevoerd kan hetzelfde voorkeursontwerp worden gebruikt als hierboven beschreven staat. De drawdown periodes worden in dat geval injectieperiodes en de ‘build-ups’ worden ‘fall-offs’. Bij een injectietest staan de pomp en stroommeters aan de oppervlakte. De drukmeter kan zowel bij de well head als op reservoirniveau geplaatst worden.

Het maximaal opgelegde drukverschil moet binnen de geldende veiligheidsnormen blijven voor de injectietest. Hoe het maximaal op te leggen drukverschil kan worden bepaald staat beschreven in het injectieprotocol, opgesteld door Staatstoezicht op de Mijnen (SodM, 2013).

In het geval de drukmeter op of dichtbij reservoirdiepte wordt geïnstalleerd is het niet strikt noodzakelijk een multi-rate test uit te voeren omdat de debietsafhankelijke skin, die het drukverlies door wrijving met de verbuizing representeert, verwaarloosbaar is. In plaats daarvan wordt aanbevolen om eerst een korte build-up van 4 uur uit te voeren, gevolgd door een draw-down periode (minimaal 8 uur) en een langere build-up van minimaal 24 uur (maar tenminste totdat IARF is bereikt). In dit geval kan in essentie ook volstaan worden met één enkele build-up en draw-down cyclus. Er dient echter wel zeker gesteld te worden dat de resulterende data goed is voor interpretatie om te voldoen aan de resultaatverplichting van subsidiemodule Aardwarmte, bedoeld in artikel 4.3.13 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Indien dit niet is gerealiseerd dan dient nog een draw-down en build-up cyclus te worden uitgevoerd.

In het geval er specifieke geologische reservoircondities zijn aangetroffen (bijvoorbeeld een ‘fractured reservoir’) dient een multi-rate injectietest uitgevoerd te worden om de mogelijke debietsafhankelijke skin ten gevolge van het openen (progressief conductief worden) van fractures onder opgelegde druk te bepalen.

3.5. Puttest na verbeterwerkzaamheden

Als verbeterwerkzaamheden worden gerealiseerd dient de put opnieuw getest te worden. Dit moet gebeuren volgens de specificatie zoals beschreven in de bovenstaande paragrafen 3.3 en 3.4.

4. Puttest interpretatie

4.1. Software en interpretatiemethode

Bij voorkeur wordt de Pressure Transient Analysis (PTA) methodiek gebruikt voor de interpretatie van de puttest. Deze methodiek maakt onder andere gebruik van de Bourdet derivative in een log-log plot (Bourdet, 2002). Daarmee kunnen de sequentiële stromingsregimes in de put, het reservoir en eventuele reservoirgrenzen worden geïdentificeerd.

Het is tevens mogelijk numerieke reservoirmodellen toe te passen. Het gebruik van deze methodiek is aanbevolen voor de interpretatie van interferentietesten. Hieruit kan, naast een inschatting van de gemiddelde reservoirpermeabiliteit, mogelijk ook een indicatie van de totale reservoircompressibiliteit en porositeit afgeleid worden.

De eenvoudige straight-line fitting (Horner plot) evaluatie kan ook worden gebruikt voor het bepalen van de permeabiliteit, skin en gemiddelde initiële reservoirdruk. Dit wordt echter gezien als een suboptimale interpretatiemethode omdat het IARF regime niet altijd met zekerheid bepaald kan worden. Dit vanwege de onzekerheid in de duur van de wellbore storage en grenseffecten in een semi-log plot.

Indien de subsidieontvanger een aanvraag tot vaststelling indient zal op verzoek van RVO ter verificatie van de resultaten een puttest interpretatie uitgevoerd worden die 1) test of de meetreeksen adequaat zijn en aan de resultaatverplichting voldoen en 2) gebruik maakt van minimaal de PTA methodiek.

4.2. Correcties

Afhankelijk van het type en uitvoering van de puttest zijn correcties nodig voordat de well test analyses kunnen worden uitgevoerd, om zodanig een betrouwbaar resultaat te verkrijgen (een gedetailleerdere beschrijving wordt gegeven in Paragraaf 4.2 van de ‘Actualisatie van de richtlijnen voor de uitvoering en interpretatie van een puttest’).

5. Vermogensberekening en beoordeling van de vaststellingsaanvraag

Met de gegevens van de putten en de resultaten van de puttestinterpretaties wordt in DoubletCalc het gerealiseerde vermogen van het doublet (of vermogensscenario van het verzekerde halve doublet) berekend. Wanneer alle gerealiseerde geologische parameters ingevoerd worden als mediane waarden kan het ‘Garantiefonds’ gerealiseerde vermogen afgelezen worden van het uitvoerscherm ‘Geotechnics’- kolom (Output) – vak ‘base case (median value inputs)’.

5.1. Niet-geologische parameters

Bij de berekening van het gerealiseerde vermogen (op basis van de puttests) zal gerekend worden met de vooraf opgegeven (installatie/niet-geologische) parameters indien ongunstigere waardes worden toegepast of gerealiseerd. Indien er gunstigere waarden zijn gerealiseerd zullen die wel in het afrekenscenario worden gebruikt. Welke van de twee putten beschouwd wordt als injectieput c.q. productieput wordt bepaald door de configuratie die het meeste vermogen oplevert.

Indien het gerealiseerde vermogen lager is dan het verwachte (P90) vermogen en aanspraak gemaakt wordt op subsidie op basis van de subsidiemodule Aardwarmte, moet uitgesloten worden dat het lagere vermogen aan niet-geologische oorzaken te wijten is, te weten:

  • Slechts gedeeltelijk aanboren van de totale dikte van de aquifer.

  • Foutieve plaatsing van de perforatie of het filter ten opzichte van het beoogde productie- of injectie-interval.

  • Afwijking van de bij aanmelding opgegeven niet-geologische parameters.

  • Mechanische skin.

  • Andere problemen met de put.

5.2. Significant verschil in geologische parameters tussen putten

Wanneer de geologische parameters, voortvloeiend uit de interpretatie van de put- of doublettest, significant verschillen tussen beide putten dient een passende gemiddelde waarde voor de aquifereigenschappen te worden bepaald. De resultaten uit de interferentietest of de productiegegevens kunnen hierbij richtinggevend zijn. Tevens is het mogelijk het vermogen te berekenen met behulp van een reservoirsimulator.

Indien er geen interferentietest is uitgevoerd kan er mogelijk gebruik worden gemaakt van andere methoden om een indicatie van de gemiddelde reservoirpermeabiliteit te verkrijgen. Bijvoorbeeld door de resultaten van de puttesten en productiedata van de eerste operationele maanden te combineren.

Onder de aanname dat de skin in de eerste paar maanden van productie niet drastisch verandert ten opzichte van de skins bepaald uit de puttests, kunnen deze skins worden ingevuld in het DoubletCalc. Door vervolgens het gemiddelde drukverschil over de pomp van een bepaalde productiemaand in te vullen in dit DoubletCalc scenario kan de permeabiliteit bepaald worden die nodig is om het gemiddelde debiet van die betreffende productiemaand te produceren. Wanneer zodanig voor een aantal opeenvolgende maanden eenzelfde permeabiliteit wordt bepaald, kan deze worden aangenomen als de gemiddelde reservoirpermeabiliteit.

Als de permeabiliteit sterk varieert binnen een paar maanden, kan dit ook verklaard worden door een variërende skin en is de bepaling van de permeabiliteit onbetrouwbaar.

Door de aanname van een constante skin uit de puttesten kent deze bepaling een hoge mate van onzekerheid. Het gebruik hiervan is daarom enkel van toepassing in bovengenoemd geval, of ter verificatie van de resultaten van een andere bepalingsmethodiek.

5.3. Skin in het afrekenscenario

De subsidiemodule Aardwarmte gaat uit van een mechanische skin niet hoger dan nul. Een positieve mechanische skin, bepaald in de puttest, wordt bij de berekening van het gerealiseerde vermogen dus genegeerd.

Alternatieve putconfiguraties worden in het algemeen vertaald naar een negatieve skin. Deze factor wordt in het acceptatiescenario vastgesteld, en in het afrekenscenario onveranderd meegenomen. De negatieve skin van de deviatie is de enige skin parameter die in een claimscenario kan afwijken van het acceptatiescenario vanwege de gerealiseerde geologische parameters.

In het geval hydraulische stimulatie of het plaatsen van radials onderdeel is van het projectplan, dient zowel voor als na de realisatie hiervan een puttest te worden uitgevoerd. Indien de puttest na het stimuleren of het plaatsen van radials leidt tot een vermogen dat groter is of gelijk aan het in het kader van de subsidiemodule Aardwarmte gegarandeerde vermogen, dan wordt van dit vermogen uitgegaan bij het besluit tot subsidievaststelling.

6. Slotopmerking

Leidend in de subsidiemodule Aardwarmte is de resultaatverplichting van de puttest, bedoeld in artikel 4.3.13 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Deze resultaatverplichting is nader uitgewerkt in paragraaf 2. Indien niet aan de resultaatverplichting is voldaan, dan kan de subsidie op basis van de puttest op nul worden vastgesteld.

Bijlage 4.4.1. behorende bij de artikelen 4.4.1, 4.4.2 en 4.4.4 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

 

NACE-code

Omschrijving

1.

14.11

Vervaardiging van kleding van leer

2.

24.42

Productie van aluminium

3.

20.13

Vervaardiging van andere anorganische chemische basisproducten

4.

24.43

Productie van lood, zink en tin

5.

17.11

Vervaardiging van pulp

6.

17.12

Vervaardiging van papier en karton

7.

24.10

Vervaardiging van ijzer en staal en van ferrolegeringen

8.

19.20

Vervaardiging van geraffineerde aardolieproducten

9.

24.44

Productie van koper

10.

24.45

Productie van overige non-ferrometalen

11.

 

De volgende deeltakken binnen de bedrijfstak kunststoffen (20.16):

 

20.16.40.15

Polyethyleenglycolen en andere polyetheralcoholen, in primaire vormen

12.

 

Alle productcategorieën in de bedrijfstak gieten van ijzer (24.51)

13.

De volgende deeltakken binnen de bedrijfstak glasvezels (23.14):

 

23.14.12.10

Matten van glasvezels

 

23.14.12.30

Vliezen van glasvezels

14.

De volgende deeltakken binnen de bedrijfstak industriële gassen (20.11):

 

20.11.11.50

Waterstof

 

20.11.12.90

Anorganische zuurstofverbindingen van niet-metalen

Bijlage 4.4.2. behorende bij de artikelen 4.4.1 en 4.4.3 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Efficiëntiebenchmarks voor elektriciteitsverbruik voor bepaalde in bijlage 4.4.1 genoemde producten

NACE4

Product-benchmark

Bench-mark-waarde in 2021

Benchmark-eenheid

Productie-eenheid

Jaarlijks vermin-derings-percen-tage [%]

Product-omschrijving

Onder de productbench-mark vallende procedés

Relevante Prodcom-code

Beschrijving

17.11

Houtcellulose

0,904

MWh/t 90% sdt

Ton houtcellulose

1,09

Houtcellulose voor oplossingen (“dissolving grades”)

Alle processen die direct of indirect verband houden met de productie van houtcellulose, met inbegrip van drogen, wassen en zeven, en bleken

17.11.11.00

Houtcellulose voor oplossingen (“dissolving grades”)

17.11

Houtcellulose

0,329

MWh/t 90% sdt

Ton houtcellulose

1,09

Natron- en sulfaathoutcellulose, andere dan die voor oplossingen

17.11.12.00

Natron- en sulfaathoutcellulose, andere dan die voor oplossingen

17.11

Houtcellulose

0,443

MWh/t 90% sdt

Ton houtcellulose

1,09

Sulfiet-houtcellulose, andere dan die voor oplossingen

17.11.13.00

Sulfiet-houtcellulose, andere dan die voor oplossingen

17.11

Gedeeltelijk chemisch ontsloten houtslijp (halfmechanische houtpulp)

0,443

MWh/t 90% sdt

Ton gedeeltelijk chemisch ontsloten houtslijp (halfchemische houtpulp)

1,09

Gedeeltelijk chemisch ontsloten houtslijp (halfmechanische houtpulp)

17.11.14.00

Houtslijp; gedeeltelijk chemisch ontsloten houtslijp (halfchemische houtpulp); pulp van andere cellulosehoudende vezelstoffen dan hout

17.11

Mechanische pulp

Fallbackbenadering

1,09

Mechanische pulp

Alle processen die direct of indirect verband houden met de productie van mechanische pulp, met inbegrip van houtbehandeling, raffinage, wassen, bleken, warmteterugwinning

17.11

Teruggewonnen papier

0,260

MWh/t 90% sdt

Ton teruggewonnen papier

1,09

Teruggewonnen papier

Alle processen die direct of indirect verband houden met de productie van teruggewonnen papier, met inbegrip van verdikking en dispersie, en bleken

17.11

Ontinkt teruggewonnen papier

0,390

MWh/t 90% sdt

Ton ontinkt teruggewonnen papier

1,09

Ontinkt teruggewonnen papier

17.12

Krantenpapier

0,801

MWh/t product

Ton krantenpapier

1,09

Krantenpapier

Alle processen die direct of indirect verband houden met de productie van papier, met inbegrip van raffinage, persen en thermische droging

17.12.11.00

Krantenpapier

17.12

Ongecoat fijnpapier

0,645

MWh/t product

Ton ongecoat fijnpapier

1,09

Ongecoat fijnpapier

17.12.12.00

17.12.13.00

17.12.14.10

17.12.14.35

17.12.14.39

17.12.14.50

17.12.14.70

Ongecoat fijnpapier

17.12

Gecoat fijnpapier

0,538

MWh/t product

Ton gecoat fijnpapier

1,09

Gecoat fijnpapier

17.12.73.35

17.12.73.37

17.12.73.60

17.12.73.75

17.12.73.79

17.12.76.00

Gecoat fijnpapier

17.12

Tissuepapier

0,925

MWh/t product

Ton tissuepapier

1,09

Tissuepapier

17.12.20.30

17.12.20.55

17.12.20.57

17.12.20.90

Tissuepapier

17.12

Testliner en golfblad

0,260

MWh/t product

Ton papier

1,09

Testliner en golfblad

17.12.33.00

17.12.34.00

17.12.35.20

17.12.35.40

Testliner en golfblad

17.12

Ongecoat karton

0,268

MWh/t product

Ton karton

1,09

Ongecoat karton

17.12.31.00

17.12.32.00

17.12.42.60

17.12.42.80

17.12.51.10

17.12.59.10

Ongecoat karton

17.12

Gecoat karton

0,403

MWh/t product

Ton karton

1,09

Gecoat karton

17.12.75.00

17.12.77.55

17.12.77.59

17.12.78.20

17.12.78.50

17.12.79.53

17.12.79.55

Gecoat karton

20.13

Zwavelzuur

0,056

MWh/t product

Ton zwavelzuur

1,09

Zwavelzuur; oleum (rokend zwavelzuur)

Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met de productie van zwavelzuur

20.13.24.34

Zwavelzuur; oleum (rokend zwavelzuur)

20.13

Chloor

1,846

MWh/t product

Ton chloor

1,09

Chloor

Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met de elektrolyse-eenheid, met inbegrip van secundaire installaties

20.13.21.11

Chloor

20.13

Silicium

11,87

MWh/t product

Ton silicium

1,09

Silicium. Andere dan die 99,99 of meer gewichtspercenten silicium bevat

Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met de productie van silicium

20.13.21.70

Silicium. Andere dan die 99,99 of meer gewichtspercenten silicium bevat

20.13

Silicium

60

MWh/t product

Ton silicium

1,09

Silicium. bevattende 99,99 of meer gewichtspercenten silicium

Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met de oven met inbegrip van secundaire installaties

20.13.21.60

Silicium. bevattende 99,99 of meer gewichtspercenten silicium

20.13

Siliciumcarbide

6,2

MWh/t product

Ton siliciumcarbide

1,09

Silicium. siliciumcarbide, ook indien chemisch welbepaald

Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met de productie van siliciumcarbide

20.13.64.10

Silicium. siliciumcarbide, ook indien chemisch welbepaald

24.10

Oxystaal

0,03385

MWh/t product

Ton (gegoten) ruwstaal

0,60

Ruwstaal: niet-gelegeerd staal, niet geproduceerd in elektro-ovens

Secundaire metallurgie, voorverwarming van vuurvaste stoffen, nevenprocedés en gietinstallaties tot en met het snijden van ruwstaalproducten

24.10.T1.22

Ruwstaal: niet-gelegeerd staal, niet geproduceerd in elektro-ovens

24.10

Ruwstaal: ander gelegeerd staal dan roestvrij staal, niet geproduceerd in elektro-ovens

24.10.T1.32

Ruwstaal: ander gelegeerd staal dan roestvrij staal, niet geproduceerd in elektro-ovens

24.10

Ruwstaal: roestvrij en hittebestendig staal, niet geproduceerd in elektro-ovens

24.12.T1.42

Ruwstaal: roestvrij en hittebestendig staal, niet geproduceerd in elektro-ovens

24.10

ferromangaan

2,2

MWh/t product

Ferromangaan bevattende > 2 gewichtspercenten koolstof

2,03

Ferromangaan, bevattende > 2 gewichtspercenten koolstof, met een korrel van ≤ 5 mm en een mangaangehalte van > 65 gewichtspercenten

24.10.12.10

Ferromangaan, bevattende > 2 gewichtspercenten koolstof, met een korrel van ≤ 5 mm en een mangaangehalte van > 65 gewichtspercenten

24.10

Ferromangaan bevattende > 2 gewichtspercenten koolstof

Overig ferromangaan, bevattende > 2 gewichtspercenten koolstof (m.u.v. die met een korrel van ≤ 5 mm en een mangaangehalte van > 65 gewichtspercenten)

24.10.12.20

Overig ferromangaan, bevattende > 2 gewichtspercenten koolstof (m.u.v. die met een korrel van ≤ 5 mm en een mangaangehalte van > 65 gewichtspercenten)

24.10

ferromangaan

1,4

MWh/t product

Ferromangaan bevattende <= 2 gewichtspercenten koolstof

1,09

Overig ferromangaan, bevattende ≤ 2 gewichtspercenten koolstof

24.10.12.25

Overig ferromangaan, bevattende ≤ 2 gewichtspercenten koolstof

24.10

Ferrosilicium

8,54

MWh/t product

ferrosilicium bevattende > 55 gewichtspercenten silicium

1,09

ferrosilicium bevattende > 55 gewichtspercenten silicium

 

24.10.12.35

ferrosilicium bevattende > 55 gewichtspercenten silicium

24.10

Ferrosilicium

Fallbackbenadering

1,09

   

24.10.12.36

Ferrosilicium bevattende ≤ 55 gewichtspercenten silicium en ≥ 4 doch ≤ 10 gewichtspercenten magnesium

24.10

ferronikkel

9,28

MWh/t product

ferronikkel

1,09

ferronikkel

 

24.10.12.40

ferronikkel

24.10

ferrosilicomangaan

3,419

MWh/t product

ferrosilicomangaan

1,12

ferrosilicomangaan

 

24.10.12.45

ferrosilicomangaan

24.42

Primair aluminium

13,90

MWh/t product

Ruw niet-gelegeerd aluminium

0,25

Ruw niet-gelegeerd aluminium uit elektrolyse

Ruw niet-gelegeerd aluminium uit elektrolyse, met inbegrip van eenheden voor productiecontrole, secundaire procedés en het ovenhuis. Omvat ook anodefabriek (pre-bake). Wanneer de anoden door een op zichzelf staande fabriek in de EU worden geleverd, mag deze fabriek niet worden gecompenseerd. Voor anoden die buiten de EU worden geproduceerd, mag een correctie worden aangebracht

24.42.11.30

Ruw aluminium, niet-gelegeerd (excl. poeder en schilfers)

24.42.11.53

Legeringen van ruw aluminium, primair (excl. poeder en schilfers)

24.42.11.54

Legeringen van ruw aluminium, in primaire vorm (excl. poeder en schilfers)

24.42

Aluminiumoxide (raffinage)

0,20

MWh/t product

aluminiumoxide

1,11

 

Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met de productie van aluminiumoxide

24.42.12.00

Aluminiumoxide (uitgezonderd kunstmatig korund)

24.43

Zink-elektrolyse

3,994

MWh/t product

zink

0,01

Primair zink

Dit omvat alle procedés die direct of indirect verband houden met de zinkelektrolyse-eenheid met inbegrip van secundaire installaties

24.43.12.30

Ruw zink, niet-gelegeerd (excl. zinkstof, zinkpoeder en schilfers van zink)

24.43.12.50

Ruw zink, gelegeerd (excl. zinkstof, zinkpoeder en schilfers van zink)

24.44

Onbewerkt geraffineerd koper

0,31

MWh/t product

Koperkathoden

1,09

Koperkathoden

Alle processen die direct of indirect verband houden met het elektrolytische raffinageproces, in voorkomend geval met inbegrip van het gieten van anoden ter plaatse

24.44.13.30

Ruw, niet gelegeerd geraffineerd koper (excl. gewalste, getrokken of gesmede gesinterde producten)

Bijlage 4.4.3. behorende bij artikel 4.4.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Tabel Factoren CO2-equivalentie (IPCC Fifth Assessment Report, AR5)

Naam

Chemische formule

Global Warming Potential (CO2-eq)

Koolstofdioxide

CO2

1

Methaan

CH4

28

Distikstofmonoxide

N2O

265

HFK-23

CHF3

12.400

HFK-32

CH2F2

677

HFK-41

CH3F2

116

HFK-125

CHF2CF3

3.170

HFK-134

CHF2CHF2

1.120

HFK-134a

CH2FCF3

1.300

HFK-143

CH2FCHF2

328

HFK-143a

CH3CF3

4.800

HFK-152

CH2FCH2F

16

HFK-152a

CH3CHF2

138

HFK-161

CH3CH2F

4

HFK-227ea

CF3CHFCF3

3.350

HFK-236cb

CH2FCF2CF3

1.210

HFK-236ea

CHF2CHFCF3

1.330

HFK-236fa

CF3CH2CF3

8.060

HFK-245ca

CH2FCF2CHF2

716

HFK-245fa

CHF2CH2CF3

858

HFK-365mfc

CH3CF2CH2CF3

804

HFK-43-10mee

CF3CHFCHFCF2CF3

1.650

PFK-14

CF4

6.630

PFK-116

C2F6

11.100

PFK-218

C3F8

8.900

PFK-318

c-C4F8

9.540

PFK-31-10

C4F10

9.200

PFK-41-12

C5F12

8.550

PFK-51-14

C6F14

7.910

PFK-91-18

C10F18

7.190

Zwavelhexafluoride

SF6

23.500

Bijlage 4.5.1. , behorend bij titel 4.5 en 4.6 van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-04-2015]

Bijlage 4.6.1. behorende bij artikel 4.6.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

(Factoren CO2-equivalentie)

Naam

Chemische formule

Global Warming Potential (CO2-eq)

Koolstofdioxide

CO2

1

Methaan

CH4

25

Distikstofmonoxide

N2O

298

HFK-23

CHF3

14.800

HFK-32

CH2F2

675

HFK-41

CH3F2

92

HFK-125

CHF2CF3

3.500

HFK-134

CHF2CHF2

1.100

HFK-134a

CH2FCF3

1.430

HFK-143

CH2FCHF2

353

HFK-143a

CH3CF3

4.470

HFK-152

CH2FCH2F

53

HFK-152a

CH3CHF2

124

HFK-161

CH3CH2F

12

HFK-227ea

CF3CHFCF3

3.220

HFK-236cb

CH2FCF2CF3

1.340

HFK-236ea

CHF2CHFCF3

1.370

HFK-236fa

CF3CH2CF3

9.810

HFK-245ca

CH2FCF2CHF2

693

HFK-245fa

CHF2CH2CF3

1.030

HFK-365mfc

CH3CF2CH2CF3

794

HFK-43-10mee

CF3CHFCHFCF2CF3

1.640

PFK-14

CF4

7.390

PFK-116

C2F6

12.200

PFK-218

C3F8

8.830

PFK-318

c-C4F8

10.300

PFK-31-10

C4F10

8.860

PFK-41-12

C5F12

9.160

PFK-51-14

C6F14

9.300

PFK-91-18

C10F18

>7.500

Zwavelhexafluoride

SF6

22.800

Bijlage 4.6.2. behorende bij artikel 4.6.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

1. Doelstelling

Het kabinet streeft naar een reductie van de CO2-uitstoot in Nederland in 2030 van 55 procent ten opzichte van 1990. Deze verhoogde ambitie vraagt om extra maatregelen, onder andere in de industrie. Naast CO2-reductie is het snel verminderen van de afhankelijkheid van fossiele energie belangrijk. In veel gevallen zal verminderd verbruik van fossiele energie ook leiden tot minder stikstofemissie.

Doel van de subsidiemodule Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie, waar deze bijlage op ziet, is het ondersteunen van het op korte termijn versnellen van investeringen in materiële en immateriële activa door ondernemingen uit de industrie die bijdragen aan het kosteneffectief reduceren van de CO2-emissies in de industrie in Nederland in 2030. Projecten moeten leiden tot een absolute afname van de CO2-emissies in Nederland.

Het gaat daarbij om de (toepassingen van) apparaten, systemen of technieken die een terugverdientijd hebben zonder subsidie van meer dan vijf jaar. Doordat de subsidie de terugverdientijd verkort, wordt de maatregel versneld doorgevoerd. Ook gaat het om de (toepassingen van) apparaten, systemen of technieken waarvan de werking in soortgelijke projecten in de industrie bewezen is. Experimentele ontwikkeling, demonstratie- en pilotprojecten zoals bedoeld in de subsidiemodule Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+), opgenomen in paragraaf 4.2.10, zijn dus niet subsidiabel.

De CO2-reductie wordt berekend aan de hand van de referentieparkmethode. Voor elektriciteit houdt dit in dat in een vermindering of vermeerdering van het elektriciteitsverbruik wordt voorzien door het centrale elektriciteitsproductiepark dat gebruik maakt van fossiele energiebronnen. Als er meer of minder elektriciteit wordt gebruikt, kan dat alleen direct worden opgevangen door meer of minder elektriciteit te produceren uit fossiele bronnen. Dit productiepark wordt gezien als het referentiepark. Voor de berekening wordt een CO2-emissiefactor voor elektriciteit van 0,29 kg CO2/kWh gehanteerd.63

Vanwege de stikstofproblematiek zal bij elke aanvraag ook nagegaan worden wat de verwachte CO2-reductie betekent voor de stikstofemissies in Nederland.

2. Type projecten

Het gaat in deze subsidiemodule om investeringssteun voor praktijktoepassingen door een eindgebruiker/exploitant, omdat investeringssteun enkel mag worden ingezet voor de onderneming die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie). De aanvrager van de subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is en blijft van de bedrijfsmiddelen waarin wordt geïnvesteerd.

De projecten betreffen investeringen in materiële en eventueel immateriële activa. Leaseconstructies zijn mogelijk voor zover het om financiële lease gaat, waarbij de leasenemer eigenaar wordt van de installatie.

Voor subsidie komen projecten in aanmerking die betrekking hebben op:

  • 1. investeringen ten behoeve van energie-efficiëntie die voldoen aan de voorwaarden van artikel 38 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • 2. investeringen ten behoeve van recycling en hergebruik van afval die voldoen aan de voorwaarden van artikel 47 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • 3. investeringen ten behoeve van lokale infrastructuur die voldoen aan de voorwaarden van artikel 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • 4. investeringen ten aanzien van overige CO2-reducerende maatregelen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 36 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

In alle gevallen zal een project ook moeten leiden tot een absolute afname van de CO2-emissies in Nederland zoals weergegeven in de doelstelling.

2.1. Energie-efficiëntie anders dan in gebouwen (artikel 38 AGVV)

Bij projecten op het gebied van energie-efficiëntie anders dan in gebouwen gaat het erom dat de onderneming die subsidie aanvraagt door de investering minder energie gaat verbruiken binnen (het productieproces van) zijn onderneming dan voorafgaand aan de beoogde investering. Deze projecten moeten voldoen aan de voorwaarden van artikel 38 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Bij voorzieningen in een bestaand pand of productieproces moet het project leiden tot een lager energieverbruik van het bedrijf. Bij uitbreiding van het pand of van de productiecapaciteit moet het energieverbruik lager zijn dan een vergelijkbaar bestaand productieproces of pand dat volgens de laatste stand van techniek gebouwd is. Bij een nieuw pand of productieproces wordt het energieverbruik eveneens vergeleken met een bestaand productieproces of pand dat volgens de laatste stand van techniek gebouwd is. Bij vergelijking moet gekeken worden naar het energieverbruik per eenheid geproduceerde goederen of per m2 oppervlak. Ook voor uitbreiding of nieuwbouw geldt dat het project uiteindelijk moet leiden tot een absolute reductie van CO2-emissies in Nederland uiterlijk in 2030, bijvoorbeeld doordat elders productie- of verwerkingscapaciteit wordt afgebouwd.

Geen subsidie wordt verleend voor:

  • investeringen die uitgevoerd worden om te voldoen aan Unienormen die zijn vastgesteld en van kracht zijn. Wel kan steun worden verleend voor investeringen die uitgevoerd worden om te voldoen aan vastgestelde maar nog niet van kracht zijnde Unienormen, op voorwaarde dat de investering ten minste 18 maanden voordat de norm in werking treedt, wordt uitgevoerd en afgerond;

  • investeringen in warmtekrachtkoppeling of stadsverwarming en/of -koeling; en

  • investeringen in de installatie van energieapparatuur die werkt op fossiele brandstoffen, waaronder aardgas.

Het opwekken van hernieuwbare energie kwalificeert niet als energie-efficiëntie.

Artikel 2.16 van de Activiteitenregeling milieubeheer bepaalt dat erkende maatregelen voor energiebesparing opgenomen in bijlage 10 van de Activiteitenregeling milieubeheer, een terugverdientijd van vijf jaar of minder hebben en dus verplicht zijn om uit te voeren. Deze maatregelen komen daarom niet in aanmerking voor subsidie.

2.2. Circulaire economie (artikel 47 AGVV)

Projecten betreffende investeringen ten behoeve van een circulaire economie moeten voldoen aan de voorwaarden van artikel 47 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Daarbij wordt onder hulpbronnenefficiëntie verstaan het verminderen van de hoeveelheid input die noodzakelijk is om een outputeenheid te produceren, of het vervangen van primaire input door secundaire input.

De steun wordt verleend voor de volgende soorten investeringen:

  • 1. investeringen ter verbetering van de hulpbronnenefficiëntie door middel van een of beide van de volgende manieren:

    • a. een nettovermindering van de hulpbronnen die worden verbruikt bij de productie van een bepaalde hoeveelheid output in vergelijking met een reeds bestaand productieproces dat door de begunstigde wordt gebruikt of in vergelijking met alternatieve projecten of activiteiten zoals genoemd in artikel 47, zevende lid, van de AGVV. De verbruikte middelen omvatten alle verbruikte materiële hulpbronnen, met uitzondering van energie. De vermindering wordt bepaald door het verbruik te meten of te ramen voor en na het doen van de investering, rekening houdend met eventuele aanpassingen voor externe omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het verbruik van hulpbronnen;

    • b. de vervanging van primaire grondstoffen door secundaire (hergebruikte of teruggewonnen, inclusief gerecyclede) grondstoffen;

  • 2. investeringen ter voorkoming en vermindering van afvalproductie, voorbereiding voor hergebruik, zuivering en recycling van door de begunstigde geproduceerd afval, of investeringen ter voorbereiding voor hergebruik, zuivering en recycling van afval dat door derden is geproduceerd. Het gaat daarbij om afval dat anders niet zou worden benut, zou worden verwijderd of zou worden verwerkt met een verwerkingsmethode die lager staat in de prioriteitsvolgorde van de afvalhiërarchie, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 2008/98/EG, of op een minder hulpbronnenefficiënte manier, of zou leiden tot een lagere kwaliteit van de recyclingoutput;

  • 3. investeringen voor het inzamelen, sorteren, zuiveren, voorbehandelen en behandelen van andere producten, materialen of stoffen die door de begunstigde of door derden zijn geproduceerd en die anders ongebruikt zouden blijven of op een minder hulpbronnenefficiënte manier zouden worden gebruikt;

  • 4. investeringen voor de gescheiden inzameling en sortering van afval met het oog op voorbereiding daarvan voor hergebruik of recycling.

Daarbij gelden de volgende voorwaarden:

  • gasvormige effluenten die in de atmosfeer worden uitgestoten, kwalificeren niet als afval omdat het moet gaan om afval waarop Richtlijn 2008/98/EG (de Kaderrichtlijn afvalstoffen) van toepassing is;

  • het mag niet gaan om investeringen in afvalverwijdering en afvalterugwinning om energie op te wekken;

  • de steun bevrijdt ondernemingen die afval produceren niet van kosten of verplichtingen met betrekking tot de verwerking van afval waarvoor zij aansprakelijk zijn op grond van Unierecht of nationaal recht, met inbegrip van regelingen inzake uitgebreide producentenverantwoordelijkheid, of van kosten die als kosten van een normale bedrijfsvoering moeten worden beschouwd;

  • de steun mag niet stimuleren tot het produceren van afval of tot een groter gebruik van hulpbronnen;

  • het gaat niet om investeringen in technologieën die een reeds winstgevende gevestigde handelspraktijk in de hele Unie vormen;

  • er wordt geen steun verleend voor investeringen die worden uitgevoerd om te voldoen aan Unienormen die zijn vastgesteld en van kracht zijn. Wel kan steun worden verleend voor investeringen die worden uitgevoerd om te voldoen aan Unienormen die zijn vastgesteld maar nog niet van kracht zijn, op voorwaarde dat de investering ten minste 18 maanden voordat de norm in werking treedt, wordt uitgevoerd en afgerond.

Met het oog op de transitieagenda’s circulaire economie worden voorstellen op het gebied van recycling en hergebruik van kunststoffen, textiel, meubels en matrassen aangemoedigd.

2.3. Lokale infrastructuurvoorzieningen (artikel 56 AGVV)

Deze projecten betreffen investeringen in lokale infrastructuurvoorzieningen die voldoen aan de voorwaarden uit artikel 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Dit betekent dat de subsidie niet bestemd is voor infrastructuurvoorzieningen die onder andere delen van hoofdstuk III (met uitzondering van Deel 1 – Regionale steun) van de algemene groepsvrijstellingsverordening vallen. Ook is de subsidie niet bestemd voor luchthaveninfrastructuur en haveninfrastructuur.

Van belang is dat de lokale infrastructuurvoorzieningen aan belangstellende partijen op open, transparante en niet-discriminerende basis beschikbaar worden gesteld. De prijs die voor het gebruik of de verkoop van de infrastructuur wordt berekend, dient overeen te stemmen met een marktprijs. Iedere concessie of iedere andere vorm van toewijzing aan een derde om de infrastructuur te exploiteren, vindt op open, transparante en niet-discriminerende basis plaats, rekening houdende met de geldende aanbestedingsregels.

Specifieke infrastructuur als bedoeld in artikel 56, zevende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening komt niet voor subsidie in aanmerking. Specifieke infrastructuur is infrastructuur die is aangelegd voor vooraf identificeerbare ondernemingen en op hun behoeften is toegesneden (geen open infrastructuur).

2.4. Overige maatregelen die CO2-uitstoot reduceren (artikel 36 AGVV)

Hieronder vallen andere CO2-reducerende investeringen dan genoemd onder punt 2.1 tot en met 2.3 die passen binnen de voorwaarden van artikel 36 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Bij projecten binnen dit thema moet de investering in beginsel leiden tot een reductie van de CO2-uitstoot binnen (het productieproces van) de onderneming die subsidie aanvraagt.

Voor projecten binnen dit thema gelden de volgende voorwaarden:

  • het gaat niet om investeringen waarvoor specifieke regels zijn opgenomen in de artikelen 36a (oplaad- of tankinfrastructuur), 36b (schone of emissievrije voertuigen), 38 tot en met 48 (onder andere energie-efficiëntie, bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen en hernieuwbare waterstof) van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • het gaat niet om investeringen in apparatuur, machines en industriële productiefaciliteiten die gebruikmaken van fossiele brandstoffen, inclusief die welke aardgas gebruiken. Wel is het mogelijk om steun te verlenen voor de installatie van aanvullende componenten die het niveau van milieubescherming van bestaande apparatuur, machines en industriële productiefaciliteiten verbeteren. In dat geval mag de investering niet resulteren in een uitbreiding van de productiecapaciteit of een hoger verbruik van fossiele brandstoffen;

  • de investering betreft één van de volgende typen projecten:

    • een project dat leidt tot een verhoging van de milieubescherming van de activiteiten van de onderneming die verder gaat dan de geldende Unienormen, ongeacht of er verplichte nationale normen zijn die strenger zijn dan de Unienormen;

    • een project dat leidt tot een verhoging van de milieubescherming van de activiteiten van de onderneming bij afwezigheid van Unienormen;

    • een project dat leidt tot een verhoging van de milieubescherming van de activiteiten van de onderneming om te voldoen aan Unienormen die zijn aangenomen maar nog niet van kracht zijn, op voorwaarde dat de investering ten minste 18 maanden voordat de norm in werking treedt, wordt uitgevoerd en afgerond;.

  • geen subsidie wordt verleend voor investeringen die uitgevoerd worden om te voldoen aan Unienormen die zijn vastgesteld en van kracht zijn;

  • projecten die verband houden met of betrekking hebben op specifieke infrastructuur komen alleen in aanmerking voor subsidie voor zover het gaat om specifieke infrastructuur die wordt gebruikt voor de transmissie of distributie van thermische energie in de vorm van stoom, heet water of gekoelde vloeistoffen als bedoeld in artikel 2, punt 130, sub e en laatste alinea van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en infrastructuur voor afvalwarmte; in dat geval kan de verhoging van de milieubescherming ook het gevolg zijn van de activiteiten van een andere partij die betrokken is in de infrastructuurketen;

  • investeringen in opslagfaciliteiten zijn niet subsidiabel;

  • investeringen in installaties, apparatuur en machines die waterstof gebruiken komen alleen in aanmerking voor subsidie als de gebruikte waterstof is geproduceerd uit elektriciteit en de aanvrager verklaart en aantoont dat die waterstofproductie gedurende de levenscyclus een broeikasgasemissiereductie van ten minste 70% bewerkstelligt ten opzichte van een fossiele referentiebrandstof van 94 g CO2eq/MJ (2,256 tCO2eq/tH2). Om de broeikasgasemissiereducties gedurende de levenscyclus te bepalen, worden de broeikasgasemissies die verband houden met de productie van elektriciteit die wordt gebruikt om waterstof te produceren, bepaald door de marginale opwekkingseenheid in de biedzone waar de elektrolyser zich bevindt in de onbalansverrekeningsperioden wanneer de elektrolyser elektriciteit van het net verbruikt;

  • de steun mag niet de betrokken emissies van de ene sector naar de andere verplaatsen, maar moet deze in het algemeen verminderen;

  • artikel 36, tiende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening is niet van toepassing als methode om de toegestane subsidie te berekenen.

3. Reikwijdte

Projecten die in ieder geval niet voor subsidie in aanmerking komen, zijn:

  • projecten die het ontwerp en de vervaardiging van milieuvriendelijke producten, machines of vervoermiddelen betreffen, zodat die minder natuurlijke hulpbronnen gaan verbruiken; alleen de investering in een milieuvriendelijk apparaat, installatie of vervoermiddel zelf komt in aanmerking;

  • projecten die geen infrastructuur betreffen en waarbij de subsidieontvanger niet direct een milieuvoordeel realiseert op het niveau van zijn onderneming, maar waar het milieuvoordeel elders in de (productie)keten gerealiseerd wordt. Het gaat er bij milieu-investeringssteun om dat een onderneming het uit zijn eigen activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming verhoogt. Milieu-investeringssteun mag enkel worden ingezet voor de ondernemer die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie). De aanvrager van de subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is en blijft van hetgeen waarin wordt geïnvesteerd;

  • projecten die maatregelen betreffen die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen en onder artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening vallen; hieronder vallen ook projecten die biobrandstoffen betreffen;

  • projecten op het gebied van de productie van waterstof;

  • projecten die CO2-afvang, -opslag en -hergebruik betreffen (inclusief projecten op het gebied van zogenaamde blauwe waterstof);

  • projecten die enkel de pre-engineering van een installatie betreffen, aangezien het erom gaat dat de installatie binnen de realisatietermijn in gebruik genomen wordt;

  • projecten die de aanschaf of ombouw betreffen van mobiel bouwmaterieel (bouwwerktuigen, hulpfuncties, bouwvoertuigen en zeegaande bouwvaartuigen); deze vallen onder de reikwijdte van de Subsidieregeling schoon en emissieloos bouwmaterieel.

Bijlage 4.7.1. behorende bij artikel 4.7.4 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

De omrekening van het energieverbruik van de mkb-onderneming vindt plaats op grond van de omrekeningswaarden, bedoeld in onderstaande tabel. De uitstoot van een bedrijfswagen kan zowel per liter als per kilometer berekend worden.

1 kWh elektriciteit

= 0,405 Kg CO2

1 Nm3 aardgas

= 1,785 Kg CO2

1 GJ warmte

= 32,53 Kg CO2

1 liter benzine (E95)

= 2,269 Kg CO2

1 liter diesel

= 2,606 Kg CO2

Personenvervoer / kilometer

= 0,163 Kg CO2

Goederenvervoer / kilometer

= 0,895 Kg CO2

Bijlage 4.8.1. , behorende bij artikel 4.8.6 van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-01-2019]

Bijlage 4.10.1. behorende bij de artikelen 4.10.3, 4.10.4 en 4.10.10 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Onderdeel 1

Het verschil tussen de in aanmerking komende kosten en de exploitatiewinst, bedoeld in artikel 4.10.3, is gelijk aan de in aanmerking komende kosten minus de exploitatiewinst.

De exploitatiewinst wordt berekend met gebruikmaking van de hieronder opgenomen formule en uitgangspunten.

Bijlage 270462.png

Waarin:

EW

De exploitatiewinst

Bt

de baten in jaar t

Kt

de kosten in jaar t

r

het gehanteerde projectrendement

T

de looptijd waarover de NCW-berekening wordt uitgevoerd

De baten (Bt)

De baten Bt in het jaar t zijn gelijk aan:

Bt = B1m + nKV × (Q ×M+V)

Waarin voor elk jaar t:

B1m

eenmalige bijdrage: een bijdrage die het warmtebedrijf ontvangt van de gebouweigenaar of door een andere partij

nKV

het aantal aangesloten kleinverbruikers-aansluitingen

Q

het gemiddelde aantal GJ dat verbruikt wordt door de aangesloten kleinverbruikers-aansluiting

M

de marge tussen inkoop en verkoop, rekening houdend met warmteverliezen

V

het vaste bedrag dat wordt ontvangen per kleinverbruikers-aansluiting, betaalt door de eindgebruiker, bestaande uit vastrecht, meettarief en huur afleverset

De kosten (Kt)

De kosten Kt in het jaar t gelijk zijn aan:

Kt = Kond + Kadm + KZLT bron

Waarin voor elkjaar t:

Kond

de onderhoudskosten die betrekking hebben op het warmtenet als bedoeld in artikel 4.10.2.

Kadm

administratiekosten

KZLTbron

kosten van de bron bij ZLT-netten (Zeer Lage Temperatuurnetten). Bij ZLT-netten worden de bronkosten niet verwerkt in de baten MargeKV

In de tabel hieronder zijn de uitgangspunten opgenomen die dienen te worden gehanteerd bij de hiervoor opgenomen berekening. De bedragen zijn in onderstaande tabel opgenomen als bedrag per jaar, exclusief btw. Op de kosten en baten wordt een vast inflatiepercentage I aangehouden. Bij de berekening wordt rekening gehouden met af te dragen vennootschapsbelasting.

Onderdeel

Subcategorie

Waarde

Omschrijving / toelichting

r

 

4,23%

Projectrendement

T

 

30

Looptijd NCW-berekening in jaren

I

 

2%

Vast inflatiepercentage op kosten (inclusief herinvesteringen) en baten. Inflatie mag worden gerekend over kostenuitgangspunten vanaf het jaar van de aanvraag.

M

ZLT-netten

0

Bij levering ZLT-warmte wordt alleen een vastrecht verkregen

M

LT-netten en MT-netten

€ 11/GJ

 

V

Vastrecht – MT

€ 454,20

 

V

Vastrecht – LT

€ 227,10

 

V

Vastrecht – ZLT

€ 249,15

 

V

Meettarief

€ 25,41

 

V

Huur afleverset – MT

€ 116,43

 

V

Huur afleverset – LT

€ 106,58

 

V

Huur afleverset – ZLT

€ 90,29

 

Afschrijvings-termijn

Warmtenetten, overdrachtstations, aansluiting

30 jaar

Afschrijvingstermijn

Afschrijvings-termijn

Afleversets

15 jaar

Afschrijvingstermijn. Eén keer herinvestering na 15 jaar.

Kond

Warmtenetten

1%

Percentage van de investering

Kond

Overdrachtstations

3%

Percentage van de investering

Kond

Aansluiting, afleversets en meetapparatuur

2,5%

Percentage van de investering

Kadm

 

€ 70

Per aansluiting per jaar

Van de in de tabel hieronder opgenomen uitgangspunten kan worden afgeweken, mits deze afwijking naar oordeel van de minister afdoende is onderbouwd.

Onderdeel

Subcategorie

Waarde

Omschrijving / toelichting

Q (t)

 

0,35%/jr

Autonome vraagreductie per jaar door klimaatverandering

KZLTbron

 

<€ 9

Per GJ geleverd (inclusief warmteverlies).

Onderdeel 2

In de tabel hieronder zijn de uitgangspunten opgenomen die onderdeel vormen van de exploitatieberekening. Hogere kosten dan de hieronder genoemde kosten per onderdeel zijn slechts toegestaan met een degelijke onderbouwing in het projectplan.

Primair warmtenet

<€ 1.000.000/km

Gemiddelde investering per strekkende kilometer primair net, d.w.z. het net vanaf de bron tot het overdrachtstation. Het gaat om het totaal voor de aanvoer- én de retourleiding.

Secundair warmtenet

<€ 780.000/km

Gemiddelde investering per strekkende kilometer secundair net, d.w.z. het net vanaf het overdrachtstation door de straat. Het gaat om het totaal voor de aanvoer- én de retourleiding.

Overdrachtstation

<€ 100.000

Per stuk

Grondgebonden aansluiting

<€ 3.800

Gemiddeld per aansluiting, inclusief aansluitleiding vanaf het secundaire warmtenet in de straat tot de afleverset.

Aansluiting in de gestapelde bouw

<€ 2.100

Gemiddeld per aansluiting

Investering afleverset

<€ 977

 

Onderdeel 3

In dit onderdeel is uitgewerkt hoe de omschrijving van de aan te sluiten wijk en bebouwing, als bedoeld in artikel 4.10.9, tweede lid, onder a, onderdeel 2, dient te worden aangeleverd. De afbakening van het aan te sluiten gebied, wijk, of buurt, dient in de vorm van een GeoPackage of shapefile-bestand te worden aangeleverd, waarin de begrenzing van het aan te sluiten gebied en de aan te leggen infrastructuur tot in detail is weergegeven. Een shapefile-bestand kan worden aangeleverd met gebruikmaking van de volgende bestandstypen: zip met POLYGON.dbf; POLYGON.shp; POLYGON.shx; POLYGON.prj.

Het voorlopig of definitief ontwerp, als bedoeld in artikel 4.10.9, tweede lid, onder c, dient aangeleverd te worden in PDF en dient minimaal te bestaan uit:

  • Tekening met leidingligging in het x-y vlak, afgestemd op andere ondergrondse- en bovengrondse infrastructuur, en overdrachtstations. De afstemming op andere boven- en ondergrondse infrastructuur moet blijken uit de ontwerptekening en/of uit een aparte toelichting op de ontwerptekening.

  • Ontwerp van complexe kruisingen (vaarwegen, spoorwegen, dijken, snelwegen, etc.) middels een dwarsdoorsnede. De afstemming met de bij de kruising betrokken partij(en) wordt inzichtelijk gemaakt in een toelichting op het ontwerp;

  • Scan op archeologie, bodemverontreiniging, bomen;

  • Op de tekening wordt tevens zichtbaar gemaakt:

    • De fasering van de aanleg van het warmtenet

    • Leidingdelen ten behoeve van levering aan grootverbruikers en/of nieuwbouw (niet-subsidiabel). Voor de niet-subsidiabele leidingdelen dient een duidelijke nummering / labeling aangegeven te worden op de tekening die ook gehanteerd wordt in de uitsplitsing van de kosten zoals bedoeld in artikel 4.10.4, derde lid, zodat dit herleidbaar is.

  • Ontwerp aansluitingen. Voor aansluitingen van particuliere woningeigenaren binnen het project mag worden volstaan met een ontwerp van enkele veel voorkomende referentiewoningen.

  • In het ontwerp van de aansluitingen wordt minimaal inzichtelijk gemaakt:

    • de leidingloop door- en/of langs de gebouwen;

    • de benodigde bouwkundige werkzaamheden;

    • de positie van de afleverset(s);

    • de demarcatie tussen warmtebedrijf en gebouweigenaar die gehanteerd wordt bij de werkzaamheden om de aansluiting te realiseren;

    • indien van toepassing: de verdere benodigde aanpassingen die door de gebouweigenaar moeten worden gedaan aan isolatie en/of het afgiftesysteem.

Onderdeel 4

Protocol ten behoeve van de overeengekomen specifieke werkzaamheden voor de accountant in het kader van de subsidiemodule Warmtenetten Investeringssubsidie, titel 4.10, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

1. Uitgangspunten

1.1. Doelstelling

Dit protocol heeft als doel het geven van aanwijzingen over de reikwijdte en de diepgang van de accountantswerkzaamheden op de door de aanvrager bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat in te dienen gegevens voor de ‘Aanvraag subsidie voor de subsidiemodule Warmtenetten Investeringssubsidie’, zoals beschreven in de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, Titel 4.10. Warmtenetten Investeringssubsidie.

De rapportage die resulteert uit de accountantswerkzaamheden die voortvloeien uit dit protocol wordt gezien als het nader vast te stellen product van een registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent als bedoeld in artikel 2:393, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. Deze rapportage wordt opgesteld volgens een door de minister ter beschikking gesteld model of een door de minister geaccepteerd rapport van feitelijke bevindingen als bedoeld in artikel 4.10.9, tweede lid, onder d, van bovengenoemde regeling.

1.2. Definities

  • Accountant: een registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent als bedoeld in artikel 2:393, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek.

  • Aanvrager: een natuurlijke- of rechtspersoon of diens gemachtigde door of voor wie een subsidieaanvraag is ingediend bij de minister van Economische Zaken en Klimaat op grond van artikel 4.10.2, eerste lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

  • Groep: Een groep verbonden ondernemingen is een aantal binnenlandse- en/of buitenlandse ondernemingen zodanig verbonden dat ze samen een groep of concern vormen, zie ook artikel 2:24b,van het Burgerlijk Wetboek.

    Verbonden partij:hetzij een partij die:

    • 1) een persoon of een andere entiteit is die direct of indirect via een of meer tussenpersonen zeggenschap over of significante invloed op de aanvragende entiteit heeft;

    • 2) een andere entiteit is waarover, respectievelijk waarop, de aanvragende entiteit direct of indirect via een of meer tussenpersonen zeggenschap of significante invloed heeft; of

    • 3) een andere entiteit is die samen met de aanvragende entiteit onder gemeenschappelijke zeggenschap valt via:

      • a) gemeenschappelijke eigendom met zeggenschap;

      • b) eigenaren die naaste familieleden zijn; of

      • c) gemeenschappelijke kernpersonen binnen het management. Entiteiten die echter onder gemeenschappelijke zeggenschap van een overheidsinstantie (dat wil zeggen een nationale, regionale of lokale overheid) vallen, worden niet als verbonden beschouwd tenzij zij significante transacties aangaan of op significante wijze onderling middelen delen.

  • UBO: UBO staat voor ‘ultimate beneficial owner’ (de ‘uiteindelijke belanghebbende’). Dit is de persoon die de uiteindelijke eigenaar is of de uiteindelijke zeggenschap heeft over een onderneming, stichting of vereniging (een zogeheten juridische entiteit), zie artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018.

  • UBO-register:64 Ondernemingen zijn verplicht om hun uiteindelijke eigenaren of de personen die zeggenschap hebben in het UBO-register in te schrijven. Het Nederlandse UBO-register maakt deel uit van het Handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK).

  • Trustregister: Idem als het UBO-register, alleen dan voor trusts en met trusts gelijkgestelde rechtsfiguren. Het Nederlandse Trustregister maakt deel uit van het Handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK).

  • Niet-Nederlandse (groeps-)accountant: Accountant werkzaam voor een buitenlands accountantskantoor, of een buitenlandse accountant met een vergelijkbare maar niet in Nederland geaccepteerde (buitenlandse) opleiding tot accountant, danwel vergelijkbare functie.

  • Sanctiebeleid: De relevante Europese verordeningen die betrekking hebben op de energiesector en hierdoor ook op de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, Titel 4.10. Warmtenetten Investeringssubsidie (zie paragraaf 1.4).

  • Sanctielijst: Verordening (EU) 2014/269 van de Raad van 17 maart 2014 en de Geconsolideerde lijst van personen, groepen en entiteiten die onderworpen zijn aan financiële sancties van de EU’ (zie paragraaf 1.4).

1.3. Niet-Nederlandse (groeps-)accountant

Gezien de Europese oriëntatie van de subsidiemodule Warmtenetten Investeringssubsidie, en hierdoor de verwachting dat aanvragende ondernemingen buitenlandse dochter- danwel moedermaatschappijen kunnen hebben (groep, verbonden partijen), bestaat de mogelijkheid dat dergelijke ondernemingen hun niet-Nederlandse (groeps-)accountant inschakelen voor de uit te voeren werkzaamheden en de bijbehorende rapportage van dit accountantsprotocol.

Indien sprake is van bovenstaande dient de niet-Nederlandse (groeps-)accountant aan vergelijkbare eisen te voldoen zoals die gelden voor Nederlandse accountants, bedoeld in artikel 2:393, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. Zie verder paragraaf 2.

1.4. Wet- en regelgeving

Op het onderzoek van de gegevens is de volgende wet- en regelgeving van toepassing:

  • Kaderwet EZK- en LNV-subsidies;

  • Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies;

  • Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, Titel 4.10. Warmtenetten Investeringssubsidie;

  • Geconsolideerde lijst van personen, groepen en entiteiten die onderworpen zijn aan financiële sancties van de EU;

  • Verordening (EU) 2022/263 van de Raad van 23 februari 2022, betreffende beperkende maatregelen naar aanleiding van de erkenning van de niet onder het gezag van de regering vallende gebieden in de oblasten Donetsk en Loehansk van Oekraïne en het bevel aan de Russische strijdkrachten om die gebieden binnen te trekken;

  • Verordening (EU) 2014/269 van de Raad van 17 maart 2014, betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (inclusief lijst met personen en entiteiten).

2. Onderzoeksaanpak

De accountant voert zijn onderzoekswerkzaamheden uit volgens NBA Standaard 4400N ‘Opdrachten tot het verrichten van overeengekomen specifiek werkzaamheden’, of in het geval van een niet-Nederlandse (groeps-)accountant (zie paragraaf 1.3) volgens de internationale standaarden van de IAASB: ISRS 4400 ‘Agreed-Upon Procedures Engagements’.

Bij de uitvoering van zijn onderzoek volgt de accountant de onderzoekspunten die in bijlage 1 bij dit protocol zijn opgenomen.

3. Verslaglegging

De accountant legt de uitkomsten van de werkzaamheden vast in een rapport van feitelijke bevindingen, zoals beschreven in de Standaard 4400N, of in het geval van een niet-Nederlandse (groeps-)accountant (zie paragraaf 1.3) zoals beschreven in de internationale standaarden van de IAASB: ISRS 4400 ‘Agreed-Upon Procedures Engagements’.

In bijlage 2 is een voorbeeldmodel opgenomen van een rapport van feitelijke bevindingen, conform Standaard 4400N.

4. Reviewbeleid

De Minister van Economische Zaken en Klimaat (en de RVO die deze regeling in mandaat uitvoert) heeft als subsidieverstrekker te allen tijde de mogelijkheid een review uit te voeren of te laten uitvoeren bij de accountant belast met het onderzoek naar de informatie opgenomen in de aanvraag tot vaststelling teneinde na te gaan of het onderzoek met inachtneming van de relevante regelgeving van de NBA en dit accountantsprotocol is uitgevoerd. Deze reviews komen niet in de plaats van andere controles dan wel reviews uitgevoerd door de Algemene Rekenkamer.

De accountant belast met het onderzoek en verantwoordelijk voor het verstrekken van het accountantsproduct bij de aanvraag tot vaststelling stemt er mee in dat de onderzoeksdossiers ten behoeve van bovengenoemde reviews integraal aan de reviewers ter inzage worden gegeven. Voorts zal de accountant, schriftelijk dan wel mondeling, alle gevraagde gegevens verstrekken die in het kader van voornoemde reviews worden opgevraagd. In dit kader wordt verwezen naar de bepalingen in hoofdstuk 6, paragraaf 1, van de Comptabiliteitswet 2016.

Bijlage 1

Inleiding

Voor de aanvrager(s) van subsidie op grond van artikel 4.10.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies voert de accountant met inachtneming van NBA Standaard 4400N, of in het geval van een niet-Nederlandse (groeps-)accountant zoals beschreven in de internationale standaarden van de IAASB: ISRS 4400 ‘Agreed-Upon Procedures Engagements’, en deze bijlage onderstaande werkzaamheden uit:

I. Verbonden partijen (incl. UBO’s)

I.1

De accountant stelt vast dat aan de Bijlage 'Lijst met verbonden partijen (incl. UBO’s) op het moment van aanvraag’ een onderbouwing door de aanvrager ten grondslag ligt en dat deze onderbouwing aansluit op de Bijlage en op de door de aanvrager beschikbaar gestelde documentatie.

De accountant baseert zich hierbij op de door de aanvrager verstrekte documentatie en argumentatie, waaronder bijvoorbeeld de (gecontroleerde) jaarrekening van het laatst afgesloten boekjaar van de aanvrager, de (gecontroleerde) geconsolideerde jaarrekening van het laatst afgesloten boekjaar waar de aanvragende onderneming in betrokken is, de in het jaarverslag uiteengezette samenstelling van de groep, statuten van de rechtspersoon, het aandeelhoudersregister van de rechtspersoon, het UBO-register en het Trustregister.

Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat de accountant zich een oordeel vormt over de inhoud van de onderbouwing of het daarin gehanteerde groepsbegrip. Hij stelt uitsluitend vast of er een onderbouwing aanwezig is en of deze onderbouwing aansluit op de bijlage. De accountant vermeldt in zijn rapportage welke documentatie aan de bijlage ten grondslag ligt. Eventuele verschillen tussen de bijlage, de onderbouwing door de aanvrager en de beschikbaar gestelde documentatie vermeldt hij eveneens in zijn rapportage.

I.2

De accountant stelt vast dat de verbonden partijen zoals opgenomen in de Bijlage 'Lijst met verbonden partijen (incl. UBO’s) op het moment van aanvraag’ niet voorkomen in het sanctiebeleid en de daarbij behorende sanctielijst.

De accountant baseert zich op de door de aanvrager verstrekte documentatie en argumentatie, waaronder bijvoorbeeld de (gecontroleerde) jaarrekening van het laatst afgesloten boekjaar van de aanvrager, de (gecontroleerde) geconsolideerde jaarrekening van het laatst afgesloten boekjaar waar de aanvragende onderneming in betrokken is, de in het jaarverslag uiteengezette samenstelling van de groep, statuten van de rechtspersoon, het aandeelhoudersregister van de rechtspersoon, het UBO-register en het Trustregister. Daarnaast raadpleegt de accountant zelfstandig het sanctiebeleid en de bijbehorende sanctielijst ter vaststelling of door aanvrager opgegeven verbonden partijen danwel UBO’s voorkomen op deze sanctielijst.

Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat de accountant zich een oordeel vormt over de inhoud van de onderbouwing of het daarin gehanteerde groepsbegrip. Hij stelt uitsluitend vast of er een onderbouwing aanwezig is. De accountant vermeldt in zijn rapportage welke documentatie aan de bijlage ten grondslag ligt. Eventuele verschillen tussen de bijlage, de onderbouwing door de aanvrager en de beschikbaar gestelde documentatie vermeldt hij eveneens in zijn rapportage.

Bijlage 2

Model Rapport van feitelijke bevindingen van de accountant aan de uitvoerder met betrekking tot de aanvraag van subsidie in het kader van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, Titel 4.10. Warmtenetten Investeringssubsidie

Aan: Opdrachtgever

Opdracht

Wij hebben overeengekomen specifieke werkzaamheden verricht met betrekking tot de gegevens ten behoeve van de ‘Aanvraag subsidie voor de subsidiemodule Warmtenetten Investeringssubsidie’, zoals beschreven in de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, Titel 4.10. Warmtenetten Investeringssubsidie.

Van het formulier ‘Aanvraag subsidie voor de subsidiemodule Warmtenetten Investeringssubsidie’ is een door ons voor identificatiedoeleinden gewaarmerkt exemplaar bij dit rapport gevoegd. De opdracht is met uzelf, de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland overeengekomen en heeft als doel de opdrachtgever in staat te stellen te voldoen aan artikel 4.10.9 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. De overeengekomen specifieke werkzaamheden zijn door de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland vastgelegd in het ‘Protocol ten behoeve van de overeengekomen specifieke werkzaamheden voor de accountant in het kader van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, Titel 4.10. Warmtenetten Investeringssubsidie’.

De opdrachtvoorwaarden zijn omschreven in onze opdrachtbrief van... (datum brief opdrachtbevestiging).

Verantwoordelijkheden

Het is de verantwoordelijkheid van u, de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland om te bepalen of de overeengekomen specifieke werkzaamheden toereikend en geschikt zijn voor het hierboven beschreven doel.

Wij hebben onze werkzaamheden verricht in overeenstemming met Nederlands recht, waaronder de Nederlandse Standaard 4400N 'Opdrachten tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden' en het ‘Protocol ten behoeve van de overeengekomen specifieke werkzaamheden voor de accountant in het kader van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, Titel 4.10. Warmtenetten Investeringssubsidie’. Bij het uitvoeren van deze opdracht hebben wij ons gehouden aan de voor ons geldende relevante ethische voorschriften in de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Accountants (VGBA). Verder hebben wij de onafhankelijkheidsregels van de Verordening inzake de onafhankelijkheid van accountants bij assurance-opdrachten (ViO) in acht genomen.

Werkzaamheden en bevindingen

In deze paragraaf is een beschrijving van de overeengekomen specifieke werkzaamheden opgenomen en doen wij verslag van onze feitelijke bevindingen naar aanleiding van de door ons uitgevoerde werkzaamheden. Wij doen geen uitspraak over de toereikendheid van de overeengekomen specifieke werkzaamheden of over wat de feitelijke bevindingen betekenen voor het formulier ‘Aanvraag subsidie voor de subsidiemodule Warmtenetten Investeringssubsidie’ in zijn totaliteit. U en de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland zullen hierover een eigen afweging moeten maken waarbij u en de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland gebruik kunnen maken van dit rapport van feitelijke bevindingen en eventuele andere beschikbare informatie.

In overeenstemming met de opdrachtvoorwaarden en de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, Titel 4.10. Warmtenetten Investeringssubsidie, hebben wij de werkzaamheden verricht zoals deze zijn vastgelegd in Bijlage I van genoemd protocol.

Inzake de in het protocol voorgeschreven werkzaamheden hebben wij de volgende werkzaamheden verricht:

.......

De bevindingen bij de door ons verrichtte werkzaamheden zijn als volgt:

  • (1) Indien geen bevindingen zijn te melden:

    Bij het verrichten van de werkzaamheden genoemd in Bijlage I van genoemd protocol hebben wij geen bevindingen te melden.

  • (2) Indien bevindingen zijn te melden:... (onder verwijzing naar het betreffende onderzoekspunt in de betreffende bijlage van het protocol)

    • ... (idem)

    • ... (idem)

Beperking in het gebruik en verspreidingskring

Bij het opstellen van deze rapportage is rekening gehouden met de verwachtingen van de beoogde gebruikers. Daarom is deze rapportage alleen bestemd voor opdrachtgever, Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. U kunt deze rapportage niet aan anderen afgeven zonder onze schriftelijke toestemming, tenzij wettelijke voorschriften anders bepalen.

Plaats en datum

(naam accountantspraktijk)

(naam accountant)

  1. Kamerbrief van 9 maart 2021 over Voortgang onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden. ^ [1]
  2. De referentiewaarden genoemd onder b, c en d zijn gebaseerd op de voorlopige getallen van een klimaatonderzoek van Wageningen University & Research (WUR) dat in 2021 gepubliceerd wordt. ^ [2]
  3. Mosquera, J. en J.M.G. Hol, 2012. Emissiefactoren methaan, lachgas en PM2,5 voor stalsystemen, inclusief toelichting, Livestock Research, Wageningen UR, Rapport 496. Referentiestallen gelijk verondersteld aan categorie overige huisvesting-categorieën. ^ [3]
  4. Deze referentie is gebaseerd op de voorlopige getallen van klimaatonderzoek van Wageningen University & Research (WUR) dat in 2021 gepubliceerd wordt. ^ [4]
  5. Hier invoegen: een korte omschrijving van het vernieuwings- of vroegefasetraject. ^ [5]
  6. Hier invoegen: een concrete datum. ^ [6]
  7. Hier invoegen: het bedrag dat Ondergetekende voornemens is te verstrekken en tevens minimaal het bedrag waarvoor de Ondernemer Vroegefasefinanciering aanvraagt. ^ [7]
  8. Indien er sprake is van een rechtspersoon in oprichting het volgende opnemen: [naam)], i.o., vertegenwoordigd door de volgende persoon/personen [naam, adres]. NB Tevens wordt bij deze standaardbepalingen voorzien in een bepaling die meebrengt dat de uitvoeringsovereenkomst niet in werking zal treden indien niet voor de in die overeenkomst aangegeven datum is gebleken van bekrachtiging van de overeenkomst door de inmiddels opgerichte rechtspersoon. Dit houdt in dat dan moet worden aangegeven voor welke datum de uitvoeringsovereenkomst bekrachtigd moet zijn door de rechtspersoon Zie voor de in dat geval op te nemen standaardbepaling artikel 13a. ^ [8]
  9. Idem indien sprake is van een rechtspersoon in oprichting. ^ [9]
  10. Indien de MKB-ondernemer een kleine onderneming in stand houdt: 45%. ^ [10]
  11. De eerste tranche bedraagt 1/3 deel van het maximaal ter leen te verstrekken bedrag. ^ [11]
  12. Indien Leningnemer een kleine onderneming in stand houdt: 100/45 * het bedrag van de eerste tranche. ^ [12]
  13. Datum: 2 jaar na datum inwerkingtreding. ^ [13]
  14. 5% + referentierente zoals die is ten tijde van de subsidiebeschikking. ^ [14]
  15. Indien de MKB-ondernemer een kleine onderneming in stand houdt: 45%. ^ [15]
  16. De eerste termijn wordt afgelost twee jaar en zes maanden na de datum gemeld in artikel 15, eerste lid. ^ [16]
  17. NB Het kan zijn dat deze datum meebrengt dat de datum in artikel 4, eerste lid, moet worden aangepast zodat zeker is dat de betaling van de eerste tranche tijdig kan plaatsvinden. ^ [17]
  18. Krachtens de Comptabiliteitswet 2001 (artikelen 43, 43a) heeft EZ bij rechtspersonen, commanditaire vennootschappen, vennootschappen onder firma en natuurlijke personen die een beroep of bedrijf uitoefenen aan wie door de Staat of een derde voor rekening of risico van de Staat rechtstreeks of middellijk een subsidie, een lening of garantie wordt verstrekt het recht kennis te nemen van jaarrekeningen, jaarverslagen en daaraan toegevoegde overige gegevens, verantwoordingen, gegevens en documenten nodig voor vaststelling van subsidies, leningen en garanties en verslagen van onderzoeken van accountants hiernaar en naar aanleiding hiervan nadere inlichtingen in te winnen en is EZ bevoegd inzage te vorderen in de controledossiers van de accountant die de betreffende bescheiden heeft gecontroleerd om te bepalen of bij de vaststelling kan worden gesteund op de door deze accountant uitgevoerde controle. Met betrekking tot het verlenen van inzage in het controledossier kan de accountant zich niet beroepen op de omstandigheid dat hij op grond van andere bij of krachtens de wet opgelegde verplichtingen tot geheimhouding is verplicht van in dit dossier opgenomen vertrouwelijke gegevens. De Minister van Economische Zaken is bevoegd van stukken inzake de betreffende controle uit de controledossiers kopieën te maken. ^ [18]
  19. Indien er sprake is van een rechtspersoon in oprichting het volgende opnemen: [naam)], i.o., vertegenwoordigd door de volgende persoon/personen [naam, adres]. NB Tevens wordt bij deze standaardbepalingen voorzien in een bepaling die meebrengt dat de uitvoeringsovereenkomst niet in werking zal treden indien niet voor de in die overeenkomst aangegeven datum is gebleken van bekrachtiging van de overeenkomst door de inmiddels opgerichte rechtspersoon. Dit houdt in dat dan moet worden aangegeven voor welke datum de uitvoeringsovereenkomst bekrachtigd moet zijn door de rechtspersoon Zie voor de in dat geval op te nemen standaardbepaling artikel 13a. ^ [19]
  20. Idem indien sprake is van een rechtspersoon in oprichting. ^ [20]
  21. De eerste tranche bedraagt 1/3 deel van het maximaal ter leen te verstrekken bedrag. ^ [21]
  22. Datum: 2 jaar na datum inwerkingtreding. ^ [22]
  23. 5% + referentierente zoals die is ten tijde van de subsidiebeschikking ^ [23]
  24. De eerste termijn wordt afgelost drie jaar na de datum gemeld in artikel 15, eerste lid, ^ [24]
  25. NB Het kan zijn dat deze datum meebrengt dat de datum in artikel 4, eerste lid, moet worden aangepast zodat zeker is dat de betaling van de eerste tranche tijdig kan plaatsvinden. ^ [25]
  26. Krachtens de Comptabiliteitswet 2001 (artikelen 43, 43a) heeft EZ bij rechtspersonen, commanditaire vennootschappen, vennootschappen onder firma en natuurlijke personen die een beroep of bedrijf uitoefenen aan wie door de Staat of een derde voor rekening of risico van de Staat rechtstreeks of middellijk een subsidie, een lening of garantie wordt verstrekt het recht kennis te nemen van jaarrekeningen, jaarverslagen en daaraan toegevoegde overige gegevens, verantwoordingen, gegevens en documenten nodig voor vaststelling van subsidies, leningen en garanties en verslagen van onderzoeken van accountants hiernaar en naar aanleiding hiervan nadere inlichtingen in te winnen en is EZ bevoegd inzage te vorderen in de controledossiers van de accountant die de betreffende bescheiden heeft gecontroleerd om te bepalen of bij de vaststelling kan worden gesteund op de door deze accountant uitgevoerde controle. Met betrekking tot het verlenen van inzage in het controledossier kan de accountant zich niet beroepen op de omstandigheid dat hij op grond van andere bij of krachtens de wet opgelegde verplichtingen tot geheimhouding is verplicht van in dit dossier opgenomen vertrouwelijke gegevens. De Minister van Economische Zaken is bevoegd van stukken inzake de betreffende controle uit de controledossiers kopieën te maken. ^ [26]
  27. Deze lijst is gebaseerd op de lijst met een inventarisatie van kansrijke beroepen van het UWV. Deze is te vinden op www.werk.nl/arbeidsmarktinformatie/kansen-arbeidsmarkt/kansrijke-beroepen. UWV maakt regelmatig een update. Voor deze regeling is gebruik gemaakt van de versie van december 2021. ^ [27]
  28. https://topsectorenergie.nl/nl/maak-kennis-met-tse/missies/missie-industrie/. ^ [28]
  29. https://topsectorenergie.nl/nl/maak-kennis-met-tse/tki-nieuw-gas/waterstof/. ^ [29]
  30. https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/circulaire-economie/nederland-circulair-in-2050 en https://www.rijksoverheid.nl/documenten/beleidsnotas/2023/02/03/nationaal-programma-circulaire-economie-2023-2030 (p. 20). ^ [30]
  31. https://kia-ce.nl/wp-content/uploads/2021/02/KIA-Circulaire-Economie-versie-2.0-def-15-oktober-2019.pdf. ^ [31]
  32. Meer informatie over de 3 MMIP’s en voorbeeldprojecten zijn beschikbaar op https://kia-ce.nl. ^ [32]
  33. Planbureau voor de Leefomgeving (2019), Circulaire economie in kaart, Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving. https://www.pbl.nl/publicaties/circulaire-economie-in-kaart ^ [33]
  34. De strategische substitutiedoelstelling ‘waar nieuwe grondstoffen nodig zijn, worden waar mogelijk fossiele, kritieke en niet-duurzaam geproduceerde grondstoffen vervangen door duurzaam geproduceerde, hernieuwbare en algemeen beschikbare grondstoffen’ is sinds 2016 onderdeel van het CE beleid (‘Nederland circulair in 2050’, Grondstoffenakkoord, huidige doelentraject). Algemeen beschikbare grondstoffen refereren aan de ‘elements of hope’ van dr. Van Diederen (TNO). ^ [34]
  35. Kritieke grondstoffen zijn grondstoffen die van cruciaal economisch belang zijn, maar niet op betrouwbare wijze binnen de EU kunnen worden gewonnen en dus grotendeels moeten worden ingevoerd. ^ [35]
  36. OECD (2015). Frascati Manual 2015 Guidelines for collecting and reporting data on research and experimental development en Kaderregeling betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (2014/C 198/01), punt 75. ^ [36]
  37. Voor de berekening dient voor elektriciteit uitgegaan te worden van de meest recente CO2-emissiefactor die zijn gepubliceerd in de Klimaat- en energieverkenning in 2030 (0,29 kg CO2/kWh), omdat de Klimaat- en energieverkenning na 2030 geen prognoses van de CO2-emissiefactor geeft. ^ [37]
  38. Missie A ‘Een volledig CO2-vrij elektriciteitssysteem in 2050’ met de MMIP’s 1 en 2; Missie B ‘Een CO2-vrije gebouwde omgeving in 2050’ met de MMIP’s 3, 4 en 5; Missie C ‘Een klimaatneutrale industrie met hergebruik van grondstoffen en producten in 2050’ met de MMIP’s 6, 7 en 8, en het missiedoorsnijdende MMIP 13 (zie https://www.topsectorenergie.nl/missies-voor-energietransitie-en-duurzaamheid/mmip). ^ [38]
  39. https://www.topsectoren.nl/publicaties/publicaties/publicaties-2023/mei/26/missiedocument-circulaire-economie ^ [39]
  40. https://www.topsectorenergie.nl/sites/default/files/uploads/TKI%20Gas/publicaties/Waterstof%20voor%20de%20energietransitie%20-%20innovatieroadmap%20(jan%202020).pdf ^ [40]
  41. https://groenvermogennl.org. ^ [41]
  42. Kamerstukken II 2019/20, 32 813, nr. 487. ^ [42]
  43. Beleidsprogramma versnelling verduurzaming gebouwde omgeving | Rapport | Rijksoverheid.nl. Dit is een verbreding van missie B en richt zich onder andere ook op circulariteit, klimaatadaptief, natuurinclusief en stikstofarm (ver)bouwen. ^ [43]
  44. Aardgasloos-ready betekent dat woningen qua bouwkundige en installatietechnische voorzieningen voor verwarming, warm tapwater en koken gereed zijn voor het zonder grote inspanningen en overlast laten plaatsvinden van; het afkoppelen van het aardgasnet, omschakelen naar een duurzame variant van aardgas, en/of het aansluiten op een alternatieve energie-efficiënte energiestructuur. ^ [44]
  45. Met toepassing van ‘groene elektronen’ wordt bedoeld de directe toepassing van groene elektronen (uit hernieuwbaar opgewekte elektriciteit) in elektrochemische reacties, ter vervanging van processen in de industrie die nu waterstof als grondstof gebruiken. Het gaat hierbij dus niet om elektrificatie van processen door hernieuwbare elektriciteit als energiebron te gebruiken in plaats van aardgas of een andere brandstof. ^ [45]
  46. https://groenvermogennl.org. ^ [46]
  47. Infrastructuur zoals transmissieleidingen en distributienetten. ^ [47]
  48. Een netwerkbedrijf is een onderneming die deelt uitmaakt van dezelfde groepsmaatschappij als een netbeheerder voor elektriciteit of gas. ^ [48]
  49. De CO2-emissie van de verbruikte elektriciteit mag dan op nul gesteld worden. ^ [49]
  50. Vanaf 1 januari 2030 moet deze correlatie op uurbasis worden aangetoond. Lidstaten kunnen ervoor kiezen om deze wijziging eerder in te laten gaan. ^ [50]
  51. Het toestaan van ook een gedeelte niet-hernieuwbare waterstof past binnen de doelstelling van thema 2.9 omdat – gezien de samenstelling van de Nederlandse elektriciteitsmix – het overgrote deel van de geproduceerde waterstof hernieuwbare waterstof zal moeten zijn om aan de eis van 70% CO2-reductie te kunnen voldoen. Enkel niet-hernieuwbare waterstof is op grond van artikel 36 van de AGVV ook toegestaan, maar levert voor de huidige Nederlandse situatie zo weinig draaiuren op dat dit in praktijk waarschijnlijk niet zal voorkomen, omdat de businesscase dan niet rendabel genoeg is. ^ [51]
  52. Dit is de biedzone, bedoeld in de Begrippencode elektriciteit: gebied als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Verordening (EU) 543/2013 voor Nederland, omvattende het geografische gebied van Nederland en de Nederlandse exclusieve economische zone. ^ [52]
  53. Dit is de onbalansverrekeningsperiode, bedoeld in de Begrippencode elektriciteit: tijdseenheid waarmee de onbalansverrekening plaatsvindt, te weten 15 minuten, ofwel per klokkwartier. ^ [53]
  54. Vanaf 1 januari 2030 moet deze correlatie op uurbasis worden aangetoond. Lidstaten kunnen ervoor kiezen om deze wijziging eerder in te laten gaan. ^ [54]
  55. Artikel 2, onder 86, van Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187). ^ [55]
  56. Bijlage bij Kamerstuk 32 813, nr. 342. ^ [56]
  57. https://www.topsectorenergie.nl/missies-energietransitie-en-duurzaamheid/missie-industrie. ^ [57]
  58. https://www.klimaatakkoord.nl/themas/kennis--en-innovatieagenda/documenten/publicaties/2019/11/07/mmip6-sluiting-van-industriele-ketens. ^ [58]
  59. https://www.klimaatakkoord.nl/themas/kennis--en-innovatieagenda/documenten/publicaties/2019/11/07/mmip7-een-co2-vrij-industrieel-warmtesysteem. ^ [59]
  60. https://www.klimaatakkoord.nl/themas/kennis--en-innovatieagenda/documenten/publicaties/2019/11/07/mmip8-elektrificatie-en-radicaal-vernieuwde-processen. ^ [60]
  61. Beschikbaar via www.nlog.nl/rnes-garantieregeling ^ [61]
  62. Indien de aanvrager wenst te rekenen met de daadwerkelijk aangetroffen anisotropie, dan dient hij deze tijdens de puttest eenduidig en reproduceerbaar te bepalen. De aanvrager kan er ook voor kiezen dit niet te doen. Dan dient uitgegaan te worden van de anisotropie uit het acceptatiescenario. ^ [62]
  63. Dit is de verwachte CO2-emissiefactor van het referentiepark in 2030. Kamerstuk 32 813, nr. 1112, en zie https://www.pbl.nl/sites/default/files/downloads/pbl-2022-klimaat-en-energieverkenning-4838.pdf pag. 236. ^ [63]
  64. Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015, zoals gewijzigd bij Richtlijn (EU) 2018/843 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018. ^ [64]