Regeling nationale EZ-, LVVN- en KGG-subsidies

Geraadpleegd op 24-12-2025.
Toekomstige tekst van 08-11-2029 t/m 01-12-2029.
Ga naar eerste onderdeel, gewijzigd per 08-11-2029.

Regeling van de Minister van Economische Zaken van 11 juli 2014, nr. WJZ / 13125043, houdende vaststelling van nationale subsidie-instrumenten op het terrein van Economische Zaken (Regeling nationale EZ-subsidies)

De Minister van Economische Zaken,

Gelet op de artikelen 2, tweede lid, 4, 5, 6, eerste lid, 7, 10, 12, vierde lid, 13, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, 14, 14a, eerste en vierde lid, 15, 16, 17, 18, eerste en vijfde lid, 19, 21, eerste en derde lid, 23, eerste lid, onderdeel c, 23, tweede lid, 25, 30, derde, vierde en vijfde lid, 32, derde lid, 33, tweede lid, 34, 42, eerste en tweede lid, 44, 48, 50 en 53 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies;

Besluit:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • afzet van landbouwproducten: afzet van landbouwproducten als bedoeld in artikel 2, onderdeel 8, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, artikel 2, onderdeel 35, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, deel I, paragraaf 2.4, onderdeel 33, onder 38, van het landbouwsteunkader en artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van de algemene de-minimisverordening;

  • algemene de-minimisverordening: verordening (EU) nr. 2023/2831 van de Commissie van 13 december 2023 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun;

  • algemene groepsvrijstellingsverordening: verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187);

  • besluit: Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies;

  • daadwerkelijke samenwerking: daadwerkelijke samenwerking als bedoeld in artikel 2, onderdeel 90, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel 16, onder h, van het O&O&I-steunkader;

  • energie uit hernieuwbare energiebronnen: energie uit hernieuwbare bronnen als bedoeld in artikel 2, onderdeel 109, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en paragraaf 2.4, onderdeel 19, onder 35, van het klimaat, milieu- en energiesteunkader;

  • energie-efficiëntie: energie-efficiëntie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 103, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en paragraaf 2.4, onderdeel 19, onder 31, van het klimaat, milieu- en energiesteunkader;

  • experimentele ontwikkeling: experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 2, onderdeel 86, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel 16, onder k, van het O&O&I-steunkader;

  • fundamenteel onderzoek: fundamenteel onderzoek als bedoeld in artikel 2, onderdeel 84, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel 16, onder n, van het O&O&I-steunkader;

  • groepsvrijstellingsverordening landbouw: verordening (EU) nr. 2022/2472 van de Commissie van 14 december 2022 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2022, L 327);

  • groepsvrijstellingsverordening visserij: verordening (EU) 2022/2473 van de Commissie van 14 december 2022 waarbij bepaalde categorieën steun voor ondernemingen die actief zijn in de productie, de verwerking en de afzet van visserij- en aquacultuurproducten, op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2022, L 327);

  • grote onderneming: onderneming als bedoeld in artikel 2, onderdeel 24, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • haalbaarheidsstudie: haalbaarheidsstudie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 87, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel 16, onder l, van het O&O&I-steunkader;

  • hernieuwbare energiebronnen: hernieuwbare energie als bedoeld in paragraaf 2.4, onderdeel 19, onder 69 van het klimaat, milieu- en energiesteunkader;

  • hooggekwalificeerd personeel: hooggekwalificeerd personeel als bedoeld in artikel 2, onderdeel 93, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel 16, onder p, van het O&O&I-steunkader;

  • industrieel onderzoek: industrieel onderzoek als bedoeld in artikel 2, onderdeel 85, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel 16, onder r, van het O&O&I-steunkader;

  • innovatieadviesdiensten: innovatieadviesdiensten als bedoeld in artikel 2, onderdeel 94, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel 16, onder s, van het O&O&I-steunkader;

  • IPCEI-steunkader: Mededeling van de Commissie betreffende criteria voor de beoordeling van de verenigbaarheid met de interne markt van staatssteun ter bevordering van de verwezenlijking van belangrijke projecten van gemeenschappelijk Europees belang, PBEU 2021 C 528/02;

  • kleine onderneming: kleine onderneming in de zin van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • klimaat, milieu- en energiesteunkader: Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van klimaat, milieubescherming en energie 2022 nr. 2022/C 80/01 (PbEU 2022, C 80);

  • landbouw de-minimisverordening: verordening (EU) nr. 1408/2013 van de Commissie van 18 december 2013 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de landbouwsector (PB L 352);

  • landbouwonderneming: onderneming waarin de primaire productie van landbouwproducten plaatsvindt;

  • landbouwproduct: product als bedoeld in bijlage I bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met uitzondering van een visserijproduct of een aquacultuurproduct vermeld in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1184/2006 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad (PbEU 2013, L 354);

  • landbouwsteunkader: Richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden (PbEU 2022, C 485);

  • middelgrote onderneming: middelgrote onderneming in de zin van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • minister:

    • a. Minister van Economische Zaken, voor zover het een subsidie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen b, c, d, e, f en g, en tweede lid, van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies betreft;

    • b. Minister van Klimaat en Groene Groei, voor zover het een subsidie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a en h, en tweede lid, van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies betreft; of

    • c. Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, voor zover het een subsidie als bedoeld in artikel 2a van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies betreft;

  • MKB-ondernemer: ondernemer die een kleine onderneming of een middelgrote onderneming in stand houdt;

  • O&O&I-steunkader: Kaderregeling betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2022/C 414/01 (PbEU 2022, C 414);

  • organisatie-innovatie: organisatie-innovatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 96, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • primaire landbouwproductie: primaire landbouwproductie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, artikel 2, onderdeel 44, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw en deel I, paragraaf 2.4, onderdeel 33, onder 46, van het landbouwsteunkader;

  • procesinnovatie: procesinnovatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 97, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • tijdelijk crisiskader:Tijdelijk crisis- en transitiekader voor staatssteunmaatregelen ter ondersteuning van de economie na de Russische agressie tegen Oekraïne (PbEU 2023, C 101);

  • Unienorm: Unienorm als bedoeld in artikel 2, onderdeel 102, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en paragraaf 2.4, onderdeel 19, onder 89, van het klimaat, milieu- en energiesteunkader;

  • universiteit: onder a of b van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs, alsmede een onder i van de bijlage van die wet genoemd academisch ziekenhuis;

  • verklaring de-minimissteun: verklaring van de subsidieaanvrager waarin deze bevestigt dat subsidieverlening niet zal leiden tot een overschrijding van het de-minimisplafond, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening;

  • verklaring landbouw de-minimissteun: verklaring van de subsidieaanvrager waarin deze bevestigt dat subsidieverlening niet zal leiden tot een overschrijding van het de-minimisplafond, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de landbouw de-minimisverordening;

  • verwerking van landbouwproducten: verwerking van landbouwproducten als bedoeld in artikel 2, onderdeel 10, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, artikel 2, onderdeel 45, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, deel I, paragraaf 2.4, onderdeel 33, onder 47, van het landbouwsteunkader en artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van de algemene de-minimisverordening;

  • visserijsteunkader: Richtsnoeren voor staatssteun in de visserij- en aquacultuursector (PbEU 2023, C 107).

Artikel 1.2. Rapport van feitelijke bevindingen

  • 1 Het rapport van feitelijke bevindingen, bedoeld in artikel 12, derde lid, van het besluit, wordt opgesteld overeenkomstig het protocol dat is opgenomen in bijlage 1.1.

  • 2 Als rapport als bedoeld in artikel 12, derde lid, van het besluit, wordt aangewezen een afschrift van het rapport van feitelijke bevindingen van een externe accountant inzake de actueel gebruikte methode voor berekening van de personeelskosten en indirecte kosten dat is opgesteld in het kader van verordening (EG) nr. 1906/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 december 2006 tot vaststelling van de regels voor de deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties op grond van het zevende kaderprogramma, en voor verspreiding van onderzoeksresultaten (2007–2013) (PbEU 2006, L 391) en, indien de subsidieontvanger daarover beschikt, een afschrift van de goedkeuring door de Europese Commissie van dat rapport.

Artikel 1.3. Steunintensiteit

[Vervallen per 01-07-2016]

Artikel 1.4. Vaste opslag voor indirecte kosten

De vaste opslag voor indirecte kosten, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van het besluit, bedraagt 50 procent van de loonkosten.

Artikel 1.5. Controleprotocol

De accountant of accountant-administratiefconsulent controleert en stelt de controleverklaring vast met inachtneming van de voorschriften, gesteld in bijlage 1.3.

Artikel 1.6. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-07-2016]

Artikel 1.7. In aanmerking komende kosten

  • 1 In aanvulling op artikel 10, vierde lid, van het besluit, worden, indien de subsidie valt onder de algemene groepsvrijstellingsverordening, respectievelijk de groepsvrijstellingsverordening landbouw, respectievelijk het landbouwsteunkader, respectievelijk de groepsvrijstellingsverordening visserij, respectievelijk het visserijsteunkader:

    • a. de in aanmerking komende kosten berekend en gestaafd met bewijsstukken, overeenkomstig artikel 7, eerste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, respectievelijk artikel 7, eerste lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, respectievelijk deel I, paragraaf 3.2, onderdeel 87, van het landbouwsteunkader, respectievelijk artikel 7, eerste lid, van de groepsvrijstellingsverordening visserij, respectievelijk deel I, paragraaf 3.2, onderdeel 85, van het visserijsteunkader;

    • b. indien de steun in meerdere tranches wordt uitgekeerd, de in aanmerking komende kosten gedisconteerd overeenkomstig artikel 7, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, respectievelijk artikel 7, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, respectievelijk deel I, paragraaf 3.2, onderdelen 90 en 91, van het landbouwsteunkader, respectievelijk artikel 7, derde lid, van de groepsvrijstellingsverordening visserij, respectievelijk deel I, paragraaf 3.2, onderdeel 88, van het visserijsteunkader;

    • c. indien de steun wordt toegekend in de vorm van belastingvoordelen, de steuntranches gedisconteerd overeenkomstig artikel 7, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, respectievelijk artikel 7, zesde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, respectievelijk deel I, paragraaf 3.2.3, onderdeel 92, van het landbouwsteunkader, respectievelijk artikel 7, vierde lid, van de groepsvrijstellingsverordening visserij, respectievelijk deel I, paragraaf 3.2, onderdeel 89, van het visserijsteunkader.

  • 2 In aanvulling op artikel 10, vierde lid, van het besluit, worden, indien de subsidie valt onder het O&O&I-steunkader, respectievelijk het klimaat, milieu- en energiesteunkader:

    • a. de in aanmerking komende kosten berekend overeenkomstig paragraaf 1.3, onderdeel 16, onder c, van het O&O&I-steunkader, respectievelijk paragraaf 2.4, onderdeel 19, onder 2, van het klimaat, milieu- en energiesteunkader;

    • b. indien de steun in meerdere tranches wordt uitgekeerd, de in aanmerking komende kosten gedisconteerd overeenkomstig paragraaf 1.3, onderdeel 16, onder c, van het O&O&I-steunkader, respectievelijk paragraaf 2.4, onderdeel 19, onder 2, van het klimaat, milieu- en energiesteunkader.

Artikel 1.8. Bekendmaking van gegevens inzake steunverlening

  • 1 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

    • a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en

    • b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 100.000, of voor steun vervat in door het InvestEU-fonds krachtens deel 16 van de algemene groepsvrijstellingsverordening ondersteunde financiële producten, meer dan € 500.000, of voor niet onder deel 2 bis van de algemene groepsvrijstellingsverordening vallende begunstigden die in de primaire landbouwproductie of in de visserij en de aquacultuur actief zijn, meer dan € 10.000.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing, indien het staatssteun betreft die gerechtvaardigd wordt door projecten voor Europese territoriale samenwerking als bedoeld in artikel 20 bis van de algemene groepsvrijstellingsverordening, of door projecten voor vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling als bedoeld in artikel 19 ter van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door de artikelen 16, 21 bis of 22 van de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, worden de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, geacht te zijn bekendgemaakt indien de individuele steunbedragen bekend zijn gemaakt volgens de tranches, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 4 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door de groepsvrijstellingsverordening landbouw wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

    • a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, en

    • b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan:

      • 1°. € 10.000 voor begunstigden die actief zijn in de primaire landbouwproductie, of

      • 2°. € 100.000 voor begunstigden die actief zijn in de sector verwerking van landbouwproducten, de sector afzet van landbouwproducten of de bosbouwsector, of die activiteiten uitoefenen die buiten het toepassingsgebied van artikel 42 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vallen.

  • 5 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door de groepsvrijstellingsverordening visserij wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

    • a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de groepsvrijstellingsverordening visserij; en

    • b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de groepsvrijstellingsverordening visserij, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 10.000.

  • 6 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door het O&O&I-steunkader wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de gegevens, bedoeld in paragraaf 3.2.4, onderdeel 100, van het O&O&I-steunkader, bekend, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 100.000.

  • 7 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door het landbouwsteunkader wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

    • a. de gegevens, bedoeld in deel I, paragraaf 3.2.4, onderdeel 112, onder a en b, van het landbouwsteunkader, en

    • b. de gegevens, bedoeld in deel I, paragraaf 3.2.4, onderdeel 112, onder c, van het landbouwsteunkader, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan:

      • 1°. € 10.000 voor begunstigden die actief zijn in de primaire landbouwproductie, of

      • 2°. € 100.000 voor begunstigden in de sectoren van de verwerking van landbouwproducten, de afzet van landbouwproducten, de bosbouwsector of activiteiten die buiten het toepassingsgebied van artikel 42 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vallen.

  • 8 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door het klimaat, milieu- en energiesteunkader wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de gegevens, bedoeld in paragraaf 3.2.1.4, onderdeel 58, van het klimaat, milieu- en energiesteunkader, bekend, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 100.000.

  • 9 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die wordt gerechtvaardigd door de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (PbEU 2020, C 91 I), maakt de minister na de datum van subsidieverlening de gegevens bekend, bedoeld in paragraaf 4, onderdeel 103, van die kaderregeling.

  • 10 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door het IPCEI-steunkader wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de gegevens, bedoeld in paragraaf 4.3, onderdeel 48, van het IPCEI-steunkader bekend, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 100.000.

  • 11 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatsteun bevat die wordt gerechtvaardigd door het tijdelijk crisiskader, maakt de minister na de datum van subsidieverlening de gegevens bekend, bedoeld in paragraaf 3, onderdeel 87, van het tijdelijk crisiskader.

  • 12 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door het visserijsteunkader wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

    • a. de gegevens, bedoeld in deel I, paragraaf 3.2.4, onderdeel 105, onder a en b, van het visserijsteunkader, en

    • b. de gegevens, bedoeld in deel I, paragraaf 3.2.4, onderdeel 105, onder c, van het visserijsteunkader, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 10.000.

  • 13 De gegevens, bedoeld in het eerste, en derde tot en met twaalfde lid, blijven voor ten minste tien jaar openbaar beschikbaar.

Artikel 1.9. Onderzoeksorganisatie

  • 1 Indien een geheel of gedeeltelijk van overheidswege gefinancierde onderzoeksorganisatie deelneemt aan een project dat wordt uitgevoerd in daadwerkelijke samenwerking, sluiten de deelnemers voorafgaand aan het project een overeenkomst over de wijze waarop wordt omgegaan met de bijdrage in de kosten, het delen in de risico’s en uitkomsten, de verspreiding van de resultaten en de toegang tot en de regels voor de toewijzing van intellectuele eigendomsrechten.

  • 2 Indien een project als bedoeld in het eerste lid gezamenlijk door ondernemingen en van overheidswege gefinancierde onderzoeksorganisaties of onderzoeksinfrastructuren wordt uitgevoerd, legt de penvoerder de afspraken voor aan de minister, tenzij:

    • a. de deelnemende ondernemingen de volledige kosten van het project dragen;

    • b. de resultaten van de samenwerking die geen intellectuele eigendomsrechten opleveren, breed kunnen worden verspreid en alle intellectuele eigendomsrechten die de activiteiten van de onderzoeksorganisatie of onderzoeksinfrastructuur opleveren, volledig worden toegekend aan die entiteiten;

    • c. uit het project ontstane intellectuele eigendomsrechten, alsmede daarmee verband houdende toegangsrechten aan de verschillende deelnemers worden toegekend op een wijze die een passende afspiegeling is van hun werkpakketten, bijdragen en respectieve belangen, of

    • d. de van overheidswege gefinancierde onderzoeksorganisaties of onderzoeksinfrastructuren een vergoeding ontvangen die gelijkwaardig is aan de marktprijs voor de intellectuele eigendomsrechten die uit hun activiteiten ontstaan en worden toegewezen aan de deelnemende ondernemingen of waartoe de deelnemende ondernemingen toegangsrechten kregen toegewezen.

  • 3 Op de vergoeding, bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, kan het absolute bedrag van financiële en niet-financiële bijdragen van de deelnemende ondernemingen in de kosten van de activiteiten van de van overheidswege gefinancierde onderzoeksorganisatie of onderzoeksinfrastructuur die de betrokken intellectuele-eigendomsrechten hebben opgeleverd, in mindering worden gebracht.

  • 4 Indien uit de aan de minister op basis van het tweede lid voorgelegde afspraken blijkt dat sprake is van staatssteun als gevolg van de overdracht van kennis of andere resultaten uit activiteiten, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt dat het totale bedrag aan subsidie niet meer bedraagt dan het in de beschikking tot subsidieverlening aangegeven bedrag dat ten hoogste mag worden verstrekt ingevolge een Europees steunkader.

Artikel 1.10. Openstelling

  • 1 De minister kan op grond van deze regeling uitsluitend subsidie verstrekken indien hij de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag tot subsidieverlening heeft opengesteld door vaststelling van een subsidieplafond en een periode voor indiening van de aanvraag.

  • 2 De minister kan de openstelling beperken tot bepaalde activiteiten, categorieën van aanvragers of een bepaald aantal aanvragen.

  • 3 De minister kan verschillende subsidieplafonds vaststellen voor verschillende activiteiten of categorieën van aanvragers.

Hoofdstuk 2. Agro, natuur en visserij

Titel 2.1. Algemene bepaling

Artikel 2.1.1. Uurtarief

Voor de toepassing van dit hoofdstuk bedraagt het uurtarief, bedoeld in artikel 13, tweede lid, en 14 van het besluit, € 60.

Artikel 2.1.2. Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • glasopstand: kas en toebehorende installaties;

  • glastuinbouwonderneming: landbouwonderneming met glasopstanden;

  • vervangingsinvestering: investering voor het eenvoudige vervangen van een bestaand gebouw of een bestaande machine, of delen daarvan, door een nieuw modern gebouw of een nieuwe moderne machine, zonder dat daarbij de productiecapaciteit met meer dan 25% wordt verhoogd of de betrokken productie of technologie fundamenteel wordt gewijzigd.

Artikel 2.1.3. Afwijzingsgronden groepsvrijstellingsverordening visserij

Onverminderd de artikelen 22 en 23 van het besluit beslist de minister afwijzend op een aanvraag om subsidie die staatssteun bevat die door de groepsvrijstellingsverordening visserij wordt gerechtvaardigd indien:

  • a. sprake is van verrichtingen of activiteiten als bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdeel e, van de groepsvrijstellingsverordening visserij; of

  • b. de aanvrager activiteiten heeft verricht als bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdeel f, van de groepsvrijstellingsverordening visserij.

Artikel 2.1.4. Subsidieverplichtingen groepsvrijstellingsverordening visserij

  • 1 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door de groepsvrijstellingsverordening visserij wordt gerechtvaardigd, leeft de subsidieontvanger de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid na.

  • 2 Indien een subsidie voor een vissersvaartuig die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door de groepsvrijstellingsverordening visserij wordt gerechtvaardigd, wordt het vissersvaartuig niet binnen vijf jaar na de datum van de laatste betaling naar buiten de Europese Unie overgedragen of omgevlagd.

Artikel 2.1.5. Niet-naleving subsidieverplichting groepsvrijstellingsverordening visserij

  • 1 Indien de subsidieontvanger de in artikel 2.1.4, eerste lid, bedoelde regels niet naleeft, wordt de subsidieverlening of de subsidievaststelling ingetrokken of ten nadele van de ontvanger gewijzigd, in verhouding tot de ernst van de inbreuk.

  • 2 Indien de subsidieontvanger de in artikel 2.1.4, tweede lid, bedoelde verplichting niet naleeft, wordt de subsidieverlening of de subsidievaststelling ingetrokken of ten nadele van de ontvanger gewijzigd, naar rato van de periode waarin niet aan die verplichting is voldaan.

Titel 2.2. Brongerichte verduurzaming van stallen en managementmaatregelen

[Vervallen per 20-05-2025]

§ 2.2.1. Algemene bepalingen

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.1. Begripsomschrijving

[Vervallen per 20-05-2025]

§ 2.2.2. Investering in niet-bewezen innovaties

[Vervallen per 20-05-2025]

§ 2.2.2.1. Algemeen

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.3. Hoogte subsidie

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.3a. Uurtarief voor subsidiabele kosten voor arbeid

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.4. Verdeling subsidieplafond

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.5. Start- en realisatietermijn

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.6. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.7. Rangschikkingscriteria

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.8. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.9. Aanvraag subsidievaststelling

[Vervallen per 20-05-2025]

§ 2.2.2.2. Onderzoeks- en ontwikkelingsfase

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.10. Subsidiabele activiteiten

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.11. Hoogte subsidie

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.12. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.13. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.14. Staatssteun

[Vervallen per 20-05-2025]

§ 2.2.2.3. Emissiemetingenfase

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.15. Subsidiabele activiteiten

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.16. Hoogte subsidie

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.17. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.18. Afwijzingsgrond

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.19. Verplichtingen subsidieontvanger

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.20. Staatssteun

[Vervallen per 20-05-2025]

§ 2.2.2.4. De resterende productieve levensduurfase

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.21. Subsidiabele activiteiten

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.22. Hoogte subsidie

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.23. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.24. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.25. Verplichtingen

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.26. Staatssteun

[Vervallen per 20-05-2025]

§ 2.2.3. Investering in bewezen innovaties

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.27. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.27a. Bepaling stikstofvracht

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.28. Hoogte subsidie

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.29. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.30. Verdeling subsidieplafond

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.31. Start- en realisatietermijn

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.32. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.33. Rangschikkingscriteria

[Vervallen per 03-09-2024]

Artikel 2.2.34. Subsidievoorwaarde

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.34a. Verplichtingen subsidieontvanger

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.35. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.36. Aanvraag subsidievaststelling

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.36a. Gegevensverwerking

[Vervallen per 20-05-2025]

Artikel 2.2.37. Staatssteun

[Vervallen per 20-05-2025]

Titel 2.3. Energie-efficiëntie glastuinbouw

[Vervallen per 01-01-2027]

Artikel 2.3.1. Begripsomschrijving

[Vervallen per 22-08-2016]

Artikel 2.3.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-01-2027]

Artikel 2.3.3. Subsidievoorwaarden

[Vervallen per 01-01-2027]

Artikel 2.3.3a. Eén aanvraag per glastuinbouwonderneming

[Vervallen per 01-01-2027]

Artikel 2.3.4. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-01-2027]

Artikel 2.3.5. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-01-2027]

Artikel 2.3.6. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 01-01-2027]

Artikel 2.3.7. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-01-2027]

Artikel 2.3.9. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-01-2027]

Titel 2.4. Agrarische bedrijfsadvisering en educatie

[Vervallen per 01-01-2024]

§ 2.4.1. Algemene bepalingen

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.1. Begripsomschrijvingen

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.2. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-01-2024]

§ 2.4.2. Verstrekking van advies- en cursusvoucher aan een landbouwonderneming

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.3. Aanvraag, verstrekking en besteding adviesvoucher

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.4. Aanvraag, verstrekking en besteding cursusvoucher

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.5. Verdeling subsidieplafonds

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.6. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.7. Besteding advies- en cursusvoucher

[Vervallen per 31-05-2021]

§ 2.4.3. Verstrekking subsidie aan een kennisinstelling of erkende bedrijfsadviseur

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.8. Verzilvering advies- en cursusvouchers

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.9. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.10. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.11. Aanvraag verzilvering advies- en cursusvouchers

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.12. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.13. Staatssteun

[Vervallen per 01-01-2024]

§ 2.4.4. Verstrekking van opleidingsvoucher aan een bedrijfsadviseur

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.14. Verstrekking opleidingsvoucher

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.15. Aanvraag opleidingsvoucher

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.16. Verdeling subsidieplafond

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.17. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.18. Besteding opleidingsvoucher

[Vervallen per 01-01-2024]

§ 2.4.5. Verstrekking subsidie aan een kennisinstelling

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.19. Verzilvering opleidingsvoucher

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.20. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.21. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.22. Aanvraag verzilvering opleidingsvoucher

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.23. Staatssteun

[Vervallen per 01-01-2024]

§ 2.4.6. Kennisoverdracht ten behoeve van een samenwerkingsverband van landbouwondernemingen

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.24. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.25. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.26. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.27. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.28. Start- en realisatietermijn

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.29. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.30. Rangschikkingscriteria

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.31. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.32. Staatssteun

[Vervallen per 01-01-2024]

§ 2.4.7. Demonstratiebedrijven duurzame landbouw

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.33. Subsidieverstrekking kennisoverdracht door demonstratiebedrijven duurzame landbouw

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.34. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.35. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.36. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.37. Start- en realisatietermijn

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.38. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.39. Rangschikkingscriteria

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.40. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.41. Staatssteun

[Vervallen per 01-01-2024]

§ 2.4.8. Verstrekken bedrijfsplanvoucher voor omschakeling

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.42. Aanvraag, verstrekking en besteding bedrijfsplanvoucher

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.43. Verdeling subsidieplafond

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.44. Besteding bedrijfsplanvoucher

[Vervallen per 01-01-2024]

§ 2.4.9. Verstrekking subsidie aan een erkende bedrijfsadviseur

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.45. Verzilvering bedrijfsplanvoucher

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.46. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.47. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.48. Aanvraag verzilvering bedrijfsplanvoucher

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.49. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 2.4.50. Staatssteun

[Vervallen per 01-01-2024]

Titel 2.5. Borgstelling MKB-landbouw- en visserijkredieten

Artikel 2.5.1. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • LV-borgstellingskrediet: krediet dat overeenkomstig artikel 8 van bijlage 2.5.1 is verleend;

    • LV-ondernemer: MKB-ondernemer die een LV-onderneming in stand houdt;

    • LV-onderneming: landbouwonderneming of onderneming die actief is in de visserij- of aquacultuursector met activiteiten voor de productie van producten als bedoeld in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees parlement en de Raad van 11 december 2013 houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1184/2006 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad (PbEU 2013, L 354);

    • overnemer: natuurlijke persoon of rechtspersoon die voor het eerst voor eigen rekening en risico als MKB-ondernemer een LV-onderneming in stand gaat houden door van een bestaande LV-onderneming:

      • a. zijnde een eenmanszaak, een maatschap of vennootschap onder firma de meerderheidswaarde van de activa in eigendom, pacht of erfpacht te verwerven;

      • b. zijnde een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal:

        • 1°. de meerderheid van het geplaatste kapitaal van die vennootschap direct of indirect te verwerven, en

        • 2°. de overwegende zeggenschap van die vennootschap te verkrijgen zonder op een eerder moment daarvan de enige of overwegende zeggenschap gehad te hebben;

    • starter: LV-ondernemer zijnde:

      • a. een natuurlijke persoon die niet langer dan drie jaar een LV-onderneming in stand houdt;

      • b. een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, waarvan de bestuurder een natuurlijke persoon is die ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst direct of indirect de meerderheid van het geplaatst en gestort kapitaal houdt en deze meerderheid niet langer dan drie jaar houdt;

    • verordening (EU) 2018/848: Verordening (EU) 2018/848 van het Europees parlement en de Raad van 30 mei 2018 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad (PbEU 2018, L 150).

  • 2 Voor de toepassing van deze titel kan de minister een instelling aanwijzen als financier.

Artikel 2.5.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een financier voor het sluiten van kredietovereenkomsten met LV-ondernemers die betrekking hebben op LV-borgstellingskredieten.

  • 2 De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een borgstelling voor de terugbetaling van een krediet dat de financier op grond van een kredietovereenkomst aan een LV-ondernemer zal verstrekken voor de duur van de kredietovereenkomst.

Artikel 2.5.3. Afwijzingsgronden

  • 1 Voor subsidie komt niet in aanmerking een financier die een kredietovereenkomst sluit met een LV-ondernemer:

    • a. die over voldoende financiële middelen beschikt om zijn LV-onderneming op economisch verantwoorde wijze te drijven;

    • b. die een substantieel deel van de activiteiten van de LV-onderneming niet in Nederland uitvoert; of

    • c. die een LV-onderneming in stand houdt waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de LV-onderneming nog geen heel jaar in stand is gehouden, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:

      • 1°. de uitoefening van het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen, of

      • 2°. het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten.

  • 2 Geen subsidie wordt verstrekt voor activiteiten die direct verband houden met:

    • a. de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

    • b. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer;

    • c. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van uitvoer, of

    • d. investeringen die niet in overeenstemming zijn met de wetgeving van de Europese Unie en met de nationale milieubeschermingswetgeving.

Artikel 2.5.4. Provisie

  • 1 Het tarief van de provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit bedraagt eenmalig 3 procent.

  • 2 In afwijking van het eerste lid bedraagt de provisie eenmalig 1 procent indien de overeenkomst van borgtocht een LV-borgstellingskrediet betreft voor een starter of overnemer.

Artikel 2.5.5. Subsidiemaximum en verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond door vaststelling van een maximum subsidiebedrag per financier die zich bij de minister heeft aangemeld.

  • 2 De minister stelt uiterlijk op 1 februari van elk kalenderjaar ambtshalve het maximum subsidiebedrag per financier vast.

  • 3 De minister verdeelt het subsidieplafond voor de banken, bedoeld in het eerste lid, op volgorde van binnenkomst van de verleningen, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het model LV-borgstellingsovereenkomst, zoals opgenomen in bijlage 2.5.1.

Artikel 2.5.6. Omvang borgstelling

  • 1 Er wordt borg gestaan voor 70 procent van het kredietbedrag.

  • 2 Onverminderd het eerste lid, bedraagt het krediet waarvoor wordt borg gestaan ten hoogste € 2.500.000.

Artikel 2.5.7. LV-borgstellingsovereenkomst

Het model voor de LV-borgstellingsovereenkomst is opgenomen in bijlage 2.5.1.

Artikel 2.5.8. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2.5.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2.5.2 ten minste:

    • a. gegevens over de financier, waaronder de statutaire naam, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de financier, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over de financier, waaronder de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer en het uitwinningsbeleid van krediet.

Artikel 2.5.9. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.5.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 21 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.5.10. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 2.5.1 vervallen met ingang van 31 december 2030, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.6. Garantstelling landbouwondernemingen werkkapitaal

[Vervallen per 01-01-2016]

Artikel 2.6.1. Begripsbepalingen

[Vervallen per 01-01-2016]

Artikel 2.6.2. Subsidieaanvraag

[Vervallen per 01-01-2016]

Artikel 2.6.3. Omvang en voorwaarden garantstelling

[Vervallen per 01-01-2016]

Artikel 2.6.4. Maximum garantstelling

[Vervallen per 01-01-2016]

Artikel 2.6.5. Garantstellingsovereenkomst

[Vervallen per 01-01-2016]

Artikel 2.6.6. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-01-2016]

Artikel 2.6.7. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-01-2016]

Artikel 2.6.9. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-01-2016]

Artikel 2.6.10. Staatssteun

[Vervallen per 01-01-2016]

Artikel 2.6.11. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-01-2016]

Titel 2.7. Groen en doen

[Vervallen per 01-10-2020]

Artikel 2.7.1. Begripsbepalingen

[Vervallen per 01-10-2020]

Artikel 2.7.2. Subsidieaanvraag

[Vervallen per 01-10-2020]

Artikel 2.7.3. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-10-2020]

Artikel 2.7.4. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-10-2020]

Artikel 2.7.5. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 01-10-2020]

Artikel 2.7.6. Verdeling subsidieplafond

[Vervallen per 01-10-2020]

Artikel 2.7.7. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-10-2020]

Artikel 2.7.9. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-10-2020]

Titel 2.8. Genotypering TSE bij schapen

[Vervallen per 01-07-2017]

Artikel 2.8.1. Begripsbepalingen

[Vervallen per 01-07-2017]

Artikel 2.8.2. Verstrekking voucher genotypering TSE

[Vervallen per 01-07-2017]

Artikel 2.8.3. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-07-2017]

Artikel 2.8.4. Verdeling vouchers genotypering TSE

[Vervallen per 01-07-2017]

Artikel 2.8.5. Verstrekking van subsidie aan erkende laboratoria

[Vervallen per 01-07-2017]

Artikel 2.8.6. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-07-2017]

Artikel 2.8.8. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-07-2017]

Titel 2.9. Subsidie kosten vaccinatie pluimvee ter bestrijding van salmonella

[Vervallen per 01-02-2021]

Artikel 2.9.1. Begripsbepalingen

[Vervallen per 01-02-2021]

Artikel 2.9.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-02-2021]

Artikel 2.9.3. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-02-2021]

Artikel 2.9.4. Indiening aanvraag tot vaststelling

[Vervallen per 01-02-2021]

Artikel 2.9.5. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 01-02-2021]

Artikel 2.9.6. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-02-2021]

Artikel 2.9.6a. Afwijzingsgrond

[Vervallen per 01-02-2021]

Artikel 2.9.8. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-02-2021]

Titel 2.10. Marktintroductie energie-innovaties

[Vervallen per 01-01-2027]

Artikel 2.10.1. Begripsomschrijvingen

[Vervallen per 01-01-2027]

Artikel 2.10.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-01-2027]

Artikel 2.10.3. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-01-2027]

Artikel 2.10.4. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-01-2027]

Artikel 2.10.5. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 01-01-2027]

Artikel 2.10.6. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-01-2027]

Artikel 2.10.7. Realisatietermijn

[Vervallen per 01-01-2027]

Artikel 2.10.8. Verplichtingen

[Vervallen per 01-01-2027]

Artikel 2.10.9. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-01-2027]

Artikel 2.10.10. Staatssteun

[Vervallen per 01-01-2027]

Artikel 2.10.11. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-01-2027]

Titel 2.11. Innovatieprestatiecontracten ten behoeve van een duurzame visserij

[Vervallen per 01-07-2027]

Titel 2.12*. Tijdelijke ondersteuning nationale parken

[Vervallen per 01-07-2025]

Artikel 2.12.1*. Begripsbepalingen

[Vervallen per 01-07-2025]

Artikel 2.12.2*. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-07-2025]

Artikel 2.12.3*. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-07-2025]

Artikel 2.12.4*. Niet-subsidiabele kosten

[Vervallen per 01-07-2025]

Artikel 2.12.5*. Verdeling subsidieplafond

[Vervallen per 01-07-2025]

Artikel 2.12.6*. Start- en realisatietermijn

[Vervallen per 01-07-2025]

Artikel 2.12.7*. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-07-2025]

Artikel 2.12.8*. Verplichtingen subsidieontvangers

[Vervallen per 01-07-2025]

Artikel 2.12.10*. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-07-2025]

Artikel 2.12.11*. Staatssteun

[Vervallen per 01-07-2025]

Artikel 2.12.12*. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-07-2025]

Titel 2.12. Subsidie pluimveevaccinatie ter voorkoming van salmonella

[Vervallen per 15-08-2025]

Artikel 2.13.1. Begripsomschrijvingen

[Vervallen per 15-08-2025]

Artikel 2.12.2. Subsidiabele activiteit

[Vervallen per 15-08-2025]

Artikel 2.13.3. Hoogte subsidie

[Vervallen per 15-08-2025]

Artikel 2.12.4. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 15-08-2025]

Artikel 2.12.5. Verdeling subsidieplafond

[Vervallen per 15-08-2025]

Artikel 2.12.6. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 15-08-2025]

Artikel 2.12.7. Staatssteun

[Vervallen per 15-08-2025]

Artikel 2.12.8. Vervaltermijn

[Vervallen per 15-08-2025]

Titel 2.14. Zeldzame melkkoeien

[Vervallen per 01-07-2023]

Artikel 2.14.1. Begripsomschrijving

[Vervallen per 01-07-2023]

Artikel 2.14.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-07-2023]

Artikel 2.14.3. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-07-2023]

Artikel 2.14.4. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-07-2023]

Artikel 2.14.5. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-07-2023]

Artikel 2.14.6. Staatssteun

[Vervallen per 01-07-2023]

Artikel 2.14.7. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-07-2023]

Titel 2.15. Versneld natuurherstel

[Vervallen per 01-01-2026]

Artikel 2.15.1. Begripsbepalingen

[Vervallen per 01-01-2026]

Artikel 2.15.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-01-2026]

Artikel 2.15.3. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-01-2026]

Artikel 2.15.4. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 01-01-2026]

Artikel 2.15.5. Verdeling subsidieplafond

[Vervallen per 01-01-2026]

Artikel 2.15.6. Realisatietermijn

[Vervallen per 01-01-2026]

Artikel 2.15.7. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-01-2026]

Artikel 2.15.7a. Rangschikkingscriteria

[Vervallen per 01-01-2026]

Artikel 2.15.8. Adviescommissie

[Vervallen per 01-01-2026]

Artikel 2.15.9. Verplichtingen subsidieontvanger

[Vervallen per 01-01-2026]

Artikel 2.15.9a. Modelovereenkomst

[Vervallen per 01-01-2026]

Artikel 2.15.10. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-01-2026]

Artikel 2.15.11. Staatssteun

[Vervallen per 01-01-2026]

Artikel 2.15.12. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-01-2026]

Titel 2.16. Innoveren in visserijtechnieken

Artikel 2.16.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • algemeen nut beogende instelling: instelling als bedoeld in artikel 5b, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;

  • innovatieproject: een project ter ondersteuning van de ontwikkeling of invoering van nieuwe of substantieel verbeterde producten en uitrusting, nieuwe of verbeterde processen en technieken en nieuwe of verbeterde beheer- en organisatiesystemen als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de groepsvrijstellingsverordening visserij dat bijdraagt aan de verduurzaming van de visserijsector;

  • marktdeelnemer: marktdeelnemer als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel 30, van verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (PbEU 2013, L 354);

  • vispluis: een vorm van netbescherming in de demersale visserij, gemaakt van synthetisch touw dat bestaat uit ineengedraaide polyethyleendraadjes;

  • visserijactiviteit: het zoeken naar vis, het te water laten, uitzetten, slepen en ophalen van vistuig, het aan boord halen van de vangst, het overladen, het aan boord houden, het verwerken aan boord, het overbrengen, het kooien, vetmesten en aanlanden van vis en visserijproducten;

  • visserijonderneming: onderneming die zich bezighoudt met visserijactiviteiten;

  • visserijorganisatie: organisatie waarvan uit de statuten blijkt dat zij het collectief belang van vissers of visserijondernemingen behartigt.

Artikel 2.16.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een samenwerkingsverband voor de uitvoering van een innovatieproject en de verspreiding van de resultaten daarvan.

  • 2 Het innovatieproject richt zich op:

    • a. vangsttechnieken of vistuigen die:

      • 1°. de selectiviteit vergroten;

      • 2°. minder bodemberoering tot gevolg hebben; of

      • 3°. de kwaliteit van de vangst of het dierenwelzijn verbeteren; of

    • b. scheepstechnieken die bijdragen aan:

      • 1°. de flexibilisering van vismethoden;

      • 2°. de vermindering van brandstofverbruik; of

      • 3°. de vermindering van emissies van verontreinigende stoffen of broeikasgassen; of

    • c. het ontwikkelen van een alternatief voor vispluis.

  • 3 Een samenwerkingsverband als bedoeld in het eerste lid bestaat uit een onderzoeksorganisatie en ten minste een van onderstaande partijen:

    • a. een visserijonderneming;

    • b. een visserijorganisatie;

    • c. een algemeen nut beogende instelling; of

    • d. een marktdeelnemer.

Artikel 2.16.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt:

    • a. voor de activiteiten van de onderzoeksorganisatie 100% van de subsidiabele kosten;

    • b. voor de activiteiten van andere deelnemers in het samenwerkingsverband 75% van de subsidiabele kosten.

  • 2 De subsidie bedraagt ten hoogste:

    • a. € 124.999,99 per deelnemer per innovatieproject; en

    • b. € 150.000,– per innovatieproject.

Artikel 2.16.4. Subsidiabele kosten

Voor subsidie komen in aanmerking de kosten, bedoeld in artikel 15, vierde lid, van de groepsvrijstellingsverordening visserij.

Artikel 2.16.5. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 2.16.6. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van het innovatieproject wordt uiterlijk gestart binnen twaalf maanden na de subsidieverlening.

  • 2 De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is minstens dertien maanden en hoogstens twee jaar en zes maanden na subsidieverlening. De subsidieontvanger voert de werkzaamheden binnen deze termijn uit.

Artikel 2.16.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de subsidiabele kosten per deelnemer per innovatieproject minder dan € 5.000,– bedragen;

  • b. de subsidiabele kosten per innovatieproject minder dan € 25.000,– bedragen;

  • c. de kwaliteit van het projectplan onvoldoende is, gelet op de uitwerking van:

    • 1°. de planning;

    • 2°. de begroting;

    • 3°. de activiteiten;

    • 4°. het doel; of

    • 5°. de gehanteerde methodiek; of

  • d. uit het projectplan niet blijkt hoe het innovatieproject leidt tot een substantiële vermindering van milieubelastende effecten of verduurzaming, in vergelijking met wat kan worden bereikt door onderhoud of andere activiteiten in het kader van de gangbare bedrijfsvoering.

Artikel 2.16.8. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 De subsidieontvanger verspreidt de resultaten van het innovatieproject via conferenties, publicaties, open access-repositories, of gratis of opensource-software.

  • 2 De resultaten blijven op het internet beschikbaar gedurende ten minste vijf jaar nadat de subsidiabele activiteiten zijn uitgevoerd.

Artikel 2.16.9. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie op grond van artikel 2.16.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de groepsvrijstellingsverordening visserij.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie op grond van artikel 2.16.2 ten minste:

    • a. gegevens over de deelnemers aan het samenwerkingsverband, inclusief, voor zover van toepassing, per deelnemer het nummer waarmee de deelnemer is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, evenals de gegevens over de contactpersoon bij de penvoerder, waaronder de naam, het telefoonnummer, het e-mailadres en het postadres;

    • b. een projectplan, inclusief planning en begroting, de activiteiten, het doel, de gehanteerde methodiek, de start- en einddatum, de bijdrage van het innovatieproject aan de vermindering van milieubelastende effecten of verduurzaming, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • c. een ondertekende samenwerkingsovereenkomst tussen de deelnemers; en

    • d. een samenvatting van de projectomschrijving.

Artikel 2.16.10. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.16.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 15 van de groepsvrijstellingsverordening visserij.

Artikel 2.16.11. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2030, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.17. Programma jong leren eten 2022–2024

[Vervallen per 28-01-2027]

Artikel 2.17.1. Begripsomschrijving

[Vervallen per 28-01-2027]

Artikel 2.17.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 28-01-2027]

Artikel 2.17.3. Hoogte subsidie

[Vervallen per 28-01-2027]

Artikel 2.17.4. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 28-01-2027]

Artikel 2.17.5. Verdeling per provincie

[Vervallen per 28-01-2027]

Artikel 2.17.6. Starttermijn

[Vervallen per 28-01-2027]

Artikel 2.17.7. Afwijzingsgrond

[Vervallen per 28-01-2027]

Artikel 2.17.8. Rangschikkingscriteria

[Vervallen per 28-01-2027]

Artikel 2.17.9. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 28-01-2027]

Artikel 2.17.10. Verplichtingen subsidieontvanger

[Vervallen per 28-01-2027]

Artikel 2.17.11. Staatssteun

[Vervallen per 28-01-2027]

Artikel 2.17.12. Vervaltermijn

[Vervallen per 28-01-2027]

Titel 2.18. Hoogwaardige mestverwerking

[Vervallen per 01-01-2027]

Artikel 2.18.1. Begripsbepalingen

[Vervallen per 01-01-2027]

Artikel 2.18.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-01-2027]

Artikel 2.18.3. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-01-2027]

Artikel 2.18.4. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 01-01-2027]

Artikel 2.18.5. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-01-2027]

Artikel 2.18.6. Start en realisatietermijn

[Vervallen per 01-01-2027]

Artikel 2.18.7. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-01-2027]

Artikel 2.18.8. Rangschikkingscriteria

[Vervallen per 01-01-2027]

Artikel 2.18.9. Verplichtingen subsidieontvanger

[Vervallen per 01-01-2027]

Artikel 2.18.10. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-01-2027]

Artikel 2.18.11. Aanvraag subsidievaststelling

[Vervallen per 01-01-2027]

Artikel 2.18.12. Staatssteun

[Vervallen per 01-01-2027]

Artikel 2.18.13. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-01-2027]

Titel 2.19. Behoud graslandareaal

[Vervallen per 01-01-2026]

Artikel 2.19.1. Begripsbepalingen

[Vervallen per 01-01-2026]

Artikel 2.19.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-01-2026]

Artikel 2.19.4. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-01-2026]

Artikel 2.19.5. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-01-2026]

Artikel 2.19.6. Subsidievoorwaarden/verplichtingen ontvanger

[Vervallen per 01-01-2026]

Artikel 2.19.7. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-01-2026]

Artikel 2.19.8. Bijzondere voorziening ingeval van bedrijfsoverdracht

[Vervallen per 01-01-2026]

Artikel 2.19.9. Staatssteun

[Vervallen per 01-01-2026]

Artikel 2.19.10. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-01-2026]

Titel 2.20. Overbrugging voor de visserij

[Vervallen per 01-01-2025]

Artikel 2.20.1. Begripsomschrijvingen

[Vervallen per 01-01-2025]

Artikel 2.20.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-01-2025]

Artikel 2.20.3. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-01-2025]

Artikel 2.20.4. Verdeling subsidieplafond

[Vervallen per 01-01-2025]

Artikel 2.20.5. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-01-2025]

Artikel 2.20.6. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-01-2025]

Artikel 2.20.7. Subsidievaststelling

[Vervallen per 01-01-2025]

Artikel 2.20.8. Staatssteun

[Vervallen per 01-01-2025]

Artikel 2.20.9. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-01-2025]

Titel 2.21. Verbetering energie-efficiëntie van vissersvaartuigen

[Vervallen per 01-07-2028]

Artikel 2.21.1. Begripsomschrijvingen

[Vervallen per 01-07-2028]

Artikel 2.21.2. Subsidieaanvraag

[Vervallen per 01-07-2028]

Artikel 2.21.3. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-07-2028]

Artikel 2.21.4. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 01-07-2028]

Artikel 2.21.5. Verdeling subsidieplafond

[Vervallen per 01-07-2028]

Artikel 2.21.6. Realisatietermijn

[Vervallen per 01-07-2028]

Artikel 2.21.7. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-07-2028]

Artikel 2.21.8. Verplichtingen subsidieontvanger

[Vervallen per 01-07-2025]

Artikel 2.21.9. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-07-2028]

Artikel 2.21.10. Aanvraag subsidievaststelling

[Vervallen per 01-07-2028]

Artikel 2.21.11. Staatssteun

[Vervallen per 01-07-2028]

Artikel 2.21.12. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-07-2028]

Titel 2.22. Geïntegreerde gewasbescherming

[Vervallen per 31-12-2025]

§ 2.22.1. Algemene bepalingen

[Vervallen per 31-12-2025]

Artikel 2.22.1. begripsbepalingen

[Vervallen per 31-12-2025]

§ 2.22.2. Innovatie

[Vervallen per 31-12-2025]

Artikel 2.22.2.1. Subsidieaanvraag

[Vervallen per 31-12-2025]

Artikel 2.22.2.2. Hoogte subsidie

[Vervallen per 31-12-2025]

Artikel 2.22.2.3. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 31-12-2025]

Artikel 2.22.2.4. Verdeling subsidieplafond

[Vervallen per 31-12-2025]

Artikel 2.22.2.5. Start- en realisatietermijn

[Vervallen per 31-12-2025]

Artikel 2.22.2.6. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 31-12-2025]

Artikel 2.22.2.7. Voorschot

[Vervallen per 31-12-2025]

Artikel 2.22.2.8. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 31-12-2025]

Artikel 2.22.2.9. Aanvraag subsidievaststelling

[Vervallen per 31-12-2025]

Artikel 2.22.2.10. Staatssteun

[Vervallen per 31-12-2025]

§ 2.22.3. Investeringen

[Vervallen per 31-12-2025]

Artikel 2.22.3.1. Subsidieaanvraag

[Vervallen per 31-12-2025]

Artikel 2.22.3.2. Hoogte subsidie

[Vervallen per 31-12-2025]

Artikel 2.22.3.3. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 31-12-2025]

Artikel 2.22.3.4. Verdeling subsidieplafond

[Vervallen per 31-12-2025]

Artikel 2.22.3.5. Start- en realisatietermijn

[Vervallen per 31-12-2025]

Artikel 2.22.3.6. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 31-12-2025]

Artikel 2.22.3.7. Voorschot

[Vervallen per 31-12-2025]

Artikel 2.22.3.8. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 31-12-2025]

Artikel 2.22.3.9. Aanvraag subsidievaststelling

[Vervallen per 31-12-2025]

Artikel 2.22.3.10. Staatssteun

[Vervallen per 31-12-2025]

§ 2.22.4. Slotbepalingen

[Vervallen per 31-12-2025]

Artikel 2.22.4.1. Vervaltermijn

[Vervallen per 31-12-2025]

Titel 2.23. Warmte-infrastructuur glastuinbouw

[Vervallen per 01-01-2029]

Artikel 2.23.1. Begripsomschrijvingen

[Vervallen per 01-01-2029]

Artikel 2.23.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-01-2029]

Artikel 2.23.3. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-01-2029]

Artikel 2.23.4. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 01-01-2029]

Artikel 2.23.5. Verdeling subsidieplafond

[Vervallen per 01-01-2029]

Artikel 2.23.6. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-01-2029]

Artikel 2.23.7. Verplichtingen subsidieontvanger

[Vervallen per 01-01-2029]

Artikel 2.23.8. Start- en realisatietermijn

[Vervallen per 01-01-2029]

Artikel 2.23.9. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-01-2029]

Artikel 2.23.10. Aanvraag subsidievaststelling

[Vervallen per 01-01-2029]

Artikel 2.23.11. Staatssteun

[Vervallen per 01-01-2029]

Artikel 2.23.12. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-01-2029]

Titel 2.24. Agenda natuurinclusief

[Vervallen per 01-01-2029]

Artikel 2.24.1. Begripsbepalingen

[Vervallen per 01-01-2029]

Artikel 2.24.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-01-2029]

Artikel 2.24.3. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-01-2029]

Artikel 2.24.4. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 01-01-2029]

Artikel 2.24.7. Verplichtingen subsidieontvanger

[Vervallen per 01-01-2029]

Artikel 2.24.8. Subsidievaststelling

[Vervallen per 01-01-2029]

Artikel 2.24.9. Staatssteun

[Vervallen per 01-01-2029]

Artikel 2.24.10. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-01-2029]

Titel 2.25. Experimenteerlocaties

Artikel 2.25.1. Begripsomschrijving

In deze titel wordt verstaan onder:

  • bedrijfssysteem: een geheel van samenhangende of elkaar beïnvloedende elementen van een bedrijf om agrarische productie te bewerkstelligen, waaronder managementsystemen, productieprocessen, technologie en toegang tot afzetmarkten;

  • experimenteerlocatie: praktijkomgeving met testlocaties waar een samenwerkingsverband in een gebiedsgerichte benadering samenwerkt aan het testen, experimenteren en valideren van kennis en innovaties voor verduurzaming van de land- of tuinbouw;

  • gebiedsgerichte benadering: benadering waarbij samen met regionale stakeholders wordt gezocht naar probleemoplossingen door specifieke eigenschappen van het gebied als uitgangspunt te nemen, waaronder fysieke kenmerken zoals de aanwezigheid van natuurlijke hulpbronnen, de landbouwstructuur en sociaaleconomische gebiedskenmerken;

  • innovatie: vernieuwing die gebruikt wordt in de praktijk;

  • jonge landbouwer: landbouwer als bedoeld in artikel 2, onderdeel 61, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

  • kennisdeling: een proces voor het verwerven, verzamelen en delen van expliciete en impliciete kennis, met inbegrip van vaardigheden en competenties voor zowel economische als niet-economische activiteiten;

  • niet-productieve investering: investering als bedoeld in artikel 2, onderdeel 39, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

  • onderzoeksorganisatie: organisatie voor onderzoek en kennisdeling als bedoeld in artikel 2, onderdeel 50, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

  • praktijkproef: een onderzoeksproject op bedrijfsniveau of een realistische simulatie daarvan, waarin de ontwikkeling of demonstratie van een nieuw concept, een nieuw product, een nieuwe praktijk of een nieuwe technologie centraal staat, in een vorm die gemonitord en gevalideerd wordt;

  • toekomstbestendige land- en tuinbouw: productieve vormen van land- en tuinbouw, die een eerlijk inkomen opleveren voor de agrarische ondernemer, die voldoen aan toekomstige ecologische, maatschappelijke en economische doelen en randvoorwaarden, die samengaan met de verbetering van de kwaliteit van bodem, water, lucht en biodiversiteit en die robuust zijn met het oog op klimaatverandering en zo min mogelijk afhankelijk zijn van schaarse en eindige hulpbronnen zoals arbeid, fossiele energie, meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen.

Artikel 2.25.2. Subsidieverlening

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het verrichten van één of meer van de volgende activiteiten ten behoeve van een experimenteerlocatie:

    • a. het oprichten en in stand houden van een samenwerkingsverband als bedoeld in de aanhef, en van clusters, netwerken en samenwerking tussen ondernemingen ten behoeve van de experimenteerlocatie;

    • b. het voorbereiden, uitvoeren en meten op doelbereik van praktijkproeven die zich richten op de realisatie van toekomstbestendige land- en tuinbouw en de bijbehorende kennis- en innovatievraagstukken;

    • c. het doen van investeringen ten behoeve van de experimenteerlocatie en de praktijkproeven;

    • d. kennisdeling naar aanleiding van de resultaten van de praktijkproeven.

  • 2 Het samenwerkingsverband bestaat uit ten minste twee deelnemers waarvan tenminste één onderzoeksorganisatie en bestaat niet uitsluitend uit onderzoeksorganisaties.

Artikel 2.25.3. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor subsidie komen uitsluitend de volgende kosten in aanmerking:

    • a. voor de activiteiten, bedoeld in artikel 2.25.2, eerste lid, onderdeel a: de kosten, bedoeld in artikel 32, elfde lid, onderdelen a tot en met c, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

    • b. voor de activiteiten, bedoeld in artikel 2.25.2, eerste lid, onderdeel b: de kosten, bedoeld in artikel 32, elfde lid, onderdeel d, en, voor zover van toepassing, artikel 38, zevende lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

    • c. voor de activiteiten, bedoeld in artikel 2.25.2, eerste lid, onderdeel c: voor zover het een investering op een landbouwonderneming betreft, de kosten, bedoeld in artikel 14, zesde lid, onderdelen a tot en met e, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, of voor zover het een investering door een onderzoeksorganisatie betreft, de kosten, bedoeld in artikel 38, zevende lid, onderdelen b en c, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

    • d. voor de activiteiten, bedoeld in artikel 2.25.2, eerste lid, onderdeel d: de kosten, bedoeld in artikel 21, derde lid, met uitzondering van onderdeel b en c, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 2 Voor zover sprake is van investeringskosten als bedoeld in artikel 2.25.2, onderdeel c, en artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, komen uitsluitend in aanmerking de kosten van investeringen die verband houden met de doelstellingen, bedoeld in artikel 14, derde lid, onderdelen a, b, c, e, f of g, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

Artikel 2.25.4. Hoogte subsidie

  • 2 De hoogte van de subsidie bedraagt in totaal maximaal € 5.000.000.

  • 3 Het percentage, genoemd in het eerste lid, onderdeel c, wordt voor productieve investeringen verhoogd met 15 procentpunten indien:

    • a. subsidie wordt verstrekt die verband houdt met een of meer specifieke milieu- en klimaat gerelateerde doelstellingen als vermeld in artikel 14, derde lid, onderdelen e, f en g van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, of met dierenwelzijn als bedoeld in artikel 14, twaalfde lid, onderdeel a, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

    • b. subsidie wordt verstrekt aan jonge landbouwers als bedoeld in artikel 14, twaalfde lid, onderdeel b, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 4 De subsidie voor de activiteit, bedoeld in artikel 2.25.2, eerste lid, onderdeel c, bedraagt ten hoogste € 600.000 per landbouwonderneming per investering, indien de investering plaatsvindt op een landbouwonderneming.

Artikel 2.25.5. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 2.25.6. Realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van de op grond van deze paragraaf gesubsidieerde activiteiten wordt uiterlijk binnen 6 maanden na de subsidieverlening gestart.

  • 2 De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is vijf jaar na de datum van subsidieverlening.

Artikel 2.25.7. Afwijzingsgronden

De minister besluit afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. voor de activiteiten, bedoeld in artikel 2.25.2, eerste lid, onderdelen b en d, geen subsidie wordt aangevraagd of niet-subsidiabele kosten worden opgevoerd;

  • b. aan een aanvraag in totaal minder dan 50 punten zijn toegekend op grond van artikel 2.25.8, eerste lid;

  • c. aan een aanvraag 0 punten zijn toegekend op grond van artikel 2.25.8, eerste lid, onderdelen a tot en met d;

  • d. aan een aanvraag, na vermenigvuldiging met de desbetreffende wegingsfactor zoals bedoeld in artikel 2.25.8, derde lid, minder dan 6 punten zijn toegekend op grond van artikel 2.25.8, eerste lid, onderdeel e;

  • e. de verlening van subsidie niet in overeenstemming zou zijn met de artikelen 14, 21, 32 of 38 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

  • f. de subsidie wordt verleend aan een grote onderneming, die geen onderzoeksorganisatie is;

  • g. de subsidie minder bedraagt dan € 2.000.000;

  • h. niet ten minste 40% van de subsidie ten goede komt aan de activiteit, bedoeld in artikel 2.25.2, eerste lid, onderdeel b.

Artikel 2.25.8. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een aanvraag een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. de mate van effectiviteit hoger is;

    • b. de haalbaarheid hoger is;

    • c. de mate van efficiëntie hoger is;

    • d. de mate van innovatie hoger is; en

    • e. de mate waarin land- of tuinbouwondernemingen actief bij de experimenteerlocatie betrokken zijn, hoger is.

  • 2 Het aantal punten bedraagt per onderdeel van het eerste lid ten minste nul en ten hoogste 5.

  • 3 Voor de rangschikking van een aanvraag wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdelen a, b, c, d en e, vermenigvuldigd met onderscheidenlijk wegingsfactoren van respectievelijk 5, 4, 3, 3 en 2.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate daaraan in totaal meer punten zijn toegekend.

  • 5 Indien aan twee of meer aanvragen in totaal een gelijk aantal punten is toegekend, rangschikt de minister een aanvraag hoger naarmate meer punten zijn toegekend voor een rangschikkingscriterium met een hogere wegingsfactor.

Artikel 2.25.9. Adviescommissie

  • 1 Er is een Adviescommissie Experimenteerlocaties die tot taak heeft de minister te adviseren omtrent de rangschikkingscriteria en de toekenning van punten, bedoeld in artikel 2.25.8.

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste zes en ten hoogste twaalf leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door de minister voor een termijn van ten hoogste vijf jaar benoemd.

Artikel 2.25.10. Subsidievoorwaarden

  • 1 Indien voor een investering als bedoeld in artikel 2.25.2, eerste lid, onderdeel c, de benodigde vergunningen nog niet zijn verleend of de omgevingsrechtelijke melding nog niet is gedaan ten tijde van de aanvraag, wordt de subsidie verleend onder de opschortende voorwaarde dat de subsidieontvanger binnen één jaar na de beschikking tot subsidieverlening via bescheiden aantoont dat de voor het betrokken investeringsproject benodigde vergunningen zijn verleend of de omgevingsrechtelijke melding is gedaan.

  • 2 De minister kan op verzoek van de subsidieontvanger de termijn, bedoeld in het eerste lid, verlengen tot een periode van maximaal twee jaar na de beschikking tot subsidieverlening.

  • 3 De subsidieontvanger verstrekt de bescheiden, bedoeld in het eerste lid, binnen één maand nadat de benodigde vergunningen zijn verleend of de omgevingsrechtelijke melding is gedaan, aan de minister.

Artikel 2.25.11. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de contactpersoon bij de penvoerder, waaronder de naam, het telefoonnummer, het e-mailadres en het postadres;

    • b. een werkplan voor vijf jaren, gerekend vanaf de startdatum en een jaarplan voor komend jaar van realisatie;

    • c. een begroting voor de gehele projectperiode gerekend vanaf de startdatum en een gespecificeerde begroting voor komend jaar van de realisatie;

    • d. een beschrijving van de leden en werkwijze van de programmaraad of soortgelijke organisatiestructuur, die verantwoordelijk is voor de activiteitenplanning;

    • e. onverminderd artikel 1.9, een ondertekende samenwerkingsovereenkomst tussen de deelnemers.

  • 3 Het werkplan bevat in ieder geval een beschrijving van:

    • a. de visie en gebiedsgerichte benadering van de experimenteerlocatie, waaronder een uiteenzetting van de gebiedskenmerken, uitdagingen op het gebied van water, bodem, klimaat, biodiversiteit en natuur, en de toekomstbestendige bedrijfssystemen en bijbehorende verdienmodellen die passend in het gebied kunnen opereren;

    • b. de geplande activiteiten voor de gehele projectperiode en hoe deze activiteiten bijdragen aan het realiseren van de overheidsdoelstellingen op het gebied van water, bodem, klimaat, biodiversiteit, natuur, concurrentievermogen of leefbaarheid;

    • c. de wijze waarop de effecten van de geplande activiteiten voor de gehele projectperiode op doelbereik gemonitord zullen worden;

    • d. de wijze waarop resultaten uit praktijkproeven worden verspreid;

    • e. de wijze van betrokkenheid van regionale stakeholders, specifiek land- of tuinbouwers, buiten het samenwerkingsverband bij de planning en uitvoering van beoogde activiteiten;

    • f. de kansen en mogelijke risico’s van deelname aan praktijkproeven door leden van het samenwerkingsverband en derden en de wijze waarop deze risico’s gemitigeerd worden.

  • 4 De samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, bevat ten minste een omschrijving van de wijze waarop ten aanzien van de deelnemers in het samenwerkingsverband wordt omgegaan met de bijdrage in de kosten, het delen in de risico’s en uitkomsten, de verspreiding van de resultaten en de toegang tot en de regels voor de toewijzing van intellectuele eigendomsrechten.

Artikel 2.25.12. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 De penvoerder dient jaarlijks uiterlijk op 1 november een tussenrapportage in bij de minister. Deze tussenrapportage bevat een overzicht van de uitgevoerde activiteiten en een planning voor het komende jaar.

  • 2 Een tussenrapportage en eindverslag bevatten ten minste de volgende gegevens:

    • a. de behaalde (deel)resultaten van uitgevoerde praktijkproeven, de effecten van uitgevoerde praktijkproeven op het beoogde doelbereik en de geleerde lessen met betrekking tot gebiedsvisie op toekomstbestendige land- of tuinbouw;

    • b. het aantal betrokken partijen, specifiek het aantal en type agrarische ondernemers, bij de uitvoering van praktijkproeven;

    • c. de activiteiten die zijn uitgevoerd in het kader van kennisdeling, waaronder het soort en aantal activiteiten en het aantal en type deelnemers;

    • d. de wijze waarop invulling is gegeven aan regionale samenwerking en netwerkvorming;

    • e. het aantal en soort investeringen en het gebruik hiervan.

  • 3 De resultaten en tussenresultaten van de praktijkproeven worden actief en breed gedeeld op niet-exclusieve en niet-discriminerende basis, in ieder geval via een openbaar toegankelijk digitaal platform vanaf de einddatum van de subsidie of vanaf de datum waarop informatie over de resultaten wordt gegeven aan leden van een specifieke organisatie.

  • 4 De resultaten, bedoeld in het derde lid, blijven op het internet beschikbaar gedurende ten minste vijf jaar vanaf de einddatum van de subsidie.

  • 5 Voorlichtings- en kennisdelingsactiviteiten zijn voor eenieder zonder onderscheid toegankelijk, onder meer via een openbaar toegankelijk digitaal platform.

  • 6 De subsidieontvanger neemt binnen één jaar na de beschikking tot subsidieverlening deel aan het Nationaal Platform Experimenteerlocaties.

Artikel 2.25.13. Aanvraag subsidievaststelling

Onverminderd artikel 50, tweede lid, van het besluit gaat de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld van:

Artikel 2.25.14. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.25.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door:

Artikel 2.25.15. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 2 december 2029, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.26. Sanering garnalenvisserij

Artikel 2.26.1. Begripsbepalingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • basisverordening: verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (PbEU 2013, L 354);

    • CFR-nummer: CFR (common fleet register)-nummer als bedoeld in artikel 2, onderdeel l, van uitvoeringsverordening (EU) 2017/218 van de Commissie van 6 februari 2017 inzake het vissersvlootregister van de Unie (PbEU 2017, L 34);

    • controleverordening: verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad van 20 november 2009 tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 847/96, (EG) nr. 2371/2002, (EG) nr. 811/2004, (EG) nr. 768/2005, (EG) nr. 2115/2005, (EG) nr. 2166/2005, (EG) nr. 388/2006, (EG) nr. 509/2007, (EG) nr. 676/2007, (EG) nr. 1098/2007, (EG) nr. 1300/2008, (EG) nr. 1342/2008 en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 2847/93, (EG) nr. 1627/94 en (EG) nr. 1966/2006 (PbEU 2009, L 343);

    • eigenaar van een vissersvaartuig: de natuurlijke persoon of rechtspersoon die het eigendom heeft van een vissersvaartuig en onder wiens naam het in het visserijregister is ingeschreven;

    • garnaal: garnaal als bedoeld in artikel 1, onder u, van de Uitvoeringsregeling visserij;

    • garnalenvergunning: een vergunning als bedoeld in artikel 70, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling visserij;

    • gemeenschappelijk visserijbeleid: gemeenschappelijk visserijbeleid als bedoeld in de basisverordening;

    • logboekgegevens: de gegevens die overeenkomstig de artikelen 14 en 15 van de controleverordening zijn verstrekt;

    • schriftelijke toestemming: schriftelijke toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Visserijwet 1963;

    • verordening (EU) 2021/1139: verordening (EU) 2021/1139 van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2021 tot oprichting van het Europees fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en tot wijziging van Verordening (EU) 2017/1004 (PbEU 2021, L 247);

    • vis: vis als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Visserijwet 1963;

    • visserijactiviteit: visserijactiviteit als bedoeld in artikel 4, eerste lid, punt 28, van de basisverordening;

    • vismachtiging: machtiging als bedoeld in artikel 7 van de controleverordening;

    • visserijregister: register als bedoeld in artikel 4 van het Besluit registratie vissersvaartuigen 1998;

    • vissersvaartuig: vissersvaartuig als bedoeld in artikel 4, eerste lid, punt 4 van de basisverordening, dat is ingeschreven in het visserijregister;

    • visvergunning: vergunning als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de controleverordening.

    • zeedag: zeedag als bedoeld in de bijlage bij artikel 1 van gedelegeerd besluit (EU) 2021/1167 van de Commissie van 27 april 2021 tot vaststelling van het meerjarenprogramma van de Unie voor de verzameling en het beheer van biologische, ecologische, technische en socio-economische gegevens in de visserij- en de aquacultuursector vanaf 2022 (PbEU 2021, L 253).

Artikel 2.26.2. Subsidieverstrekking sanering garnalenvisserij

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan de eigenaar van een vissersvaartuig voor de definitieve stopzetting van de visserijactiviteiten met dat vissersvaartuig, door sloop van dat vissersvaartuig.

  • 2 De subsidie wordt uitsluitend verleend indien:

    • a. uit de logboekgegevens blijkt dat de totale hoeveelheid vis die met het vissersvaartuig in het kalenderjaar 2022, 2023 of 2024 is gevangen, uitgedrukt in kilogrammen levend gewicht, voor ten minste 70 procent uit garnalen bestaat.

    • b. het vissersvaartuig op 1 januari 2024 stond geregistreerd in het visserijregister;

    • c. het vissersvaartuig op 6 oktober 2025 in eigendom is van de subsidieaanvrager en nadien in zijn eigendom is gebleven;

    • d. uit de logboekgegevens blijkt dat met het vissersvaartuig in de twee kalenderjaren voorafgaand aan het jaar van indiening van de aanvraag gedurende ten minste 58 dagen per jaar visserijactiviteiten zijn bedreven;

    • e. op 6 oktober 2025 voor het vaartuig een garnalenvergunning geldt en deze garnalenvergunning nadien niet is gewijzigd of overgedragen;

    • f. de op 6 oktober 2025 voor het vissersvaartuig geldende visvergunning, vismachtigingen en schriftelijke toestemmingen nadien niet zijn gewijzigd;

    • g. de eigenaar heeft verklaard dat, ingeval de subsidie wordt verleend, hij voldoet aan de verplichtingen van artikel 2.26.9, dat de subsidie niet wordt besteed aan de vervanging of modernisering van een hoofd- of hulpmotor van een vissersvaartuig, tenzij wordt voldaan aan artikel 18 van verordening (EU) 2021/1139, en dat hij ervan op de hoogte is dat:

      • 1°. de garnalenvergunning, de visvergunning en de vismachtigingen die ten behoeve van het vissersvaartuig zijn verleend, overeenkomstig artikel 70, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling visserij, onderscheidenlijk artikel 96, eerste lid, en artikel 100, eerste lid van de Uitvoeringsregeling zeevisserij worden ingetrokken; en

      • 2°. de schriftelijke toestemmingen die voor het vissen met het vissersvaartuig zijn verleend worden ingetrokken;

    • h. in het geval dat een pandrecht op een garnalenvergunning of vismachtiging is geregistreerd bij de minister, de pandhouder heeft verklaard dat de registratie van het pandrecht wordt beëindigd indien de subsidie verleend wordt.

Artikel 2.26.3. Hoogte subsidie

  • 1 De hoogte van de subsidie wordt bepaald door het subsidiebedrag per zeedag, genoemd in bijlage 2.26, vermenigvuldigd met het hoogste aantal zeedagen per kalenderjaar dat blijkens de logboekgegevens met het vissersvaartuig in een van de kalenderjaren 2021, 2022, 2023 of 2024 is gemaakt, te verminderen met het bedrag per brutotonnage van het vaartuig, genoemd in bijlage 2.26, vermenigvuldigd met de brutotonnage van het vaartuig.

  • 2 De brutotonnage van het vissersvaartuig, bedoeld in het eerste lid, is de brutotonnage die op 6 oktober 2025 bij het vissersvaartuig was vermeld in het visserijregister.

  • 3 De subsidie wordt verminderd met de vergoeding die de subsidieontvanger, na aftrek van de sloopkosten, ontvangt van het sloopbedrijf voor het vissersvaartuig.

  • 4 Indien het vissersvaartuig verloren gaat op een tijdstip tussen het moment van subsidieverlening en het moment waarop het vissersvaartuig voor sloop wordt overgedragen aan het sloopbedrijf, wordt de subsidie bedoeld in het eerste lid, verminderd met het bedrag van de door de verzekering uitgekeerde vergoeding.

Artikel 2.26.4. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 2.26.5. Realisatietermijn

  • 1 De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit is één jaar na de subsidieverlening.

  • 2 De minister kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, op verzoek van de subsidieaanvrager eenmaal met ten hoogste één jaar verlengen indien dit naar het oordeel van de minister passend en geboden is.

Artikel 2.26.6. Afwijzingsgronden

Onverminderd de artikelen 22 en 23 van het besluit beslist de minister afwijzend op een aanvraag om subsidieverlening indien:

  • a. hij het onaannemelijk acht dat de subsidieaanvrager tijdig zal voldoen aan de verplichtingen van artikel 2.26.9, eerste tot en met vierde, zevende en negende lid;

  • b. het vaartuig op het moment van subsidieverlening niet staat ingeschreven in het visserijregister;

  • c. het vaartuig op het moment van subsidieverlening niet in eigendom is van de subsidieaanvrager;

  • d. de subsidieaanvrager op het moment van de subsidieverlening niet beschikt over een garnalenvergunning die ten behoeve van het vaartuig is verleend;

  • e. toekenning van de subsidie leidt tot een schending van het toepasselijke Unierecht, waaronder situaties, genoemd in onderdelen 61 en 136 van het visserijsteunkader.

Artikel 2.26.7. Informatieverplichtingen bij aanvraag

Een aanvraag voor subsidieverlening op grond van artikel 2.26.2 bevat in ieder geval:

  • a. gegevens over de eigenaar van een vissersvaartuig, waaronder de naam van de eigenaar van een vissersvaartuig, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en rekeningnummer;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de eigenaar van een vissersvaartuig, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • c. het CFR-nummer van het vissersvaartuig ten behoeve waarvan de subsidie wordt aangevraagd;

  • d. de verklaring van de subsidieaanvrager als bedoeld in artikel 2.26.2, tweede lid, onderdeel g;

  • e. logboekgegevens over de kalenderjaren 2021, 2022, 2023 en 2024, voor zover het vissersvaartuig gedurende die kalenderjaren of delen daarvan onder buitenlandse vlag heeft gevaren; en

  • f. indien een pandrecht op een garnalenvergunning of vismachtiging is geregistreerd bij de minister, een verklaring als bedoeld in artikel 2.26.2, tweede lid, onderdeel h.

Artikel 2.26.8. Voorschot

  • 1 In afwijking van de artikelen 45 tot en met 47 van het besluit verstrekt de minister ambtshalve één voorschot.

  • 2 Het voorschot wordt ambtshalve verstrekt binnen twee weken na de datum van de beschikking tot subsidieverlening.

  • 3 Het voorschot bedraagt 10% van het subsidiebedrag.

Artikel 2.26.9. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 De subsidieontvanger is verplicht om vóór de aanvraag tot subsidievaststelling ervoor zorg te dragen dat:

    • a. het vissersvaartuig is gesloopt;

    • b. de teboekstelling van het vissersvaartuig in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, is doorgehaald overeenkomstig artikel 195 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek;

    • c. het sloopbedrijf een sloopverklaring afgeeft waarvoor door de minister een model ter beschikking wordt gesteld; en

    • d. overeenkomstig artikel 7, eerste lid, van het Besluit registratie vissersvaartuigen 1998, mededeling wordt gedaan dat het vissersvaartuig niet meer gebruikt wordt als vissersvaartuig en is gesloopt.

  • 2 De subsidieontvanger schrijft vanaf de dag dat de subsidie is aangevraagd tot en met vijf jaar en vier weken na de datum van de subsidievaststelling geen vissersvaartuig in het visserijregister in.

  • 3 In de termijn, genoemd in het tweede lid, verhoogt de subsidieontvanger niet de vangstcapaciteit van een ander vaartuig, vraagt hiervoor geen visvergunning aan en vraagt geen garnalenvergunning voor een ander vaartuig aan.

  • 4 Indien de subsidieontvanger deel uitmaakt van een groep, draagt de subsidieontvanger er tevens zorg voor dat de andere ondernemingen die deel uitmaken van die groep, of die binnen vijf jaar en vier weken na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling deel uitmaken van die groep, tot en met vijf jaar en vier weken na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling voldoen aan de verplichtingen, bedoeld in het tweede en derde lid.

  • 5 De verplichtingen, genoemd in het eerste tot en met vierde lid, berusten in het geval van opheffing van de rechtspersoon die de subsidieontvanger is, gedurende de in die leden genoemde periode, bij de uiteindelijk begunstigde of de uiteindelijk begunstigden van de subsidie.

  • 7 De subsidieontvanger onthoudt zich tot vijf jaar en vier weken na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling van gedragingen die leiden tot situaties, genoemd in onderdelen 61 en 136 van het visserijsteunkader.

  • 8 De verplichtingen van de artikelen 39 en 40 van het besluit zijn niet van toepassing.

  • 9 De subsidieontvanger besteedt de subsidie niet aan de vervanging of modernisering van een hoofd- of hulpmotor van een vissersvaartuig, tenzij wordt voldaan aan de in artikel 18 van verordening (EU) 2021/1139 gestelde eisen.

Artikel 2.26.10. Vaststelling subsidie

  • 1 Onverminderd artikel 50, tweede lid, van het besluit gaat de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld van:

    • a. de overeenkomst met het sloopbedrijf, waaruit blijkt welke vergoeding de subsidieontvanger, na aftrek van de sloopkosten, ontvangt van het sloopbedrijf voor het ter sloop overgedragen vissersvaartuig;

    • b. een afschrift waaruit blijkt dat de teboekstelling van het vissersvaartuig in de openbare registers is doorgehaald; en

    • c. een sloopverklaring als bedoeld in artikel 2.26.9, eerste lid, onderdeel c.

  • 2 In afwijking van artikel 50, tweede lid, onderdeel c, van het besluit behoeft de aanvraag niet vergezeld te gaan van een controleverklaring.

  • 3 De minister kan ten behoeve van de vaststelling van de subsidie bij de subsidieontvanger aanvullende informatie of bewijsstukken opvragen die nodig zijn om te beoordelen of voldaan is aan de bij deze regeling gestelde eisen.

  • 4 In afwijking van het eerste lid wordt, indien het vissersvaartuig verloren gegaan is op een tijdstip tussen het moment van subsidieverlening en het moment waarop het vissersvaartuig voor sloop wordt aangeboden, bij de aanvraag tot subsidievaststelling meegezonden:

    • a. een bewijs van het verloren gaan van het vissersvaartuig meegezonden;

    • b. een afschrift waaruit blijkt dat de teboekstelling van het vissersvaartuig in de openbare registers is doorgehaald; en

    • c. een verklaring van de verzekeringsmaatschappij omtrent de hoogte van de door de verzekering uitgekeerde vergoeding.

Artikel 2.26.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.26.2, eerste lid, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de staatssteunmaatregel SA.117742 (2025/N).

Artikel 2.26.12. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 2.26 vervallen met ingang van 1 januari 2030, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.27. Afzet van biologische landbouwproducten

Artikel 2.27.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • afzet van biologische landbouwproducten: afzet van landbouwproducten als bedoeld in artikel 2, onderdeel 35, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw die van biologische productie afkomstig zijn zoals bedoeld in artikel 3, onderdeel 1, van Verordening (EU) 2018/848;

  • biologisch samenwerkingsverband: een geen rechtspersoonlijkheid bezittend verband, niet zijnde een operationele groep als bedoeld in artikel 5.6.1. van de Regeling Europese EZ-, LVVN- en KGG-subsidies 2021, dat:

    • a. gericht is op het bevorderen van de biologische landbouw en van de afzet van biologische landbouwproducten;

    • b. bestaat uit ten minste twee niet in een groep verbonden ondernemingen als bedoeld in artikel 2, onderdeel 52, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

    • c. is opgericht ten behoeve van de samenwerking als bedoeld in artikel 32, derde en vierde lid, onderdelen a en b, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw; en

    • d. voldoet aan artikel 32, zevende lid van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

  • onderzoeksorganisatie: organisatie voor onderzoek en kennisdeling als bedoeld in artikel 2, onderdeel 83, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

  • verordening (EU) 2018/848: verordening (EU) 2018/848 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 834/2007 (PbEU 2018, L 150);

  • verordening (EU) 2021/2115: verordening (EU) 2021/2115 van het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2021 tot vaststelling van voorschriften inzake steun voor de strategische plannen die de lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid opstellen (strategische GLB-plannen) en die uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) worden gefinancierd, en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1305/2013 en (EU) nr. 1307/2013 (PbEU 2021, L 435);

  • verordening (EU) 1308/2013: verordening (EU) 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PbEU 2013, L 347).

Artikel 2.27.2. Subsidieverlening

  • 1 De Minister verleent op aanvraag van een penvoerder subsidie aan een deelnemer in een biologisch samenwerkingsverband voor de uitvoering van een project, als bedoeld in artikel 32, zesde lid, onder a tot en met e, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw dat gericht is op het vergroten van de afzet van biologische landbouwproducten.

  • 2 Een deelnemer in een biologisch samenwerkingsverband komt uitsluitend voor subsidie als bedoeld in het eerste lid in aanmerking, indien:

    • a. de deelnemer een kleine, middelgrote of micro-onderneming is als bedoeld in artikel 2, onderdeel 52, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

    • b. de deelnemer overeenkomstig artikel 5 van de Handelsregisterwet 2007 in het handelsregister is ingeschreven;

    • c. de deelnemer gedurende de looptijd van de module aan ten hoogste twee projecten als bedoeld in het eerste lid deelneemt;

    • d. aan de deelnemer ten hoogste twee maal subsidie op grond van het eerste lid is verstrekt.

  • 3 De penvoerder is deelnemer van het biologisch samenwerkingsverband.

  • 4 Indien in een biologisch samenwerkingsverband een landbouwer deelneemt, dient deze biologisch gecertificeerd te zijn als bedoeld in hoofdstuk V van Verordening (EU) 2018/848 dan wel in omschakeling naar biologische productie als bedoeld in artikel 10 van Verordening (EU) 2018/848.

  • 5 Het project, bedoeld in het eerste lid draagt bij aan ten minste één van de doelstellingen bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen a, b, e of i, en aan de doelstelling bedoeld in artikel 6, tweede lid, van Verordening (EU) 2021/2115.

Artikel 2.27.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt 80% van de subsidiabele kosten per project doch ten minste € 100.000 en ten hoogste € 500.000 per project.

  • 2 Een deelnemer van een biologisch samenwerkingsverband dat in aanmerking komt voor subsidie ontvangt van de Minister ten minste € 25.000 per project.

Artikel 2.27.4. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor subsidie komen uitsluitend kosten ten behoeve van het project, bedoeld in artikel 2.27.2, eerste en vijfde lid, in aanmerking voor zover deze zien op:

    • a. uitvoeringskosten, voor zover het de volgende activiteiten betreft:

      • 1°. coördinatie van het biologisch samenwerkingsverband;

      • 2°. operationele activiteiten die direct verbonden zijn aan de uitvoering van het project;

      • 3°. projectmanagement en projectadministratie;

    • b. kosten voor de organisatie van promotie- en voorlichtingsacties die direct verbonden zijn aan de uitvoering van een project als bedoeld in artikel 2.27.2, eerste en vijfde lid, inhoudende:

      • 1°. workshops, conferenties, of voorlichtingsacties gericht op vaardigheden van ondernemingen als bedoeld in de artikelen 1, eerste lid onderdeel a, en 21, derde lid, onderdelen a tot en met c, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

      • 2°. het organiseren van en deelnemen aan wedstrijden, handelsbeurzen en tentoonstellingen als bedoeld in artikel 24, vierde lid, onderdelen a tot en met e, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw; of

      • 3°. publicaties om biologische landbouwproducten beter bekend te maken bij het brede publiek als bedoeld in artikel 24, vijfde lid, onderdelen a en b, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 2 De kosten voor symbolische prijzen, als bedoeld in artikel 24, vierde lid, onderdeel e, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, komen voor subsidie slechts in aanmerking indien de prijs werkelijk is uitgereikt en na voorlegging van een bewijs van die uitreiking.

  • 3 Voor subsidie komen niet in aanmerking:

    • a. voorbereidingskosten, betreffende de oprichting van een biologisch samenwerkingsverband en het gezamenlijk formuleren van een projectplan;

    • b. certificeringskosten als bedoeld in artikel 34, zevende lid, van Verordening (EU) 2018/848.

Artikel 2.27.5. Verdeling subsidieplafond

De Minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 2.27.6. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van de op grond van deze paragraaf gesubsidieerde projecten wordt gestart binnen drie maanden na de subsidieverstrekking.

  • 2 Het project is uiterlijk 3 jaar na subsidieverlening afgerond.

Artikel 2.27.7. Subsidieaanvraag

  • 1 Een aanvraag voor een subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van een door de Minister beschikbaar gesteld middel.

Artikel 2.27.8. Afwijzingsgronden

De Minister beslist afwijzend op een aanvraag tot subsidieverlening voor een project bedoeld in artikel 2.27.2, eerste en vijfde lid, indien:

  • a. de subsidie minder bedraagt dan € 100.000 per project;

  • b. in de aanvraag onvoldoende is onderbouwd hoe het project bijdraagt aan het realiseren van verbetering van de afzet van biologische landbouwproducten;

  • c. op grond van:

  • d. voor het project op grond van titel 5.6 van de Regeling Europese EZ-, LVVN- en KGG-subsidies 2021 reeds subsidie is verstrekt voor de subsidiabele kosten of een deel daarvan;

  • e. in het biologisch samenwerkingsverband een onderzoeksorganisatie deelneemt;

  • f. indien de subsidie aan een deelnemer van een biologisch samenwerkingsverband op grond van artikel 2.27.4 minder bedraagt dan € 25.000 per project;

  • g. met de uitvoering van het project is gestart voordat de aanvraag om subsidie is ingediend;

  • h. het project betrekking heeft op de ontwikkeling van korte toeleveringsketens, als bedoeld in artikel 32, zesde lid, onder d en e, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw waarbij er tussen de landbouwer en de consument meer dan één intermediair is;

  • i. de verlening van subsidie in strijd zou zijn met de artikelen 206 tot en met 210 bis van Verordening (EU) nr. 1308/2013;

  • j. de verlening van subsidie niet in overeenstemming is met de artikelen 21, 24 of 32 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

  • k. de in artikel 2.27.4, eerste lid, onderdeel b, subonderdeel 3°, bedoelde publicatie verwijst naar een specifieke onderneming, merknaam of oorsprong als bedoeld in artikel 24, derde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

  • l. de subsidie gebruikt wordt om de prijs van biologische landbouwproducten te verlagen.

Artikel 2.27.9. Beoordelingscriteria

  • 1 De Minister kent aan een aanvraag, op basis van het bijbehorende projectplan, een aantal punten toe en dat is hoger naarmate:

    • a. de impact op de afzet van biologische landbouwproducten door het project is onderbouwd;

    • b. met het projectplan is onderbouwd hoe verbetering van de afzet van biologische landbouwproducten wordt gerealiseerd;

    • c. aan het samenwerkingsverband deelnemers deelnemen met expertise, kennis of ervaring met biologische landbouwproducten;

    • d. is onderbouwd dat het project vernieuwend is.

  • 2 De Minister kent per criterium als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met d, ten minste één en ten hoogste tien punten toe.

Artikel 2.27.10. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2.27.2, eerste en vijfde lid, bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 2 Onverminderd het eerste lid, bevat een aanvraag voor subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de onderneming, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. gegevens van de ondernemingen die geen aanvrager zijn en deelnemen in het samenwerkingsverband;

    • d. een projectplan, inclusief beschrijving van het project, de beoogde activiteiten en activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de wijze van uitvoering daarvan, de rol en de taken van de bij de uitvoering van de betrokken partijen, een planning, de start- en einddatum, en een begroting;

    • e. de samenwerkingsovereenkomst;

    • f. een onderbouwing van hoe verbetering van de afzet van biologische producten met het project wordt beoogd en de te verwachten resultaten;

    • g. een beschrijving van de expertise, kennis en ervaring van de deelnemers aan het biologisch samenwerkingsverband en hoe dit bijdraagt aan de te verwachten resultaten als bedoeld in onderdeel f;

    • h. een beschrijving in hoeverre het project vernieuwend is ten opzichte van al bestaande initiatieven;

    • i. bewijsstukken waarmee wordt aangetoond dat de activiteit als bedoeld in artikel 2.27.4, onderdeel b, daadwerkelijk zal plaatsvinden.

  • 3 De projectbegroting, bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, bevat ten minste:

    • a. de omvang van de gevraagde subsidie per deelnemer in het biologisch samenwerkingsverband met, indien van toepassing, een overzicht van de uren die de deelnemer gaat besteden aan de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd:

    • b. de totale kosten van het project:

    • c. onderbouwde informatie over de wijze waarop de deelnemers van het samenwerkingsverband hun eigen aandeel in de projectkosten financieren.

  • 4 De samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, bevat ten minste een overzicht van de aan het biologisch samenwerkingsverband deelnemende partijen en de verdeling van verantwoordelijkheden, bevoegdheden en financiële verplichtingen van de deelnemers, alsmede een bewijsstuk waaruit blijkt dat de penvoerder bevoegd is om namens de deelnemers aan het biologisch samenwerkingsverband te handelen.

  • 5 Bij een aanvraag om subsidie wordt mededeling gedaan van andere inkomsten, waaronder subsidies, waarmee de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft wordt gefinancierd.

Artikel 2.27.11. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 2 Als de activiteit als bedoeld in artikel 2.27.4, eerste lid, onderdeel b, door producentengroeperingen en -organisaties wordt uitgevoerd, mag lidmaatschap van die groeperingen of organisaties geen voorwaarde voor deelname zijn.

  • 3 Bijdragen van niet-leden in de administratiekosten van de betrokken producentengroepering of -organisatie als bedoeld in het derde lid, zijn beperkt tot de kosten van de uitvoering van de betreffende activiteit als bedoeld in artikel 2.27.4, eerste lid, onderdeel b, subonderdeel 1°.

Artikel 2.27.12. Staatssteun

De subsidie bedoeld in artikel 2.27.2 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 21, 24 of 32 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

Artikel 2.27.13. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2031, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 2.28. Hygiënisatie- en drooginstallaties

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 2.28.1. Begripsbepalingen

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 2.28.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 2.28.3. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 2.28.4. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 2.28.5. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 2.28.6. Start- en realisatietermijn

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 2.28.7. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 2.28.8. Rangschikkingscriteria

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 2.28.9. Verplichtingen subsidieontvanger

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 2.28.10. Aanvraag subsidieverlening

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 2.28.11. Bevoorschotting

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 2.28.12. Aanvraag subsidievaststelling

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 2.28.13. Vergoeding voor vermogensvorming

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 2.28.14. Staatssteun

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 2.28.15. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-01-2028]

Hoofdstuk 3. Innovatie en ondernemerschap

Titel 3.1. Algemene bepaling

Artikel 3.1.1. Uurtarief

Voor de toepassing van dit hoofdstuk bedraagt het uurtarief, bedoeld in artikel 13, tweede lid, en 14 van het besluit, € 60.

Titel 3.2. PPS-innovatie

[Vervallen per 01-11-2027]

§ 3.2.1. Algemene bepalingen

[Vervallen per 01-11-2027]

§ 3.2.2. PPS-programmasubsidie

[Vervallen per 01-11-2027]

§ 3.2.3. Overige bepalingen PPS-programmasubsidie

[Vervallen per 01-11-2027]

Titel 3.3. TKI MKB-versterking

[Vervallen per 01-01-2025]

§ 3.3.1. Algemene bepalingen

[Vervallen per 01-01-2025]

§ 3.3.2. Netwerkactiviteiten

[Vervallen per 01-01-2025]

§ 3.3.3. Ondersteuning door innovatiemakelaars

[Vervallen per 01-01-2025]

Titel 3.4. MKB innovatiestimulering topsectoren

§ 3.4.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.4.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • Adviesorganisatie: organisatie, niet zijnde een kennisinstelling, die deskundigheid heeft op het gebied van de op grond van deze regeling te subsidiëren activiteiten, en die als bedrijfsactiviteit adviesopdrachten uitvoert;

  • kennisinstelling:

    • a. onder a, b, c, g of h van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs en een onder j van de bijlage bij die wet bedoeld academisch ziekenhuis en Nyenrode Business Universiteit;

    • b. andere dan onder a bedoelde geheel of gedeeltelijk, meerjarig door de overheid gefinancierde onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke of technische kennis uit te breiden;

    • c. geheel of gedeeltelijk, meerjarig door een andere lidstaat van de Europese Unie gefinancierde:

      • 1°. openbare instelling voor hoger onderwijs of een daaraan verbonden ziekenhuis gelijkwaardig aan een instelling respectievelijk academisch ziekenhuis als bedoeld onder a,

      • 2°. onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;

    • d. rechtspersoon ten aanzien waarvan een instelling als bedoeld onder a, b of c direct of indirect:

      • 1°. meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft,

      • 2°. volledig aansprakelijk vennoot is of

      • 3°. overwegende zeggenschap heeft;

    • e. onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk met eigen medewerkers in loondienst, die tot doel heeft via het structureel doen van eigen onderzoek en het ontwikkelen en testen van technische toepassingen door haar medewerkers, de technologische kennis op een specifiek terrein te bevorderen, die geen instelling is als bedoeld onder a tot en met d;

  • MIT-haalbaarheidsproject: een project dat bestaat uit een haalbaarheidsstudie, of uit een combinatie van een haalbaarheidsstudie en experimentele ontwikkeling of industrieel onderzoek;

  • MIT-R&D-samenwerkingsproject: project, bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie hiervan, in daadwerkelijke samenwerking uitgevoerd door een MIT-R&D-samenwerkingsverband;

  • MIT-R&D-samenwerkingsproject groot: een MIT-R&D-samenwerkingsproject waarvan de subsidiabele kosten meer dan € 571.428 bedragen;

  • MIT-R&D-samenwerkingsproject klein: een MIT-R&D-samenwerkingsproject waarvan de subsidiabele kosten niet meer bedragen dan € 571.428;

  • MIT-R&D-samenwerkingsverband: verband dat geen rechtspersoonlijkheid bezit, bestaande uit twee of meer niet in een groep verbonden MKB-ondernemers, welk verband is opgericht ten behoeve van de uitvoering van een MIT-R&D-samenwerkingsproject.

Artikel 3.4.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op grond van deze titel op aanvraag subsidie voor activiteiten die passen binnen de uitwerkingen van de Kennis- en Innovatieagenda’s, die zijn opgenomen in bijlage 3.4.1.

  • 2 De minister verdeelt de aan deze activiteiten verbonden subsidieplafonds voor paragraaf 3.4.2 op volgorde van binnenkomst van de aanvragen en voor paragraaf 3.4.5 op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

  • 3 Indien blijkt dat het totale bedrag van de te verlenen subsidies voor MIT-R&D-samenwerkingsprojecten klein lager is dan het maximaal beschikbare bedrag voor MIT-R&D-samenwerkingsprojecten klein, wordt het overblijvende bedrag zo nodig aan het maximaal beschikbare bedrag voor MIT-R&D-samenwerkingsprojecten groot toegevoegd.

  • 4 Indien een aanvraag voor een subsidie voor een MIT-haalbaarheidsproject of een MIT-R&D-samenwerkingsproject is ingediend bij een provinciebestuur en indien dat bestuur de aanvraag niet in behandeling kan nemen, neemt de minister de aanvraag in behandeling waarbij als datum van indiening de datum van indiening bij het provinciebestuur wordt gehanteerd.

Artikel 3.4.3. Afwijzingsgronden

  • 1 Een aanvraag van een MKB-ondernemer voor een MIT-haalbaarheidsproject wordt afgewezen indien aan hem in hetzelfde kalenderjaar al subsidie is verstrekt op grond van deze titel voor een MIT-haalbaarheidsproject.

  • 2 Een aanvraag van een MKB-ondernemer voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject wordt afgewezen indien aan hem in hetzelfde kalenderjaar al subsidie is verstrekt op grond van deze titel voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject.

  • 3 Een aanvraag voor een subsidie op grond van deze titel voor een MIT-haalbaarheidsproject of een MIT-R&D-samenwerkingsproject wordt afgewezen indien in hetzelfde kalenderjaar door een provincie of een samenwerkingsverband van provincies een subsidie voor een van de genoemde soorten projecten, waarop de aanvraag betrekking heeft, kan worden verstrekt of is verstrekt voor respectievelijk een MIT-haalbaarheidsproject of een MIT-R&D-samenwerkingsproject.

  • 4 In afwijking van het derde lid wordt een aanvraag voor een subsidie voor een MIT-haalbaarheidsproject of een MIT-R&D-samenwerkingsproject dat past binnen het subthema duurzame visserij en aquacultuur, dat is opgenomen in paragraaf 3.f van bijlage 3.4.1, afgewezen indien in hetzelfde kalenderjaar door een provincie of een samenwerkingsverband van provincies een subsidie is verstrekt voor een MIT-haalbaarheidsproject.

Artikel 3.4.3a. Informatieverplichting

De aanvrager voegt bij de aanvraag een samenvatting van het project waarvoor de subsidie wordt aangevraagd die door de minister kan worden gebruikt in voor een ieder toegankelijke publicaties.

§ 3.4.2. MIT-haalbaarheidsprojecten

Artikel 3.4.4. Doelgroep

Subsidie voor een haalbaarheidsproject wordt verleend aan een MKB-ondernemer.

Artikel 3.4.5. Steunintensiteit

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een MKB-ondernemer die een MIT-haalbaarheidsproject uitvoert dat voor ten minste 60% bestaat uit een haalbaarheidsstudie en voor ten hoogste 40% uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling.

  • 2 Het subsidiebedrag bedraagt ten hoogste € 20.000,–.

  • 3 De subsidie bedraagt 35% van de subsidiabele kosten.

  • 4 De subsidiabele kosten zijn de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor zover het kosten betreft voor industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, en de kosten, bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor zover het kosten betreft voor een haalbaarheidsstudie.

Artikel 3.4.6. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van het haalbaarheidsproject wordt gestart binnen vier maanden na indiening van de subsidieaanvraag.

  • 2 Het haalbaarheidsproject wordt uitgevoerd binnen twaalf maanden na de start van het haalbaarheidsproject.

Artikel 3.4.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de voorgenomen activiteiten waarop het haalbaarheidsproject betrekking heeft in technische of financiële zin onvoldoende risicovol zijn om de haalbaarheidsstudie te rechtvaardigen;

  • b. het haalbaarheidsproject onvoldoende inzicht geeft in het economisch perspectief en de uitvoerbaarheid van de voorgenomen activiteiten waarop de haalbaarheidsstudie betrekking heeft.

§ 3.4.3. MIT-kennisvouchers

[Vervallen per 08-04-2025]

§ 3.4.3.1. Verstrekking van een MIT-kennisvoucher aan MKB-ondernemers

[Vervallen per 08-04-2025]

Artikel 3.4.8. Subsidie MIT-kennisvoucher

[Vervallen per 08-04-2025]

Artikel 3.4.10. Besteding MIT-kennisvoucher

[Vervallen per 08-04-2025]

Artikel 3.4.11. Verdeling subsidieplafond

[Vervallen per 08-04-2025]

Artikel 3.4.12. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 08-04-2025]

§ 3.4.3.2. Verstrekking van subsidie aan kennisinstellingen

[Vervallen per 08-04-2025]

Artikel 3.4.13. Verzilvering MIT-kennisvoucher door kennisinstellingen

[Vervallen per 08-04-2025]

Artikel 3.4.14. Steunintensiteit

[Vervallen per 08-04-2025]

Artikel 3.4.15. Aanvraag verzilvering MIT-kennisvoucher

[Vervallen per 08-04-2025]

§ 3.4.4. Hooggekwalificeerd personeel

[Vervallen per 08-04-2025]

Artikel 3.4.16. Subsidie hooggekwalificeerd personeel

[Vervallen per 08-04-2025]

Artikel 3.4.17. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 08-04-2025]

Artikel 3.4.18. Subsidievoorwaarden

[Vervallen per 08-04-2025]

Artikel 3.4.19. Subsidieomvang

[Vervallen per 08-04-2025]

§ 3.4.5. MIT-R&D-samenwerkingsprojecten

Artikel 3.4.20. MIT-R&D-samenwerkingsverband

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een MIT-R&D-samenwerkingsverband dat een MIT-R&D-samenwerkingsproject uitvoert.

Artikel 3.4.21. Penvoerder

De penvoerder is een onderneming die deelneemt aan het MIT-R&D-samenwerkingsverband.

Artikel 3.4.22. Steunintensiteit

  • 1 De subsidiabele kosten zijn de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidie bedraagt voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject 35 procent van de subsidiabele kosten.

  • 3 Elke individuele deelnemer aan het MIT-R&D-samenwerkingsverband neemt niet meer dan 70 procent van de voor subsidie in aanmerking komende kosten van het MIT-R&D-samenwerkingsproject voor zijn rekening.

  • 4 Het subsidiebedrag bedraagt ten hoogste € 350.000,–.

  • 5 Het subsidiebedrag bedraagt ten minste € 25.000 en ten hoogste € 100.000 per deelnemer aan het MIT-R&D-samenwerkingsverband.

  • 6 In afwijking van het vijfde lid bedraagt het subsidiebedrag per deelnemer ten hoogste € 175.000, indien de subsidiabele kosten voor het MIT-R&D-samenwerkingsproject meer dan € 571.428 bedragen.

Artikel 3.4.23. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van het MIT-R&D-samenwerkingsproject wordt gestart binnen zes maanden na de subsidieaanvraag.

  • 2 De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is twee jaar.

Artikel 3.4.24. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject indien:

  • a. het niet voldoende bijdraagt aan de vernieuwing van producten, processen of diensten of wezenlijke nieuwe toepassingen van bestaande producten, processen of diensten;

  • b. het niet voldoende bijdraagt aan het creëren van economische waarde voor de deelnemers in het samenwerkingsverband of de daarmee samenhangende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie;

  • c. het niet voldoende positieve impact realiseert binnen een of meer van de uitwerkingen van de Kennis- en Innovatieagenda’s, genoemd in bijlage 3.4.1;

  • d. de kwaliteit van het MIT-R&D-samenwerkingsverband ontoereikend is om het MIT-R&D-samenwerkingsproject uit te voeren;

  • e. de kwaliteit van het projectplan onvoldoende is;

  • f. het subsidiebedrag lager zou zijn dan € 50.000;

  • g. na toepassing van artikel 3.4.25, eerste lid, minder dan tien punten voor één of meer criteria zijn toegekend;

  • h. na toepassing van artikel 3.4.25, eerste lid, voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject minder dan vijftig punten zijn toegekend.

Artikel 3.4.25. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. er meer technologische vernieuwing of wezenlijke nieuwe toepassingen van een bestaand product, proces, of dienst wordt verwacht;

    • b. er meer economische waarde wordt gecreëerd voor de deelnemers in het MIT-R&D-samenwerkingsverband of de Nederlandse economie;

    • c. de kwaliteit van de R&D samenwerking hoger is, ten minste blijkend uit de mate van complementariteit van de deelnemers, de capaciteiten van de deelnemers en de kwaliteit van de projectorganisatie;

    • d. er meer positieve impact wordt gerealiseerd binnen een of meer van de uitwerkingen van de Kennis- en Innovatieagenda’s, genoemd in bijlage 3.4.1.

  • 2 Het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel d, wordt verminderd naarmate het project meer negatieve impact heeft op een of meer van de uitwerkingen van de Kennis en Innovatieagenda’s, genoemd in bijlage 3.4.1.

  • 3 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten hoogste 25 punten toe.

  • 5 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 6 De minister verdeelt het subsidieplafond onder de aanvragen die het hoogste zijn gerangschikt.

§ 3.4.6. MIT-innovatieprestatiecontracten

[Vervallen per 08-04-2025]

Artikel 3.4.26. Overeenkomstige toepassing

[Vervallen per 08-04-2025]

§ 3.4.7. Slotbepalingen

Artikel 3.4.27. Evaluatie

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van de door hem op grond van dit hoofdstuk uitgevoerde activiteiten, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 3.4.28. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in deze titel bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in deze titel ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een projectplan;

    • e. een projectbegroting;

    • f. een aanmelding en machtiging per deelnemer bij een haalbaarheidsstudie of R&D-samenwerkingsproject.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.

Artikel 3.4.29. Staatssteun

Subsidie die krachtens deze titel wordt verleend bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25 en 28 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.4.30. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.4.1 vervallen met ingang van 1 januari 2030, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.5. Connecting Europe Facility-projecten (CEF-projecten)

Artikel 3.5.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • CEF: Connecting Europe Facility;

  • CEF-verordening: Verordening (EU) 2021/1153 van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2021 tot vaststelling van de Connecting Europe Facility en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1316/2013 en (EU) nr. 283/2014 (PBEU 2021, L 249);

  • backbonenetwerk: backbonenetwerk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel 137 ter, van de Algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • Europees goedkeuringsbesluit: besluit van de Europese Commissie als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de CEF-verordening, waarin is bepaald dat een project in aanmerking kan komen voor een financiële bijdrage van de Europese Commissie;

  • Europees CEF-project: project dat is gericht op de verwezenlijking van de doelstellingen op de deelgebieden, bedoeld in artikel 3.5.2, eerste lid, en dat wordt uitgevoerd door een Europees samenwerkingsverband, dat partij is bij een Europese subsidieovereenkomst;

  • Europees samenwerkingsverband: samenwerkingsverband van juridische entiteiten;

  • Europese subsidieaanvraag: aanvraag voor een Europees goedkeuringsbesluit bij de Europese Commissie door de deelnemers in een Europees of Nederlands samenwerkingsverband;

  • Europese oproep: open competitieve oproep tot het indienen van Europese subsidieaanvragen betreffende voorstellen als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de CEF-verordening;

  • Europese subsidieovereenkomst: subsidieovereenkomst als bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van de CEF-verordening, gesloten tussen de Europese Commissie en deelnemers uit een Europees of Nederlands samenwerkingsverband;

  • juridische entiteit: juridische entiteit die voor subsidie in aanmerking zou kunnen komen op grond van artikel 11 van de CEF-verordening;

  • Nederlands samenwerkingsverband: samenwerkingsverband van in Nederland gevestigde juridische entiteiten;

  • onderzoeksinfrastructuur: onderzoeksinfrastructuur als bedoeld in artikel 2, onderdeel 91, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel gg, van het O&O&I-steunkader;

  • onderzoeksorganisatie: organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in artikel 2, onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel ff, van het O&O&I-steunkader;

  • werkprogramma: werkprogramma als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de CEF-verordening.

Artikel 3.5.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een in Nederland gevestigde juridische entiteit voor het uitvoeren van een Nederlands CEF-project dat gericht is op het verwezenlijken van één of meer van de doelstellingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel c, van de CEF-verordening op het deelgebied Quantum Communication Infrastructure uit het toepasselijke werkprogramma en de bijhorende Europese oproep betreffende CEF.

  • 2 Het Nederlandse CEF-project is een zelfstandig project dat is voorzien van een Europees goedkeuringsbesluit dan wel een deelproject of -projectonderdeel van een Europees CEF-project dat is voorzien van een Europees goedkeuringsbesluit en omvat een samenhangend geheel van één of meer van de volgende activiteiten, voor zover deze zijn opgenomen in de Europese subsidieovereenkomst:

    • a. economische activiteiten ten behoeve van de acties als bedoeld in artikel 9, vierde lid, onderdeel d, van de CEF-verordening, die kunnen bestaan uit:

      • 1°. industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, eventueel aangevuld met de bouw of het upgraden van economische onderzoeksinfrastructuur ten behoeve hiervan, uitgevoerd door een subsidieontvanger die voor het uitvoeren van deze activiteiten als onderneming kwalificeert;

      • 2°. de bouw of het upgraden van economische onderzoeksinfrastructuur, voor zover deze bestaat uit de aanschaf en het gebruiksklaar maken van een in Nederland uit te rollen deel van een grensoverschrijdend kabelnetwerk of optische verbinding, ten behoeve van andere economische onderzoeksactiviteiten dan bedoeld onder 1°, uitgevoerd door een subsidieontvanger die voor het uitvoeren van deze activiteiten als onderneming kwalificeert, waaronder mede begrepen het door een onderneming uitvoeren van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie;

      • 3°. investeringsactiviteiten betreffende een investering of combinatie van investeringen die betrekking hebben op de aanschaf en het gebruiksklaar maken van een in Nederland uit te rollen deel van een grensoverschrijdend traject van een backbonenetwerk ten behoeve van de verbinding van Cloudinfrastructuren van bepaalde sociaal economische actoren of een onderzees kabelnetwerk, verricht door een subsidieontvanger die voor het uitvoeren van deze activiteiten als onderneming kwalificeert;

    • b. niet-economische activiteiten ten behoeve van de acties als bedoeld in artikel 9, vierde lid, onderdeel d, van de CEF-verordening, die kunnen bestaan uit:

      • 1°. industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, eventueel aangevuld met de bouw of het upgraden van niet-economische onderzoeksinfrastructuur ten behoeve hiervan, onafhankelijk uitgevoerd met het oog op meer kennis en een beter inzicht door een subsidieontvanger die als onderzoeksorganisatie kwalificeert;

      • 2°. de bouw of het upgraden van niet-economische onderzoeksinfrastructuur, voor zover deze bestaat uit de aanschaf en het gebruiksklaar maken van een in Nederland uit te rollen deel van een grensoverschrijdend kabelnetwerk of optische verbinding ten behoeve van andere niet-economische onderzoeksactiviteiten dan bedoeld onder 1°, onafhankelijk uitgevoerd met het oog op meer kennis en een beter inzicht door een subsidieontvanger die als onderzoeksorganisatie kwalificeert, waaronder mede begrepen het onafhankelijk uitvoeren van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie.

  • 3 De subsidieontvanger, bedoeld in het tweede lid, is, overeenkomstig de voorwaarden uit het toepasselijke werkprogramma of de bijhorende Europese oproep:

    • a. een in Nederland gevestigde juridische entiteit die de activiteiten van een Nederlands zelfstandig CEF-project, bedoeld in het tweede lid, uitvoert in een Nederlands samenwerkingsverband, dat partij is bij de Europese subsidieovereenkomst;

    • b. een in Nederland gevestigde juridische entiteit die de activiteiten van een Nederlands CEF-deelproject of -projectonderdeel, bedoeld in het tweede lid, uitvoert in:

      • 1°. een Europees samenwerkingsverband, dat partij is bij de Europese subsidieovereenkomst; of

      • 2°. een Europees samenwerkingsverband en onderliggend Nederlands samenwerkingsverband, die partij zijn bij de Europese subsidieovereenkomst.

  • 4 Het derde lid is, in afwijking van artikel 3, tweede lid, van het besluit, tevens van toepassing op een aanvraag van een provincie, gemeente, waterschap of openbaar lichaam als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen.

Artikel 3.5.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie voor een Nederlands CEF-project bedraagt:

    • a. voor economische activiteiten als bedoeld in artikel 3.5.2, tweede lid, onderdeel a:

      • 1°. 50% van de subsidiabele kosten, voor zover deze subsidiabele kosten betrekking hebben op industrieel onderzoek;

      • 2°. 25% van de subsidiabele kosten, voor zover deze subsidiabele kosten betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

      • 3°. 50% van de subsidiabele kosten, voor zover deze subsidiabele kosten betrekking hebben op de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur;

      • 4°. het deel van de subsidiabele kosten dat niet gefinancierd wordt door de Europese Commissie op grond van de Europese subsidieovereenkomst of door andere derden, voor zover deze subsidiabele kosten betrekking hebben op investeringsactiviteiten in de uitrol van een grensoverschrijdend traject van een backbonenetwerk of een onderzees kabelnetwerk;

    • b. voor niet-economische activiteiten als bedoeld in artikel 3.5.2, tweede lid, onderdeel b: 100% van de subsidiabele kosten.

  • 2 De subsidie bedraagt ten hoogste € 5.000.000 per Nederlands CEF-project.

  • 3 Bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit worden bij het verlenen van subsidie op basis van deze titel de financiële bijdragen van de Europese Commissie of andere bestuursorganen aangemerkt als publieke cofinanciering en buiten beschouwing gelaten:

    • a. indien de totale som van de door de minister, de Europese Commissie of andere bestuursorganen verstrekte subsidie voor de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, niet hoger ligt dan 100% van de subsidiabele kosten of, voor zover van toepassing, het maximum percentage of het bedrag dat is opgenomen in het toepasselijke werkprogramma; en

    • b. indien het economische activiteiten bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, betreft, en het deel van de door de minister of andere bestuursorganen verstrekte subsidie niet meer bedraagt dan de toepasselijke drempelbedragen of percentages van de subsidiabele kosten en, voor zover van toepassing, voldaan wordt aan de aan de ophoging verbonden voorwaarden, die zijn opgenomen in de volgende bepalingen van de Algemene groepsvrijstellingsverordening:

      • 1°. voor industrieel onderzoek, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 1°: artikelen 4, eerste lid, onderdeel i, onder II, en 25, zesde lid, onderdelen a of b, onder i of ii, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 2°. voor experimentele ontwikkeling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 2°: artikelen 4, eerste lid, onderdeel i, onder III, en 25, zesde lid, onderdelen a of b, onder i of ii, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 3°. voor de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 3°: artikelen 4, eerste lid, onderdeel j, en 26, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 4°. voor investeringsactiviteiten in de uitrol van een grensoverschrijdend traject van een backbonenetwerk of een onderzees kabelnetwerk, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 4°: artikelen 4, eerste lid, onderdeel y ter, en 52 ter, derde lid, onderdeel a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.5.4. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor subsidie komen in aanmerking:

    • a. de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, 26, vijfde lid, of 52 ter, tweede lid, onderdeel b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover deze zijn vermeld in de Europese subsidieovereenkomst en betrekking hebben op de economische activiteiten, bedoeld in artikel 3.5.2, tweede lid, onderdeel a; en

    • b. de redelijk gemaakte kosten die, onverminderd artikel 10, eerste lid, van het besluit, direct verbonden zijn met de uit te voeren activiteiten, voor zover deze zijn vermeld in de Europese subsidieovereenkomst en betrekking hebben op niet-economische activiteiten als bedoeld in artikel 3.5.2, tweede lid, onderdeel b.

  • 2 In afwijking van artikel 10, tweede lid, van het besluit, kunnen onder de subsidiabele kosten, bedoeld in het eerste lid, mede worden begrepen de kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag om subsidie, bedoeld in artikel 3.5.2, eerste lid, voor zover de Europese Commissie hiermee heeft ingestemd in de subsidieovereenkomst.

  • 3 In afwijking van artikel 11, eerste lid, van het besluit berekent de aanvrager de subsidiabele kosten overeenkomstig de wijze die is gebruikt in de Europese subsidieaanvraag en wordt voldaan aan artikelen 16, 17, 18 en 19, van de CEF-verordening.

Artikel 3.5.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.5.6. Realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van een op grond van deze titel gesubsidieerd Nederlands CEF-project wordt niet eerder gestart dan het tijdstip waarop de Europese subsidieaanvraag is ingediend bij de Europese Commissie.

  • 2 De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is 42 maanden na subsidieverlening.

Artikel 3.5.7. Rangschikkingscriterium

De minister rangschikt de aanvragen om subsidie betreffende een Nederlands CEF-project als bedoeld in artikel 3.5.2, eerste lid, waarop niet afwijzend is beslist hoger naar mate de Europese subsidieaanvraag betreffende het bijhorende Europese of het betreffende zelfstandige Nederlandse CEF-project, na toepassing van de artikelen 8, vierde lid, en 14, eerste en zesde lid, van de CEF-verordening, hoger is gerangschikt door de Europese Commissie.

Artikel 3.5.8. Opschortende voorwaarde

  • 1 De subsidie voor een Nederlands CEF-project als bedoeld in artikel 3.5.2, eerste lid, wordt uitsluitend verleend onder de opschortende voorwaarde dat binnen één jaar na dagtekening van de beschikking tot subsidieverlening een ondertekend exemplaar van de Europese subsidieovereenkomst verstrekt is aan de minister door de betrokken subsidieontvanger of subsidieontvangers, bedoeld in artikel 3.5.2, derde en vierde lid.

  • 2 De minister kan op verzoek van de subsidieontvanger de termijn, bedoeld in het eerste lid, verlengen tot een periode van maximaal twee jaar na de beschikking tot subsidieverlening.

Artikel 3.5.9. Verplichtingen betreffende economisch gebruik van onderzoeksinfrastructuur

  • 1 Indien in het Nederlandse CEF-project activiteiten betreffende de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur worden verricht ten behoeve van het uitvoeren van economische onderzoeksactiviteiten als bedoeld in artikel 3.5.2, tweede lid, onderdeel a, onder 1° of 2°, draagt de subsidieontvanger er zorg voor dat, overeenkomstig artikel 26, derde en vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening:

    • a. de toegang tot deze onderzoeksinfrastructuur openstaat voor meerdere gebruikers en dat deze op transparante en niet-discriminerende basis verleend wordt;

    • b. de vergoedingen die voor de exploitatie of het gebruik van de onderzoeksinfrastructuur worden berekend, overeenstemmen met de marktprijs.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, kunnen ondernemingen die ten minste 10 procent van de investeringskosten van de onderzoeksinfrastructuur hebben gefinancierd preferente toegang krijgen op gunstigere voorwaarden, indien deze toegang evenredig is aan de bijdrage van de onderneming in de investeringskosten en deze gunstigere voorwaarden publiek beschikbaar worden gesteld.

Artikel 3.5.10. Verplichtingen betreffende economische investeringsactiviteiten

  • 1 Indien in het Nederlandse CEF-project economische investeringsactiviteiten betreffende een in Nederland uit te rollen deel van een grensoverschrijdend traject van een backbonenetwerk of een onderzees kabelnetwerk worden verricht als bedoeld in artikel 3.5.2, tweede lid, onderdeel a, onder 3°, draagt de subsidieontvanger er zorg voor dat:

    • a. het Nederlandse CEF-project en, voor zover van toepassing, het bijhorende Europese CEF-project betreffende deze investeringsactiviteiten connectiviteitscapaciteiten mogelijk maakt die, overeenkomstig artikel 52 ter, derde lid, onderdeel d, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, verder gaan dan de vereisten ten gevolge van bestaande wettelijke verplichtingen;

    • b. het Nederlandse CEF-project en, voor zover van toepassing, het bijhorende Europese CEF-project betreffende deze investeringen, overeenkomstig artikel 52 ter, derde lid, onderdeel e, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, leidt tot open wholesaletoegang voor derden, inclusief ontbundeling, onder eerlijke, redelijke en niet-discriminerende voorwaarden, die in overeenstemming zijn met de artikelen 52, zevende en achtste lid, of 52 bis, achtste en negende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • c. het Nederlandse CEF-project en, voor zover van toepassing, het bijhorende Europese CEF-project, voor zover dit investeringen in het in Nederland uit te rollen deel van een grensoverschrijdend traject van een backbonenetwerk betreft, overeenkomstig artikel 52 ter, vierde lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, betrekking heeft op:

      • 1°. de interconnectie van cloudinfrastructuren van sociaal-economische actoren die als overheidsdiensten of openbare of particuliere entiteiten belast zijn met de exploitatie van diensten van algemeen belang of van diensten van algemeen economisch belang in de zin van artikel 106, tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

      • 2°. een grensoverschrijdend traject in de uitrol van nieuwe grensoverschrijdende backbonenetwerken of een aanzienlijke upgrade van bestaande netwerken, waarbij de grens tussen twee of meer lidstaten van de Europese Unie wordt overschreden, of de grens tussen ten minste één lidstaat en ten minste één land van de Europese Economische Ruimte wordt overschreden;

      • 3°. ten minste twee in aanmerking komende sociaal-economische actoren als bedoeld onder 1° die elk in een andere lidstaat van de Europese Unie of in één lidstaat en één land van de Europese Economische Ruimte actief zijn;

      • 4°. een aanzienlijke nieuwe investering in het backbonenetwerk die verder gaat dan marginale investeringen, waaronder mede begrepen marginale investeringen die louter verband houden met software upgrades of licenties;

      • 5°. het aanbieden van symmetrische download- en uploadsnelheden van ten minste veelvouden van 10 Gbps; en

      • 6°. het ondersteunen van de uitrol van nieuwe passieve infrastructuur, uitsluitend indien bestaande passieve infrastructuur niet opnieuw kan worden gebruikt;

    • d. het Nederlandse CEF-project en, voor zover van toepassing, het bijhorende Europese CEF-project, voor zover dit investeringen in het in Nederland uit te rollen deel van een onderzees kabelnetwerk betreft, overeenkomstig artikel 52 ter, vierde lid, onderdeel d, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, betrekking heeft op:

      • 1°. een grensoverschrijdend traject van een onderzees kabelnetwerk waarbij de grens wordt overschreden tussen ten minste twee lidstaten van de Europese Unie dan wel tussen ten minste één lidstaat van de Europese Unie en ten minste één land van de Europese Economische Ruimte;

      • 2°. routes die niet reeds worden bediend door ten minste twee bestaande of geloofwaardig geplande backbone-infrastructuren;

      • 3°. een aanzienlijke nieuwe investering in het onderzees kabelnetwerk door de aanleg van een nieuwe onderzeese kabel of een aansluiting op een bestaande onderzeese kabel, waarbij redundantiekwesties worden aangepakt en verder wordt gegaan dan marginale investeringen;

      • 4°. het op betrouwbare wijze aanbieden van symmetrische download- en uploadsnelheden van ten minste 1 Gbps; en

      • 5°. het ondersteunen van de uitrol van nieuwe passieve infrastructuur, uitsluitend indien bestaande passieve infrastructuur niet opnieuw kan worden gebruikt; en

    • e. het Nederlandse CEF-project kwalificeert als deelproject of projectonderdeel van een bijhorend Europees CEF-project indien dit nodig is om te voldoen aan één of meer voorwaarden als bedoeld in onderdelen a, b, c of d.

  • 2 De subsidieontvanger is niet verplicht te voldoen aan de voorwaarde, bedoeld, in het eerste lid, onderdeel d, onder 1°, indien de investering in een onderzees kabelnetwerk, overeenkomstig artikel 52 ter, vierde lid, onderdeel d, onder I, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, betrekking heeft op het aanbieden van wholesalediensten en het verbeteren van ondersteunende infrastructuur ten behoeve van de connectiviteit van Europese ultraperifere gebieden, overzeese gebieden of insulaire regio’s binnen ten minste één lidstaat van de Europese Unie.

Artikel 3.5.11. Verplichtingen betreffende samenwerking bij niet-economische onderzoeksactiviteiten door onderzoeksorganisaties

  • 1 Indien in het Nederlandse CEF-project niet-economische onderzoeksactiviteiten, bestaande uit industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur, bedoeld in artikel 3.5.2, tweede lid, onderdeel b, door een subsidieontvanger die kwalificeert als onderzoeksorganisatie worden uitgevoerd binnen een Europees of Nederlands samenwerkingsverband waaraan één of meer ondernemingen deelnemen:

    • a. worden de projectactiviteiten door de onderzoeksorganisatie uitgevoerd in daadwerkelijke samenwerking met deze ondernemingen;

    • b. wordt voorafgaand aan de start van het Europese of Nederlandse CEF-project, doch uiterlijk zes maanden na subsidieverlening, een samenwerkingsovereenkomst gesloten tussen de deelnemers aan het desbetreffende Europese of Nederlandse samenwerkingsverband over de wijze waarop wordt omgegaan met de bijdrage in de kosten, het delen in de risico’s en uitkomsten, de verspreiding van de resultaten en de toegang tot en de regels voor de toewijzing van intellectuele eigendomsrechten;

    • c. draagt de onderzoeksorganisatie er zorg voor dat:

      • 1°. de resultaten van de activiteiten waaraan geen intellectuele eigendomsrechten kunnen worden ontleend, ruim mogen worden verspreid en eventuele intellectuele eigendomsrechten die uit de activiteiten van de onderzoeksorganisatie voortvloeien, volledig aan haar worden toegekend;

      • 2°. uit de activiteiten ontstane intellectuele eigendomsrechten, alsmede daarmee verband houdende toegangsrechten, aan de verschillende samenwerkende deelnemers worden toegekend op een wijze die een passende afspiegeling is van hun werkpakketten, bijdragen en respectieve belangen; of

      • 3°. het van de deelnemende ondernemingen een vergoeding ontvangt die overeenstemt met de marktprijs voor de intellectuele eigendomsrechten die voortvloeien uit het samenwerkingsproject die worden overgedragen aan de deelnemende ondernemingen.

  • 2 Het absolute bedrag van financiële en niet-financiële bijdragen van de deelnemende ondernemingen in de kosten van de activiteiten van de onderzoeksorganisatie die de betrokken intellectuele eigendomsrechten hebben opgeleverd, kan op de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, onder 3°, in mindering worden gebracht.

  • 3 De vergoeding, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, onder 3°, stemt overeen met de marktprijs indien:

    • a. het bedrag van de vergoeding is vastgesteld via een publieke, open en transparante concurrerende verkoopprocedure;

    • b. een taxatie van een onafhankelijke deskundige bevestigt dat de prijs overeenstemt met de marktprijs;

    • c. de onderzoeksorganisatie als verkoper kan aantonen dat zij heeft onderhandeld over de vergoeding, om rekening houdende met haar algemene doelstellingen, maximaal economisch voordeel te behalen op het tijdstip dat de overeenkomst betreffende de vergoeding wordt afgesloten; of

    • d. in de gevallen waarin de samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, de onderneming een voorkeursrecht geeft ten aanzien van het door de onderzoeksorganisatie gegenereerde intellectuele eigendomsrecht, wanneer hieraan voor de onderzoeksorganisatie het recht is gekoppeld derden te verzoeken om economisch meer voordelige aanbiedingen, zodat de onderneming haar aanbod daaraan moet aanpassen.

  • 4 De voorwaarden van een overeenkomst, gesloten ingevolge het derde lid, onderdeel c, wijken niet af van voorwaarden die onafhankelijke ondernemingen overeen zouden komen en behelzen geen enkele vorm van heimelijke verstandhouding.

Artikel 3.5.12. Verplichtingen betreffende niet-economisch gebruik van onderzoeksinfrastructuur

Indien in het Nederlandse CEF-project activiteiten betreffende de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur worden verricht ten behoeve van het uitvoeren van niet-economische onderzoeksactiviteiten als bedoeld in artikel 3.5.2, onderdeel b, door een subsidieontvanger die als onderzoeksorganisatie kwalificeert, zijn de verplichtingen uit artikel 3.5.9 van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van het geval waarin deze onderzoeksorganisatie er zorg voor draagt dat van het aantal uren dat deze onderzoeksinfrastructuur jaarlijks in werking is:

  • a. 100 procent wordt gebruikt voor het uitvoeren van niet-economische onderzoeksactiviteiten; of

  • b. voor meer dan 80 procent wordt gebruikt voor het uitvoeren van niet-economische onderzoeksactiviteiten en, aanvullend, voor ten hoogste 20 procent voor het uitvoeren van economische onderzoeksactiviteiten, met dien verstande dat deze economische onderzoeksactiviteiten zuiver ondersteunend zijn en blijven aan de niet-economische onderzoeksactiviteiten door hiervoor precies dezelfde input te gebruiken als voor de niet-economische onderzoeksactiviteiten.

Artikel 3.5.13. Verplichtingen betreffende administratie, rapportage en kennisverspreiding

  • 1 Onverminderd artikel 38 van het besluit wordt in de administratie van de subsidieontvanger een onderscheid gemaakt tussen economische en niet-economische activiteiten, die deze subsidieontvanger binnen het CEF-project uitvoert en de kosten en de financiering hiervan.

  • 2 In afwijking van artikel 39 van het besluit, brengt de subsidieontvanger aan de minister schriftelijk verslag uit over de voortgang of resultaten van het Europese CEF-project, overeenkomstig de wijze en frequentie waarop de subsidieontvanger daartoe jegens de Europese Commissie verplicht is op grond van artikel 21, derde lid, en 22, eerste lid, van de CEF-verordening.

  • 3 Gedurende de looptijd van het project tot en met vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling geven de subsidieontvangers, overeenkomstig artikel 27, eerste lid, van de CEF-verordening, zichtbaarheid aan de financiering door de Europese Commissie en de minister.

Artikel 3.5.14. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidieverlening bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag om subsidieverlening ten minste:

    • a. gegevens over de subsidieaanvrager, waaronder de naam van de aanvrager, indien van toepassing het nummer waarmee de aanvrager is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de subsidieaanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. een verwijzing naar de passages uit de Europese subsidieovereenkomst of, voor zover deze onvoldoende informatie bevat, een aanvullende omschrijving, waarin zich informatie bevindt over de werkzaamheden die door de subsidieaanvrager binnen het Europese en Nederlandse CEF-project worden uitgevoerd.

  • 3 De aanvraag gaat vergezeld van:

    • a. een voor openbare publicatie geschikte Nederlandse samenvatting van de projectomschrijving, inclusief de doelstelling of doelstellingen en de werkzaamheden binnen het Nederlandse CEF-project;

    • b. een financieringsplan en begroting waarin een omschrijving wordt gegeven van:

      • 1°. de omvang van de gevraagde subsidie;

      • 2°. een beschrijving van de subsidiabele kosten die betrekking heeft op één of meer van de activiteiten als bedoeld in artikel 3.5.2, tweede lid; en

      • 3°. informatie over de wijze waarop de subsidieaanvrager zijn eigen aandeel in de projectkosten van het Nederlandse CEF-project financiert; en

    • c. een kopie van het Europese goedkeuringsbesluit.

Artikel 3.5.15. Aanvraag tot subsidievaststelling

  • 1 Het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, waarvan de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld gaat, omvat:

    • a. een omschrijving van de projectresultaten van het Nederlandse CEF-project;

    • b. een overzicht waarin de totale kosten van de subsidiabele activiteiten zijn opgenomen, inclusief een kostenopbouw die is toegespitst op de verschillende kostencomponenten.

  • 2 Met toepassing van artikel 50, zesde lid, van het besluit wordt de controleverklaring, bedoeld in artikel 50, tweede lid onderdeel c, van het besluit, waarvan de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld gaat vervangen door een kopie van een aan de Europese Commissie verstrekt exemplaar van een rapport van feitelijke bevindingen van een accountant of accountant-administratieconsulent over de in artikel 4:45 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde voorschriften.

  • 3 Indien het rapport van feitelijke bevindingen, bedoeld in het tweede lid, niet aan de Europese Commissie verstrekt is voordat de aanvraag tot subsidievaststelling betreffende het Nederlandse CEF-project is ingediend of onvoldoende informatie bevat om de aanvraag tot subsidievaststelling betreffende het Nederlandse CEF-project te kunnen beoordelen, is het tweede lid niet van toepassing, met dien verstande dat in dat geval de aanvraag tot subsidievaststelling betreffende het Nederlandse CEF-project, overeenkomstig artikel 50, tweede lid, onderdeel c, van het besluit, vergezeld gaat van een controleverklaring als bedoeld in bijlage 1.3.

Artikel 3.5.16. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.5.2, eerste lid, bevat, met uitzondering van de subsidie die bestemd is voor niet-economische activiteiten, bedoeld in artikel 5.3.2, tweede lid, onderdeel b, staatssteun en wordt gerechtvaardigd door:

Artikel 3.5.17. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 oktober 2030, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.6. Maritieme innovatieprojecten

[Vervallen per 24-10-2029]

Artikel 3.6.1. Begripsbepalingen

[Vervallen per 24-10-2029]

Artikel 3.6.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 24-10-2029]

Artikel 3.6.3. Hoogte subsidie

[Vervallen per 24-10-2029]

Artikel 3.6.4. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 24-10-2029]

Artikel 3.6.5. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 24-10-2029]

Artikel 3.6.6. Start- en realisatietermijn

[Vervallen per 24-10-2029]

Artikel 3.6.7. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 24-10-2029]

Artikel 3.6.8. Rangschikkingscriteria

[Vervallen per 24-10-2029]

Artikel 3.6.9. Adviescommissie

[Vervallen per 24-10-2029]

Artikel 3.6.10. Verplichtingen betreffende samenwerking bij economische activiteiten door maritieme ondernemingen of onderzoeksorganisaties

[Vervallen per 24-10-2029]

Artikel 3.6.11. Verplichtingen betreffende samenwerking bij niet-economische activiteiten door onderzoeksorganisaties

[Vervallen per 24-10-2029]

Artikel 3.6.12. Verplichtingen betreffende verstrekking van een samenwerkingsovereenkomst, voortgangsrapportages en kennisverspreiding

[Vervallen per 24-10-2029]

Artikel 3.6.13. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 24-10-2029]

Artikel 3.6.14. Aanvraag tot subsidievaststelling

[Vervallen per 24-10-2029]

Artikel 3.6.15. Staatssteun

[Vervallen per 24-10-2029]

Artikel 3.6.16. Vervaltermijn

[Vervallen per 24-10-2029]

Titel 3.7. Eurostarsprojecten

Artikel 3.7.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • Eurostars High Level Group: door de lidstaten die deelnemen aan het Eurostars Programma opgerichte samenwerkingsorgaan dat de rangschikking van internationale samenwerkingsprojecten door het Internationaal Evaluatie Panel goedkeurt;

  • Eurostars Programma: gezamenlijke Eurostars Programma van EUREKA en de Europese Unie, inhoudend een internationaal Europees stimuleringsprogramma voor internationale samenwerkingsprojecten voor innovatieve ontwikkeling binnen het EUREKA-kader;

  • Eurostarsproject: internationaal samenwerkingsproject voor innovatieve ontwikkeling binnen het EUREKA-kader dat voldoet aan de criteria van het Eurostars Programma, waarvan de rangschikking door de Eurostars High Level Group is goedgekeurd, bestaande uit een samenhangend geheel van activiteiten van industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan;

  • Internationaal Evaluatie Panel: panel van onafhankelijke deskundigen dat binnen het Eurostars Programma de ingediende voorstellen voor internationale samenwerkingsprojecten voor innovatieve ontwikkeling beoordeelt en rangschikt;

  • niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties: industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, onafhankelijk uitgevoerd door onderzoeksorganisaties en in de boekhouding van deze organisaties opgenomen als niet-economische activiteiten.

Artikel 3.7.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan:

    • a. een ondernemer die bijdraagt aan een Eurostarsproject;

    • b. een onderzoeksorganisatie die bijdraagt aan een Eurostarsproject in een samenwerkingsverband; of

    • c. indien twee of meer binnen Nederland gevestigde partijen bijdragen aan hetzelfde Eurostarsproject, een deelnemer in het door deze partijen gevormde samenwerkingsverband, die bijdraagt aan een Eurostarsproject.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste een ondernemer die bijdraagt aan een Eurostarsproject.

  • 3 De penvoerder van een samenwerkingsverband is een ondernemer die bijdraagt aan het Eurostarproject.

Artikel 3.7.2a. Subsidiabele kosten

  • 1 Het gesubsidieerde deel van het Eurostarsproject, bedoeld in artikel 3.7.2, valt volledig binnen de categorie industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, bedoeld in artikel 2 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Voor subsidie komen in aanmerking de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdelen a, b, d en e, van de in het eerste lid genoemde verordening.

  • 3 De voor subsidie in aanmerking komende kosten van onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten worden bij een specifieke categorie onderzoek en ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid ingedeeld.

Artikel 3.7.3. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt:

    • a. 25 procent van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling;

    • b. 50 procent van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 Het percentage, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, wordt verhoogd met tien procentpunten, indien subsidie wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer.

  • 3 Het percentage, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, wordt verhoogd met vijftien procentpunten, indien het project daadwerkelijke samenwerking behelst en voldaan is aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder i, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.7.4. Verdeling van subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.7.5. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is drie jaar.

Artikel 3.7.6. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beschikt afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. het Eurostarsproject een onvoldoende totaalscore heeft gekregen van het Internationaal Evaluatie Panel;

    • b. het Eurostarsproject een onvoldoende score voor een criterium heeft gekregen van het Internationaal Evaluatie Panel;

    • c. aannemelijk is dat het Eurostarsproject, voor zover het door een in Nederland gevestigde ondernemer of onderzoeksorganisatie wordt uitgevoerd, ook zonder de subsidie zonder belangrijke vertraging zou worden uitgevoerd;

    • d. aannemelijk is dat het Eurostarsproject geen doorgang kan vinden om redenen die samenhangen met omstandigheden in de andere deelnemende landen van het Eurostarsproject of met financiële of technische problemen van een van de deelnemende parttijen in een ander deelnemend land.

  • 2 De minister beslist tevens afwijzend op een aanvraag voor zover het gevraagde subsidiebedrag hoger is als € 500.000.

  • 3 De afwijzingsgronden, genoemd in artikel 23, onderdelen c tot en met e en g, van het besluit zijn niet van toepassing.

Artikel 3.7.7. Rangschikking

De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist overeenkomstig de door de Eurostars High Level Group vastgestelde rangschikking.

Artikel 3.7.8. Schriftelijk verslag

In afwijking van artikel 39 van het besluit brengt de subsidieontvanger steeds na afloop van een periode van zes maanden aan de minister schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van het Eurostarsproject.

Artikel 3.7.9. Subsidievoorwaarde

  • 1 De subsidieontvanger voert het Eurostarsproject in Nederland uit, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de minister voor gedeeltelijke uitvoering buiten Nederland.

  • 2 Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste lid kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 3.7.10. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, de grootte van de onderneming, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het project, waaronder de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de locatie van het project, de start- en einddatum, een overzicht van de totale kosten van het project en de omvang van de gevraagde subsidie.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie.

Artikel 3.7.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.7.2, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.7.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2031, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.8. Internationaal innoveren

Artikel 3.8.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • AI-innovatieproject: Artificial Intelligence (AI) innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een EUREKA-label;

  • EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband: samenwerkingsverband waarbij ten minste één van de partijen een in Nederland gevestigde ondernemer is en ten minste één van de partijen een ondernemer of onderzoeksorganisatie is die is gevestigd in een land dat deelneemt aan het EUREKA-netwerk;

  • EUREKA-netwerkproject: innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een EUREKA-label;

  • Global Stars-innovatieproject: innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een internationaal innovatiesamenwerkingsverband en dat voorzien is van een EUREKA-label;

  • internationaal innovatiesamenwerkingsverband: samenwerkingsverband waarbij ten minste één van de partijen een in Nederland gevestigde ondernemer is en ten minste één van de partijen een ondernemer of onderzoeksorganisatie is die is gevestigd in een land dat niet deelneemt aan het EUREKA-netwerk;

  • ITEA4-innovatieproject: innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een label van het EUREKA cluster ITEA4;

  • Quantum-innovatieproject: innovatieproject op het gebied van toegepaste quantum-technologieën dat wordt uitgevoerd door een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een EUREKA-label;

  • TechBridge-innovatieproject: innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een TechBridge-innovatiesamenwerkingsverband en ziet op een van de volgende technologieën:

    • a. optical systems and integrated photonics;

    • b. quantum technologies;

    • c. process technology, including process intensification;

    • d. biomolecular and cell technologies;

    • e. imaging technologies;

    • f. mechatronics and optomechatronics;

    • g. artificial intelligence and data;

    • h. energy materials;

    • i. semiconductor technologies; of

    • j. cybersecurity technologies;

  • TechBridge-innovatiesamenwerkingsverband: samenwerkingsverband waarbij ten minste één van de partijen een in Nederland gevestigde ondernemer is en ten minste één van de partijen een ondernemer of onderzoeksorganisatie is die is gevestigd buiten Nederland;

  • waterstof-innovatieproject: innovatieproject dat zich richt op de infrastructuur voor het transport van waterstof dat wordt uitgevoerd door een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een EUREKA-label;

  • XECS-innovatieproject: innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een label van het EUREKA cluster XECS.

Artikel 3.8.2. Subsidieverstrekking

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een deelnemer:

  • a. in een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband voor het uitvoeren van een XECS-innovatieproject, een EUREKA-netwerkproject, een ITEA4-innovatieproject, AI-innovatieproject, Quantum-innovatieproject of een waterstof-innovatieproject;

  • b. in een internationaal innovatiesamenwerkingsverband voor het uitvoeren van een Global Stars-innovatieproject; of

  • c. in een Techbridge-innovatiesamenwerkingsverband voor het uitvoeren van een TechBridge-innovatieproject.

Artikel 3.8.3. Penvoerder

De penvoerder is een ondernemer.

Artikel 3.8.4. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt:

    • a. 50 procent van de subsidiabele kosten van een innovatieproject voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 35 procent van de subsidiabele kosten van een innovatieproject voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek en worden gemaakt door een ondernemer;

    • c. 25 procent van de subsidiabele kosten van een innovatieproject voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

  • 2 De percentages, genoemd in het eerste lid, onder b en c, worden verhoogd met 10 procentpunten indien subsidie wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer.

  • 3 Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers van een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband voor het uitvoeren van een EUREKA-netwerkproject meer bedraagt dan € 750.000, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

  • 4 Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers in een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband voor het uitvoeren van een XECS-innovatieproject, een ITEA4-innovatieproject of een AI-innovatieproject, meer bedraagt dan € 4.000.000, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

  • 5 Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers van een internationaal innovatiesamenwerkingsverband voor het uitvoeren van een Global Stars-innovatieproject meer bedraagt dan € 350.000, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

  • 6 Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers van een internationaal innovatiesamenwerkingsverband voor het uitvoeren van een waterstof-innovatieproject meer bedraagt dan € 500.000, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

  • 7 Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers van een internationaal innovatiesamenwerkingsverband voor het uitvoeren van Quantum-innovatieproject meer bedraagt dan € 400.000, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

  • 8 Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers van een TechBridge-innovatiesamenwerkingsverband voor het uitvoeren van een TechBridge-innovatieproject meer bedraagt dan € 300.000 en het een TechBridge-innovatieproject betreft in het kader van de TechBridge-innovatiecall Verenigd Koninkrijk 2025, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

Artikel 3.8.4a. In aanmerking komende kosten

Voor subsidie komen uitsluitend de kosten in aanmerking, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.8.5. Afwijzingsgrond

Geen subsidie wordt verstrekt indien de aanvrager vóór indiening van de aanvraag om subsidie, bedoeld in artikel 3.8.2, reeds gestart is met zijn deel van het XECS-innovatieproject, het EUREKA-netwerkproject, het Global Stars-innovatieproject, het ITEA4-innovatieproject, AI-innovatieproject, Quantum-innovatieproject, TechBridge-innovatieproject of een waterstof-innovatieproject.

Artikel 3.8.6. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.8.7. Adviescommissie

  • 1 Er is een Adviescommissie Internationaal Innoveren die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de beoordeling van de afwijzingsgronden, bedoeld in de artikelen 22 en 23, onderdelen d tot en met g, van het besluit en in artikel 3.8.9 en de rangschikkingscriteria, bedoeld in artikel 3.8.10, voor aanvragen om subsidie voor AI-innovatieprojecten, ITEA4-innovatieprojecten en XECS-innovatieprojecten.

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijftien leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden benoemd voor een termijn van ten hoogste vier jaar.

Artikel 3.8.8. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit is drie jaar.

Artikel 3.8.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien van het innovatieproject onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn;

  • b. afkomstig van een overheid of overheidsinstelling, tenzij het een onderzoeksorganisatie betreft;

  • c. indien, in het geval van een Global Stars-innovatieproject, aannemelijk is dat het Global Stars-innovatieproject geen doorgang kan vinden om redenen die samenhangen met andere omstandigheden in de andere deelnemende landen van het Global Stars-innovatieproject of met financiële of technische problemen van een van de deelnemende partijen in een ander deelnemend land;

  • d. indien, in het geval van een waterstof-innovatieproject, aannemelijk is dat het waterstof-innovatieproject geen doorgang kan vinden om redenen die samenhangen met andere omstandigheden in de andere deelnemende landen van het waterstof-innovatieproject of met financiële of technische problemen van een van de deelnemende partijen in een ander deelnemend land;

  • e. indien, in het geval van een TechBridge-innovatieproject, aannemelijk is dat het TechBridge-innovatieproject geen doorgang kan vinden om redenen die samenhangen met andere omstandigheden in de andere deelnemende landen van het TechBridge-innovatieproject of met financiële of technische problemen van een van de deelnemende partijen in een ander deelnemend land.

Artikel 3.8.10. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate:

    • a. een innovatieproject meer bijdraagt aan technologische vernieuwing of wezenlijk nieuwe toepassingen van een bestaande technologie;

    • b. de bijdrage aan de doelmatigheid en doeltreffendheid van een innovatieproject, de nieuwheid van een samenwerkingsverband en de betrokkenheid van onderzoeksorganisaties groter zijn;

    • c. de projectresultaten meer economische waarde creëren voor Nederland;

    • d. meer wordt aangesloten bij de doelstellingen van de deelnemende ondernemingen en de toepassingsmogelijkheden van de projectresultaten uitgebreider zijn.

  • 2 Voor de rangschikking wegen de in het eerste lid vermelde criteria even zwaar.

Artikel 3.8.11. Schriftelijk verslag

Voor EUREKA-netwerkprojecten brengen de subsidieontvangers, in afwijking van artikel 39 van het besluit gezamenlijk steeds na afloop van een periode van zes maanden aan de minister schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van EUREKA-netwerkprojecten met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het projectplan en de bij de beschikking tot subsidieverlening vermelde raming van de subsidiabele kosten.

Artikel 3.8.12. Evaluatie

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatieonderzoek van de effecten van het door hem uitgevoerde innovatieproject, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de dag waarop subsidie wordt vastgesteld.

Artikel 3.8.13. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.8.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.8.2 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.8.2 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie.

Artikel 3.8.14. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.8.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.8.15. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2031, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.9. Innovatiekredieten

Artikel 3.9.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • certificeringstraject: certificering op basis van de resultaten van uitvoerige beproevingen en berekeningen;

  • klinisch ontwikkelingsproject: planmatig geheel van activiteiten in de fase van experimentele ontwikkeling, gericht op het omzetten van resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema’s of ontwerpen voor nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten of processen, die nieuw zijn voor Nederland, en

    • a. aan de ontwikkeling van welke producten en processen klinische risico’s en daarmee samenhangende financiële risico’s zijn verbonden en

    • b. welke producten of processen door het goede commerciële perspectief kunnen leiden tot substantiële economische activiteiten van de onderneming;

  • klinisch risico: risico voor het welslagen van het product of proces dat voortvloeit uit de noodzaak dat het nieuwe product of proces een testfase in de mens doorloopt;

  • ontwikkelingsproject: een technisch ontwikkelingsproject of een klinisch ontwikkelingsproject;

  • opslag: eenmalige en niet rentedragende opslag als bedoeld in artikel 3.9.8, vierde lid, in de vorm van een bij de beschikking tot subsidieverlening, overeenkomstig artikel 3.9.9, bepaald percentage van het bedrag dat in totaal is uitbetaald als subsidie in de vorm van krediet op het moment van subsidievaststelling;

  • technisch ontwikkelingsproject: een planmatig geheel van activiteiten in de fase van experimentele ontwikkeling, gericht op het omzetten van resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema’s of ontwerpen voor nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten, processen of diensten, die nieuw zijn voor Nederland, en

    • a. waaraan substantiële technische, maar geen klinische, risico’s en daarmee samenhangende financiële risico’s zijn verbonden en

    • b. welke producten, processen of diensten door het goede commerciële perspectief kunnen leiden tot substantiële economische activiteiten van de onderneming;

  • uitstaand saldo: totaalbedrag dat aan de subsidieontvanger is uitbetaald als subsidie in de vorm van krediet, verhoogd met de verschenen rente, bedoeld in artikel 3.9.8, tweede en derde lid, en, voor zover reeds van toepassing, met de opslag en verminderd met de betalingen, gedaan overeenkomstig artikel 3.9.8, vijfde lid.

Artikel 3.9.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag ten behoeve van de financiering van een ontwikkelingsproject subsidie met een terugbetalingsverplichting als bedoeld in artikel 42 van het besluit aan een ondernemer, die:

    • a. een klinisch ontwikkelingsproject uitvoert, of

    • b. een technisch ontwikkelingsproject uitvoert.

  • 2 In aanvulling op artikel 3, eerste lid, van het besluit kan ook subsidie worden verstrekt aan een ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

Artikel 3.9.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie heeft betrekking op experimentele ontwikkeling en bedraagt 25% van de subsidiabele kosten.

  • 2 Het percentage, genoemd in het eerste lid, wordt verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming; of

    • b. 20 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 Indien het project daadwerkelijke samenwerking behelst en voldaan is aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder i, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, wordt het percentage verhoogd met:

    • a. 5 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming; of

    • b. 15 procentpunten, indien de aanvrager een andere onderneming is.

Artikel 3.9.4. Subsidiemaximum

  • 1 Het maximum subsidiebedrag bedraagt:

    • a. € 5.000.000 per subsidieontvanger die een klinisch ontwikkelingsproject uitvoert, of

    • b. € 10.000.000 per subsidieontvanger die een technisch ontwikkelingsproject uitvoert.

  • 2 Indien door een ondernemer, dan wel door ondernemers die behoren tot eenzelfde groep, meer dan één ontwikkelingsproject wordt uitgevoerd en daarvoor subsidieaanvragen in het kader van deze titel zijn ingediend, wordt in een kalenderjaar aan die ondernemer, dan wel aan die ondernemers die tot eenzelfde groep behoren gezamenlijk, ten hoogste € 10.000.000 aan subsidie verleend.

Artikel 3.9.4a. In aanmerking komende kosten

Voor subsidie komen uitsluitend de kosten in aanmerking, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.9.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt de subsidieplafonds op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.9.6. Realisatietermijn

  • 1 De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit is vijf jaar.

  • 2 De minister kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, op verzoek met ten hoogste twee jaar verlengen indien sprake is van een technisch ontwikkelingsproject met een certificeringstraject.

Artikel 3.9.7. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. hij de subsidiabele kosten raamt op minder dan € 150.000;

    • b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidieontvanger het ontwikkelingsproject en de daarop volgende fase van commercialisatie kan financieren;

    • c. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidieontvanger een ontwikkelingsproject zowel in technische als in economische zin tot een succes zal kunnen maken;

    • d. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidieontvanger de subsidie terug kan betalen binnen de in artikel 3.9.8, vijfde lid, genoemde periode;

    • e. van het ontwikkelingsproject onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn.

  • 2 De afwijzingsgrond, genoemd in artikel 23, onderdeel a, van het besluit is niet van toepassing.

Artikel 3.9.8. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 De subsidieontvanger is verplicht de verstrekte subsidie volgens een in de beschikking tot subsidieverlening vastgelegd schema terug te betalen aan de minister.

  • 2 De subsidieontvanger is verplicht over het uitstaande saldo, met uitzondering van de opslag, aan de minister jaarlijks een bij de beschikking tot subsidieverlening, overeenkomstig artikel 3.9.9, bepaald rentepercentage te betalen, dat op een ontwikkelingsproject van toepassing blijft tot aan de betalingsverplichtingen geheel is voldaan.

  • 3 De rente wordt aan het eind van elk kalenderjaar rentedragend bij het uitstaande saldo bijgeschreven.

  • 4 Onverminderd het tweede lid, is de subsidieontvanger eenmalig verplicht om aan de minister een bij de beschikking tot subsidieverlening, overeenkomstig artikel 3.9.9, bepaald opslagpercentage te betalen over het bedrag dat is uitbetaald als subsidie in de vorm van krediet. De opslag wordt aan het eind van het kalenderjaar waarin de subsidie is vastgesteld, bij het uitstaand saldo bijgeschreven.

  • 5 De subsidieontvanger is verplicht het uitstaande saldo binnen 10 jaar na vaststelling van de subsidie aan de minister te betalen.

Artikel 3.9.9. Rente en opslag

Het rentepercentage, bedoeld in artikel 3.9.8, tweede lid, en het percentage van de opslag, worden jaarlijks bij ministeriële regeling vastgesteld, waarbij een onderscheid gemaakt kan worden tussen technische ontwikkelingsprojecten en klinische ontwikkelingsprojecten.

Artikel 3.9.10. Versnelde aflossing

De minister kan besluiten dat de verstrekte subsidie in de vorm van krediet versneld of in een keer terugbetaald wordt, indien:

  • a. de aandelen van de subsidieontvanger worden vervreemd;

  • b. de resultaten van het project geheel of gedeeltelijk worden vervreemd.

Artikel 3.9.11. Verhoging subsidie

  • 1 Indien ontheffing is verleend op basis van artikel 37, derde lid, van het besluit, kan de minister op aanvraag van de subsidieontvanger het bedrag van een eerder voor een ontwikkelingsproject verleende subsidie verhogen tot maximaal het bedrag dat voor dat ontwikkelingsproject kan worden verkregen.

  • 2 De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt volgens eenzelfde procedure en volgens dezelfde criteria behandeld als een eerste aanvraag om subsidie voor een ontwikkelingsproject.

Artikel 3.9.11a. Cumulatie

Bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit worden bij het verlenen van subsidie op basis van deze titel buiten beschouwing gelaten subsidies op grond van de Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid, de Tweede tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid, de Derde tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid, de Vierde tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid, de Vijfde tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid, de Zesde tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid, de Zevende tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid en de Achtste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid.

Artikel 3.9.12. Evaluatieverplichting

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan evaluatie van de effecten van het door hem uitgevoerde ontwikkelingsproject, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem verlangd kan worden.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 3.9.13. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.9.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.9.2 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een businessplan, een projectplan en een financieel plan;

    • e. de meest recente jaarrekening en openingsbalans.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.9.2 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie.

Artikel 3.9.14. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.9.2 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.9.15. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2030, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.10. Seed capital technostarters

§ 3.10.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.10.1. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • achtergestelde vordering: vordering van een startersfonds ten laste van een technostartersvennootschap:

      • a. die het startersfonds heeft verkregen door in het kader van een participatie aan de technostartersvennootschap geld ter leen te verstrekken;

      • b. die met instemming van de crediteur een lagere rang inneemt dan alle andere, niet achtergestelde vorderingen op de debiteur als bedoeld in artikel 277, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek;

      • c. waarop de debiteur krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening eerst verplicht is rente en aflossing te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande niet achtergestelde vorderingen op de debiteur zijn voldaan;

      • d. terwijl ingevolge de vorenbedoelde akte van geldlening de crediteur afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de rente en aflossing;

    • beheerskosten: alle kosten die een startersfonds maakt voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties, met inbegrip van de kosten van begeleiding van technostartersvennootschappen, uitgezonderd de verkrijgingprijs van de participaties;

    • converteerbare lening: geldlening, steeds resulterend in een achtergestelde vordering, van het startersfonds aan een technostartersvennootschap die door het startersfonds geconverteerd kan worden in aandelen in het kapitaal van de technostartersvennootschap;

    • desinvesteringsperiode: periode waarbinnen het startersfonds de participaties vervreemdt of overdraagt;

    • dual-use technostarter: technostarter wiens onderneming producten, processen of diensten ontwikkelt en levert, die voor militaire toepassingen kunnen worden ingezet, ook indien de technologie primair voor civiele toepassingen wordt ontwikkeld, en die zijn gebaseerd op een onderscheidende technische vinding met:

      • a. civiele toepassingsmogelijkheden en, naar redelijke verwachting in de toekomst, militaire toepassingsmogelijkheden; of

      • b. enkel militaire toepassingsmogelijkheden;

    • eerste commerciële verkoop: eerste verkoop door een onderneming op een product- of dienstenmarkt, met uitsluiting van beperkte verkopen om de markt te testen;

    • eHealth technostarter: technostarter wiens onderneming producten, processen of diensten verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe technische of creatieve vinding of een nieuwe toepassing van bestaande technologie onderscheidenlijk van een bestaande creatieve vinding onder meer op het gebied van ICT om gezondheid en gezondheidszorg te ondersteunen of te verbeteren, en die bijdragen aan zelfregie, zelfredzaamheid of zelfzorg van de patiënt;

    • eigen bijdragen: particuliere geldelijke middelen die direct of indirect door de fondspartijen in een startersfonds zijn ingebracht en die door het startersfonds daadwerkelijk zijn of worden gebruikt voor het verkrijgen van participaties;

    • fondsbeheerder: feitelijke uitvoerder van een fondsplan, zijnde het startersfonds of een door het startersfonds daartoe gecontracteerde derde;

    • fondspartij: investeerder die eigen bijdragen inbrengt in een startersfonds en die tevens samen met de andere fondspartijen als direct of indirect aandeelhouder, hoofdelijk aansprakelijk vennoot, lid of oprichter een belang heeft in het startersfonds;

    • fondsperiode: de periode bestaande uit de investeringsperiode en de desinvesteringsperiode, welke periodes gezamenlijk gelijk staan aan de looptijd van de lening van de Staat aan het startersfonds;

    • fondsplan: plan van een startersfonds tot uitvoering van een met elkaar samenhangend geheel van activiteiten die bestaan uit het verkrijgen, beheren en beëindigen van participaties en het begeleiden van de desbetreffende technostartersvennootschappen;

    • informal investor: een particulier die, al dan niet via een kapitaalvennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is, voor eigen rekening en risico participeert en investeert in ondernemingen;

    • inkomsten: alle op geld waardeerbare voordelen die een startersfonds heeft verkregen uit een participatie, waaronder dividend, rente, aflossingen, opties, de prijs waartegen de participatie is vervreemd, de prijs waartegen de participatie door de technostartersvennootschap is ingekocht of terugbetaald en de liquidatie-uitkering;

    • investeringsbudget: geldelijke middelen die een startersfonds beschikbaar heeft of zal hebben en die bestemd zijn om de verkrijgingprijs van participaties te voldoen, bestaande uit de optelsom van de eigen bijdragen en het maximale bedrag van de geldlening, bedoeld in artikel 3.10.2, vierde lid;

    • investeringsperiode: periode gedurende welke een startersfonds activiteiten verricht ter verkrijging van nieuwe participaties;

    • participatie: risicokapitaal in de vorm van:

      • a. aandelen in het kapitaal van een technostartersvennootschap die het startersfonds rechtstreeks van de technostartersvennootschap heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een converteerbare lening,

      • b. aandelen in het kapitaal van een technostartersvennootschap als bedoeld onder a in combinatie met een achtergestelde vordering, of

      • c. een uit een converteerbare lening voortvloeiende achtergestelde vordering;

    • referentierente: referentiepercentage als bedoeld in de Mededeling van de Commissie over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland, en vermeerderd met 4 procentpunt;

    • risicokapitaal: risicofinancieringsinvestering als bedoeld in artikel 21, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • startersfonds:

      • a. kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie;

      • b. die blijkens de akte waarbij zijn statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld, uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan technostartersvennootschappen teneinde winst te behalen, en

      • c. waarin ten minste drie fondspartijen deelnemen respectievelijk samenwerken zonder dat twee of drie van hen tot dezelfde groep behoren en zonder dat één van hen een economisch of juridisch meerderheidsbelang in het fonds heeft;

    • technostarter: rechtspersoon die een onderneming drijft die:

      • a. ten tijde van de eerste participatie op grond van deze titel minder dan zeven jaar na haar eerste commerciële verkoop actief is op een producten- of dienstenmarkt;

      • b. voldoet aan de definitie van niet-beursgenoteerde kmo, bedoeld in artikel 2, onderdelen 2 en 76, en bijlage I van de algemene groepsvrijstellingsverordening; en

      • c. hetzij voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe technische vinding of een nieuwe toepassing van bestaande technologie,

      • d. hetzij deel uitmaakt van één van de creatieve sectoren en voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe creatieve vinding of op een nieuwe toepassing van een bestaande creatieve vinding;

    • technostartersvennootschap: een technostarter die

      • a. een onderneming drijft in de vorm van een kapitaalvennootschap of in de vorm van een vennootschap met een afgescheiden vermogen waarin door een startersfonds een participatie verkregen kan worden, en

      • b. zijn primaire bedrijfsactiviteiten in Nederland uitvoert,

      behoudens voor zover de onderneming behoort tot de economische sectoren van landbouw, visserij, aquacultuur of scheepsbouw of tot de EGKS-sectoren;

    • verkrijgingprijs: deel van het investeringsbudget waarvoor een startersfonds een participatie heeft verkregen.

  • 2 Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen een startersfonds.

§ 3.10.2. Seed capital startersfondsen

Artikel 3.10.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een startersfonds voor het uitvoeren van een fondsplan.

  • 2 Indien sprake is van een specifieke openstelling voor fondsplannen voor eHealth technostarters, verstrekt de minister op aanvraag subsidie aan een startersfonds voor het uitvoeren van een fondsplan, waarbij minimaal 50 procent van het investeringsbudget bestemd is voor het verkrijgen van participaties in eHealth technostarters.

  • 3 Indien sprake is van een specifieke openstelling voor fondsplannen voor dual-use technostarters, verstrekt de minister op aanvraag subsidie aan een startersfonds voor het uitvoeren van een fondsplan, waarbij minimaal 75 procent van het investeringsbudget bestemd is voor het verkrijgen van participaties in dual-use technostarters.

  • 4 De subsidie wordt verleend in de vorm van een geldlening.

  • 5 De beschikking tot verlening van een subsidie kan worden verleend onder voorwaarden die zijn gericht op het wegnemen of beperken van risico’s die aan de subsidieverstrekking, bedoeld in het eerste en tweede lid, verbonden kunnen zijn.

Artikel 3.10.3. Subsidievoorwaarden

  • 1 In de overeenkomst van geldlening wordt bepaald dat:

    • a. de financier een deel van de inkomsten uit participaties overboekt aan de minister;

    • b. de financier geen andere activiteiten verricht dan de uitvoering van het fondsplan.

  • 2 In de overeenkomst van geldlening kunnen bepalingen worden opgenomen die strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie.

Artikel 3.10.4. Hoogte subsidie

De geldlening die op grond van de overeenkomst van geldlening ten hoogste kan worden geleend, bedraagt 50 procent van het investeringsbudget, doch ten hoogste € 12.000.000 per subsidieontvanger.

Artikel 3.10.5. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.10.6. Adviescommissie

  • 1 Er is een Adviescommissie seed capital technostarters die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit en in artikel 3.10.7, en de rangschikkingscriteria, bedoeld in artikel 3.10.8.

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste vier en ten hoogste negen leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

Artikel 3.10.7. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. onvoldoende aannemelijk is dat de financier gedurende de fondsperiode daadwerkelijk beschikt over de middelen die de financier aan het investeringsbudget bijdraagt of over de middelen ter dekking van de beheerskosten;

    • b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben voor het verkrijgen van participaties en voor het beheer hiervan op een wijze zoals bij participatiefondsen gebruikelijk is;

    • c. een fondsplan niet is gebaseerd op de uitgangspunten dat:

      • 1°. een financier participaties verkrijgt gedurende een investeringsperiode van ten hoogste zes jaar, en deze uiterlijk zes jaar na afloop van de investeringsperiode vervreemdt;

      • 2°. de totale verkrijgingprijs van de participaties die gedurende de fondsperiode in één technostartersvennootschap wordt geïnvesteerd, ten minste € 100.000 en ten hoogste € 5.000.000 bedraagt;

      • 3°. de gemiddelde totale verkrijgingprijs van de participaties die een financier gedurende de investeringsperiode per technostartersvennootschap investeert, over alle technostartersvennootschappen genomen ten hoogste € 2.500.000 bedraagt;

      • 4°. de middelen die door een financier over een periode van twaalf maanden aan een technostartersvennootschap worden verstrekt ten hoogste € 2.500.000 bedragen;

      • 5°. de beheerskosten jaarlijks ten hoogste 5 procent bedragen van het investeringsbudget;

      • 6°. de fondsbeheerder voor zijn werkzaamheden een beloning verkrijgt die afhankelijk is van zijn individuele prestatie;

      • 7°. de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen zodanig wordt beperkt dat aan het einde van de fondsperiode ten hoogste 50 procent van het totaal van de verkrijgingsprijzen van alle participaties betrekking heeft op achtergestelde vorderingen;

      • 8°. voor achtergestelde vorderingen een rente wordt bedongen die ten minste gelijk is aan de referentierente;

      • 9°. de participaties verkregen worden in technostartersvennootschappen waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven ten minste redelijk zijn;

      • 10°. bij de beslissing van de financier inzake de verkrijging van een participatie rekening wordt gehouden met het ondernemingsplan van de desbetreffende technostartersvennootschap;

      • 11°. de participaties verkregen worden in technostartersvennootschappen waaraan niet eerder door een participatiemaatschappij risicokapitaal is verstrekt, behoudens indien:

        • deze participatiemaatschappij een financier is en voor zover het totaal aan verkrijgingsprijzen van de participaties die alle financiers gezamenlijk in de technostartersvennootschap investeren, niet boven € 5.000.000 uitkomt;

        • deze participatiemaatschappij naar het oordeel van de Minister niet in staat is nieuwe participaties in de technostartersvennootschap te verkrijgen, voor zover als gevolg van de nieuwe participatie door het startersfonds het totaal aan risicokapitaal dat verstrekt is aan de technostartersvennootschap door alle participatiemaatschappijen en de financier gezamenlijk, niet boven € 5.000.000 uitkomt, of

        • deze participatiemaatschappij een informal investor is;

      • 12°. de financier uitsluitend vervolginvesteringen doet in een technostarter, indien voldaan is aan de voorwaarden van artikel 21, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en, ingeval de desbetreffende technostarter ten tijde van de vervolginvestering zeven jaar of langer na de eerste commerciële verkoop actief is op een producten- of dienstenmarkt, de financier tevens het minimale particuliere deelnemingspercentage, opgenomen in artikel 21, twaalfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, bereikt, overeenkomstig artikel 21, twaalfde en dertiende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • d. het fondsplan onvoldoende is onderbouwd;

    • e. onvoldoende vertrouwen bestaat dat het fondsplan naar behoren wordt uitgevoerd;

    • f. de belangen van de Staat kunnen worden geschaad.

  • 2 Artikel 23, onderdeel b, van het besluit is niet van toepassing.

  • 3 Indien een startersfonds een aanvraag die betrekking heeft op het uitvoeren van een fondsplan voor eHealth technostarters dan wel dual-use technostarters, onder zowel een generieke openstelling voor fondsplannen voor technostarters als onder een gelijktijdige specifieke openstelling voor fondsplannen voor eHealth technostarters respectievelijk dual-use technostarters heeft ingediend, en dit fondsplan op basis van de rangschikking en hoogte van het subsidieplafond bij beide openstellingen in aanmerking komt voor subsidiëring, beslist de minister afwijzend op de aanvraag onder de generieke openstelling.

  • 4 Indien sprake is van een specifieke openstelling voor fondsplannen voor dual-use technostarters, beslist de minister afwijzend op een aanvraag indien de aanvraag, bedoeld in artikel 3.10.2, derde lid, niet aantoonbaar betrekking heeft op ten minste een van de volgende:

    • a. technologiegebieden:

      • 1°. intelligente systemen;

      • 2°. sensoren;

      • 3°. slimme materialen;

      • 4°. ruimtetechnologie;

      • 5°. quantum; of

    • b. Defensie-basisgebieden:

      • 1°. cyber en elektronische oorlogsvoering;

      • 2°. sensorsystemen;

      • 3°. wapensystemen;

      • 4°. platformsystemen;

      • 5°. C3I en Digitalisering;

      • 6°. bescherming;

      • 7°. menselijk Presteren en Medicijnen;

      • 8°. autonome en onbemande systemen;

      • 9°. logistiek;

      • 10°. Defensie-toepasbare sleuteltechnologieën en -methodologieën.

Artikel 3.10.8. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger, naarmate:

    • a. de aanvrager meer kan steunen op relevante ervaring en deskundigheid. Dit blijkt uit:

      • 1°. de ervaring en deskundigheid van management en direct betrokkenen op financieel gebied;

      • 2°. de ervaring en deskundigheid van management en direct betrokkenen met betrekking tot business aspecten van technostarters;

      • 3°. de omvang en toegevoegde waarde van relatienetwerk;

      • 4°. de diversiteit in de samenstelling van het fondsmanagement;

    • b. het fondsplan doelmatiger is ingericht en meer bijdraagt aan de opbouw van succesvolle ondernemingen door technostartervennootschappen. Dit blijkt uit:

      • 1°. de kwaliteit van het plan en de mate van zekerheid dat het plan ook daadwerkelijk zal worden uitgevoerd;

      • 2°. de prijskwaliteitsverhouding en efficiency;

      • 3°. het financieel-economisch rendement;

    • c. het fondsplan effectiever is in relatie tot de doelstelling van de regeling. Dit blijkt uit:

      • 1°. de mate van maatschappelijk rendement;

      • 2°. de mate waarin het fondsplan vernieuwend is.

  • 2 Voor de rangschikking wegen de in het eerste lid vermelde criteria even zwaar.

Artikel 3.10.9. Termijn voor sluiten overeenkomst

De in artikel 30, eerste lid, van het besluit genoemde termijn waarbinnen een overeenkomst tot stand moet zijn gekomen, kan, indien dit naar het oordeel van de minister redelijkerwijs geoorloofd is, met maximaal acht weken verlengd worden.

Artikel 3.10.10. Vergoeding

  • 1 De vergoeding, bedoeld in artikel 33, tweede lid, van het besluit, verschilt al naar gelang de inkomsten door de financier worden ontvangen in één van de volgende perioden:

    • a. periode A: vanaf het tot stand komen van deze overeenkomst van geldlening totdat het totaal van de door de financier uit de participaties verkregen inkomsten na aftrek van het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan de eigen bijdragen voor de verkregen participaties, gemeten aan het einde van de fondsperiode;

    • b. periode B: vanaf het einde van periode A totdat het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan het totaal op grond van de overeenkomst van lening opgenomen bedrag, gemeten aan het einde van de fondsperiode;

    • c. periode C: vanaf het einde van periode B tot het einde van de fondsperiode.

  • 2 De vergoeding, bedoeld in artikel 33, tweede lid, van het besluit, bedraagt:

    • a. in periode A: 20 procent van de inkomsten;

    • b. in periode B: 50 procent van de inkomsten;

    • c. in periode C: 20 procent van de inkomsten.

    De percentages, bedoeld in de onderdelen a, b en c, worden naar rato verlaagd, indien de geldlening minder dan de helft van het investeringsbudget uitmaakt.

  • 3 De minister kan de hoogte van de vergoeding, bedoeld in het tweede lid, per periode A, B en C, afwijkend vaststellen, indien de financier in strijd heeft gehandeld met hetgeen in deze regeling of in de overeenkomst tot geldlening, bedoeld in artikel 3.10.3, is bepaald.

Artikel 3.10.11. Modelovereenkomst

Het model voor een overeenkomst van geldlening is opgenomen in bijlage 3.10.1.

Artikel 3.10.12. Informatieverplichtingen

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.10.2, eerste, tweede of derde lid, ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. een fondsplan, inclusief de start- en einddatum en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een financieel plan, waaronder de investeringsbegroting en een begroting van de beheerskosten;

    • e. bewijsstukken, waaruit blijkt dat de aanvrager financiële toezeggingen heeft verkregen ter hoogte van minimaal vijftig procent van de som van de eigen bijdragen en de beheerskosten; en

    • f. de juridische documentatie van het startersfonds.

§ 3.10.3. Seed business angel fondsen

Artikel 3.10.12a. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze paragraaf wordt verstaan onder:

    • eigen bijdragen: geldelijke middelen, met een minimum van € 100.000 per fondspartij, die door de fondspartijen in een seed business angel fonds zijn ingebracht en die door het seed business angels fonds daadwerkelijk zijn of worden gebruikt voor het verkrijgen van participaties;

    • fondspartij: investeerder die eigen bijdragen inbrengt in een seed business angel fonds en die tevens samen met ten minste één andere fondspartij als aandeelhouder, hoofdelijk aansprakelijk vennoot, lid of oprichter een belang heeft in het seed business angel fonds;

    • seed business angel fonds:

      • a. kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie,

      • b. die blijkens de akte waarbij zijn statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan technostartersvennootschappen teneinde winst te behalen, en

      • c. waarin ten minste twee fondspartijen die informal investor zijn deelnemen respectievelijk samenwerken, zonder dat zij tot dezelfde groep behoren en zonder dat één van hen een economisch of juridisch meerderheidsbelang in het fonds heeft.

  • 2 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder startersfonds: seed business angel fonds.

  • 3 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt als financier aangewezen een seed business angel fonds.

Artikel 3.10.12b. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een seed business angel fonds voor het uitvoeren van een fondsplan.

  • 2 De subsidie wordt verleend in de vorm van een geldlening.

  • 3 De beschikking tot verlening van een subsidie kan worden verleend onder voorwaarden die zijn gericht op het wegnemen of beperken van risico’s die aan de subsidieverstrekking, bedoeld in het eerste lid, verbonden kunnen zijn.

Artikel 3.10.12c. Subsidievoorwaarden en zekerheidsstelling

De subsidievoorwaarden uit artikel 3.10.3 zijn van overeenkomstige toepassing op een seed business angel fonds.

Artikel 3.10.12d. Subsidievoorwaarde

De geldlening die op grond van de overeenkomst van geldlening ten hoogste kan worden geleend, bedraagt maximaal 50 procent van het investeringsbudget.

Artikel 3.10.12e. Maximum subsidiebedrag

Het maximum subsidiebedrag bedraagt € 1.000.000 per subsidieontvanger.

Artikel 3.10.12f. Adviescommissie

  • 1 In aanvulling op artikel 3.10.6 heeft een afvaardiging van de Adviescommissie seed capital technostarters tot taak de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden, bedoeld in artikel 22 en 24 van het besluit en in artikel 3.10.12g.

  • 2 De afvaardiging, bedoeld in het eerste lid, bestaat uit drie leden.

Artikel 3.10.12g. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. onvoldoende aannemelijk is dat de financier gedurende de fondsperiode daadwerkelijk beschikt over de middelen die de financier aan het investeringsbudget bijdraagt of over de middelen ter dekking van de beheerskosten;

    • b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben voor het verkrijgen van participaties en voor het beheer hiervan op een wijze zoals bij participatiefondsen gebruikelijk is;

    • c. een fondsplan niet is gebaseerd op de uitgangspunten dat:

      • 1.° een financier participaties verkrijgt gedurende een investeringsperiode van ten hoogste zes jaar, en deze uiterlijk zes jaar na afloop van de investeringsperiode vervreemdt;

      • 2.° de totale verkrijgingsprijs van de participaties die gedurende de fondsperiode in één technostartersvennootschap wordt geïnvesteerd, ten minste € 50.000 en ten hoogste € 500.000 bedraagt;

      • 3.° de gemiddelde totale verkrijgingsprijs van de participaties die een financier gedurende de investeringsperiode per technostartersvennootschap investeert, over alle technostartersvennootschappen genomen ten hoogste € 350.000 bedraagt;

      • 4.° de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen zodanig wordt beperkt dat aan het eind van de fondsperiode ten hoogste 25 procent van het totaal van de verkrijgingsprijzen van alle participaties betrekking heeft op achtergestelde vorderingen;

      • 5.° voor achtergestelde vorderingen een rente wordt bedongen die ten minste gelijk is aan de referentierente;

      • 6.° de participaties verkregen worden in technostartersvennootschappen waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven ten minste redelijk zijn;

      • 7.° de participaties verkregen worden in meerdere, van elkaar onafhankelijke technostartersvennootschappen;

      • 8.° bij de beslissing van de financier inzake de verkrijging van participaties rekening wordt gehouden met het ondernemingsplan van de desbetreffende technostartersvennootschap;

      • 9.° de participaties verkregen worden in technostartersvennootschappen waaraan niet eerder door een andere participatiemaatschappij risicokapitaal is verstrekt, behoudens indien:

        • deze participatiemaatschappij een ander seed business angel fonds is en voor zover het totaal aan verkrijgingsprijzen van de participaties die de seed business angel fondsen gezamenlijk in de technostarter investeren niet boven de € 500.000 uitkomt;

        • deze participatiemaatschappij, niet zijnde een financier, risicokapitaal voor Proof of Concept doeleinden heeft verstrekt; of

        • deze participatiemaatschappij een informal investor is;

      • 10°. de financier uitsluitend vervolginvesteringen doet in een technostarter, indien voldaan is aan de voorwaarden van artikel 21, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en, ingeval de desbetreffende technostarter ten tijde van de vervolginvestering zeven jaar of langer na de eerste commerciële verkoop actief is op een producten- of dienstenmarkt, de financier tevens het minimale particuliere deelnemingspercentage, opgenomen in artikel 21, twaalfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, bereikt, overeenkomstig artikel 21, twaalfde en dertiende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • d. het fondsplan onvoldoende is onderbouwd;

    • e. het fondsplan onvoldoende bijdraagt aan de opbouw van succesvolle ondernemingen door technostartersvennootschappen;

    • f. het fondsplan onvoldoende doelmatig is ingericht;

    • g. onvoldoende vertrouwen bestaat dat het fondsplan naar behoren wordt uitgevoerd;

    • h. de aanvrager onvoldoende relevante ervaring of deskundigheid heeft;

    • i. de gedragslijn, bedoeld in artikel 3.10.12k, tweede lid, onvoldoende vertrouwen geeft dat hiermee belangenverstrengeling voorkomen kan worden;

    • j. de belangen van de Staat kunnen worden geschaad.

  • 2 Artikel 23, onderdeel b, van het besluit is niet van toepassing.

Artikel 3.10.12h. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.10.12ha. Termijn voor sluiten overeenkomst

De in artikel 30, eerste lid, van het besluit genoemde termijn waarbinnen een overeenkomst tot stand moet zijn gekomen, kan, indien dit naar het oordeel van de minister redelijkerwijs geoorloofd is, met maximaal acht weken verlengd worden.

Artikel 3.10.12i. Vergoeding

Artikel 3.10.10 is van overeenkomstige toepassing op een seed business angel fonds.

Artikel 3.10.12j. Modelovereenkomst

Het model voor een overeenkomst is opgenomen in bijlage 3.10.2.

Artikel 3.10.12k. Informatieverplichtingen

  • 2 In aanvulling op het eerste lid gaat de aanvraag voor subsidie vergezeld van een op schrift gestelde gedragslijn van het seed business angel fonds, waarin is opgenomen hoe het ontstaan van belangenverstrengeling wordt voorkomen en welke maatregelen in dit verband getroffen worden.

§ 3.10.4. Slotbepalingen

3.10.12l. Evaluatieverplichting

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de doeltreffendheid en effecten van de door hem op grond van deze titel uitgevoerde activiteiten, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de dag, waarop subsidie wordt vastgesteld.

Artikel 3.10.13

De subsidie, bedoeld in artikel 3.10.2 en artikel 3.10.12b, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 21 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.10.13a. Overgangsrecht

De wijzigingen van artikel 3.10.7 en de artikelen 3 en 5 van bijlage 3.10.1 ingevolge de Regeling van de Minister van Economische Zaken van 8 december 2024, nr. WJZ/ 89466783 tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies in verband met het toevoegen van een tender gericht op deep tech technostarters en het doorvoeren van inflatiecorrecties in de subsidiemodule Seed capital technostarters alsmede het doorvoeren van inflatiecorrecties in de subsidiemodule Vroegefasefinanciering en haalbaarheidsstudie (Stcrt. 2024, 40486) zijn eveneens van toepassing op aanvragen voor subsidie die in de periode 1 januari 2024 tot en met 1 april 2024 zijn ingediend op grond van artikel 3.10.2.

Artikel 3.10.13b. Vervalbepaling deep tech technostarter

[Vervallen per 01-05-2025]

Artikel 3.10.14. Vervaltermijn

Deze titel, bijlage 3.10.1 en bijlage 3.10.2 vervallen met ingang van 1 januari 2030, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.11. Borgstelling MKB-kredieten

[Vervallen per 01-07-2027]

Titel 3.12. Garantie gericht op financiering met risicokapitaal voor ondernemers (groeifaciliteit)

[Vervallen per 31-12-2024]

Titel 3.13. Garantie ondernemingsfinanciering

[Vervallen per 01-07-2026]

Titel 3.13a. Garantie ondernemingsfinanciering energietransitie financieringsfaciliteit

[Vervallen per 01-07-2020]

Artikel 3.13a.1. Begripsbepalingen

[Vervallen per 01-07-2020]

Artikel 3.13a.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-07-2020]

Artikel 3.13a.3. Uitsluitingen

[Vervallen per 01-07-2020]

Artikel 3.13a.4. Omvang garantstelling

[Vervallen per 01-07-2020]

Artikel 3.13a.5. Maximum lening voor garantstelling

[Vervallen per 01-07-2020]

Artikel 3.13a.6. Adviescommissie

[Vervallen per 01-07-2020]

Artikel 3.13a.7. Garantstellingsovereenkomst

[Vervallen per 01-07-2020]

Artikel 3.13a.8. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-07-2020]

Artikel 3.13a.9. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-07-2020]

Artikel 3.13a.11. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-07-2020]

Artikel 3.13a.12. Staatssteun

[Vervallen per 01-07-2020]

Artikel 3.13a.13. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-07-2020]

Titel 3.13b. Garantie ondernemingsfinanciering uitbraak coronavirus

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 3.13b.1. Begripsbepalingen

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 3.13b.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 3.13b.3. Uitsluitingen

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 3.13b.4. Omvang garantstelling

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 3.13b.5. Hoogte lening voor garantstelling

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 3.13b.6. Adviescommissie

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 3.13b.7. Garantstellingsovereenkomst

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 3.13b.8. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 3.13b.9. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 3.13b.11. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 3.13b.12. Staatssteun

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 3.13b.12a. Overgangsrecht

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 3.13b.13. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-07-2022]

Titel 3.14. Garantstelling gericht op bankgaranties

[Vervallen per 01-07-2026]

Titel 3.15. Beter Aanbesteden

[Vervallen per 31-12-2024]

Artikel 3.15.1. Begripsbepalingen

[Vervallen per 31-12-2024]

Artikel 3.15.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 31-12-2024]

Artikel 3.15.3. Hoogte subsidie

[Vervallen per 31-12-2024]

Artikel 3.15.4. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 31-12-2024]

Artikel 3.15.5. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 31-12-2024]

Artikel 3.15.6. Starttermijn en realisatietermijn

[Vervallen per 31-12-2024]

Artikel 3.15.7. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 31-12-2024]

Artikel 3.15.8. Verplichting subsidieontvanger

[Vervallen per 31-12-2024]

Artikel 3.15.9. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 31-12-2024]

Artikel 3.15.10. Subsidievaststelling

[Vervallen per 31-12-2024]

Artikel 3.15.11. Staatssteun

[Vervallen per 31-12-2024]

Artikel 3.15.12. Vervaltermijn

[Vervallen per 31-12-2024]

Titel 3.16. Vroegefasefinanciering en haalbaarheidsstudie

§ 3.16.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.16.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • academische innovatieve starter: innovatieve starter van wie de economische activiteiten rechtstreeks en onmiddellijk voortkomen uit onderzoek van een universiteit als bedoeld in artikel 1.3 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, een academisch ziekenhuis als bedoeld in onderdeel j van de Bijlage behorende bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, een onderzoeksorganisatie als bedoeld in artikel 4.1 van het Reglement NWO 2002, een onderzoeksinstituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, het Nederlands Kanker Instituut, het Max Planck Instituut voor Psycholinguïstiek te Nijmegen, onderzoekers van de Dubble-bundellijn bij de European Synchrotron Radiation Facility te Grenoble, Frankrijk, het Naturalis Biodiversity Center, of het Advanced Research Centre for NanoLithography, hetgeen blijkt uit een overeenkomst gesloten tussen de innovatieve starter en de desbetreffende universiteit, het desbetreffende academisch ziekenhuis, de desbetreffende onderzoeksorganisatie of het desbetreffende onderzoeksinstituut;

  • financier: een (onderdeel met een afgescheiden boekhouding van een) kapitaalvennootschap, een vennootschap met een afgescheiden vermogen of een rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die, blijkens de akte waarbij zijn statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld, tot doel heeft het op provinciaal niveau verstrekken van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten;

  • financieringsbudget: geldelijke middelen die een financier beschikbaar heeft of zal hebben en die bestemd zijn voor het verstrekken van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten en voor verrekening van de kosten, bedoeld in artikel 3.16.1h, bestaande uit de provinciale bijdrage en het bedrag van de geldlening, bedoeld in artikel 3.16.1c;

  • financieringsplan: een plan van een financier tot uitvoering van een met elkaar samenhangend geheel van activiteiten in verband met de verstrekking van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten;

  • haalbaarheidsstudie TO2-innovatieve starter: samenstel van activiteiten dat leidt tot een schriftelijk rapport met een inschatting van de commerciële en technische mogelijkheden van de door een TO2-starter voorgenomen activiteiten en de kansen voor de haalbaarheid van een vroegefasetraject;

  • hbo-innovatieve starter: innovatieve starter van wie de economische activiteiten rechtstreeks en onmiddellijk voortkomen uit onderzoek van een hogeschool als bedoeld in artikel 1.3 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, hetgeen blijkt uit een overeenkomst gesloten tussen de innovatieve starter en de desbetreffende hogeschool;

  • innovatieve starter: innovatieve onderneming als bedoeld in artikel 2, onderdeel 80, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, die tevens starter is, als bedoeld in artikel 22, tweede lid, van die verordening;

  • kosten: door een financier in verband met de verstrekking van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten te maken kosten, waaronder doch niet beperkt tot kosten voor door een financier in te zetten medewerkers en kosten voor door een financier in te schakelen externe deskundigen, welke kosten marktconform dienen te zijn;

  • rekening: rekening ten name van een financier welke uitsluitend wordt gebruikt voor alle betalingsverkeer dat op welke wijze dan ook verband houdt met het verstrekken van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten;

  • TO2-innovatieve starter: innovatieve starter van wie de economische activiteiten rechtstreeks en onmiddellijk voortkomen uit onderzoek van de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek TNO, de Stichting Deltares, de Stichting Wageningen Research, de Stichting Energieonderzoek Centrum Nederland, de Stichting Maritiem Research Instituut Nederland of de Stichting Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium, hetgeen blijkt uit een overeenkomst gesloten tussen de innovatieve starter en de desbetreffende onderzoeksinstelling;

  • toekomstige investeerder: persoon die in het kader van een vernieuwingsfasetraject of een vroegefasetraject van plan is na uitvoering van het vernieuwingsfaseplan of het vroegefaseplan aan de aanvrager van de subsidie financiering te verstrekken voor een bedrag dat ten minste gelijk is aan het bedrag van de maximale hoofdsom, bedoeld in de artikelen 3.16.3, 3.16.8 en 3.16.13, voor de fase na de vernieuwingsfase of de vroegefase;

  • vernieuwingsfaseplan: document waarin wordt uiteengezet op welke wijze en op welke termijn de MKB-ondernemer door experimentele ontwikkeling komt tot de ontwikkeling of de verdere ontwikkeling van een product, proces of dienst op basis waarvan de toekomstige investeerder definitief kan besluiten tot financiering van het vervolgtraject;

  • vernieuwingsfasetraject: samenhangend geheel van activiteiten beschreven in het vernieuwingsfaseplan;

  • vroegefaseplan: document waarin:

    • a. de aanvrager van de subsidie uiteenzet op welke wijze en op welke termijn een uitvinding, een resultaat van een onderzoek, een idee of een concept zo kan worden ontwikkeld dat de toekomstige investeerder in staat is te besluiten tot de voorgenomen financiering, of;

    • b. indien het gaat om een uiteenzetting van een academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter, de vragen van toekomstige financiers omtrent de ontwikkeling worden beantwoord zodat de toekomstige financiers over financiering kunnen besluiten;

  • vroegefasetraject: samenhangend geheel van activiteiten beschreven in het vroegefaseplan.

Artikel 3.16.1a. Adviescommissie vroegefasefinanciering MKB-ondernemers en innovatieve starters

  • 1 Er is een Adviescommissie vroegefasefinanciering MKB-ondernemers en innovatieve starters die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de beoordeling van de aanvragen op grond van de afwijzingsgronden voor aanvragen, bedoeld in de artikelen 22 tot en met 24 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, en de artikelen 3.16.1e, 3.16.4 en 3.16.9.

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste twintig leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door de minister voor een termijn van ten hoogste twee jaar benoemd.

Artikel 3.16.1b. Adviescommissie vroegefasefinanciering academische innovatieve starters, hbo-innovatieve starters en TO2-innovatieve starters

  • 1 Er is een Adviescommissie vroegefasefinanciering academische innovatieve starters, hbo-innovatieve starters en TO2-innovatieve starters die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de beoordeling van de aanvragen op grond van de afwijzingsgronden voor aanvragen, bedoeld in de artikelen 22 en 23 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en 3.16.11d en 3.16.14, en de rangschikkingscriteria, bedoeld in de artikelen 3.16.11f en 3.16.17.

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste twintig leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door de minister voor een termijn van ten hoogste twee jaar benoemd.

§ 3.16.1a. Regionale financier

Artikel 3.16.1c. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie in de vorm van een geldlening aan een financier voor het verstrekken van geldleningen aan MKB-ondernemers, uitgezonderd MKB-ondernemers die werkzaam zijn in de visserij- en aquacultuursector, of innovatieve starters ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten en voor verrekening van de kosten, bedoeld in artikel 3.16.1h.

  • 2 Een subsidie als bedoeld in het eerste lid wordt verstrekt gedurende een periode van ten hoogste drie jaar. Deze periode kan worden verlengd met maximaal drie jaar indien hier goed gemotiveerde redenen voor zijn.

Artikel 3.16.1d. Subsidieomvang

  • 1 De subsidie bedraagt ten hoogste 50 procent van het financieringsbudget, doch ten minste € 1.000.000 en ten hoogste € 5.000.000 per subsidieontvanger.

  • 2 Het resterende financieringsbudget van ten minste 50 procent wordt door provinciale overheden ingebracht.

Artikel 3.16.1e. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat provinciale overheden het resterende financieringsbudget van ten minste 50 procent daadwerkelijk inbrengen;

  • b. indien een financieringsplan zich onvoldoende aantoonbaar richt op het verstrekken van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten;

  • c. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat een financier de capaciteiten heeft voor het verstrekken van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters ten behoeve van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten en voor het beheer hiervan;

  • d. indien door een financier onvoldoende de term ‘vroegefasefinanciering’ wordt gehanteerd;

  • e. indien een financieringsplan onvoldoende aandacht besteedt aan het converteren van geldleningen gericht op het mogelijk maken van vervolgfinanciering;

  • f. indien een financieringsplan niet is gebaseerd op de uitgangspunten dat:

    • 1°. geldleningen die worden verstrekt aan MKB-ondernemers, gelijk zijn aan:

      • i. 35 procent van de door een MKB-ondernemer die een middelgrote onderneming in stand houdt, voorziene kosten van een vernieuwingstraject, doch ten minste € 50.000 en ten hoogste € 122.500,

      • ii. 45 procent van de door een MKB-ondernemer die een kleine onderneming in stand houdt, voorziene kosten van een vernieuwingstraject, doch ten minste € 50.000 en ten hoogste € 157.500;

    • 2°. geldleningen die worden verstrekt aan innovatieve starters, gelijk zijn aan het totaal van de door een innovatieve starter voorziene kosten voor een vroegefasetraject, doch ten minste € 50.000 en ten hoogste € 450.000;

    • 3°. ten aanzien van geldleningen die worden verstrekt aan MKB-ondernemers of innovatieve starters, een rentevoet wordt gehanteerd van 5 procent plus referentierente;

    • 4°. geldleningen die worden verstrekt aan MKB-ondernemers of innovatieve starters, worden terugbetaald in zes jaarlijkse termijnen, waarbij de eerste termijn in principe wordt afgelost drie jaar na ingang van de geldlening;

    • 5°. aan MKB-ondernemers eenmaal of aan innovatieve starters tweemaal een jaar uitstel van de verplichting tot aflossing kan worden gegeven;

    • 6°. bij beslissingen inzake het verstrekken van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters rekening wordt gehouden met het advies van een nader in te stellen onafhankelijk comité;

    • 7°. geldleningen slechts worden verstrekt aan MKB-ondernemers of innovatieve starters waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven ten minste redelijk zijn;

    • 8°. geldleningen slechts worden verstrekt ten behoeve van financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten waarvan aannemelijk is dat een traject binnen 24 maanden is afgerond;

    • 9°. de totale kosten die een financier maakt in verband met de verstrekking van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters, ten hoogste 17 procent bedragen van het financieringsbudget;

  • g. indien aan een financier voor het verstrekken van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten minder dan drie jaar geleden al subsidie is verstrekt; uitgezonderd is een aanvraag voor een tussentijdse ophoging van het financieringsbudget;

  • h. indien met de uitvoering van het financieringsplan is begonnen voor de datum van de aanvraag.

Artikel 3.16.1f. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.16.1g. Rente of vergoeding

  • 1 De financier is aan de Staat uitsluitend verschuldigd:

    • a. 50 procent van de rente die op de rekening is aangewassen en te eniger tijd is bijgeschreven, en van de lopende rente bij beëindiging van de rekening; en

    • b. 50 procent van alle opbrengsten die hij ontvangt uit de verstrekking van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters.

  • 2 Het percentage, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, wordt naar rato verlaagd, indien de geldlening minder dan 50 procent van het financieringsbudget uitmaakt.

Artikel 3.16.1h. Kosten

  • 1 De door de financier te maken kosten in verband met de verstrekking van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters komen voor 50 procent voor rekening van de Staat en kunnen worden verrekend met de geldlening.

  • 2 Het percentage, bedoeld in het eerste lid, wordt naar rato verlaagd, indien de geldlening minder dan 50 procent van het financieringsbudget uitmaakt.

Artikel 3.16.1i. Subsidievoorwaarden

De subsidieverlening vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de uitvoeringsovereenkomst die bij de beschikking tot verlening van de subsidie is gevoegd en uit hoofde waarvan de geldlening wordt verstrekt, binnen acht weken na die beschikking is ondertekend door de financier.

§ 3.16.2. MKB-ondernemer

Artikel 3.16.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie in de vorm van een subsidie met een terugbetalingsverplichting als bedoeld in artikel 42 van het besluit aan een MKB-ondernemer, niet zijnde een MKB-ondernemer die werkzaam is in de visserij- en aquacultuursector, ten behoeve van de financiering van een vernieuwingsfasetraject.

  • 2 Bij zijn aanvraag legt de MKB-ondernemer een verklaring van een toekomstige investeerder over die is opgesteld overeenkomstig het model dat in bijlage 3.16.1 is opgenomen.

Artikel 3.16.3. Subsidieomvang

  • 1 De subsidie bestaat uit een geldlening voor een bedrag gelijk aan:

    • a. 35 procent van de door de MKB-ondernemer die een middelgrote onderneming in stand houdt voorziene kosten van het vernieuwingsfasetraject doch ten hoogste € 122.500;

    • b. 45 procent van de door de MKB-ondernemer die een kleine onderneming in stand houdt voorziene kosten van het vernieuwingsfasetraject doch ten hoogste € 157.500.

  • 2 De kosten gemaakt door de MKB-ondernemer als natuurlijke persoon worden berekend door het aantal uren dat hij ten behoeve van het vernieuwingstraject heeft gemaakt te vermenigvuldigen met een vast uurtarief van € 45.

Artikel 3.16.3a. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit bedraagt 24 maanden.

Artikel 3.16.4. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien het vernieuwingsfasetraject geen experimentele ontwikkeling vormt;

  • b. indien aannemelijk is dat de MKB-ondernemer de financiering waarvoor de aanvraag is ingediend zelf heeft of kan verkrijgen bij anderen;

  • c. indien onvoldoende aannemelijk is dat de toekomstige investeerder aan de hand van het vernieuwingsfaseplan het plan heeft opgevat de MKB-ondernemer te financieren of de toekomstige investeerder daar naar verwachting niet toe in staat zal zijn;

  • d. voor zover de begrote kosten van het vernieuwingsfasetraject hoger zijn dan € 450.000 of

    • 1°. lager zijn dan € 142.000 indien de MKB-ondernemer een middelgrote onderneming in stand houdt, of

    • 2°. lager zijn dan € 110.000 indien de MKB-ondernemer een kleine onderneming in stand houdt;

  • e. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de MKB-ondernemer een vernieuwingsfasetraject in uitvoeringstechnische zin zo zal kunnen voltooien dat hij financiering voor de fase na het vernieuwingsfasetraject zal kunnen verkrijgen van de toekomstige investeerder;

  • f. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de MKB-ondernemer de geldlening bedoeld in artikel 3.16.2, eerste lid, kan terugbetalen;

  • g. indien voor het vernieuwingsfasetraject reeds door de minister subsidie is verstrekt;

  • h. indien voor het vernieuwingsfasetraject een geldlening bij een financier kan worden aangevraagd;

  • i. indien met de uitvoering van het vernieuwingsfasetraject is begonnen voor de datum van de aanvraag.

Artikel 3.16.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.16.6. Subsidievoorwaarden

  • 1 De subsidieverlening vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de uitvoeringsovereenkomst die bij de beschikking tot verlening van de subsidie is gevoegd en uit hoofde waarvan de geldlening wordt verstrekt binnen twee weken na die beschikking is ondertekend door de MKB-ondernemer.

  • 2 De subsidie wordt ambtshalve vastgesteld.

§ 3.16.3. Innovatieve starter

Artikel 3.16.7. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie in de vorm van een subsidie met een terugbetalingsverplichting als bedoeld in artikel 42 van het besluit aan een innovatieve starter ten behoeve van de financiering van een vroegefasetraject.

  • 2 Bij zijn aanvraag legt de innovatieve starter een verklaring van een toekomstige investeerder over die is opgesteld overeenkomstig het model dat in bijlage 3.16.1 is opgenomen.

Artikel 3.16.8. Subsidieomvang

  • 1 De subsidie bestaat uit een geldlening voor een bedrag gelijk aan het totaal van de door de innovatieve starter voorziene kosten voor het vroegefasetraject doch ten hoogste € 450.000.

  • 2 De kosten gemaakt door de innovatieve starter als natuurlijke persoon worden berekend door het aantal uren dat hij ten behoeve van het vroegefasetraject heeft gemaakt te vermenigvuldigen met een vast uurtarief van € 45.

Artikel 3.16.8a. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit bedraagt 24 maanden.

Artikel 3.16.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien aannemelijk is dat de innovatieve starter de financiering waarvoor de aanvraag is ingediend zelf heeft of kan verkrijgen bij anderen;

  • b. indien onvoldoende aannemelijk is dat de toekomstige investeerder aan de hand van het vroegefaseplan het plan heeft opgevat de innovatieve starter te financieren of de toekomstige investeerder daar naar verwachting niet toe in staat zal zijn;

  • c. voor zover de voorziene kosten van het vroegefasetraject hoger zijn dan € 450.000 of lager zijn dan € 50.000;

  • d. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de innovatieve starter het vroegefasetraject in uitvoeringstechnische zin zo zal kunnen voltooien dat hij financiering voor de fase na het vroegefasetraject zal kunnen verkrijgen van de toekomstige investeerder;

  • e. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de innovatieve starter de geldlening bedoeld in artikel 3.16.7, eerste lid, kan terugbetalen;

  • f. indien voor het vroegefasetraject reeds door de minister subsidie is verstrekt;

  • g. indien voor het vroegefasetraject een geldlening bij een financier kan worden aangevraagd;

  • h. indien met de uitvoering van het vroegefasetraject is begonnen voor de datum van de aanvraag.

Artikel 3.16.10. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.16.11. Subsidievoorwaarden

  • 1 De subsidieverlening vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de uitvoeringsovereenkomst die bij de beschikking tot verlening van de subsidie is gevoegd en uit hoofde waarvan de geldlening wordt verstrekt binnen twee weken na die beschikking is ondertekend door de innovatieve starter.

  • 2 De subsidie wordt ambtshalve vastgesteld.

§ 3.16.3a. Haalbaarheidsstudie TO2-innovatieve starter

Artikel 3.16.11a. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een TO2-innovatieve starter voor het uitvoeren van een haalbaarheidsstudie TO2-innovatieve starter.

  • 2 Bij zijn aanvraag legt de TO2-innovatieve starter een overeenkomst over als bedoeld in de definitie van TO2-innovatieve starter in artikel 3.16.1.

Artikel 3.16.11b. Subsidieomvang

De subsidie bedraagt 100% van de kosten van de haalbaarheidsstudie doch ten hoogste € 40.000.

Artikel 3.16.11c. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van de haalbaarheidsstudie wordt gestart binnen zes maanden nadat de subsidie is verleend.

  • 2 De haalbaarheidsstudie wordt uitgevoerd binnen zes maanden na de start van de haalbaarheidsstudie.

Artikel 3.16.11d. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de voorgenomen activiteiten waarop de haalbaarheidsstudie betrekking heeft in technische of financiële zin onvoldoende risicovol zijn om de haalbaarheidsstudie te rechtvaardigen;

  • b. de haalbaarheidsstudie naar verwachting onvoldoende inzicht zal geven in het commercieel perspectief en de uitvoerbaarheid van de voorgenomen activiteiten waarop de haalbaarheidsstudie betrekking heeft;

  • c. er op voorhand onvoldoende vertrouwen bestaat in het commercieel perspectief of de uitvoerbaarheid van de voorgenomen activiteiten waarop de haalbaarheidsstudie betrekking heeft.

Artikel 3.16.11e. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.16.11f. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet met toepassing van artikel 3.16.11d afwijzend is beslist, zodanig dat een aanvraag voor een haalbaarheidsstudie hoger gerangschikt wordt naarmate op voorhand:

    • a. het commercieel perspectief van het voorgenomen vroegefasetraject groter wordt geacht;

    • b. de kennisbasis en innovativiteit van het voorgenomen vroegefasetraject groter wordt geacht;

    • c. de kwaliteit van de TO2-innovatieve starter en het team dat betrokken is bij het voorgenomen vroegefasetraject hoger wordt geacht;

    • d. de kwaliteit van het voorgenomen vroegefasetraject hoger wordt geacht.

  • 2 Voor de rangschikking tellen de criteria, genoemd in het eerste lid, ieder voor 25 procent.

§ 3.16.4. Academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter en TO2-innovatieve starter

Artikel 3.16.12. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie in de vorm van een geldlening aan een academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter ten behoeve van de financiering van een vroegefasetraject.

  • 2 Bij zijn aanvraag legt de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter:

    • a. een rapport van een haalbaarheidsstudie over;

    • b. een overeenkomst over als bedoeld in de definitie van academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter in artikel 3.16.1.

  • 3 De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies bedraagt 24 maanden.

  • 4 Geen subsidie wordt verstrekt:

    • a. indien voor het vroegefasetraject reeds door de minister subsidie is verstrekt;

    • b. indien met de uitvoering van het vroegefasetraject is begonnen voor de datum van de aanvraag.

Artikel 3.16.13. Subsidieomvang

  • 1 De subsidie bestaat uit een geldlening voor een bedrag gelijk aan het totaal van de door de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter voorziene kosten voor het vroegefasetraject doch ten hoogste € 450.000.

  • 2 De kosten gemaakt door de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter als natuurlijke persoon worden berekend door het aantal uren dat hij ten behoeve van het vroegefasetraject heeft gemaakt te vermenigvuldigen met een vast uurtarief van € 45.

Artikel 3.16.14. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien aannemelijk is dat de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter de financiering waarvoor de aanvraag is ingediend zelf heeft of kan verkrijgen bij anderen;

  • b. voor zover de voorziene kosten van het vroegefasetraject hoger zijn dan € 450.000 of lager dan zijn € 50.000;

  • c. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter het vroegefasetraject in uitvoeringstechnische zin zo zal kunnen voltooien dat hij financiering voor de fase na het vroegefasetraject zal kunnen verkrijgen;

  • d. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter de geldlening, bedoeld in artikel 3.16.12, eerste lid, kan terugbetalen.

Artikel 3.16.15. Adviescommissie

[Vervallen per 15-06-2017]

Artikel 3.16.16. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.16.17. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet met toepassing van artikel 3.16.14 afwijzend is beslist, zodanig dat een vroegefasetraject hoger gerangschikt wordt naarmate:

    • a. het commercieel perspectief van het vroegefasetraject groter is;

    • b. de kennisbasis en innovativiteit van het vroegefasetraject groter is;

    • c. de kwaliteit van de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter en het team dat betrokken is bij het vroegefasetraject hoger is;

    • d. de kwaliteit van het vroegefasetraject hoger is.

  • 2 Voor de rangschikking telt het criterium, genoemd in onderdeel a, voor 40 procent en de criteria, genoemd in de onderdelen b tot en met d, elk voor 20 procent.

Artikel 3.16.18. Subsidievoorwaarden

  • 1 De subsidieverlening aan een academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de uitvoeringsovereenkomst die bij de beschikking tot verlening van de subsidie is gevoegd en uit hoofde waarvan de geldlening wordt verstrekt binnen acht weken na die beschikking is ondertekend door de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter.

  • 2 De subsidie wordt ambtshalve vastgesteld.

§ 3.16.5. Slotbepalingen

Artikel 3.16.19. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie op grond van deze titel bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie op grond van deze titel ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de kerngegevens en onderbouwing van het financieringsplan, vroegefaseplan of vernieuwingsfaseplan.

Artikel 3.16.20. Uitvoeringsovereenkomst

  • 1 De uitvoeringsovereenkomst, bedoeld in artikel 3.16.1i, bestaat uit een samenstelling van de standaardbepalingen die zijn opgenomen in bijlage 3.16.1a en andere bepalingen die strekken tot verwezenlijking van het doel van deze titel.

  • 2 De uitvoeringsovereenkomst, bedoeld in artikel 3.16.6 bestaat uit een samenstelling van de standaardbepalingen die zijn opgenomen in bijlage 3.16.2 en andere bepalingen die strekken tot verwezenlijking van het doel van deze titel.

  • 3 De uitvoeringsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 3.16.11 en 3.16.18 bestaat uit een samenstelling van de standaardbepalingen die zijn opgenomen in bijlage 3.16.3 en andere bepalingen die strekken tot verwezenlijking van het doel van deze titel.

Artikel 3.16.21. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in de artikelen 3.16.1c, 3.16.2, 3.16.7, 3.16.11a en 3.16.12 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 22 en 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.16.21a. Overgangsrecht

De wijzigingen van artikel 3.16.1e en artikel 3 in bijlage 3.16.1a ingevolge de Regeling van de Minister van Economische Zaken van 8 december 2024, nr. WJZ/ 89466783 tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies in verband met het toevoegen van een tender gericht op deep tech technostarters en het doorvoeren van inflatiecorrecties in de subsidiemodule Seed capital technostarters alsmede het doorvoeren van inflatiecorrecties in de subsidiemodule Vroegefasefinanciering en haalbaarheidsstudie (Stcrt. 2024, 40486) zijn eveneens van toepassing op aanvragen die in de periode 1 september 2024 tot en met 1 december 2024 zijn ingediend op grond van artikel 3.16.1c.

Artikel 3.16.22. Vervaltermijn

Deze titel en de bijlagen 3.16.1, 3.16.1a, 3.16.2 en 3.16.3 vervallen met ingang van 1 januari 2030, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.17. Opschaling supportprogramma’s startups en scale-ups

[Vervallen per 01-09-2025]

Artikel 3.17.1. Begripsbepalingen

[Vervallen per 01-09-2025]

Artikel 3.17.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-09-2025]

Artikel 3.17.3. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-09-2025]

Artikel 3.17.3a. Subsidiabele kosten voor de exploitatie van een innovatiecluster

[Vervallen per 01-09-2025]

Artikel 3.17.4. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-09-2025]

Artikel 3.17.5. Start- en realisatietermijn

[Vervallen per 01-09-2025]

Artikel 3.17.6. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-09-2025]

Artikel 3.17.7. Rangschikkingscriteria

[Vervallen per 01-09-2025]

Artikel 3.17.8. Adviescommissie

[Vervallen per 01-09-2025]

Artikel 3.17.8a. Verplichtingen voor de beheerder van een innovatiecluster

[Vervallen per 01-09-2025]

Artikel 3.17.9. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-09-2025]

Artikel 3.17.10. Aanvraag subsidievaststelling

[Vervallen per 01-09-2025]

Artikel 3.17.11. Staatssteun

[Vervallen per 01-09-2025]

Artikel 3.17.12. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-09-2025]

Titel 3.18. Mijn digitale zaak

[Vervallen per 31-12-2026]

Artikel 3.18.1. Begripsbepalingen

[Vervallen per 31-12-2026]

Artikel 3.18.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 31-12-2026]

Artikel 3.18.3. Hoogte subsidie

[Vervallen per 31-12-2026]

Artikel 3.18.4. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 31-12-2026]

Artikel 3.18.5. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 31-12-2026]

Artikel 3.18.6. Realisatietermijn

[Vervallen per 31-12-2026]

Artikel 3.18.7. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 31-12-2026]

Artikel 3.18.8. Verplichtingen subsidieontvanger

[Vervallen per 31-12-2026]

Artikel 3.18.9. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 31-12-2026]

Artikel 3.18.10. Subsidievaststelling

[Vervallen per 31-12-2026]

Artikel 3.18.11. Staatssteun

[Vervallen per 31-12-2026]

Artikel 3.18.12. Vervaltermijn

[Vervallen per 31-12-2026]

Titel 3.18a. Mijn cyberweerbare zaak

[Vervallen per 01-09-2028]

Artikel 3.18a.1. Begripsbepalingen

[Vervallen per 01-09-2028]

Artikel 3.18a.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-09-2028]

Artikel 3.18a.3. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-09-2028]

Artikel 3.18a.4. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 01-09-2028]

Artikel 3.18a.5. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-09-2028]

Artikel 3.18a.6. Realisatietermijn

[Vervallen per 01-09-2028]

Artikel 3.18a.7. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-09-2028]

Artikel 3.18a.8. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-09-2028]

Artikel 3.18a.9. Subsidievaststelling

[Vervallen per 01-09-2028]

Artikel 3.18a.10. Staatssteun

[Vervallen per 01-09-2028]

Artikel 3.18a.11. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-09-2028]

Titel 3.19. Duurzame innovatieve scheepsbouw

Artikel 3.19.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • drijvende en bewegende offshore-constructie: constructie voor de exploratie, exploitatie of productie van hernieuwbare energie of winning van grond- en voedingsstoffen op zee of opslag van CO2 in de zeebodem die:

    • a. niet beschikt over eigen voortstuwing; en

    • b. bedoeld is om meermaals op eigen drijfvermogen te worden verplaatst terwijl zij in bedrijf is;

  • scheepsbouwinnovatieproject: een project dat bestaat uit de experimentele ontwikkeling van nieuwe of verbeterde onderdelen bij de bouw of verbouw van een schip of de bouw van een drijvende en bewegende offshore-constructie in vergelijking met die welke in de scheepsbouwsector gewoonlijk binnen de Europese Unie worden gebruikt of beschikbaar zijn en waarvan de implementatie of toepassing een risico op technologische of industriële mislukking inhoudt;

  • scheepswerf: onderneming die schepen of drijvende en bewegende offshore-constructies ontwerpt, ontwikkelt, bouwt en uitrust;

  • schip: zichzelf voortstuwend zeeschip of binnenvaartschip dat is bestemd om voor commerciële doeleinden te worden gebruikt en tot één van de volgende categorieën behoort:

    • a. zeeschepen of binnenvaartschepen, niet zijnde vissersvaartuigen, met een minimaal tonnage van 100 bruto ton, bestemd voor het vervoer van passagiers of goederen of voor het verrichten van een speciale dienst;

    • b. sleepboten of veerponten met een minimaal vermogen van 365 kW.

Artikel 3.19.2. Subsidieverstrekking

De minister kan op aanvraag subsidie verstrekken aan een scheepswerf voor een scheepsbouwinnovatieproject dat een bijdrage levert aan duurzame ontwikkeling op de gebieden, beschreven in bijlage 3.19.1, en gericht is op:

  • a. de ontwikkeling en het ontwerp van een nieuwe scheepsklasse of een nieuwe klasse drijvende en bewegende offshore-constructies;

  • b. de ontwikkeling van een nieuw onderdeel van een schip of drijvende en bewegende offshore-constructie dat als afzonderlijk element van het schip of de drijvende en bewegende offshore-constructie kan worden onderscheiden.

Artikel 3.19.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt 25% van de subsidiabele kosten en bedraagt maximaal € 750.000.

  • 2 Het percentage, genoemd in het eerste lid, wordt verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming;

    • b. 20 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

Artikel 3.19.4. Subsidiabele kosten en uurtarief

  • 1 Voor subsidie komen uitsluitend de kosten in aanmerking, bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdelen a, b, d en e, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 In afwijking van artikel 3.1.1 bedraagt het uurtarief, bedoeld in de artikelen 13, tweede lid, en 14, van het besluit, voor deze titel € 80.

Artikel 3.19.5. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.19.6. Subsidievoorwaarden, start- en realisatietermijn

  • 1 De subsidie wordt verleend onder de opschortende voorwaarde dat de subsidieontvanger binnen 13 weken na de beschikking tot subsidieverlening aantoont dat:

    • a. de opdrachtgever en de subsidieontvanger de overeenkomst tot de bouw of verbouw van een schip of de bouw van een drijvende en bewegende offshore-constructie waarvoor een scheepsbouwinnovatieproject wordt uitgevoerd hebben gesloten;

    • b. de opdrachtgever ter uitvoering van de overeenkomst, bedoeld in onderdeel a, een of meer betalingen heeft gedaan, en

    • c. de overeenkomst, bedoeld in onderdeel a, een volledige weergave vormt van de tussen subsidieontvanger en opdrachtgever gemaakte afspraken.

  • 2 Met de uitvoering van het scheepsbouwinnovatieproject wordt gestart op het moment dat aan de opschortende voorwaarde, genoemd in het eerste lid, is voldaan.

  • 3 De minister kan op verzoek van de subsidieontvanger de termijn, bedoeld in het eerste lid, verlengen tot een periode van maximaal twee jaar na de beschikking tot subsidieverlening.

  • 4 De termijn bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit is drie jaar na de subsidieverlening.

  • 5 De minister kan op verzoek van de subsidieontvanger de termijn, bedoeld in het vierde lid, verlengen met een periode van maximaal twee jaar.

Artikel 3.19.7. Adviescommissie

  • 1 Er is een Adviescommissie duurzame scheepsbouw die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden, bedoeld in artikelen 22 en 23 van het besluit en artikel 3.19.8, alsmede de rangschikkingscriteria, bedoeld in artikel 3.19.9.

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijf leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

Artikel 3.19.8. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie, indien:

  • a. tussen de subsidieontvanger en de opdrachtgever voor indiening van de aanvraag om subsidie een overeenkomst tot de bouw of verbouw van een schip of de bouw van een drijvende en bewegende offshore-constructie waarbij een scheepsbouwinnovatieproject wordt uitgevoerd is gesloten;

  • b. van het scheepsbouwinnovatieproject onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn;

  • c. het scheepsbouwinnovatieproject niet leidt tot een voldoende mate van vernieuwing van een product;

  • d. het scheepsbouwinnovatieproject onvoldoende bijdraagt aan duurzame ontwikkeling op de gebieden, beschreven in bijlage 3.19.1;

  • e. de kwaliteit van het projectplan onvoldoende is;

  • f. het scheepsbouwinnovatieproject een niveau van milieubescherming beoogt te bereiken dat niet verder gaat dan verplicht op grond van EU-rechtshandelingen;

  • g. na toepassing van artikel 3.19.9, eerste lid, minder dan tien punten voor één of meer criteria zijn toegekend;

  • h. na toepassing van artikel 3.19.9, eerste lid, minder dan zestig punten zijn toegekend.

Artikel 3.19.9. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het innovatiegehalte van het scheepsbouwinnovatieproject hoger is;

    • b. de bijdrage van het scheepsbouwinnovatieproject aan de verduurzaming van de scheepvaart groter is;

    • c. de economische potentie en toepassingsmogelijkheden van het scheepsbouwinnovatieproject groter zijn;

    • d. de kwaliteit van de aanvraag beter is.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten hoogste 25 punten toe.

  • 3 Indien de minister in één kalenderjaar meer aanvragen van een aanvrager of aanvragers behorende tot één groep heeft ontvangen, wordt bij de tweede aanvraag vijf punten in mindering gebracht, bij de derde aanvraag tien punten en elke volgende aanvraag vijftien punten.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het scheepsbouwinnovatieproject zijn toegekend.

Artikel 3.19.10. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag om subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waaronder de onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. gegevens over de bouw of verbouw van het schip of de bouw van de drijvende en bewegende offshore-constructie;

    • d. een projectplan voor uitvoering van het scheepsbouwinnovatieproject;

    • e. een verklaring van de scheepswerf en de opdrachtgever voor de bouw of verbouw van een schip of de bouw van een drijvende en bewegende offshore-constructie waaruit de intentie tot uitvoering van het scheepsbouwinnovatieproject blijkt; en

    • f. gegevens over de grootte van de onderneming van de subsidieaanvrager, indien de subsidieaanvrager aanspraak wil maken op een verhoogd percentage aan subsidie voor een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 3.19.3, tweede lid, onderdelen a en b.

Artikel 3.19.11. Verplichting subsidieontvanger

De subsidieontvanger maakt de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met de op grond van deze titel uitgevoerde activiteiten worden opgedaan na afloop van het scheepsbouwinnovatieproject openbaar in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag.

Artikel 3.19.12. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.19.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.19.13. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.19.1 vervallen met ingang van 1 juni 2030, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.20. Omscholing naar ICT- en techniek-kansrijke beroepen

[Vervallen per 01-07-2026]

Artikel 3.20.1. Begripsbepalingen

[Vervallen per 01-07-2026]

Artikel 3.20.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-07-2026]

Artikel 3.20.3. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-07-2026]

Artikel 3.20.4. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-07-2026]

Artikel 3.20.5. Start- en realisatietermijn

[Vervallen per 01-07-2026]

Artikel 3.20.6. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-07-2026]

Artikel 3.20.7. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-07-2026]

Artikel 3.20.8. Staatssteun

[Vervallen per 01-07-2026]

Artikel 3.20.9. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-07-2026]

Titel 3.21. Beleidsexperiment menselijk kapitaal

[Vervallen per 01-01-2023]

Artikel 3.21.1. Begripsomschrijvingen

[Vervallen per 01-01-2023]

Artikel 3.21.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-01-2023]

Artikel 3.21.3. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-01-2023]

Artikel 3.21.4. Verdeling subsidieplafond

[Vervallen per 01-01-2023]

Artikel 3.21.5. Realisatietermijn

[Vervallen per 01-01-2023]

Artikel 3.21.6. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-01-2023]

Artikel 3.21.7. Adviescommissie

[Vervallen per 09-07-2020]

Artikel 3.21.8. Rangschikkingscriteria

[Vervallen per 01-01-2023]

Artikel 3.21.9. Verplichtingen subsidieontvanger

[Vervallen per 01-01-2023]

Artikel 3.21.10. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-01-2023]

Artikel 3.21.11. Staatssteun

[Vervallen per 01-01-2023]

Artikel 3.21.12. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-01-2023]

Titel 3.22. Thematische Technology Transfer

Artikel 3.22.1. Algemene begripsomschrijvingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • achtergestelde vordering: vordering van een thematisch technology transferfonds ten laste van een kennisstarter:

      • a. die het thematisch technology transferfonds heeft verkregen door in het kader van een participatie aan de kennisstarter geld ter leen te verstrekken;

      • b. die met instemming van de crediteur een lagere rang inneemt dan alle andere, niet achtergestelde vorderingen op de debiteur als bedoeld in artikel 277, tweede lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek;

      • c. waarop de debiteur krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening eerst verplicht is rente en aflossing te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande niet achtergestelde vorderingen op de debiteur zijn voldaan;

      • d. terwijl ingevolge de vorenbedoelde akte van geldlening de crediteur afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de rente en aflossing;

    • begeleidingskosten: kosten die een thematisch technology transferfonds maakt voor de inhoudelijke begeleiding van kennisstarters;

    • converteerbare lening: geldlening, steeds resulterend in een achtergestelde vordering, van een thematisch technology transferfonds aan een kennisstarter die door het thematisch technology transferfonds geconverteerd kan worden in aandelen in het kapitaal van de kennisstarter;

    • desinvesteringsperiode: periode waarbinnen een thematisch technology transferfonds de participaties vervreemdt of overdraagt;

    • eerste commerciële verkoop: eerste verkoop door een onderneming op een product- of dienstenmarkt, met uitsluiting van beperkte verkopen om de markt te testen;

    • fondsbeheerder: feitelijke uitvoerder van een fondsplan, zijnde een door het thematisch technology transferfonds daartoe gecontracteerde derde;

    • fondspartij: onafhankelijke particuliere investeerder die direct of indirect particuliere geldelijke middelen inbrengt in een thematisch technology transferfonds en die tevens direct of indirect als aandeelhouder, hoofdelijk aansprakelijk vennoot, lid of oprichter een belang heeft in het thematisch technology transferfonds;

    • fondsperiode: periode bestaande uit de investeringsperiode en de desinvesteringsperiode;

    • fondsplan: fondsplan als bedoeld in artikel 3.22.7, vierde lid;

    • informal investor: particulier die, al dan niet via een kapitaalvennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is, voor eigen rekening en risico participeert en investeert in ondernemingen;

    • inkomsten: op geld waardeerbare voordelen die een thematisch technology transferfonds heeft verkregen uit een participatie, waaronder dividend, rente, aflossingen, opties, de prijs waartegen de participatie is vervreemd, de prijs waartegen de participatie door de desbetreffende kennisstarter is ingekocht of terugbetaald en de liquidatie-uitkering;

    • investeringsbudget: financiële middelen die een thematisch technology transferfonds beschikbaar heeft of zal hebben en die bestemd zijn om de verkrijgingprijs van participaties te voldoen;

    • investeringsperiode: periode gedurende welke een thematisch technology transferfonds activiteiten verricht ter verkrijging van nieuwe participaties;

    • kennisoverdracht: kennisoverdracht als bedoeld in paragraaf 1.3, onderdeel 16, onder w, van het O&O&I-steunkader;

    • kennisoverdrachtplan: kennisoverdrachtplan als bedoeld in artikel 3.22.7, derde lid;

    • kennisstarter: rechtspersoon die een onderneming drijft in de vorm van een kapitaalvennootschap en die:

      • a. een substantieel deel van zijn activiteiten in Nederland uitvoert;

      • b. voldoet aan de definitie van niet-beursgenoteerde kmo, bedoeld in artikel 2, onderdelen 2 en 76, en bijlage I van de algemene groepsvrijstellingsverordening en ten tijde van de eerste verstrekking van risicokapitaal door een thematisch technology transferfonds op grond van deze titel niet actief is en is geweest op een markt; en

      • c. voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten, niet zijnde adviezen, verkoopt en levert of gaat verkopen en leveren, die zijn gebaseerd op een nieuwe technische vinding of een nieuwe toepassing van bestaande technologie, voortkomend uit onderzoek van een onderzoeksorganisatie;

    • managementkosten: kosten die een thematisch technology transferfonds maakt voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties, met uitzondering van de begeleidingskosten en de verkrijgingprijs van de participaties;

    • micro-organisme: bacterie, schimmel of virus;

    • netto-inkomsten: inkomsten van een thematisch technology transferfonds minus de eventuele marktconforme prestatieafhankelijke beloning voor de fondsbeheerder;

    • onafhankelijke particuliere investeerder: onafhankelijke particuliere investeerder als bedoeld in artikel 2, onderdeel 72, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • participatie: risicokapitaal in de vorm van:

      • a. aandelen in het kapitaal van een kennisstarter die een thematisch technology transferfonds rechtstreeks van de kennisstarter heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een converteerbare lening;

      • b. aandelen in het kapitaal van een kennisstarter als bedoeld onder a in combinatie met een achtergestelde vordering; of

      • c. een uit een converteerbare lening voortvloeiende achtergestelde vordering;

    • referentierente: referentiepercentage als bedoeld in de mededeling van de Commissie over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C 14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland, en vermeerderd met vier procentpunten;

    • starter: natuurlijke persoon die voorbereidingen treft voor de oprichting van een kennisstarter;

    • thematisch consortium: onderzoeksorganisatie met rechtspersoonlijkheid opgericht door ten minste drie onderzoeksorganisaties die niet tot dezelfde groep behoren ten behoeve van de uitvoering van een kennisoverdrachtplan;

    • thematisch technology transferfonds: kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die blijkens de akte waarbij zijn statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan kennisstarters die actief zijn binnen één thema teneinde winst te behalen;

    • thematisch technology transferplan: thematisch technology transferplan als bedoeld in artikel 3.22.7, eerste lid, onderdeel d;

    • TTT-samenwerkingsverband: TTT-samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 3.22.2, tweede lid;

    • validatieproject: validatieproject als bedoeld in artikel 3.22.2, derde lid, onderdeel e;

    • ziekteverwekker: micro-organisme dat of parasiet die een infectieziekte kan veroorzaken;

    • ziekteverwekkers met pandemisch potentieel: ziekteverwekkers die wereldwijd een groot aantal mensen kunnen treffen en een grote bedreiging voor de volksgezondheid kunnen zijn.

  • 2 Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen een thematisch technology transferfonds.

Artikel 3.22.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een TTT-samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een thematisch technology transferplan.

  • 2 Een TTT-samenwerkingsverband is een samenwerkingsverband dat bestaat uit:

    • a. ten minste drie onderzoeksorganisaties of een thematisch consortium; en

    • b. een thematisch technology transferfonds.

  • 3 De subsidie voor een onderzoeksorganisatie is bestemd voor het uitvoeren van de volgende activiteiten uit een kennisoverdrachtplan:

    • a. activiteiten ter bevordering van aanwending van kennis binnen het thema waarover de betreffende onderzoeksorganisatie beschikt, met betrekking tot:

      • 1°. het beoordelen in hoeverre deze kennis geschikt is voor economische of maatschappelijke benutting;

      • 2°. het zoeken naar starters, kennisstarters, andere ondernemingen en maatschappelijke organisaties om de onder 1° bedoelde kennis toe te passen en het stimuleren van het gebruik van deze kennis, voor zover deze activiteiten niet bestaan uit advisering op individuele basis;

    • b. het verwerven van rechten van intellectueel eigendom met het oog op het verlenen van gebruiksrechten of latere overdracht daarvan;

    • c. activiteiten ten behoeve van het creëren van spin-offs;

    • d. activiteiten gericht op:

      • 1°. samenwerking en informatiedeling binnen het thematisch consortium of tussen de onderzoeksorganisaties in het TTT-samenwerkingsverband;

      • 2°. openbare bekendheid geven aan het thematisch consortium of aan de samenwerking tussen de onderzoeksorganisaties in het TTT-samenwerkingsverband;

      • 3°. brede verspreiding van de resultaten en tussenresultaten van de gesubsidieerde activiteiten op een niet-exclusieve en niet-discriminerende basis;

    • e. het onfhankelijk uitvoeren van validatieprojecten die bestaan uit activiteiten gericht op het technisch of klinisch verbeteren van een product, procedé of dienst om de resultaten van deze activiteiten over te dragen voor bedrijfsmatige toepassing.

  • 4 De subsidie voor een thematisch technology transferfonds is bestemd voor:

    • a. het verkrijgen van participaties in het kader van het uitvoeren van een fondsplan; en

    • b. de in het kader van het fondsplan, bedoeld onder a, gemaakte managementkosten.

  • 5 De subsidie, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, wordt verstrekt in de vorm van een geldlening op basis van een overeenkomst.

  • 6 De subsidie aan een onderzoeksorganisatie wordt verleend onder de opschortende voorwaarde dat binnen acht weken na dagtekening van de beschikking de overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen tussen de Staat en het thematisch technology transferfonds dat deelneemt aan het TTT-samenwerkingsverband.

Artikel 3.22.2a. Thematisch technology transferplan pandemische paraatheid

  • 1 Indien sprake is van een specifieke openstelling voor het indienen van aanvragen voor subsidie voor het uitvoeren van een thematisch technology transferplan dat gericht is op pandemische paraatheid, verstrekt de minister op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een TTT-samenwerkingsverband voor het uitvoeren van dat thematisch technology transferplan.

  • 2 Een thematisch technology transferplan wordt geacht op pandemische paraatheid te zijn gericht als bedoeld in het eerste lid, indien dit plan gericht is op ontwikkelingen die bijdragen aan het bestrijden van infectieziekten die worden veroorzaakt door ziekteverwekkers met een pandemisch potentieel.

  • 3 Tot de in het tweede lid bedoelde ontwikkelingen waarop een thematisch technology transferplan voor pandemische paraatheid gericht dient te zijn, worden voor de toepassing van dit artikel uitsluitend de volgende ontwikkelingen gerekend:

    • a. de ontwikkeling van nieuwe, respectievelijk doorontwikkeling van bestaande therapieën die inzetbaar zijn bij mensen en die zich richten op het verkleinen van de medische schade veroorzaakt door de in het tweede lid bedoelde infectieziekten;

    • b. de ontwikkeling van nieuwe, respectievelijk doorontwikkeling van bestaande, breed inzetbare technologieën die kunnen bijdragen aan, ondersteuning geven aan of leiden tot een snelle, duurzame en flexibele ontwikkeling van de onder a bedoelde therapieën.

  • 4 De in het derde lid bedoelde therapieën kunnen onder meer bestaan uit geneesmiddelen en vaccins die profylactisch of therapeutisch kunnen worden ingezet.

  • 5 In het in het eerste lid bedoelde thematisch technology transferplan, gericht op pandemische paraatheid, wordt rekening gehouden met de opschaalbaarheid van de te ontwikkelen therapieën, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, alsook met de beschikbaarheid voor de Europese Unie van de grondstoffen die benodigd zijn voor deze therapieën en voor de in het derde lid, onderdeel b, bedoelde technologieën.

Artikel 3.22.2b. Thematisch Technology transferplan gericht op dual-use en defensiethema’s

  • 1 Indien sprake is van een specifieke openstelling voor het indienen van aanvragen voor subsidie voor het uitvoeren van een thematisch technology transferplan dat gericht is op dual-use en defensiethema’s, verstrekt de minister op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een TTT-samenwerkingsverband voor het uitvoeren van dat thematisch technology transferplan.

  • 2 De minister verstrekt subsidie aan maximaal één TTT-samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een thematisch technology transferplan dat aantoonbaar gericht is op dual-use en defensiethema’s.

  • 3 Een thematisch technology transferplan wordt geacht op dual-use en defensiethema’s te zijn gericht als bedoeld in het eerste lid, indien dit plan aantoonbaar gericht is op ontwikkelingen binnen uitsluitend de vijf door het Ministerie van Defensie vastgestelde Nationale Langetermijn Defensiethema’s en bovendien ten minste twee van de volgende thema’s omvat:

    • a. slimme materialen;

    • b. ruimtevaarttechnologie;

    • c. quantumtechnologie;

    • d. intelligente systemen;

    • e. sensoren.

Artikel 3.22.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie voor de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, derde lid, bedraagt 100 procent van de subsidiabele kosten, doch ten hoogste € 3.125.000 per aanvraag en maximaal de helft van de subsidie voor de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, vierde lid.

  • 4 De geldlening, bedoeld in artikel 3.22.2, vijfde lid, die op grond van de overeenkomst van geldlening geleend kan worden, bedraagt maximaal 90 procent van het investeringsbudget, doch ten hoogste € 6.625.000.

Artikel 3.22.3a. Hoogte subsidie Thematisch technology transferplan pandemische paraatheid

  • 2 In afwijking van artikel 3.22.3, vierde lid, bedraagt de geldlening, bedoeld in artikel 3.22.2, vijfde lid, voor het uitvoeren van een thematisch technology transferplan dat gericht is op pandemische paraatheid als bedoeld in artikel 3.22.2a, die op grond van de overeenkomst van geldlening geleend kan worden, maximaal 90 procent van het investeringsbudget, doch ten hoogste € 5.300.000.

Artikel 3.22.3b. Hoogte subsidie Thematisch technology transferplan gericht op dual-use en defensiethema’s

  • 2 In afwijking van artikel 3.22.3, vierde lid, bedraagt de geldlening, bedoeld in artikel 3.22.2, vijfde lid, voor het uitvoeren van een thematisch technology transferplan dat gericht is op dual-use en defensiethema’s als bedoeld in artikel 3.22.2b, die op grond van de overeenkomst van geldlening geleend kan worden, maximaal 90 procent van het investeringsbudget, doch ten hoogste € 9.187.500.

Artikel 3.22.4. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.22.5. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. het thema waarop het thematisch technology transferplan gericht is, onvoldoende aantoonbaar sterk potentieel heeft, vanuit een excellente wetenschappelijke basis, voor innovaties van processen, producten of diensten met een hoge economisch en maatschappelijk toegevoegde waarde;

    • b. het thematisch technology transferplan onvoldoende is onderbouwd;

    • c. onvoldoende vertrouwen bestaat dat het thematisch technology transferplan naar behoren wordt uitgevoerd;

    • d. uit de aanvraag niet of onvoldoende blijkt hoe de subsidieaanvragers zullen voldoen aan de toepasselijke subsidieverplichtingen, bedoeld in de artikelen 3.22.8 en 3.22.9;

    • e. onvoldoende aannemelijk is dat het thematisch technology transferfonds gedurende de fondsperiode daadwerkelijk beschikt over de middelen die de fondspartij of fondspartijen aan het investeringsbudget bijdraagt of bijdragen;

    • f. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen bij het thematisch technology transferfonds de capaciteiten hebben voor het verkrijgen van participaties en voor het beheer hiervan op een wijze zoals bij participatiemaatschappijen gebruikelijk is;

    • g. de belangen van de Staat kunnen worden geschaad bij de uitvoering van het fondsplan;

    • h. er sprake is van een gelijktijdige openstelling voor het indienen van aanvragen voor subsidie als bedoeld in artikelen 3.22.2, eerste lid, en 3.22.2a, eerste lid, en de aanvrager voor het uitvoeren van een thematisch technology transferplan dat gericht is op pandemische paraatheid hiervoor een aanvraag doet op grond van artikel 3.22.2, eerste lid;

    • i. er sprake is van een gelijktijdige openstelling voor het indienen van aanvragen voor subsidie als bedoeld in artikelen 3.22.2, eerste lid, 3.22.2a, eerste lid, en artikel 3.22.2b, eerste lid, en de aanvrager voor het uitvoeren van een thematisch technology transferplan dat gericht is op dual-use en defensiethema’s hiervoor een aanvraag doet op grond van artikel 3.22.2, eerste lid of artikel 3.22.2a, eerste lid.

  • 2 De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, voor het uitvoeren van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, derde lid, is zes jaar.

  • 3 Onverminderd het eerste en tweede lid beslist de minister afwijzend op het deel van een aanvraag dat ziet op subsidie voor activiteiten als bedoeld in artikel 3.22.2, vierde lid, onderdeel b, indien de subsidie voor deze activiteiten niet op grond van de algemene de-minimisverordening verstrekt kan worden.

Artikel 3.22.6. Rangschikking

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate:

    • a. het kennisoverdrachtplan beter aansluit op één of meer van de volgende prioriteiten:

      • 1°. optical systems and integrated photonics;

      • 2°. kwantum technologies;

      • 3°. process technology, including process intensification;

      • 4°. biomolecular and cell technologies;

      • 5°. imaging technologies;

      • 6°. mechatronics and optomechatronics;

      • 7°. artificial intelligence and data science;

      • 8°. energy materials;

      • 9°. semiconductor technologies;

      • 10°. cybersecurity technologies;

    • b. het kennisoverdrachtplan meer gebaseerd is op een helder afgebakend thema, waar de meest relevante en excellente onderzoeksgroepen van de onderzoeksorganisaties binnen het thema aan verbonden zijn en het plan meer bijdraagt aan het realiseren van oplossingen voor maatschappelijke vraagstukken en het creëren van economische impact;

    • c. het thematisch consortium respectievelijk de onderzoeksorganisaties in het TTT-samenwerkingsverband meer in verbinding staat of staan met andere onderzoeksorganisaties of kennisinstellingen, kennisstarters, andere ondernemingen, investeerders en maatschappelijke organisaties rondom het thema;

    • d. het aannemelijker is dat de in het kennisoverdrachtplan beschreven activiteiten bijdragen aan kennisoverdracht en met name het ontstaan van kennisstarters waarin onder andere door het thematisch technology transferfonds in het TTT-samenwerkingsverband met risicokapitaal geïnvesteerd kan worden;

    • e. de kwaliteit van de uitvoering van het kennisoverdrachtplan hoger is, mede gelet op de samenstelling, competenties en het netwerk van het team dat het plan feitelijk uitvoert;

    • f. het thematisch technology transferfonds meer kan steunen op relevante ervaring en deskundigheid;

    • g. het fondsplan meer bijdraagt aan de opbouw van succesvolle kennisstarters; en

    • h. het fondsplan doelmatiger is ingericht.

  • 2 Voor de rangschikking kent de Minister aan het in het eerste lid, onderdeel a, vermelde criterium maximaal twintig punten toe en aan de criteria genoemd in het eerste lid, onderdelen b tot en met h, elk maximaal tien punten.

  • 3 In afwijking van het eerste en tweede lid is het criterium, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, niet van toepassing op een aanvraag voor een subsidie als bedoeld in artikel 3.22.2a en kent de Minister aan de overige criteria maximaal tien punten toe.

  • 4 Wanneer er sprake is van een aanvraag als bedoeld in artikel 3.22.2b, eerste lid, geldt voor het eerste lid, onderdeel a, de volgende inhoud:

    • a. het thematisch technology transferplan beter aansluit op één of meer van de door het Ministerie van Defensie vastgestelde Nationale Langetermijn Defensiethema’s als bedoeld in 3.22.2b, derde lid.

Artikel 3.22.7. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie op grond van deze titel bevat ten minste:

    • a. gegevens over de subsidieaanvragers, waaronder de namen van de organisaties, de nummers waarmee de ondernemingen zijn geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, de post- en bezoekadressen en de rekeningnummers;

    • b. gegevens over het thematisch technology transferfonds als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • c. gegevens over de contactpersoon bij de penvoerder, waaronder de naam, het telefoonnummer, het e-mailadres en het postadres;

    • d. een thematisch technology transferplan, bestaande uit een kennisoverdrachtplan en een fondsplan met dezelfde thematische focus, en een omschrijving van de samenhang tussen deze twee plannen;

    • e. de gegevens en onderbouwing van het thematisch technology transferplan, waaronder de start- en einddata, de begrotingen en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • f. de de-minimisverklaring(en) van de fondspartij(en), ten behoeve van de subsidie voor de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, vierde lid, onderdeel b;

    • g. een visie van het consortium op de principes die het consortium hanteert voor de omgang met intellectueel eigendom. Deze visie omvat in ieder geval een toelichting op hoe het consortium omgaat met de overdracht van intellectueel eigendom aan spin-offs.

  • 2 Indien een subsidieaanvrager een thematisch consortium is, bevat de aanvraag voor subsidie tevens:

    • a. de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, van de onderzoeksorganisaties die het thematisch consortium hebben opgericht; en

    • b. de statuten van het thematisch consortium.

  • 3 Een kennisoverdrachtplan is een plan van het thematisch consortium respectievelijk de onderzoeksorganisaties in het TTT-samenwerkingsverband, dat bestaat uit een samenhangend geheel van activiteiten die kennisoverdracht bevorderen rondom een thema en dat een looptijd heeft van ten minste vijf jaar.

    In het kennisoverdrachtplan is tevens opgenomen:

    • a. hoe wordt omgegaan met het verwerven en overdragen van rechten van intellectueel eigendom en het verlenen van gebruiksrechten en, in geval het TTT-samenwerkingsverband bestaat uit een thematisch technology transferfonds en drie of meer onderzoeksorganisaties, hoe de onderzoeksorganisaties de daadwerkelijke samenwerking zullen inrichten; en

    • b. dat ten minste een derde van het subsidiebedrag als bedoeld in artikel 3.22.3, eerste lid, wordt gebruikt voor activiteiten als bedoeld in artikel 3.22.2, derde lid, onderdelen c en e.

  • 4 Een fondsplan is een plan van het thematisch technology transferfonds tot uitvoering van een met elkaar samenhangend geheel van activiteiten, die bestaan uit het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties en het begeleiden van de kennisstarters.

  • 5 De ontvangers van de subsidie voor de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, derde lid, dienen uiterlijk 12 weken voorafgaand aan een nieuwe projectjaar een jaarplan in, dat een nadere beschrijving bevat van de subsidiabele activiteiten die gedurende het daarop volgende jaar worden verricht ter uitvoering van het kennisoverdrachtplan, inclusief een jaarbegroting.

Artikel 3.22.8. Subsidieverplichtingen onderzoeksorganisaties

  • 1 Een onderzoeksorganisatie investeert alle winst uit de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, derde lid, opnieuw in de primaire activiteiten, bedoeld in paragraaf 2.1.1, onderdeel 20, onder a, van het O&O&I-steunkader, van de onderzoeksorganisatie.

  • 2 Een onderzoeksorganisatie voert met betrekking tot de financiering van en de kosten en inkomsten uit economische activiteiten een gescheiden boekhouding.

  • 4 Opdrachtverlening aan een derde voor de uitvoering van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, derde lid, of een deel daarvan, vindt plaats op basis van transparante criteria en tegen marktconforme tarieven.

  • 7 De overdracht van of de verlening van gebruiksrechten voor de resultaten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, derde lid, gebeurt tegen transparante voorwaarden en marktconforme tarieven, overeenkomstig paragraaf 2.2.2, onderdeel 30, van het O&O&I-steunkader.

  • 8 Indien uit de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, derde lid, een kennisstarter ontstaat, informeert de onderzoeksorganisatie het thematisch technology transferfonds uit het TTT-samenwerkingsverband daarover uiterlijk bij oprichting van deze kennisstarter.

Artikel 3.22.9. Subsidieverplichtingen thematisch technology transferfonds

  • 1 Het thematisch technology transferfonds boekt een deel van de inkomsten uit participaties over aan de minister, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.22.10.

  • 2 Het thematisch technology transferfonds verricht geen andere activiteiten dan de uitvoering van het fondsplan.

  • 3 Het thematisch technology transferfonds doet uitsluitend vervolginvesteringen in een kennisstarter indien:

    • a. het totale bedrag aan risicofinanciering, bedoeld in artikel 21, achtste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening niet wordt overschreden voor de desbetreffende kennisstarter;

    • b. in de mogelijkheid van vervolginvesteringen is voorzien in het oorspronkelijke ondernemingsplan van de desbetreffende kennisstarter;

    • c. de desbetreffende kennisstarter niet verbonden is geraakt in de zin van artikel 3, derde lid, van bijlage I bij de algemene groepsvrijstellingsverordening, met een andere onderneming dan het thematisch technology transferfonds of een onafhankelijke particuliere investeerder die in het kader van artikel 21 van de algemene groepsvrijstellingsverordening risicofinanciering verschaft, tenzij de nieuwe entiteit voldoet aan de definitie van kmo, bedoeld in artikel 2, onderdeel 2 en bijlage I van de algemene groepsvrijstellingsverordening; en

    • d. de desbetreffende kennisstarter:

      • 1°. nog steeds niet actief is of is geweest op een markt;

      • 2°. minder dan zeven jaar na zijn eerste commerciële verkoop actief is op een markt en het risicokapitaal dat het thematisch technology transferfonds verstrekt als hefboom dient voor aanvullende verstrekking van risicokapitaal door een of meer onafhankelijke particuliere investeerders op het niveau van de desbetreffende kennisstarter, zodat bij de vervolginvestering het totale particuliere deelnemingspercentage minimaal 40 procent bedraagt; of

      • 3°. zeven jaar of langer na de eerste commerciële verkoop actief is op de markt en het risicokapitaal dat het thematisch technology transferfonds verstrekt als hefboom dient voor aanvullende verstrekking van risicokapitaal door een of meer onafhankelijke particuliere investeerders op het niveau van de desbetreffende kennisstarter, zodat bij de vervolginvestering het totale particuliere deelnemingspercentage minimaal 60 procent bedraagt.

  • 4 Het thematisch technology transferfonds stelt zeker dat het geld dat de kennisstarter verkrijgt als gevolg van een participatie niet wordt gebruikt om bestaande financiële verplichtingen te herfinancieren.

  • 5 In de overeenkomst van geldlening, bedoeld in artikel 3.22.2, vijfde lid, kunnen verplichtingen worden opgenomen die strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie.

  • 6 Een fondsplan van een thematisch technology transferfonds is gebaseerd op de uitgangspunten dat:

    • a. het thematisch technology transferfonds participaties verkrijgt gedurende een investeringsperiode van ten hoogste zes jaar, en deze uiterlijk negen jaar na afloop van de investeringsperiode vervreemdt;

    • b. de totale verkrijgingprijs van de participaties die gedurende de fondsperiode in één kennisstarter wordt geïnvesteerd, ten minste € 25.000 en ten hoogste € 1.500.000 bedraagt;

    • c. de gemiddelde totale verkrijgingprijs van de participaties die het thematisch technology transferfonds gedurende de investeringsperiode per kennisstarter investeert, over alle kennisstarters genomen ten hoogste € 750.000 bedraagt;

    • d. voor achtergestelde vorderingen een rente wordt bedongen die ten minste gelijk is aan de referentierente;

    • e. de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen zodanig wordt beperkt dat aan het eind van de fondsperiode ten hoogste 50 procent van het totaal van de verkrijgingsprijs van alle participaties betrekking heeft op achtergestelde vorderingen;

    • f. de participaties verkregen worden in kennisstarters waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven ten minste redelijk zijn;

    • g. bij de beslissing van het thematisch technology transferfonds inzake de verkrijging van een participatie rekening wordt gehouden met het ondernemingsplan van de desbetreffende kennisstarter;

    • h. de participaties verkregen worden in kennisstarters waaraan niet eerder door een participatiemaatschappij risicokapitaal in de vorm van aandelen of een aan eigen vermogen gelijk te stellen lening is verstrekt, behoudens indien:

      • 1°. deze participatiemaatschappij een ander thematisch technology transferfonds is en voor zover het totaal aan verkrijgingsprijzen van de participaties die alle thematisch technology transferfondsen gezamenlijk in de kennisstarter investeren, niet boven € 1.500.000 uitkomt;

      • 2°. deze participatiemaatschappij, niet zijnde een thematisch technology transferfonds, een aan eigen vermogen gelijk te stellen lening voor Proof of Concept doeleinden heeft verstrekt, voor zover het totaal aan risicokapitaal dat verstrekt is aan de kennisstarter door alle participatiemaatschappijen en het thematisch technology transferfonds gezamenlijk het totale bedrag aan risicofinanciering, bedoeld in artikel 21, achtste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening niet overschrijdt;

      • 3°. deze participatiemaatschappij een informal investor is;

    • i. de begeleidingskosten in totaal ten hoogste 10 procent bedragen van het investeringsbudget;

    • j. de fondsbeheerder geen vergoeding voor de begeleiding van kennisstarters bedingt die hoger is dan hetgeen in de markt gebruikelijk is, waarbij de betrekking in ieder geval tijdelijk is en de vergoeding berekend is op basis van een uurtarief dat gebaseerd is op het gebruikelijk loon, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964;

    • k. de fondsbeheerder voor zijn werkzaamheden een marktconforme prestatieafhankelijke beloning verkrijgt.

  • 7 Een thematisch technology transferfonds dient op verzoek van de Minister aan het einde van een projectjaar een overzicht in van kennisstarters waaraan risicokapitaal is verstrekt. Dit overzicht bevat ten minste de namen, KvK-nummers en postcodes van de betreffende kennisstarters.

Artikel 3.22.10. Vergoeding

  • 1 De vergoeding, bedoeld in artikel 33, tweede lid, van het besluit, van het thematisch technology transferfonds aan de Staat bedraagt 90 procent van de netto-inkomsten.

  • 2 Dit percentage wordt naar rato verlaagd, indien de geldlening minder dan 90 procent van het investeringsbudget uitmaakt.

Artikel 3.22.11. Modelovereenkomst

Het model voor de overeenkomst van geldlening, bedoeld in artikel 3.22.2, vijfde lid, is opgenomen in bijlage 3.22.1.

Artikel 3.22.12. Staatssteun

  • 2 De subsidie voor de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, vierde lid, onderdeel a, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 21 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.22.13. Voorlichtings- en publiciteitsmaatregelen

  • 1 De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat bij alle op het publiek gerichte voorlichtings- en publiciteitsmaatregelen die betrekking hebben op de gesubsidieerde activiteiten, duidelijk wordt gemaakt dat voor de desbetreffende activiteiten subsidie is verkregen van de minister.

  • 2 De subsidieontvanger verleent medewerking aan voorlichtings- en publiciteitsmaatregelen met betrekking tot de gesubsidieerde activiteiten door de minister of een door de minister aangewezen derde.

  • 3 De verplichtingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, gelden tot één jaar na de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld.

Artikel 3.22.14. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.22.1 vervallen met ingang van 1 januari 2030, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.23. Venture Challenge

Artikel 3.23.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • eigen bijdrage: eigen bijdrage van de subsidieontvanger of subsidieontvangers in de subsidiabele kosten als bedoeld in artikel 3.23.5;

  • innovatieadviesdienstverklaring: verklaring van een deelnemer aan een Venture Challenge samenwerkingsverband of van een Venture Challenge startup waaruit blijkt dat subsidieverlening niet zal leiden tot overschrijding van het plafond voor innovatiediensten en diensten inzake innovatieondersteuning, bedoeld in artikel 28, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • Venture Challenge programma: in opdracht van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek georganiseerde innovatieadviesdienst als bedoeld in de artikelen 2, onderdeel 94, en 28, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, bestaande uit Venture Challenge bijeenkomsten waarin de deelnemende Venture Challenge teams onder begeleiding van ervaren business coaches, andere experts en ondernemers uit de sector werken aan het opzetten of aanscherpen van het venture plan van hun al dan niet toekomstige Venture Challenge startup en dit venture plan leren presenteren;

  • Venture Challenge samenwerkingsverband: samenwerkingsverband, bestaande uit ten minste drie natuurlijke personen, waaronder in ieder geval de persoon die die de nieuwe technische vinding heeft gedaan of de nieuwe toepassing van een reeds bestaande technologie heeft ontdekt, en die voornemens zijn gezamenlijk een Venture Challenge startup op te richten;

  • Venture Challenge startup: kleine onderneming of middelgrote onderneming die:

    • a. ten tijde van de verstrekking van de subsidie op grond van deze titel niet actief is of is geweest op een markt; en

    • b. erop gericht is een nieuw product of proces, of nieuwe dienst op de markt te brengen, gebaseerd op een nieuwe technische vinding of een nieuwe toepassing van een reeds bestaande technologie, voortkomend uit wetenschappelijk onderzoek;

  • Venture Challenge team: team van minimaal drie en maximaal vier natuurlijke personen, bestaande uit:

    • a. de oprichter of oprichters en eventuele medewerkers of adviseurs van een Venture Challenge startup, waaronder in ieder geval de persoon die de nieuwe technische vinding heeft gedaan of de nieuwe toepassing van een reeds bestaande technologie heeft ontdekt; of

    • b. de deelnemers in een Venture Challenge samenwerkingsverband;

  • venture plan: beschrijving van de commerciële potentie van de al dan niet toekomstige Venture Challenge startup met het oog op exploitatie van de nieuwe technische vinding of de nieuwe toepassing van een reeds bestaande technologie en het aantrekken van financiers, inhoudend in ieder geval een beschrijving van:

    • a. het probleem;

    • b. de unieke oplossing die het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst biedt;

    • c. het stadium van het ontwikkelingstraject van het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst;

    • d. de financieringsbehoefte en verwachte opbrengsten van de al dan niet toekomstige Venture Challenge startup;

    • e. de belangrijkste risico’s en een plan van aanpak om deze risico’s te mitigeren.

Artikel 3.23.2. Subsidieverstrekking

  • 1 Op aanvraag verstrekt de minister subsidie voor deelname van een Venture Challenge team aan het Venture Challenge programma aan de deelnemers in een Venture Challenge samenwerkingsverband of aan een Venture Challenge startup, dat of die erop gericht is een nieuw product of proces of een nieuwe dienst op de markt te brengen dat of die past binnen de doelstellingen van de topsector Life Sciences & Health.

  • 2 Een nieuw product of proces of een nieuwe dienst als bedoeld in het eerste lid, is een nieuw medicijn of nieuwe therapie, een nieuw diagnosticum, een nieuw medisch hulpmiddel, dan wel een nieuwe technologie die het ontdekken, ontwikkelen of het gebruik van medicijnen, therapieën, diagnostica of medische hulpmiddelen verbetert of mogelijk maakt.

  • 3 De subsidie, bedoeld in het eerste lid, wordt uitsluitend verstrekt, indien, na toepassing van de afwijzingsgronden, bedoeld in de artikelen 22 en 23 van het besluit en artikel 3.23.7, ten minste vijf subsidieaanvragen in aanmerking komen voor subsidie en deze aanvragen zijn ingediend gedurende de openstellingsperiode, genoemd in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 16 van het besluit.

Artikel 3.23.3. Hoogte subsidie

De subsidie, bedoeld in artikel 3.23.2, eerste lid, bedraagt de subsidiabele kosten verminderd met de eigen bijdrage.

Artikel 3.23.4. Subsidiabele kosten

In afwijking van artikel 10 van het besluit zijn de subsidiabele kosten alle kosten voor deelname van het Venture Challenge team aan het Venture Challenge programma, die verschuldigd zijn aan de derde die het Venture Challenge programma uitvoert.

Artikel 3.23.5. Eigen bijdrage

De eigen bijdrage wordt bepaald aan de hand van de opgave, bedoeld in artikel 3.23.10, tweede lid, onderdeel c, van het aantal leden van het Venture Challenge team dat deelneemt aan het Venture Challenge programma, en is vastgesteld op:

  • a. € 2000, bij deelname van drie leden;

  • b. € 2500, bij deelname van vier leden.

Artikel 3.23.6. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.23.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie, indien:

  • a. de werking van het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst onvoldoende wetenschappelijk onderbouwd is middels concrete, experimentele data;

  • b. een duidelijk concurrentievoordeel voor de al dan niet toekomstige Venture Challenge startup ontbreekt;

  • c. de al dan niet toekomstige Venture Challenge startup of het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst onvoldoende commerciële potentie heeft;

  • d. er onvoldoende vertrouwen is dat bij elke Venture Challenge bijeenkomst minimaal twee leden van het Venture Challenge team aanwezig zijn;

  • e. een of meerdere leden van het Venture Challenge team reeds eerder met dezelfde nieuwe technologische vinding of nieuwe toepassing van een reeds bestaande technologie mee hebben gedaan aan het Venture Challenge programma of een voorloper daarvan, zonder dat deze technologie of nieuwe toepassing sterk verbeterd is;

  • f. er onvoldoende vertrouwen bestaat dat de leden van het Venture Challenge team de capaciteiten hebben om een succesvolle Venture Challenge startup op te bouwen.

Artikel 3.23.8. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger, naarmate:

    • a. het commerciële perspectief van het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst groter is;

    • b. het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst meer vernieuwend is;

    • c. de concurrentiepositie van de al dan niet toekomstige Venture Challenge startup een beter perspectief heeft;

    • d. de financieringspotentie van de al dan niet toekomstige Venture Challenge startup groter is;

    • e. de kwaliteit van het Venture Challenge team hoger is, gelet op de mate van complementariteit van de leden, de capaciteiten van de leden en de rolverdeling binnen het team;

    • f. de toegevoegde waarde van deelname aan het Venture Challenge Programma voor de al dan niet toekomstige Venture Challenge startup groter is.

  • 2 Voor de rangschikking wegen de in het eerste lid genoemde criteria even zwaar.

Artikel 3.23.9. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 De subsidie wordt slechts aangewend ter dekking van de subsidiabele kosten van het Venture Challenge programma dat start op de in de beschikking tot subsidieverlening genoemde datum.

  • 2 Aan iedere Venture Challenge bijeenkomst nemen minimaal twee en maximaal vier leden van het Venture Challenge team deel, doch nooit meer dan opgegeven bij de subsidieaanvraag.

  • 3 De leden van het Venture Challenge team houden de niet-openbare kennis van de andere deelnemende Venture Challenge teams, die gedeeld wordt tijdens het Venture Challenge programma, geheim.

  • 4 Indien de subsidieontvanger een Venture Challenge startup is, zorgt deze ervoor dat het Venture Challenge team voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in het tweede en derde lid.

Artikel 3.23.10. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag om subsidie ten minste:

    • a. indien een subsidieaanvraag wordt gedaan door een Venture Challenge startup:

      • 1°. gegevens over de Venture Challenge startup, waaronder de naam van de Venture Challenge startup, de grootte van de onderneming, het nummer waaronder de onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel en het post- en bezoekadres;

      • 2°. gegevens van de leden van het Venture Challenge team en de contactpersoon, waaronder de namen, telefoonnummers en e-mailadressen;

    • b. indien een subsidieaanvraag wordt gedaan door deelnemers in een Venture Challenge samenwerkingsverband:

      • 1°. gegevens over de deelnemers en de contactpersoon van de penvoerder, waaronder de namen, de namen van de organisaties waar zij werkzaam zijn, de post- en bezoekadressen, telefoonnummers en e-mailadressen;

      • 2°. de werktitel van de toekomstige Venture Challenge startup;

    • c. een opgave van het aantal leden van het Venture Challenge team dat zal deelnemen aan de Venture Challenge bijeenkomsten, met een minimum van drie en een maximum van vier leden;

    • d. een applicatieformulier, inhoudende:

      • 1°. een korte beschrijving van de verbetering die het product, proces of de nieuwe dienst beoogd te bewerkstelligen;

      • 2°. een korte beschrijving van het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst en de achterliggende wetenschap of technologie en de mate waarin de werking van het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst gevalideerd is middels concrete, experimentele data;

      • 3°. een inschatting van de markt;

      • 4°. een beschrijving van de uniciteit van het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst;

      • 5°. een beschrijving van het Venture Challenge team, waaruit in ieder geval de achtergrond van, de motivatie van en de rolverdeling binnen het team blijkt;

    • e. een opgave van beschikbaarheid voor een interview als bedoeld in het derde lid;

    • f. de innovatieadviesdienstverklaring of, in geval van een Venture Challenge samenwerkingsverband, de innovatieadviesdienstverklaringen.

  • 3 Indien dit wenselijk wordt geacht voor de beoordeling van de aanvraag, kan een interview deel uitmaken van de aanvraagprocedure.

Artikel 3.23.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.23.2, eerste lid, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 28 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.23.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2030, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.24. Mkb-werkplaatsen

[Vervallen per 01-04-2025]

Artikel 3.24.1. Begripsbepalingen

[Vervallen per 01-04-2025]

Artikel 3.24.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-04-2025]

Artikel 3.24.3. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-04-2025]

Artikel 3.24.4. Niet-subsidiabele kosten

[Vervallen per 01-04-2025]

Artikel 3.24.5. Verdeling subsidieplafond

[Vervallen per 01-04-2025]

Artikel 3.24.6. Realisatietermijn

[Vervallen per 01-04-2025]

Artikel 3.24.7. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-04-2025]

Artikel 3.24.8. Rangschikkingscriteria

[Vervallen per 01-04-2025]

Artikel 3.24.9. Adviescommissie

[Vervallen per 01-04-2025]

Artikel 3.24.10. Verplichtingen subsidieontvanger

[Vervallen per 01-04-2025]

Artikel 3.24.11. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-04-2025]

Artikel 3.24.12. Staatssteun

[Vervallen per 01-04-2025]

Artikel 3.24.13. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-04-2025]

Titel 3.25. High-performance computing-projecten (HPC-projecten)

[Vervallen per 01-10-2028]

Artikel 3.25.1. Begripsomschrijvingen

[Vervallen per 01-10-2028]

Artikel 3.25.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-10-2028]

Artikel 3.25.3. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-10-2028]

Artikel 3.25.4. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 01-10-2028]

Artikel 3.25.5. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-10-2028]

Artikel 3.25.6. Realisatietermijn

[Vervallen per 01-10-2028]

Artikel 3.25.7. Afwijzingsgrond

[Vervallen per 01-10-2028]

Artikel 3.25.8. Rangschikkingscriterium

[Vervallen per 01-10-2028]

Artikel 3.25.9. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-10-2028]

Artikel 3.25.10. Aanvraag subsidievaststelling

[Vervallen per 01-10-2028]

Artikel 3.25.11. Staatssteun

[Vervallen per 01-10-2028]

Artikel 3.25.12. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-10-2028]

Titel 3.26. Regeneratief geneeskundige onderzoeksprojecten

[Vervallen per 01-07-2029]

Artikel 3.26.1. Begripsbepalingen

[Vervallen per 01-07-2029]

Artikel 3.26.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-07-2029]

Artikel 3.26.3. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-07-2029]

Artikel 3.26.4. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 01-07-2029]

Artikel 3.26.5. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-07-2029]

Artikel 3.26.6. Start- en realisatietermijn

[Vervallen per 01-07-2029]

Artikel 3.26.7. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-07-2029]

Artikel 3.26.8. Rangschikkingscriteria

[Vervallen per 01-07-2029]

Artikel 3.26.9. Opschortende voorwaarde

[Vervallen per 01-07-2029]

Artikel 3.26.10. Verplichtingen betreffende verstrekking samenwerkingsovereenkomst, voortgangsrapportages en kennisverspreiding

[Vervallen per 01-07-2029]

Artikel 3.26.11. Verplichtingen betreffende de aflossing en rentebetaling bij een geldlening

[Vervallen per 01-07-2029]

Artikel 3.26.12. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-07-2029]

Artikel 3.26.13. Aanvraag tot subsidievaststelling

[Vervallen per 01-07-2029]

Artikel 3.26.14. Staatssteun

[Vervallen per 01-07-2029]

Artikel 3.26.15. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-07-2029]

Titel 3.27. Important Projects of Common European Interest (IPCEI)

[Vervallen per 23-12-2026]

Artikel 3.27.1. Begripsomschrijvingen

[Vervallen per 23-12-2026]

Artikel 3.27.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 23-12-2026]

Artikel 3.27.3. Hoogte subsidie

[Vervallen per 23-12-2026]

Artikel 3.27.4. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 23-12-2026]

Artikel 3.27.5. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 23-12-2026]

Artikel 3.27.6. Start- en realisatietermijn

[Vervallen per 23-12-2026]

Artikel 3.27.7. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 23-12-2026]

Artikel 3.27.8. Rangschikkingscriteria

[Vervallen per 23-12-2026]

Artikel 3.27.9. Verplichtingen voor onderzoeksorganisaties

[Vervallen per 23-12-2026]

Artikel 3.27.10. Verplichtingen betreffende de subsidiabele activiteiten van ondernemingen

[Vervallen per 23-12-2026]

Artikel 3.27.11. Verplichtingen betreffende voortgangsrapportages en kennisverspreiding

[Vervallen per 23-12-2026]

Artikel 3.27.12. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 23-12-2026]

Artikel 3.27.13. Aanvraag subsidievaststelling

[Vervallen per 23-12-2026]

Artikel 3.27.14. Staatssteun

[Vervallen per 23-12-2026]

Artikel 3.27.15. Vervaltermijn

[Vervallen per 23-12-2026]

Titel 3.28. Programma Digitaal Europa

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 3.28.1. Begripsomschrijvingen

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 3.28.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 3.28.3. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 3.28.4. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 3.28.5. Verdeling subsidieplafond

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 3.28.6. Realisatietermijn

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 3.28.7. Subsidievoorwaarden

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 3.28.9. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 3.28.10. Staatssteun

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 3.28.11. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-07-2027]

Titel 3.29. Opschaling verduurzaamde PPS in het beroepsonderwijs

[Vervallen per 01-09-2027]

Artikel 3.29.1. Begripsomschrijvingen

[Vervallen per 01-09-2027]

Artikel 3.29.2. Subsidieverstrekking en voorschot

[Vervallen per 01-09-2027]

Artikel 3.29.3. Verduurzaamde PPS

[Vervallen per 01-09-2027]

Artikel 3.29.4. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-09-2027]

Artikel 3.29.6. Niet-subsidiabele kosten

[Vervallen per 01-09-2027]

Artikel 3.29.7. Informatieverplichting

[Vervallen per 01-09-2027]

Artikel 3.29.8. Realisatietermijn

[Vervallen per 01-09-2027]

Artikel 3.29.9. Verdeling subsidieplafond

[Vervallen per 01-09-2027]

Artikel 3.29.10. Rangschikkingscriteria

[Vervallen per 01-09-2027]

Artikel 3.29.11. Adviescommissie

[Vervallen per 01-09-2027]

Artikel 3.29.13. Voortgangsrapportage

[Vervallen per 01-09-2027]

Artikel 3.29.14. Verplichtingen subsidieontvanger

[Vervallen per 01-09-2027]

Artikel 3.29.15. Aanvraag subsidievaststelling

[Vervallen per 01-09-2027]

Artikel 3.29.16. Staatssteun

[Vervallen per 01-09-2027]

Artikel 3.29.17. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-09-2027]

Titel 3.30. Circular Plastics NL

[Vervallen per 01-09-2028]

Artikel 3.30.1. Begripsbepalingen

[Vervallen per 01-09-2028]

Artikel 3.30.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-09-2028]

Artikel 3.30.3. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-09-2028]

Artikel 3.30.4. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-09-2028]

Artikel 3.30.5. Realisatietermijn

[Vervallen per 01-09-2028]

Artikel 3.30.6. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-09-2028]

Artikel 3.30.7. Rangschikkingscriteria

[Vervallen per 01-09-2028]

Artikel 3.30.8. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-09-2028]

Artikel 3.30.9. Staatssteun

[Vervallen per 01-09-2028]

Artikel 3.30.10. Horizonbepaling

[Vervallen per 01-09-2028]

Titel 3.31. Circular Batteries

[Vervallen per 08-11-2029]

Artikel 3.31.1. Begripsbepalingen

[Vervallen per 08-11-2029]

Artikel 3.31.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 08-11-2029]

Artikel 3.31.3. Hoogte subsidie

[Vervallen per 08-11-2029]

Artikel 3.31.4. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 08-11-2029]

Artikel 3.31.5. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 08-11-2029]

Artikel 3.31.6. Start- en realisatietermijn

[Vervallen per 08-11-2029]

Artikel 3.31.7. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 08-11-2029]

Artikel 3.31.8. Verplichtingen subsidieontvanger

[Vervallen per 08-11-2029]

Artikel 3.31.9. Informatieverplichtingen subsidieaanvraag

[Vervallen per 08-11-2029]

Artikel 3.31.10. Staatssteun

[Vervallen per 08-11-2029]

Artikel 3.31.11. Vervaltermijn

[Vervallen per 08-11-2029]

Titel 3.32. Biobased circular: testen van circulaire biopolyesters

Artikel 3.32.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • BioBased Circular-testproject: een project, dat bestaat uit het voorbereiden en uitvoeren van een praktijktest gericht op het onderzoeken van:

    • a. de bioraffinage van suikers uit een of meerdere biogrondstoffen, voor omzetting in bouwstenen voor bestaande of nieuwe biogebaseerde polyesters;

    • b. processen voor de productie van biogebaseerde polyesters uit bouwstenen als bedoeld in onderdeel a;

    • c. de eigenschappen en prestaties van de biogebaseerde polyesters voor een beoogde verwerkingsmethode of toepassing in producten;

    • d. de functionele, technische aspecten of de marktacceptatie van een eigen product gemaakt van biogebaseerde polyesters; of

    • e. de mate waarin producten gemaakt van biogebaseerde polyesters recyclebaar of bioafbreekbaar zijn;

  • biogebaseerde polyesters: polyester kunststoffen gemaakt uit biogrondstoffen, waaronder bioPET, PEF, PLA, PHA en polyesterharsen en coatings;

  • biogrondstoffen: grondstoffen van plantaardige, dierlijke of microbiologische herkomst.

Artikel 3.32.2. Aanvrager

Subsidie op grond van deze titel kan worden aangevraagd door een MKB-ondernemer actief in een circulaire waardeketen voor het uitvoeren van een BioBased Circular-testproject.

Artikel 3.32.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt 50% van de subsidiabele kosten.

  • 2 De subsidie bedraagt ten hoogste € 25.000.

Artikel 3.32.4. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor de subsidie komen in aanmerking de kosten die worden gemaakt voor de uitvoering van een BioBased Circular-testproject.

  • 2 Voor de subsidie komen niet in aanmerking:

    • a. kosten voor marketing- en salesactiviteiten;

    • b. kosten van opleidingen.

  • 3 In afwijking van artikel 11, eerste lid, van het besluit worden de kosten voor activiteiten als bedoeld in artikel 3.32.2, berekend overeenkomstig artikel 14 van het besluit.

Artikel 3.32.5. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.32.6. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit is één jaar.

Artikel 3.32.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. het BioBased Circular-testproject voor meer dan 50% van de subsidiabele kosten betrekking heeft op bureauonderzoek;

  • b. op grond van deze titel in dezelfde openstellingsperiode reeds subsidie is verleend aan de subsidieaanvrager;

  • c. aan de subsidieaanvrager voor hetzelfde project subsidie is verleend op grond van de Tijdelijke subsidieregeling omschakeling naar verwerking circulaire plastics.

Artikel 3.32.8. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 Indien de subsidieontvanger opdrachten verleent aan derden voor uitvoering van de activiteiten, of een deel daarvan, vindt dit plaats op basis van transparante criteria en tegen marktconforme tarieven.

  • 2 De subsidieontvanger neemt de resultaten van het BioBased Circular-testproject op in een testverslag.

  • 3 Het testverslag bevat ten minste de volgende gegevens:

    • a. projecttitel en projectperiode;

    • b. datum uitvoering van de praktijktest;

    • c. een algemene en technische beschrijving van het uitgevoerde praktijktest inclusief resultaten, inzichten en conclusie;

    • d. beeldmateriaal waaruit blijkt dat de praktijktest is uitgevoerd.

  • 3 Het testverslag bedoeld in het tweede lid, blijft beschikbaar gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 3.32.9. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie bevat ten minste:

    • a. gegevens over de subsidieaanvrager, waaronder het post- en bezoekadres van de subsidieaanvrager, het rekeningnummer van de subsidieaanvrager en het nummer waarmee de subsidieaanvrager is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de functie, de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. een verklaring de-minimissteun van de subsidieaanvrager.

  • 2 De aanvraag gaat vergezeld van:

    • a. een projectplan;

    • b. een begroting;

    • c. een of meerdere op de datum van de subsidieaanvraag geldige offertes die betrekking hebben op de kosten van het BioBased Circular-testproject, indien de subsidieontvanger opdrachten verleent aan derden voor uitvoering van de activiteiten, of een deel daarvan.

  • 3 Het projectplan, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, bevat in ieder geval de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de doelstellingen van het project, de start- en einddatum van het project en een beschrijving van de projectorganisatie.

  • 4 De begroting, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, bevat ten minste een overzicht van de totale kosten van de subsidiabele activiteiten en de omvang van de gevraagde subsidie.

Artikel 3.32.10. Subsidievaststelling

  • 1 De subsidie wordt ambtshalve vastgesteld.

  • 2 De beschikking tot subsidieverlening vermeldt de datum waarop de activiteiten uiterlijk zijn verricht en de subsidie uiterlijk ambtshalve wordt vastgesteld.

Artikel 3.32.11. Staatssteun

Subsidie die krachtens deze titel wordt verleend bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.32.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 15 februari 2030, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Hoofdstuk 4. Energie en klimaat

Titel 4.1. Algemene bepalingen

Artikel 4.1.1. Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • milieubescherming: milieubescherming als bedoeld in artikel 2, onderdeel 101, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties: fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, onafhankelijk uitgevoerd door onderzoeksorganisaties en in de boekhouding van deze organisaties opgenomen als niet-economische activiteiten;

  • ondernemer in de landbouwsector: ondernemer die activiteiten verricht op het gebied van de productie, verwerking en afzet van landbouwproducten als bedoeld in bijlage 1 bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met uitzondering van ondernemers in de visserij- en aquacultuursector en in de bosbouwsector;

  • onderzoeksorganisatie: organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in artikel 2, onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel 16, onder ff, van het O&O&I-steunkader, bestaande uit:

    • a. onder a, b, g of h van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs;

    • b. andere dan onder subonderdeel a bedoelde geheel of gedeeltelijk meerjarig door de rijksoverheid gefinancierde onderzoeksorganisatie die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;

    • c. geheel of gedeeltelijk door een andere staat gefinancierde openbare instelling voor hoger onderwijs gelijkwaardig aan een instelling als bedoeld onder subonderdeel a; of

    • d. geheel of gedeeltelijk door een andere staat meerjarig gefinancierde onderzoeksorganisatie die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden gelijkwaardig aan een instelling als bedoeld onder subonderdeel b.

Artikel 4.1.2. Berekening van de kosten

[Vervallen per 01-07-2016]

Artikel 4.1.3. Uurtarief

Voor de toepassing van dit hoofdstuk bedraagt het uurtarief, bedoeld in artikel 13, tweede lid, en 14 van het besluit, € 60.

Titel 4.2. Topsector energieprojecten

§ 4.2.1. Algemene bepalingen

Artikel 4.2.1. Cumulatie

  • 1 Bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit worden bij het verlenen van subsidie op basis van deze titel buiten beschouwing gelaten:

    • a. subsidies op grond van:

      • 1°. het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie;

      • 2°. de Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid, de Tweede tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid of de Derde tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid;

      • 3°. de Subsidieregeling opschaling volledig hernieuwbare waterstofproductie via elektrolyse;

    • b. bijdragen van de Europese Commissie op grond van:

      • 1°. verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014 2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PbEU 2013, L 347);

      • 2°. verordening (EU) 2019/856 van de Europese commissie van 26 februari 2019 houdende aanvulling van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de werking van het innovatiefonds (PbEU 2019, L 140/6);

      • 3°. verordening (EU) 2021/695 van het Europees Parlement en de Raad van 28 april 2021 tot vaststelling van Horizon Europa – het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie, tot vaststelling van de regels voor deelname en verspreiding en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1290/2013 en (EU) nr. 1291/2013;

    • c. bijdragen van een managementautoriteit als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies die worden gefinancierd door de Europese Unie overeenkomstig de artikelen 92 bis en 92 ter van verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PbEU 2013, L347).

  • 2 Bijdragen van gemeenten, provincies, waterschappen en openbare lichamen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen, worden aangemerkt als publieke cofinanciering, en blijven bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit buiten beschouwing voor zover het de berekening betreft van het maximum bedrag dat krachtens deze titel per project kan worden verstrekt.

Artikel 4.2.1a. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie op grond van deze titel, indien de aanvrager voornemens is het eigen aandeel in de projectkosten te financieren uit het deel van de aangevraagde subsidie voor subsidiabele kosten, waarvoor het uurtarief, bedoeld in artikel 4.1.3, wordt gehanteerd.

Artikel 4.2.2. Starttermijn, evaluatie en transparantie

  • 1 Met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten wordt gestart binnen zes maanden na de verlening.

  • 2 Op verzoek van de minister verleent de subsidieontvanger medewerking aan het verspreiden van de resultaten en medewerking aan een evaluatie van de effecten van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten.

  • 3 De subsidieontvanger maakt de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project wordt opgedaan na afloop van het project openbaar in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag.

  • 4 Iedere publicatie door of met medewerking van de deelnemers in het project of hun medewerkers wordt voorzien van de vermelding dat het project wordt uitgevoerd met subsidie van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, en voor zover van toepassing het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties of het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.

Artikel 4.2.3. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie op grond van deze titel bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag om subsidie op grond van deze titel ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het project;

    • d. informatie over de wijze waarop de aanvrager en indien van toepassing de deelnemers van een samenwerkingsverband hun eigen aandeel in de projectkosten financieren.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling;

    • d. indien de omvang van de vast te stellen subsidie € 25.000 tot € 125.000 bedraagt, een verklaring inzake werkelijke kosten en opbrengsten, waarin de subsidieontvanger aangeeft:

      • 1°. dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend zijn verricht, voorzien van een korte toelichting;

      • 2°. dat aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen is voldaan;

      • 3°. wat het totale bedrag van de gerealiseerde subsidiabele kosten is;

      • 4°. wat het totale bedrag van de gerealiseerde eigen bijdrage is.

Artikel 4.2.4. Investeringssubsidie

De artikelen 10, derde lid, en 38, eerste lid, onderdelen b tot en met d, van het besluit zijn niet van toepassing op de subsidiabele kosten voor investeringen als bedoeld in de artikelen 26bis, 36, 38, 38bis, 41, 46, 47 en 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening waarvoor op grond van deze titel subsidie wordt verleend.

Artikel 4.2.5. Subsidie aan een samenwerkingsverband

  • 1 Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers van een samenwerkingsverband meer bedraagt dan het in de relevante paragraaf van deze titel genoemde maximum subsidiebedrag per project, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

  • 2 Een samenwerkingsverband bestaat uit:

    • a. subsidieontvangers die activiteiten voor een project uitvoeren, of

    • b. een subsidieontvanger of subsidieontvangers, bedoeld in onderdeel a, en partijen:

      • 1°. niet-zijnde subsidieontvangers, die voor eigen rekening en risico activiteiten voor een project uitvoeren, of

      • 2°. niet-zijnde subsidieontvangers en niet-zijnde financiers, die voor eigen rekening en risico een bijdrage leveren aan de financiering van een project.

Artikel 4.2.7. Vervaltermijn

  • 2 Paragraaf 4.2.19 en bijlage 4.2.18 vervallen met ingang van 1 april 2026, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die tijd zijn verleend.

§ 4.2.2. Energie & Klimaat Onderzoek en Ontwikkeling (EKOO)

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.8. Begripsbepaling

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.9. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.10. Steunintensiteit

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.11. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.12. Realisatietermijn

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.13. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.14. Rangschikkingscriteria

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.14a. Staatssteun

[Vervallen per 01-01-2028]

§ 4.2.3. Hernieuwbare energietransitie (HER+)

[Vervallen per 31-12-2024]

Artikel 4.2.15. Begripsomschrijving

[Vervallen per 31-12-2024]

Artikel 4.2.16. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 31-12-2024]

Artikel 4.2.17. Steunintensiteit

[Vervallen per 31-12-2024]

Artikel 4.2.18. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 31-12-2024]

Artikel 4.2.19. Realisatietermijn

[Vervallen per 31-12-2024]

Artikel 4.2.20. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 31-12-2024]

Artikel 4.2.21. Staatssteun

[Vervallen per 31-12-2024]

§ 4.2.4. Samenwerken Topsector Energie en Maatschappij

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.22. Begripsomschrijving

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.23. Subsidieaanvraag

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.24. Steunintensiteit

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.25. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.26. Realisatietermijn

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.27. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.28. Rangschikkingscriteria

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.28a. Staatssteun

[Vervallen per 01-07-2022]

§ 4.2.5. Carbon capture, utilisation and storage (CCUS)

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.29. Begripsomschrijving

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.30. Subsidieaanvraag

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.31. Steunintensiteit

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.32. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.33. Realisatietermijn

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.34. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.35. Rangschikkingscriteria

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.35a. Staatssteun

[Vervallen per 01-07-2022]

§ 4.2.6. Upstream Gas

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.36. Begripsomschrijving

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.37. Subsidieaanvraag

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.38. Steunintensiteit

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.39. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.40. Realisatietermijn

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.41. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.42. Rangschikkingscriteria

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.42a. Staatssteun

[Vervallen per 01-07-2022]

§ 4.2.7. Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI)

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.43. Begripsbepalingen

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.44. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.45. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.46. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.47. Verdeling van de subsidieplafonds

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.48. Realisatietermijn

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.49. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.49a. Rangschikkingscriteria

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.49b. Adviescommissie

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.49c. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.49d. Kennisverspreiding

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.49e. Staatssteun

[Vervallen per 01-01-2028]

§ 4.2.8. Waterstof

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.50. Begripsomschrijving

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.51. Subsidieaanvraag

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.52. Steunintensiteit

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.53. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.54. Realisatietermijn

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.55. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.56. Rangschikkingscriteria

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.56a. Staatssteun

[Vervallen per 01-07-2022]

§ 4.2.9. TSE Gebouwde omgeving

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 4.2.57. Begripsomschrijving

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 4.2.58. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 4.2.59. Steunintensiteit

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 4.2.60. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 4.2.61. Realisatietermijn

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 4.2.62. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 4.2.63. Rangschikkingscriteria

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 4.2.63a. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 21-02-2019]

Artikel 4.2.63b. Staatssteun

[Vervallen per 01-01-2024]

§ 4.2.10. Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+)

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.64. Begripsomschrijvingen

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.65. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.66. Steunintensiteit

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.67. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.68. Realisatietermijn

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.69. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.70. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.70a. Informatieverplichtingen voor de aanvraag om subsidie voor projecten binnen het in paragraaf 4.9 van bijlage 4.2.9, onderdeel B, opgenomen thema ‘Waterstof en groene chemie’

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.70b. Informatieverplichtingen voor de aanvraag om subsidievaststelling en tot vijf jaar na subsidievaststelling voor projecten binnen het in paragraaf 4.9 van bijlage 4.2.9, onderdeel B, opgenomen thema ‘Waterstof en groene chemie’

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.70a. Kennisverspreiding

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.70b. Staatssteun

[Vervallen per 01-01-2028]

§ 4.2.11. Systeemintegratie

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 4.2.71. Begripsomschrijvingen

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 4.2.72. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 4.2.73. Steunintensiteit

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 4.2.73a. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 4.2.74. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 4.2.75. Realisatietermijn

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 4.2.76. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 4.2.77. Rangschikkingscriteria

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 4.2.77a. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 4.2.77b. Kennisverspreiding

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 4.2.77c. Staatssteun

[Vervallen per 01-01-2024]

§ 4.2.12. Energiebesparing industrie: joint industry projects

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.78. Begripsomschrijvingen

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.79. Subsidieaanvraag

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.80. Steunintensiteit

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.81. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.82. Realisatietermijn

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.83. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.84. Rangschikkingscriteria

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.84a. Staatssteun

[Vervallen per 01-07-2022]

§ 4.2.13. Wind op zee: R&D-projecten

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 4.2.85. Begripsomschrijvingen

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 4.2.86. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 4.2.87. Steunintensiteit

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 4.2.88. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 4.2.89. Realisatietermijn

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 4.2.90. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 4.2.91. Rangschikkingscriteria

[Vervallen per 01-01-2024]

Artikel 4.2.91a. Staatssteun

[Vervallen per 01-01-2024]

§ 4.2.14. EnerGO: compacte conversie en opslag

[Vervallen per 01-04-2015]

Artikel 4.2.92. Begripsomschrijvingen

[Vervallen per 01-04-2015]

Artikel 4.2.93. Subsidieaanvraag

[Vervallen per 01-04-2015]

Artikel 4.2.94. Steunintensiteit

[Vervallen per 01-04-2015]

Artikel 4.2.95. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-04-2015]

Artikel 4.2.96. Realisatietermijn

[Vervallen per 01-04-2015]

Artikel 4.2.97. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-04-2015]

Artikel 4.2.98. Rangschikkingscriteria

[Vervallen per 01-04-2015]

Artikel 4.2.98a. Staatssteun

[Vervallen per 01-04-2015]

§ 4.2.15. Smart grids

[Vervallen per 01-04-2015]

Artikel 4.2.99. Begripsomschrijvingen

[Vervallen per 01-04-2015]

Artikel 4.2.100. Subsidieaanvraag

[Vervallen per 01-04-2015]

Artikel 4.2.101. Steunintensiteit

[Vervallen per 01-04-2015]

Artikel 4.2.102. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-04-2015]

Artikel 4.2.103. Realisatietermijn

[Vervallen per 01-04-2015]

Artikel 4.2.104. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-04-2015]

Artikel 4.2.105. Rangschikkingscriteria

[Vervallen per 01-04-2015]

Artikel 4.2.105a. Staatssteun

[Vervallen per 01-04-2015]

§ 4.2.16. Energiebesparing industrie: Early adopterprojecten

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.106. Begripsomschrijvingen

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.107. Subsidieaanvraag

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.108. Steunintensiteit

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.109. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.110. Realisatietermijn

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.111. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.111a. Aanvraag subsidievaststelling

[Vervallen per 01-07-2022]

Artikel 4.2.111b. Staatssteun

[Vervallen per 01-07-2022]

§ 4.2.17. TSE Industrie studies

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.112. Begripsbepalingen

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.113. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.114. Steunintensiteit

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.114a. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.115. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.116. Realisatietermijn

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.117. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.117a. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.118. Aanvraag subsidievaststelling

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.119. Staatssteun

[Vervallen per 01-01-2028]

§ 4.2.18. Horizon Europe Partnership (HEP)

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.120. Begripsbepalingen

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.121. Subsidieaanvraag

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.122. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.123. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.124. Realisatietermijn

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.125. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.126. Verplichtingen subsidieontvanger

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.127. Staatssteun

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.2.128. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-01-2022]

§ 4.2.19. TSH Vliegtuigmaakindustrie

[Vervallen per 01-04-2026]

Artikel 4.2.129. Begripsomschrijving

[Vervallen per 01-04-2026]

Artikel 4.2.130. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-04-2026]

Artikel 4.2.131. Steunintensiteit

[Vervallen per 01-04-2026]

Artikel 4.2.132. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-04-2026]

Artikel 4.2.133. Realisatietermijn

[Vervallen per 01-04-2026]

Artikel 4.2.134. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-04-2026]

Artikel 4.2.135. Rangschikkingscriteria

[Vervallen per 01-04-2026]

Artikel 4.2.136. Staatssteun

[Vervallen per 01-04-2026]

Titel 4.3. Risico’s dekken voor aardwarmte

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 4.3.1. Begripsomschrijvingen

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 4.3.2. Subsidieverstrekking en verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 4.3.3. Realisatietermijn en afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 4.3.4. Subsidiemaximum

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 4.3.5. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 4.3.6. Subsidieomvang doublet

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 4.3.7. Subsidieomvang half-doublet

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 4.3.8. Berekening subsidie-omvang

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 4.3.9. Berekening subsidie-omvang

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 4.3.11. Aanvangstermijn

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 4.3.12. Verbeter- of alternatiefwerkzaamheden en alternatief gebruik

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 4.3.14. Realisatietermijn

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 4.3.16. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 4.3.17. Staatssteun

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 4.3.18. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-07-2027]

Titel 4.4. Indirecte emissiekosten ETS

[Vervallen per 31-12-2026]

Artikel 4.4.1. Begripsomschrijvingen

[Vervallen per 31-12-2026]

Artikel 4.4.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 31-12-2026]

Artikel 4.4.3. Hoogte subsidie

[Vervallen per 31-12-2026]

Artikel 4.4.4. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 31-12-2026]

Artikel 4.4.5. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 31-12-2026]

Artikel 4.4.6. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 31-12-2026]

Artikel 4.4.7. Subsidievoorwaarden

[Vervallen per 31-12-2026]

Artikel 4.4.8. Co2-reductieplan

[Vervallen per 31-12-2026]

Artikel 4.4.9. Monitoringsrapportage

[Vervallen per 31-12-2026]

Artikel 4.4.10. Overgangsrecht

[Vervallen per 31-12-2026]

Artikel 4.4.11. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 31-12-2026]

Artikel 4.4.12. Subsidievaststelling

[Vervallen per 31-12-2026]

Artikel 4.4.13. Staatssteun

[Vervallen per 31-12-2026]

Artikel 4.4.14. Vervaltermijn

[Vervallen per 31-12-2026]

Titel 4.5. Investeringssubsidie duurzame energie en energiebesparing (ISDE)

Artikel 4.5.1. Begripsomschrijving

In deze titel wordt verstaan onder:

  • aansluiting op een warmtenet: individuele aansluiting op een warmtenet;

  • appartement:

    • a. deel van een gebouw waarop een appartementsrecht rust en waarvoor een vereniging van eigenaars is opgericht;

    • b. woning in een gebouw, waarvoor een wooncoöperatie is opgericht; of

    • c. woning in een gebouw van een woonvereniging;

  • biobased milieuvriendelijk isolatiemateriaal: isolatiemateriaal waarvan ten minste 70% van de massa bestaat uit biobased materiaal als bedoeld in de EN16575:2014, genoemd in de environmental product declaration van de fabrikant en met een maximale milieukostenindicator van 1,9 bepaald bij de norm EN 15804+A2, genoemd in de categorie 1-kaart als bedoeld in de Nationale Milieudatabase van het betreffende product, bij een Rd-waarde van 3,5 m2K/W;

  • blokaansluiting voor warmte:

    • a. voorziening voor de levering van warmte aan wooneenheden waarvan de bewoners niet individueel beschikken over een overeenkomst met een warmteleverancier of waarvan de bewoners beschikken over een overeenkomst met een warmteleverancier die de verhuurder is van wooneenheden die op de blokaansluiting zijn aangesloten, en tevens lid is van een vereniging van eigenaars, en warmte levert aan zijn eigen huurders en aan de andere leden van die vereniging; of

    • b. aansluiting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van de Gaswet die is geregistreerd in het centraal aansluitingenregister, die in bedrijf is, en bestemd is voor de levering van gas aan twee of meer zelfstandige of onzelfstandige wooneenheden die niet individueel beschikken over een dergelijke aansluiting, ten behoeve van de productie van warmte met behulp van een individuele warmteproductie-installatie voor één wooneenheid waarvan de bewoner niet individueel beschikt over een overeenkomst met een warmteleverancier;

  • bouwbedrijf: bedrijf dat in een handelsregister van een lidstaat van de Europese Unie of een van de overige staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte is ingeschreven in de sectie bouwnijverheid of een vergelijkbare sectie;

  • bouwinstallatiebedrijf: bedrijf dat in een handelsregister van een lidstaat van de Europese Unie of een van de overige staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte is ingeschreven in de sectie bouwinstallatiebedrijf of een vergelijkbare sectie;

  • eigenaar-bewoner: natuurlijke persoon die:

    • a. een woning in de gemeente waar de hiervoor bedoelde persoon ingeschreven staat in eigendom heeft waarin hij zijn hoofdverblijf heeft of direct na renovatie van deze woning zal hebben, waarbij onder renovatie mede begrepen wordt de realisatie van de activiteiten waarvoor subsidie op grond van deze regeling is aangevraagd; of

    • b. gerechtigde is in de gemeente waar de hiervoor bedoelde persoon ingeschreven staat van een bestaand appartement en in dat appartement zijn hoofdverblijf heeft of direct na renovatie van dat appartement zal hebben, waarbij onder renovatie mede begrepen wordt de realisatie van de activiteiten waarvoor subsidie op grond van deze regeling is aangevraagd;

  • EPREL: productendatabank als bedoeld in artikel 12 van verordening (EU) nr. 2017/1369;

  • etiket: gedrukt etiket als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van verordening (EU) nr. 811/2013, artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van verordening (EU) nr. 812/2013 of artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1254/2014;

  • gebouw: gebouw als bedoeld in artikel 1 van de Woningwet of een aan de grond gebonden overkapping ten behoeve van het tegen weersinvloeden beschermd parkeren van voertuigen;

  • gedelegeerde verordening (EU) nr. 1254/2014: verordening (EU) nr. 1254/2014 van de Commissie van 11 juli 2014 houdende aanvulling van Richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de energie-etikettering van residentiële ventilatie-eenheden;

  • GWP: aardopwarmingsvermogen als bedoeld in artikel 3, onderdeel 1 van verordening (EU) nr. 2024/573;

  • HR++ glas: glas met een maximale U-waarde van 1,2 W/m2K;

  • individuele aansluiting op een warmtenet: individuele aansluiting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Warmtewet;

  • isolerende kozijnpanelen: kozijnpanelen met maximaal dezelfde U-waarde als de glassoort waarmee deze worden gecombineerd in kozijnen, met uitzondering van kozijnpanelen bij monumenten waarvoor in deze titel een U-waarde wordt vastgesteld;

  • koopwoning: woning van een eigenaar-bewoner;

  • meldcode: code beschikbaar gesteld door de minister:

    • a. per type en merk installatie voor de productie van duurzame energie;

    • b. per soort isolatiemateriaal voor energiebesparende isolatiemaatregelen;

    • c. per type en merk installatie voor ventilatie;

  • monument: woning die zelfstandig of als onderdeel van een gebouw deel uitmaakt van cultureel erfgoed dat is ingeschreven als:

    • a. rijksmonument in het rijksmonumentenregister, bedoeld in artikel 3.3 van de Erfgoedwet;

    • b. gemeentelijk monument in een gemeentelijk erfgoedregister als bedoeld in artikel 3.16 van de Erfgoedwet; of

    • c. provinciaal monument in een provinciaal erfgoedregister als bedoeld in artikel 3.17 van de Erfgoedwet;

  • prestatieverklaring: prestatieverklaring of kwaliteitsverklaring als bedoeld in artikel 1.8 van het Bouwbesluit 2012 of artikel 2.14 van het Besluit Bouwwerken Leefomgeving;

  • productkaart: productkaart als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van verordening (EU) nr. 811/2013 of artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van verordening (EU) nr. 812/2013;

  • raamoppervlakte: de binnenwerkse maat, die wordt verkregen door het van binnenuit meten van de totale oppervlakte van kozijn en glas;

  • ruimteverwarmingstoestel: ruimteverwarmingstoestel met warmtepomp als bedoeld in bijlage I, onderdeel 3 of onderdeel 4, van verordening (EU) nr  811/2013 of artikel 2, leden 17 of 18, van Verordening (EU) nr. 813/2013, niet zijnde een lucht-luchtwarmtepomp;

  • technische documentatie: technische documentatie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, en bijlage V van verordening (EU) nr. 811/2013, artikel 3, eerste lid, onderdeel c, en bijlage V van verordening (EU) nr. 812/2013, artikel 3, eerste lid, onderdeel c, en bijlage V van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1254/2014 of productinformatie als bedoeld in bijlage II, vijfde lid, van Verordening (EU) nr. 813/2013;

  • thermisch vermogen bij bivalente temperatuur: thermisch vermogen bij bivalente temperatuur als bedoeld in tabel 8 van bijlage V van verordening (EU) nr. 811/2013 of tabel 2 van bijlage II van Verordening (EU) nr. 813/2013;

  • thermisch vermogen bij referentieontwerptemperatuur: thermisch vermogen bij referentieontwerptemperatuur als bedoeld in tabel 10 van bijlage VII van verordening (EU) nr. 811/2013 of tabel 4 van bijlage III van Verordening (EU) nr. 813/2013;

  • thermische schil: thermische schil als beschreven in ISSO 82.1, zesde druk;

  • triple-glas: glas met een maximale U-waarde van 0,7 W/m2K;

  • vereniging van eigenaars: vereniging van eigenaars als bedoeld in artikel 112, eerste lid, onderdeel e, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek;

  • verordening (EU) nr. 305/2011: verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad van de Europese Unie (PbEU 2011, L 88/5);

  • verordening (EU) nr. 811/2013: verordening (EU) nr. 811/2013 van de Commissie van 18 februari 2013 ter aanvulling van Richtlijn 2010/30/EU van het Europees parlement en de Raad wat de energie-etikettering van ruimteverwarmingstoestellen, combinatieverwarmingstoestellen, pakketten van ruimteverwarmingstoestellen, temperatuurregelaars en zonne-energie-installaties en pakketten van combinatieverwarmingstoestellen, temperatuurregelaars en zonne-energie-installaties betreft (PbEU 2013, L 239);

  • verordening (EU) nr. 812/2013: verordening (EU) nr. 812/2013 van de Commissie van 18 februari 2013 ter aanvulling van Richtlijn 2010/30/EU van het Europees parlement en de Raad wat de energie-etikettering van waterverwarmingstoestellen, warmwatertanks en pakketten van waterverwarmingstoestellen en zonne-energie-installaties betreft (PbEU 2013, L 239);

  • verordening (EU) nr. 813/2013: verordening (EU) nr. 813/2013 van de Commissie van 2 augustus 2013 tot uitvoering van Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad wat eisen inzake ecologisch ontwerp voor ruimteverwarmingstoestellen en combinatieverwarmingstoestellen betreft (PbEU 2013, L 239);

  • verordening (EU) nr. 2017/1369: verordening (EU) nr. 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2017 tot vaststelling van een kader voor energie-etikettering en tot intrekking van Richtlijn (EU) nr. 2010/30;

  • verordening (EU) nr. 2024/573: verordening (EU) nr. 2024/573 van het Europees Parlement en de Raad van 7 februari 2024 betreffende gefluoreerde broeikasgassen, tot wijziging van Richtlijn (EU) 2019/1937 en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 517/2014;

  • warmteleverancier: leverancier als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Warmtewet;

  • warmtenet: warmtenet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Warmtewet;

  • waterverwarmingstoestel: waterverwarmingstoestel met warmtepomp als bedoeld in artikel 2, onderdeel zeventien, van verordening (EU) nr. 812/2013;

  • woning:

    • a. gebouwde onroerende zaak die, alvorens investering als bedoeld in deze titel plaatsvindt, een zelfstandige woongelegenheid vormt, en als zodanig bewoond is geweest, en is voorzien van een eigen toegang, keuken, bad of douche, en toilet. In de basisregistratie, bedoeld in artikel 2 van de Wet basisregistratie adressen en gebouwen, dient hiervoor bedoelde onroerende zaak met een woonfunctie te zijn geregistreerd; of

    • b. bestaand appartement dat, alvorens investering als bedoeld in deze titel plaatsvindt, een zelfstandige woongelegenheid vormt en als zodanig bewoond is geweest, en is voorzien van een eigen toegang, keuken, bad of douche, en toilet. In de basisregistratie, bedoeld in artikel 2 van de Wet basisregistratie adressen en gebouwen, dient hiervoor bedoeld appartement met een woonfunctie te zijn geregistreerd;

  • wooncoöperatie: wooncoöperatie als bedoeld in artikel 18a van de Woningwet;

  • woonvereniging: vereniging die eigenaar is van één of meer gebouwen en waarvan de leden het recht hebben om in een bepaalde woning die onderdeel uitmaakt van dat gebouw of die gebouwen te wonen.

Artikel 4.5.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie voor een investering of combinatie van investeringen die bestemd is voor:

    • a. de productie van duurzame energie;

    • b. energiebesparende isolatiemaatregelen, of energiebesparende isolatiemaatregelen in combinatie met één ventilatiemaatregel;

    • c. de aansluiting op een warmtenet; of

    • d. de aanschaf van een voorziening voor elektrisch koken.

  • 2 Voor zover de subsidie betrekking heeft op een investering voor de productie van duurzame energie als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt deze verstrekt aan een ondernemer, vereniging, stichting, verhuurder van een woning, zijnde een toegelaten instelling als bedoeld in artikel 19 van de Woningwet, eigenaar-bewoner dan wel andere rechtspersoon of natuurlijke persoon ten behoeve van de aanschaf en het door een bouwinstallatiebedrijf laten installeren van één of meer van de volgende installaties:

    • a. een ruimteverwarmingstoestel of een waterverwarmingstoestel dat:

      • 1°. is uitgerust met een lucht-waterwarmtepomp, een grond-waterwarmtepomp of een water-waterwarmtepomp;

      • 2°. een thermisch vermogen heeft van ten hoogste 400kW bij bivalente temperatuur in geval van een lucht-waterwarmtepomp dan wel bij een referentieontwerptemperatuur in geval van een grond-waterwarmtepomp of een water-waterwarmtepomp;

      • 3°. is voorzien van een etiket, een productkaart en de bijbehorende technische documentatie en is geregistreerd in EPREL indien sprake is van een installatie met een thermisch vermogen tot en met 70kW;

      • 4°. is voorzien van technische documentatie, indien sprake is van een installatie met een thermisch vermogen van 71 kW tot ten hoogste 400kW;

      • 5°. geen gezamenlijk thermisch vermogen heeft dat meer is dan 500kW bij bivalente temperatuur in geval van een lucht-waterwarmtepomp dan wel bij een referentieontwerptemperatuur in geval van een grond-waterwarmtepomp of een water-waterwarmtepomp, indien sprake is van meerdere warmtepompen aangesloten op hetzelfde verwarmings- of afgiftesysteem; en

      • 6°. een koudemiddel met een GWP kleiner dan 750 bevat, in geval van een split-warmtepomp als bedoeld in bijlage IV, onderdeel 9, subonderdeel a van verordening (EU) nr. 2024/573 met een installatiedatum op of na 1 januari 2026;

    • b. een zonneboiler, waaronder begrepen een zonneboilercombi, bestaande uit een zonne-energie-installatie die:

      • 1°. is bedoeld voor het maken van warm tapwater of voor het leveren van ruimteverwarming in combinatie met het maken van warm tapwater;

      • 2°. een totale apertuuroppervlakte van ten hoogste 200 vierkante meter per verwarmings- of afgiftesysteem heeft;

      • 3°. is voorzien van een productkaart en de bijbehorende technische documentatie; en

      • 4°. is voorzien van een etiket, indien sprake is van een zonneboilercombi;

    • c. een installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit met één of meer windturbines in een daarvoor bestemd gebied:

      • 1°. die wordt aangesloten op het openbare Nederlandse elektriciteitsnet via een aansluiting met ten hoogste een totale doorlaatwaarde van 3*80 A; en

      • 2°. waarvan het rotoroppervlak per windturbine ten minste 50 m2 is.

  • 3 Voor zover de subsidie betrekking heeft op een investering voor energiebesparende isolatiemaatregelen, eventueel in combinatie met één ventilatiemaatregel als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt deze verstrekt aan een eigenaar-bewoner ten behoeve van de aanschaf en het door een bouwbedrijf in een koopwoning laten aanbrengen van isolatiemateriaal, dat is voorzien van een prestatieverklaring, voor één of meer van de typen energiebesparende isolatiemaatregelen, bedoeld in de onderdelen a tot en met e, eventueel in combinatie met één van de typen ventilatiemaatregelen bedoeld in onderdeel f:

    • a. dakisolatie dan wel zolder- of vlieringvloerisolatie, waarbij:

      • 1°. ten minste 20 vierkante meter van de oppervlakte van het bestaande dak in de bestaande thermische schil dan wel, indien de zolder of vliering onverwarmd is, van ten minste 20 vierkante meter van de oppervlakte van de bestaande zolder- of vlieringvloer, wordt geïsoleerd;

      • 2°. het isolatiemateriaal een Rd-waarde van ten minste 3,5 m2K/W heeft en in geval van een monument is aangebracht na 31 december 2023 en een Rd-waarde van ten minste 2,5 m2K/W heeft; en

      • 3°. het aanbrengen van lokaal gespoten PIR of PUR gebeurt met HFK-vrije blaasmiddelen;

    • b. gevelisolatie, waarbij:

      • 1°. ten minste 10 vierkante meter van de oppervlakte van de binnen- of buitengevel van de bestaande thermische schil wordt geïsoleerd; en

      • 2°. het isolatiemateriaal een Rd-waarde van ten minste 3,5 m2K/W heeft en in geval van een monument is aangebracht na 31 december 2023 en een Rd-waarde van ten minste 2,5 m2K/W heeft;

    • c. glas-, kozijnpaneel- of deurisolatie in de bestaande thermische schil door:

      • 1°. het vervangen van ten minste 8 vierkante meter van de oppervlakte, of raamoppervlakte indien de maatregel is aangebracht na 31 december 2023 en voor 1 januari 2025, van glas, kozijnpanelen of deuren door HR++ glas, eventueel in combinatie met nieuwe isolerende kozijnpanelen of nieuwe isolerende deuren met een Ud-waarde van ten hoogste 1,5 W/m2K;

      • 2°. het vervangen van ten minste 3 vierkante meter van de oppervlakte, of raamoppervlakte indien de maatregel is aangebracht na 31 december 2024, van glas, kozijnpanelen of deuren door HR++ glas, eventueel in combinatie met nieuwe isolerende kozijnpanelen of nieuwe isolerende deuren met een Ud-waarde van ten hoogste 1,5 W/m2K;

      • 3°. het vervangen van ten minste 8 vierkante meter van de oppervlakte, of raamoppervlakte indien de maatregel is aangebracht na 31 december 2023 en voor 1 januari 2025, van glas, kozijnpanelen of deuren door triple-glas, in combinatie met een nieuw isolerend kozijn, eventueel in combinatie met nieuwe isolerende kozijnpanelen of nieuwe isolerende deuren met een Ud-waarde van ten hoogste 1,0 W/m2K;

      • 4°. het vervangen van ten minste 3 vierkante meter van de oppervlakte, of raamoppervlakte indien de maatregel is aangebracht na 31 december 2024, van glas, kozijnpanelen of deuren door triple-glas, in combinatie met een nieuw isolerend kozijn, eventueel in combinatie met nieuwe isolerende kozijnpanelen of nieuwe isolerende deuren met een Ud-waarde van ten hoogste 1,0 W/m2K;

      • 5°. het vervangen of toevoegen van ten minste 3 vierkante meter van de oppervlakte, of raamoppervlakte van een monument indien een maatregel is aangebracht na 31 december 2023 en voor 1 januari 2026, van glas, kozijnpanelen of deuren door glas of voor- of achterzetbeglazing met een U-waarde van ten hoogste 3,0 W/m2K, eventueel in combinatie met nieuwe isolerende kozijnpanelen of nieuwe isolerende deuren met een Ud-waarde van ten hoogste 2,0 W/m2K;

      • 6°. het vervangen of toevoegen van ten minste 3 vierkante meter van de oppervlakte, of raamoppervlakte van een monument indien een maatregel is aangebracht na 31 december 2023 van glas, kozijnpanelen of deuren door glas of voor- of achterzetbeglazing met een U-waarde van ten hoogste 2,0 W/m2K, eventueel in combinatie met nieuwe isolerende kozijnpanelen met een U-waarde van ten hoogste 2,0 W/m2K of nieuwe isolerende deuren met een U-waarde van ten hoogste 1,5W/m2K, of triple-glas, in combinatie met een nieuw isolerend kozijn; of

      • 7°. het vervangen of toevoegen van ten minste 3 vierkante meter van de oppervlakte, of raamoppervlakte van een monument indien een maatregel is aangebracht na 31 december 2025, van glas, kozijnpanelen of deuren door glas of voor- of achterzetbeglazing met een U-waarde van ten hoogste 5,8 W/m2K, eventueel in combinatie met nieuwe isolerende kozijnpanelen met een U-waarde van ten hoogste 3,0 W/m2K of nieuwe isolerende deuren met een Ud-waarde van ten hoogste 2,0 W/m2K;

    • d. spouwmuurisolatie, waarbij:

      • 1°. ten minste 10 vierkante meter van de oppervlakte van bestaande spouwmuren in de bestaande thermische schil wordt geïsoleerd;

      • 2°. het isolatiemateriaal een Rd-waarde van ten minste 1,1 m2K/W heeft; en

      • 3°. het aanbrengen van lokaal gespoten PIR of PUR gebeurt met HFK-vrije blaasmiddelen;

    • e. vloer- dan wel bodemisolatie, waarbij:

      • 1°. ten minste 20 vierkante meter van de oppervlakte van de bestaande vloer of de bestaande bodem in de bestaande thermische schil wordt geïsoleerd;

      • 2°. het isolatiemateriaal een Rd- of Rbf-waarde van ten minste 3,5 m2K/W heeft; en

      • 3°. het aanbrengen van lokaal gespoten PIR of PUR gebeurt met HFK-vrije blaasmiddelen;

    • f. één ventilatiemaatregel geïnstalleerd op of na 1 januari 2026, niet zijnde een ruimteverwarmingstoestel of waterverwarmingstoestel als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel a, in combinatie met een aanvraag voor één of meer isolatiemaatregelen als bedoeld in de onderdelen a tot en met e van dit lid, of in combinatie met één of meer isolatiemaatregelen als bedoeld in de onderdelen a tot en met e van dit lid die niet meer dan 24 maanden eerder zijn aangebracht en waarvoor subsidie is verstrekt, bestaande uit:

      • 1°. een centrale CO2 gestuurde mechanische luchtafvoer-unit, met een minimale capaciteit van 125 m3/h, zoals geregistreerd in EPREL, aangestuurd met minimaal twee CO2 sensoren en is voorzien van een etiket en de bijbehorende technische documentatie;

      • 2°. een centrale balansventilatie-unit met warmteterugwinning en een minimaal rendement van 85%, getest conform EN13141-7:2021, een minimale capaciteit van 125 m3/h, zoals geregistreerd in EPREL en is voorzien van een etiket en de bijbehorende technische documentatie; of

      • 3°. een decentrale balansventilatie-unit met warmteterugwinning door middel van een recuperatieve warmtewisselaar, een minimaal rendement van 80% getest conform EN13141-8:2022, een minimale capaciteit van 80 m3/h, met gelijktijdige luchttoevoer en afvoer in de unit, zoals geregistreerd in EPREL en is voorzien van een etiket en de bijbehorende technische documentatie.

  • 4 Voor zover de subsidie betrekking heeft op een investering voor de aansluiting op een warmtenet als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt deze verstrekt aan een eigenaar-bewoner ten behoeve van het door een warmteleverancier aansluiten van een bestaande koopwoning op een individuele aansluiting op een warmtenet.

  • 5 Voor zover de subsidie betrekking heeft op een investering die bestemd is voor de aanschaf van een voorziening voor elektrisch koken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, wordt deze verstrekt aan een eigenaar-bewoner ten behoeve van het eenmalig aanschaffen van een nieuwe volledig elektrische kookvoorziening voor een woning die op een warmtenet is aangesloten.

  • 6 Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag van een provincie of gemeente die, of openbaar lichaam als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen dat, optreedt als marktpartij of als eigenaar of huurder van een roerende of onroerende zaak, onder dezelfde voorwaarden als natuurlijke personen en rechtspersonen niet zijnde medeoverheden.

  • 7 Subsidie voor een installatie als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, wordt aan natuurlijke personen uitsluitend verstrekt voor een installatie die bestemd is voor gebruik ten behoeve van een onderneming die door de desbetreffende natuurlijke persoon in stand wordt gehouden.

  • 8 Het rotoroppervlak per windturbine, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, subonderdeel 2°, wordt berekend door:

    • a. het kwadraat van de diameter van de rotor in meters te delen door vier en vervolgens te vermenigvuldigen met pi (π), indien het een windturbine met een horizontale as betreft; of

    • b. de diameter van de rotor in meters te vermenigvuldigen met de hoogte van de rotor in meters, indien het een windturbine met een verticale as betreft.

Artikel 4.5.3. Hoogte subsidie investeringen voor de productie van duurzame energie

  • 1 De subsidie voor een investering voor de productie van duurzame energie als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, bedraagt voor:

    • a. een verwarmingstoestel dat is geïnstalleerd voor 1 januari 2025 en is uitgerust met een lucht-waterwarmtepomp als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel a, bij een thermisch vermogen ten behoeve van ruimteverwarming bij bivalente temperatuur:

      • 1°. tot 1 kW lucht-waterwarmtepomp ten behoeve van (tap)waterverwarming: € 500;

      • 2°. vanaf 1 kW tot en met 70 kW ontwerpvermogen en behorend tot de energie-efficiëntieklasse A++ of hoger: € 2.100, vermeerderd met € 150 voor elke kW thermisch vermogen bij bivalente temperatuur vanaf 1 kW;

      • 3°. van 71 kW ontwerpvermogen of meer: € 1.650, vermeerderd met € 150 voor elke kW thermisch vermogen bij bivalente temperatuur hoger dan 1 kW;

    • b. een verwarmingstoestel dat is geïnstalleerd op of na 1 januari 2025 en voor 1 januari 2026 en is uitgerust met een lucht-waterwarmtepomp als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel a, bij een thermisch vermogen ten behoeve van ruimteverwarming bij bivalente temperatuur:

      • 1°. tot 1 kW lucht-waterwarmtepomp ten behoeve van (tap)waterverwarming: € 500;

      • 2°. vanaf 1 kW tot en met 70 kW ontwerpvermogen en behorend tot de energie-efficiëntieklasse A++ of hoger: € 1.250, vermeerderd met € 225 voor elke kW thermisch vermogen bij bivalente temperatuur vanaf 1 kW;

      • 3°. van 71 kW ontwerpvermogen of meer: € 1.650, vermeerderd met € 150 voor elke kW thermisch vermogen bij bivalente temperatuur hoger dan 1 kW;

    • c. een verwarmingstoestel dat is geïnstalleerd op of na 1 januari 2026 en is uitgerust met een lucht-waterwarmtepomp als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel a, bij een thermisch vermogen ten behoeve van ruimteverwarming bij bivalente temperatuur:

      • 1°. tot 1 kW lucht-waterwarmtepomp ten behoeve van (tap)waterverwarming: € 500;

      • 2°. vanaf 1 kW tot en met 70 kW ontwerpvermogen en behorend tot de energie-efficiëntieklasse A++ of hoger: € 1.025 vermeerderd met € 225 voor elke kW thermisch vermogen bij bivalente temperatuur vanaf 0 kW;

      • 3°. van 71 kW ontwerpvermogen of meer: € 1.500, vermeerderd met € 150 voor elke kW thermisch vermogen bij bivalente temperatuur hoger dan 0 kW;

    • d. een verwarmingstoestel dat is geïnstalleerd op of na 1 januari 2025 en waarvoor kan worden aangetoond dat deze is aangeschaft tussen 1 januari en 31 december 2024 de in onderdeel a genoemde bedragen;

    • e. een verwarmingstoestel dat is geïnstalleerd op of na 1 januari 2024 en is uitgerust met een grond-waterwarmtepomp of met een water-waterwarmtepomp als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel a, bij een thermisch vermogen bij referentieontwerptemperatuur:

      • 1°. tot 1 kW grond-waterwarmtepomp of water-waterwarmtepomp ten behoeve van (tap)waterverwarming: € 500;

      • 2°. van 1 kW tot en met 10 kW en behorend tot de energie-efficiëntieklasse A++ of hoger: € 4.200;

      • 3°. van meer dan 10 kW tot en met 70 kW en behorend tot de energie-efficiëntieklasse A++ of hoger: € 4.200, vermeerderd met € 150 voor elke kW thermisch vermogen hoger dan 10 kW;

      • 4°. van 71 kW of meer: € 3.750, vermeerderd met € 150 voor elke kW thermisch vermogen hoger dan 10 kW;

    • f. een zonneboiler als bedoeld in artikel 4.5.2., tweede lid, onderdeel b:

      • 1°. € 1,02 per kWh jaarlijkse zonne-energiebijdrage van de zonneboiler bij een apertuuroppervlakte van ten hoogste 5 vierkante meter;

      • 2°. € 0,55 per kWh jaarlijkse zonne-energiebijdrage van een zonneboiler bij een apertuuroppervlakte van meer dan 5 tot ten hoogste 10 vierkante meter;

      • 3°. € 0,28 per kWh jaarlijkse zonne-energiebijdrage van een zonneboiler met een apertuuroppervlakte van meer dan 10 vierkante meter;

    • g. een installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit met één of meer windturbines als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel c, € 140 per m2 rotoroppervlak.

  • 2 De subsidie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 1°, onderdeel b, subonderdeel 1°, onderdeel c, subonderdeel 1° en onderdeel e, subonderdeel 1°, wordt verhoogd met:

    • a. € 225, indien de warmtepomp tot 1 kW ten behoeve van (tap)waterverwarming blijkens het etiket behoort tot de energie-efficiëntieklasse A+;

    • b. € 450, indien de warmtepomp tot 1 kW ten behoeve van (tap)waterverwarming blijkens het etiket behoort tot de energie-efficiëntieklasse A++.

  • 3 Indien de warmtepomp tot en met 70 kW blijkens het etiket behoort tot de energie-efficiëntieklasse A+++ of hoger, wordt de subsidie:

    • a. bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 2°, en onderdeel e, subonderdelen 2° en 3°, verhoogd met € 225;

    • b. bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, subonderdeel 2 o en onderdeel c, subonderdeel 2°, verhoogd met € 200.

  • 4 De jaarlijkse zonne-energiebijdrage, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt voor zonneboilers vastgesteld op:

    • a. 2.799 kWh, minus het jaarlijks aandeel van niet uit zonne-energie verkregen warmte volgens de productkaart conform het capaciteitsprofiel L, en minus het supplementair elektriciteitsgebruik volgens de productkaart, indien er sprake is van een apertuuroppervlakte van ten hoogste 5 vierkante meter;

    • b. 4.427 kWh, minus het jaarlijks aandeel van niet uit zonne-energie verkregen warmte volgens de productkaart conform het capaciteitsprofiel XL, en minus het supplementair elektriciteitsgebruik volgens de productkaart, indien er sprake is van een apertuuroppervlakte van meer dan 5 en ten hoogste 10 vierkante meter;

    • c. het product van 1.293 kWh, het totale collectoroppervlak van alle collectoren volgens de productkaart, het collectorrendement volgens de productkaart, de instralingshoekmodifier volgens de productkaart en de verliesfactor van de warmwatertank, bedoeld in het vierde of vijfde lid, indien er sprake is van een apertuuroppervlakte van meer dan 10 vierkante meter.

  • 5 Afhankelijk van de energie-efficiëntieklasse vermeld op het etiket of de energie-efficiëntieklasse vastgesteld volgens de methode, bedoeld in bijlage II, onderdeel 2, van verordening (EU) nr. 812/2013, bedraagt de verliesfactor van de warmwatertank, bedoeld in het derde lid, onderdeel c:

    • a. 0,95 bij energie-efficiëntieklasse A+;

    • b. 0,91 bij energie-efficiëntieklasse A;

    • c. 0,86 bij energie-efficiëntieklasse B;

    • d. 0,83 bij energie-efficiëntieklasse C;

    • e. 0,81 bij energie-efficiëntieklasse D tot en met G.

  • 6 In afwijking van het zesde lid bedraagt de verliesfactor voor een warmwatertank met een volume van 2000 liter en meer 0,81.

  • 7 Voor zover de aanvraag voor subsidie betrekking of mede betrekking heeft op een tweede of volgende investering in een lucht-waterwarmtepomp met een vermogen > 1 kW als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel a, met een installatiedatum op of na 1 januari 2026 wordt per aanvrager als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, aanhef, per locatie als bedoeld in artikel 4.5.12, eerste lid, onderdeel b, het basisbedrag, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en d en de verhoging, bedoeld in het tweede en derde lid, slechts éénmaal verstrekt of niet nogmaals verstrekt indien dit reeds op eerdere aanvraag is verstrekt.

Artikel 4.5.4. Hoogte subsidie investeringen voor energiebesparende isolatiemaatregelen en ventilatiemaatregelen

  • 1 Indien een investering voor energiebesparende isolatiemaatregelen als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, is aangebracht na 31 december 2023 en voor 1 januari 2025 bedraagt de subsidie voor:

    • a. dakisolatie dan wel zolder- of vlieringvloerisolatie:

      • 1°. voor het isoleren van het bestaande dak, bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel a, € 15 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 200 vierkante meter te isoleren oppervlakte;

      • 2°. voor het isoleren van de bestaande zolder- of vlieringvloer, bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel a, € 4 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 130 vierkante meter te isoleren oppervlakte;

    • b. gevelisolatie als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel b, € 19 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 170 vierkante meter te isoleren oppervlakte;

    • c. glas-, kozijnpaneel- of deurisolatie in de bestaande thermische schil, voor zover de totale subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 45 vierkante meter te isoleren raamoppervlakte, door het vervangen van, of in geval van monumenten toevoegen, van:

      • 1°. glas, kozijnpanelen of deuren door HR ++ glas, eventueel in combinatie met nieuwe isolerende deuren als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel c, subonderdeel 1°, € 23 per vierkante meter van de te isoleren raamoppervlakte;

      • 2°. glas of kozijnpanelen door nieuwe isolerende kozijnpanelen, € 10 per vierkante meter, voor zover de subsidiabele kosten mede betrekking hebben op het vervangen van glas door HR++ glas, bedoeld in subonderdeel 1°;

      • 3°. glas, kozijnpanelen of deuren door triple-glas, in combinatie met een nieuw kozijn, eventueel in combinatie met nieuwe isolerende deuren als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel c, subonderdeel 3°, € 65,50 per vierkante meter van de te isoleren raamoppervlakte;

      • 4°. glas of kozijnpanelen door nieuwe isolerende kozijnpanelen, € 45 per vierkante meter, voor zover de subsidiabele kosten mede betrekking hebben op het vervangen van glas door triple glas, bedoeld in subonderdeel 3°;

      • 5°. glas, kozijnpanelen of deuren door glas of voor- of achterzetbeglazing met een U-waarde van ten hoogste 3,0 W/m2K, eventueel in combinatie met nieuwe isolerende deuren met een Ud-waarde van ten hoogste 2,0 W/m2K als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel c, subonderdeel 5°, € 23 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte;

      • 6°. glas of kozijnpanelen door nieuwe isolerende kozijnpanelen, € 10 per vierkante meter, voor zover de subsidiabele kosten mede betrekking hebben op het vervangen van glas door glas of voor- of achterzetbeglazing met een U-waarde van ten hoogste 2,0 W/m2K, bedoeld in subonderdeel 5°;

      • 7°. glas, kozijnpanelen of deuren door glas of voor- of achterzetbeglazing met een U-waarde van ten hoogste 2,0 W/m2K, eventueel in combinatie met nieuwe isolerende deuren met een U-waarde van ten hoogste 1,5W/m2K als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel c, subonderdeel 6°, € 42,50 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte;

      • 8°. glas of kozijnpanelen door nieuwe isolerende kozijnpanelen, € 20 per vierkante meter, voor zover de subsidiabele kosten mede betrekking hebben op het vervangen van glas door glas of voor- of achterzetbeglazing met een U-waarde van ten hoogste 2,0 W/m2K als bedoeld in subonderdeel 7°;

      • 9°. triple-glas voor monumenten als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel c, subonderdeel 5°, € 65,50 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte;

      • 10°. glas of kozijnpanelen door nieuwe isolerende kozijnpanelen, € 45 per vierkante meter voor zover de subsidiabele kosten mede betrekking hebben op het vervangen van glas door triple glas als bedoeld in subonderdeel 9°;

    • d. spouwmuurisolatie als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel d, € 4 per vierkante meter te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 170 vierkante meter te isoleren oppervlakte;

    • e. vloer- dan wel bodemisolatie via:

      • 1°. het isoleren van de bestaande vloer, bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel e, € 5,50 per vierkante meter te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 130 vierkante meter te isoleren oppervlakte;

      • 2°. het isoleren van de bestaande bodem, bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel e, € 3 per vierkante meter te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 130 vierkante meter te isoleren oppervlakte.

  • 2 Indien een investering voor energiebesparende isolatiemaatregelen als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdelen a tot en met e, eventueel in combinatie met één ventilatiemaatregel als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel f, is aangebracht op of na 1 januari 2025 bedraagt de subsidie voor:

    • a. dakisolatie dan wel zolder- of vlieringvloerisolatie:

      • 1°. voor het isoleren van het bestaande dak, bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel a, € 16,25 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 200 vierkante meter te isoleren oppervlakte;

      • 2°. voor het isoleren van de bestaande zolder- of vlieringvloer, bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel a, € 4 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 130 vierkante meter te isoleren oppervlakte;

      • 3°. voor het isoleren van het bestaande dak in combinatie met het isoleren van bestaande zolder- of vlieringvloer binnen de bestaande thermische schil een subsidie voor ten hoogste 200 vierkante meter te isoleren oppervlakte;

    • b. gevelisolatie als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel b, € 20,25 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 170 vierkante meter te isoleren oppervlakte;

    • c. glas-, kozijnpaneel- of deurisolatie in de bestaande thermische schil, voor zover de totale subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 45 vierkante meter te isoleren raamoppervlakte, door het vervangen van, of in geval van monumenten toevoegen, van:

      • 1°. glas, kozijnpanelen of deuren door HR ++ glas, eventueel in combinatie met nieuwe isolerende deuren als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel c, subonderdeel 2°, € 25 per vierkante meter van de te isoleren raamoppervlakte;

      • 2°. glas of kozijnpanelen door nieuwe isolerende kozijnpanelen, € 10 per vierkante meter, voor zover de subsidiabele kosten mede betrekking hebben op het vervangen van glas door HR++ glas, bedoeld in subonderdeel 1°;

      • 3°. glas, kozijnpanelen of deuren door triple-glas, in combinatie met een nieuw kozijn, eventueel in combinatie met nieuwe isolerende deuren als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel c, subonderdeel 4°, € 111 per vierkante meter van de te isoleren raamoppervlakte;

      • 4°. glas of kozijnpanelen door nieuwe isolerende kozijnpanelen, € 45 per vierkante meter, voor zover de subsidiabele kosten mede betrekking hebben op het vervangen van glas door triple glas, bedoeld in subonderdeel 3°;

      • 5°. glas, kozijnpanelen of deuren door glas of voor- of achterzetbeglazing met een U-waarde van ten hoogste 3,0 W/m2K, eventueel in combinatie met nieuwe isolerende deuren met een Ud-waarde van ten hoogste 2,0 W/m2K als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel c, subonderdeel 5°, € 25 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte;

      • 6°. glas of kozijnpanelen door nieuwe isolerende kozijnpanelen, € 10 per vierkante meter, voor zover de subsidiabele kosten mede betrekking hebben op het vervangen van glas door glas of voor- of achterzetbeglazing met een U-waarde van ten hoogste 2,0 W/m2K, bedoeld in subonderdeel 5°;

      • 7°. glas, kozijnpanelen of deuren door glas of voor- of achterzetbeglazing met een U-waarde van ten hoogste 2,0 W/m2K, eventueel in combinatie met nieuwe isolerende deuren met een U-waarde van ten hoogste 1,5W/m2K als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel c, subonderdeel 6°, € 46 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte;

      • 8°. glas of kozijnpanelen door nieuwe isolerende kozijnpanelen, € 20 per vierkante meter, voor zover de subsidiabele kosten mede betrekking hebben op het vervangen van glas door glas of voor- of achterzetbeglazing met een U-waarde van ten hoogste 2,0 W/m2K als bedoeld in subonderdeel 7°;

      • 9°. triple-glas voor monumenten als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel c, subonderdeel 4°, € 111 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte;

      • 10°. glas of kozijnpanelen door nieuwe isolerende kozijnpanelen, € 45 per vierkante meter voor zover de subsidiabele kosten mede betrekking hebben op het vervangen van glas door triple glas als bedoeld in subonderdeel 9°;

      • 11°. glas, kozijnpanelen of deuren door glas of voor- of achterzetbeglazing met een U-waarde van ten hoogste 5,8 W/m2K, eventueel in combinatie met nieuwe isolerende kozijnpanelen met een U-waarde van ten hoogste 3,0 W/m2K of nieuwe isolerende deuren met een Ud-waarde van ten hoogste 2,0 W/m2K als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel c, subonderdeel 7°, € 25 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte;

      • 12°. glas of kozijnpanelen door nieuwe isolerende kozijnpanelen met een U-waarde van ten hoogste 3,0 W/m2K, € 10 per vierkante meter, voor zover de subsidiabele kosten mede betrekking hebben op het vervangen van glas door voor- of achterzetbeglazing met een U-waarde van ten hoogste 5,8 W/m2K, bedoeld in subonderdeel 11°;

    • d. spouwmuurisolatie als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel d, € 5,25 per vierkante meter te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 170 vierkante meter te isoleren oppervlakte;

    • e. vloer- dan wel bodemisolatie via:

      • 1°. het isoleren van de bestaande vloer, bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel e, € 5,50 per vierkante meter te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 130 vierkante meter te isoleren oppervlakte;

      • 2°. het isoleren van de bestaande bodem, bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel e, € 3 per vierkante meter te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 130 vierkante meter te isoleren oppervlakte;

      • 3°. het isoleren van de bestaande vloer in combinatie met het isoleren van de bestaande bodem binnen de bestaande thermische schil een subsidie voor ten hoogste 130 vierkante meter te isoleren oppervlakte.

  • 3 De in het eerste en tweede lid genoemde subsidiebedragen worden verdubbeld indien:

    • a. de aanvraag voor subsidie betrekking heeft op investeringen in ten minste twee typen energiebesparende isolatiemaatregelen als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid;

    • b. de aanvraag voor subsidie betrekking heeft op investeringen in tenminste één type energiebesparende isolatiemaatregel als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, in combinatie met een investering in ten minste één installatie voor de productie van duurzame energie als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdelen a en b, dan wel in combinatie met een investering voor de aansluiting op een warmtenet als bedoeld in het vierde lid van dat artikel;

    • c. aan de subsidieaanvrager reeds subsidie is verstrekt waarbij de bedragen zijn betrokken, bedoeld in het eerste en tweede lid, en hij daaropvolgend een subsidieaanvraag indient waardoor de combinatie van investeringen ontstaat als bedoeld in onderdelen a of b. De verdubbeling van de reeds vastgestelde subsidiebedragen maken in dit geval onderdeel uit van de vaststelling van laatstbedoelde aanvraag voor subsidie.

  • 4 Het derde lid is niet van toepassing indien er meer dan 24 maanden zijn verstreken tussen de installatie of het aanbrengen van de voorgaande investering waarvoor subsidie is verstrekt en de installatie of het aanbrengen van de daaropvolgende investering of investeringen waarop de aanvraag voor subsidie betrekking heeft.

  • 5 Indien is geïnvesteerd in biobased milieuvriendelijk isolatiemateriaal wordt de op basis van het eerste en tweede lid berekende subsidie voor maatregelen die zijn aangebracht op of na 1 januari 2024 per vierkante meter vermeerderd met:

    • a. € 5,– in geval van een investering in dakisolatie;

    • b. € 1,50 in geval van een investering in zolder- of vlieringvloerisolatie;

    • c. € 6,– in geval van een investering in gevelisolatie;

    • d. € 1,50 in geval van een investering in spouwmuurisolatie;

    • e. € 2,– in geval van een investering in vloerisolatie;

    • f. € 1,– in geval van een investering in bodemisolatie.

  • 6 De in het vijfde lid genoemde bedragen worden niet meegenomen bij de in het derde lid genoemde verdubbeling van de subsidiebedragen.

Artikel 4.5.5. Hoogte subsidie investeringen voor de aansluiting op een warmtenet

De subsidie voor een investering voor de aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, vierde lid, bedraagt voor een individuele aansluiting als bedoeld in dat artikellid € 3.775.

Artikel 4.5.5a. Hoogte subsidie investering bestemd voor de aanschaf van een voorziening voor elektrisch koken

De subsidie, bedoeld in artikel 4.5.2, vijfde lid, bedraagt € 400.

Artikel 4.5.6. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor een investering voor de productie van duurzame energie als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, die niet bestemd is voor een koopwoning van een eigenaar-bewoner, komen voor subsidie in aanmerking de bijkomende investeringskosten, bedoeld in artikel 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Voor een investering voor de productie van duurzame energie, energiebesparende isolatiemaatregelen, de individuele aansluiting op een warmtenet of de aanschaf van een voorziening voor elektrisch koken als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdelen a en b, derde lid, vierde lid of vijfde lid, die bestemd is voor een koopwoning van een eigenaar-bewoner, komen, in afwijking van artikel 10, tweede lid, van het besluit, voor subsidie in aanmerking de kosten in verband met investeringen die vóór indiening van de aanvraag zijn gemaakt.

Artikel 4.5.7. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.5.8. Realisatietermijn

  • 1 Indien de aanvraag voor subsidie is ingediend door een rechtspersoon of door een natuurlijke persoon, niet zijnde eigenaar-bewoner, is de termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, 24 maanden indien het een investering voor de productie van duurzame energie als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, betreft.

  • 2 Geen subsidie wordt verstrekt voor een investering van een eigenaar-bewoner, indien de investering nog niet is geïnstalleerd, aangebracht of aangesloten op het moment van indiening van de subsidieaanvraag.

Artikel 4.5.9. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie voor een investering voor de productie van duurzame energie, energiebesparende isolatiemaatregelen, de aansluiting op een warmtenet of de aanschaf van een voorziening voor elektrisch koken als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede, derde, vierde of vijfde lid, indien:

    • a. ten aanzien van dezelfde investering dan wel een investering in een zelfde type energiebesparende isolatiemaatregel dan wel een ventilatiemaatregel eerder subsidie is verstrekt;

    • b. het een aanvraag voor subsidie betreft voor een bouwwerk met een bouwjaar na 1 januari 2019, tenzij een omgevingsvergunning voor dit bouwwerk kan worden overlegd die voor 1 juli 2018 is aangevraagd;

    • c. een aanvraag voor subsidie van een eigenaar-bewoner later is ingediend dan 24 maanden na het installeren van een installatie voor de productie van duurzame energie, het aanbrengen van isolatiemateriaal, de aansluiting op een warmtenet of de aanschaf van een voorziening voor elektrisch koken, bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdelen a en b, derde, vierde en vijfde lid;

    • d. de aanvrager voor dezelfde investering op grond van artikel 3.42, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 een verzoek heeft ingediend bij de minister om een verklaring dat sprake is van een energie-investering als bedoeld in dat artikel;

    • e. het een aanvraag voor subsidie betreft voor een koopwoning met een blokaansluiting voor warmte.

  • 2 De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie voor een investering voor de productie van duurzame energie als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, indien:

    • a. de installatie waar de investering betrekking op heeft is of wordt geïnstalleerd om te voldoen aan de wettelijke voorschriften, bedoeld in hoofdstuk 5 van het Bouwbesluit 2012 of afdeling 4.4 in het Besluit Bouwwerken Leefomgeving;

    • b. de aanvraag voor subsidie betrekking heeft op een gebruikte installatie;

    • c. er geen aanvraag voor een vergunning krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of de Omgevingswet is ingediend, indien het een investering voor een installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit met één of meer windturbines als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel c, betreft;

    • d. het een aanvraag voor subsidie betreft van een vereniging van eigenaars, verhuurder van een woning, niet zijnde een toegelaten instelling als bedoeld in artikel 19 van de Woningwet, wooncoöperatie of woonvereniging voor de aanschaf en het laten installeren van installaties, bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdelen a en b;

    • e. het een aanvraag van een ondernemer betreft voor een lucht-waterwarmtepomp als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel a, en het totale netto energieverbruik via de aansluiting waarop de installatie wordt aangesloten, zoals dat blijkt uit de meest recente jaarafrekening van de energieleverancier, 50.000 KWh of 25.000 m3 aardgasequivalent of hoger bedraagt en de locatie waarin de lucht-waterwarmtepomp is geïnstalleerd, aangesloten blijft op het gastransportnet, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Gaswet;

    • f. het een aanvraag voor subsidie betreft voor een lucht-waterwarmtepomp, grondwaterwarmtepomp of water-waterwarmtepomp als bedoeld in artikel 4.5.2., tweede lid, onderdeel a, met een thermisch vermogen tussen 1 kW en 70 kW behorend tot een energie-efficiëntieklasse lager dan A++ en is aangebracht op of na 1 januari 2024.

  • 3 De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie voor een investering voor energiebesparende isolatiemaatregelen, of energiebesparende isolatiemaatregelen in combinatie met één ventilatiemaatregel als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, indien:

    • a. het een aanvraag betreft voor een koopwoning indien de koopwoning een appartement is waarvoor de vereniging van eigenaars al een subsidie heeft verkregen op grond van de Subsidieregeling Verduurzaming voor Verenigingen van Eigenaars;

    • b. de aanvraag voor subsidie betrekking heeft op een investering ten behoeve van het realiseren van een vergroting van het woonoppervlakte of wooninhoud, waaronder in ieder geval wordt verstaan:

      • 1°. het realiseren van een nieuwe aanbouw;

      • 2°. het realiseren van een nieuwe dakkapel;

      • 3°. het betrekken van een aan- of inpandige garage bij de woning; of

      • 4°. het vergroten van het bestaande dak, gevel, vloer of glasoppervlakte;

    • c. het een aanvraag betreft waarvoor subsidie verkregen is of verkregen kan worden op grond van de Subsidieregeling isolatie en ventilatie gebouwen, woonboten en woonwagens provincie Groningen en de gemeenten Aa en Hunze, Noordenveld en Tynaarlo.

  • 4 De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie voor een investering voor de aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, vierde lid, indien:

    • a. de aanvraag voor subsidie betrekking heeft op een investering voor:

      • 1°. een individuele aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, vierde lid, en niet kan worden aangetoond dat de gasaansluiting van de bestaande koopwoning waarvoor subsidie wordt aangevraagd is of wordt afgekoppeld;

      • 2°. een individuele aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, vierde lid, van een appartement van een eigenaar-bewoner in een appartementencomplex en er voor dit appartementencomplex eerder subsidie is aangevraagd door een vereniging van eigenaars voor een investering voor een centrale aansluiting op een warmtenet;

    • b. voor een investering op grond van de Stimuleringsregeling aardgasvrije huurwoningen een aanvraag voor subsidie ingediend kan worden door:

      • 1°. de subsidieaanvrager;

      • 2°. indien de subsidieaanvrager een lid van een vereniging van eigenaars is, de vereniging van eigenaars; of

      • 3°. indien de subsidieaanvrager een lid van een wooncoöperatie of een woonvereniging is, de wooncoöperatie of woonvereniging;

    • c. de aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, vierde lid, voor 1 januari 2022 heeft plaatsgevonden;

    • d. het niet aannemelijk is dat de bestaande koopwoning, waarop de investering betrekking heeft, geen aansluiting op een warmtenet had voordat deze investering plaatsvond.

  • 5 De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie voor de aanschaf van een voorziening voor elektrisch koken, bedoeld in artikel 4.5.2, vijfde lid, indien:

    • a. niet kan worden aangetoond dat de woning op het moment van de aanvraag op een warmtenet aangesloten is;

    • b. niet kan worden aangetoond dat de gasaansluiting van de bestaande koopwoning waarvoor subsidie wordt aangevraagd is verwijderd of er geen bevestiging van de netbeheerder kan worden verstrekt waaruit blijkt dat voor de bestaande koopwoning waarin de voorziening voor elektrisch koken wordt geïnstalleerd een aanvraag is gedaan tot verwijdering van de gasaansluiting;

    • c. het niet gaat om de eenmalige aanschaf van een nieuwe volledig elektrische kookvoorziening;

    • d. op grond van de Stimuleringsregeling aardgasvrije huurwoningen een aanvraag voor subsidie ingediend kan worden door:

      • 1°. de subsidieaanvrager;

      • 2°. indien de subsidieaanvrager een lid van een vereniging van eigenaars is, de vereniging van eigenaars; of

      • 3°. indien de subsidieaanvrager een lid van een wooncoöperatie of een woonvereniging is, de wooncoöperatie of woonvereniging;

    • e. er reeds subsidie is verkregen op grond van deze titel voor de aansluiting op een warmtenet.

  • 6 Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing op:

    • a. aan eigenaar-bewoners verstrekte subsidies door gemeenten, provincies, waterschappen of openbare lichamen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen;

    • b. een tweede aanvraag voor de aanschaf en het door een bouwbedrijf in een koopwoning laten aanbrengen van glasisolatie die door de eigenaar-bewoner is ingediend binnen 24 maanden nadat een bouwbedrijf de eerste glasisolatie in een koopwoning heeft aangebracht waarvoor subsidie op grond van deze titel is toegekend.

  • 7 Indien een aanvraag voor subsidie, die is ingediend binnen de termijn, genoemd in het eerste lid, onderdeel c, is afgewezen in verband met de uitputting van het subsidieplafond, is de afwijzingsgrond, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, niet van toepassing op een hernieuwde aanvraag voor subsidie voor dezelfde investering die binnen twaalf maanden na afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag wordt ingediend.

  • 8 De afwijzingsgrond, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing op een aanvraag die betrekking heeft op een investering voor de productie van duurzame energie als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel c.

  • 9 Het netto elektriciteitsverbruik, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, wordt berekend door de hoeveelheid elektriciteit die volgens de in dat onderdeel genoemde jaarafrekening aan het net wordt onttrokken, indien van toepassing te verminderen met de hoeveelheid elektriciteit die volgens de in dat onderdeel genoemde jaarafrekening op het net wordt ingevoed.

Artikel 4.5.9a. Cumulatie

Bijdragen van gemeenten, provincies, waterschappen of openbare lichamen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen, aan eigenaar-bewoners worden aangemerkt als publieke cofinanciering, en blijven bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit buiten beschouwing voor zover het de berekening betreft van het maximumbedrag dat krachtens deze titel per investering kan worden verstrekt.

Artikel 4.5.10. Subsidieverlening onder opschortende voorwaarde

Voor een investering voor de productie van duurzame energie als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, wordt de subsidie aan een rechtspersoon of natuurlijke persoon, niet-zijnde eigenaar-bewoner, verleend onder de opschortende voorwaarde dat:

  • a. een overeenkomst wordt gesloten met een bouwinstallatiebedrijf of warmteleverancier in verband met de aanschaf van de installatie of installaties;

  • b. de installatie of installaties waarop de overeenkomst, bedoeld in onderdeel a, betrekking heeft, zijn geïnstalleerd.

Artikel 4.5.11. Verplichtingen van de subsidieontvanger

  • 1 Een installatie, waarop de investering voor de productie van duurzame energie, bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, betrekking heeft, en waarvoor op grond van deze titel een subsidie is verleend, wordt niet binnen een jaar na de datum van de subsidievaststelling vervreemd.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op de vervreemding van een installatie tezamen met de woning, het bedrijf of de grond waarin respectievelijk waarop de investering voor de productie van duurzame energie is geïnstalleerd.

Artikel 4.5.12. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam, het post- en bezoekadres, het e-mailadres, het telefoonnummer, het rekeningnummer, en voor zover van toepassing het Burgerservicenummer en de geboortedatum of het nummer waaronder de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel en gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager;

    • b. een vermelding van het adres van de locatie of locaties waarvoor een investering bestemd is en het soort locatie of locaties;

    • c. de meldcode van de investering, en indien er geen meldcode beschikbaar is gesteld, een omschrijving van de investering;

    • d. indien het een investering voor een ruimteverwarmingstoestel of een waterverwarmingstoestel als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel a, betreft, het thermische vermogen bij bivalente of referentieontwerptemperatuur van deze installatie;

    • e. indien het een investering voor een zonneboiler als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel b, betreft, de gegevens ten aanzien van de energetische opbrengst van deze installatie;

    • f. indien de subsidieaanvraag betrekking heeft op een investering voor dakisolatie dan wel zolder- of vlieringvloerisolatie in een koopwoning via het isoleren van de bestaande zolder- of vlieringvloer als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel a, een verklaring van de eigenaar-bewoner dat de zolder of vliering onverwarmd is;

    • g. indien de subsidieaanvraag betrekking heeft op een individuele aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, vierde lid, voor zover van toepassing, een verklaring van de eigenaar-bewoner of van de vereniging van eigenaars dat de bestaande koopwoning of het bestaande appartementencomplex, waarop de desbetreffende investering betrekking heeft, geen aansluiting op een warmtenet had voordat deze investering plaatsvond.

  • 2 De aanvraag voor subsidie die betrekking heeft op een investering door een rechtspersoon of natuurlijke persoon, niet-zijnde eigenaar-bewoner, bevat, onverminderd het eerste lid, de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 De aanvraag voor subsidie die betrekking heeft op een investering door een rechtspersoon of natuurlijke persoon, niet-zijnde eigenaar-bewoner, gaat:

    • a. indien het een investering voor een ruimteverwarmingstoestel als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel a, betreft, vergezeld van de volledige berekening volgens tabel 8 van verordening (EU) 811/2013 of tabel 2 van verordening (EU) 813/2013 en het type en vulgewicht van het koudemiddel;

    • b. indien het een investering van een ondernemer in een lucht-waterwarmtepomp als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel a, betreft, en de aansluiting waarop de lucht-waterwarmtepomp is aangesloten een lager netto energieverbruik heeft dan 50.000 KWh en 25.000 m3 aardgasequivalent, vergezeld van de meest recente jaarafrekening van de energieleverancier;

    • c. indien het een investering voor een installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit via één of meer windturbines als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel c, betreft, vergezeld van:

      • 1°. een aanvraag van een vergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

      • 2°. een document waarin aannemelijk wordt gemaakt dat het verwachte rotoroppervlak per windturbine ten minste 50 m2 zal bedragen;

      • 3°. een document waaruit blijkt dat de installatie zal worden aangesloten op het openbare Nederlandse elektriciteitsnet via een aansluiting met ten hoogste een totale doorlaatwaarde van 3*80 A die op naam staat van de aanvrager.

  • 4 De aanvraag voor subsidie die betrekking heeft op een koopwoning van een eigenaar-bewoner, gaat vergezeld van de volgende documenten of gegevens:

    • a. een factuur en betaalbewijs van de aanschaf en de installatie of het aanbrengen van de investering voor een ruimteverwarmingstoestel, een waterverwarmingstoestel of een zonneboiler, als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdelen a of b, waaronder begrepen de door het bouwinstallatiebedrijf of bouwbedrijf getekende factuur in geval van contante betaling van de investeringen, waarop ten minste het betaalde bedrag, de begunstigde en betaaldatum vermeld wordt;

    • b. indien het een investering voor energiebesparende isolatiemaatregelen als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdelen a tot en met e, eventueel in combinatie met één ventilatiemaatregel als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel f, betreft:

      • 1°. een factuur en betaalbewijs als bedoeld in onderdeel a, met daarin ten minste de naam en het adres van de eigenaar-bewoner en het bouwbedrijf dat werkzaamheden betreffende de investering of investeringen heeft uitgevoerd, een omschrijving van het soort energiebesparende isolatiemaatregel en aanverwante werkzaamheden die door het bouwbedrijf uitgevoerd zijn, de naam, het type, het merk, de dikte en indien beschikbaar de meldcode, van het isolatiemateriaal dat gebruikt is en de plaats en bijhorende oppervlakte die in de desbetreffende koopwoning geïsoleerd is;

      • 2°. ten minste één foto per energiebesparende isolatiemaatregel, genomen tijdens de uitvoering van de werkzaamheden door het bouwbedrijf, met daarop zichtbaar de koopwoning;

      • 3°. een factuur en betaalbewijs als bedoeld in onderdeel a, met daarin ten minste de naam en het adres van de eigenaar-bewoner en het bouwbedrijf dat werkzaamheden betreffende de ventilatiemaatregel heeft uitgevoerd, waaruit blijkt dat er is geïnvesteerd in een ventilatiemaatregel als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel f;

    • c. indien het een investering voor glas-, kozijnpaneel- of deurisolatie als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel c, betreft een kozijnstaat met daarin merk en type van het kozijn en het daarbij behorende frame, glas en binnenwerkse maten van het glas of de kozijnpanelen per kozijn;

    • d. indien het een investering in een individuele aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, vierde lid, betreft:

      • 1°. een overeenkomst met een warmteleverancier waaruit blijkt dat de koopwoning is aangesloten op een warmtenet;

      • 2°. een bevestiging van de netbeheerder dat voor de woning een aanvraag is gedaan tot verwijdering van de gasaansluiting;

    • e. indien het gaat om een subsidie voor een investering die is bestemd voor de aanschaf van een voorziening voor elektrisch koken als bedoeld in artikel 4.5.2, vijfde lid:

      • 1°. een overeenkomst met een warmteleverancier waaruit blijkt dat de koopwoning is aangesloten op een warmtenet;

      • 2°. een document waarmee kan worden aangetoond dat de gasmeter van de bestaande koopwoning waarvoor subsidie wordt aangevraagd niet voor 2 april 2022 is verwijderd;

      • 3°. een factuur en betaalbewijs van de aanschaf van een voorziening voor elektrisch koken.

Artikel 4.5.13. Aanvraag tot subsidievaststelling

  • 1 Een aanvraag tot subsidievaststelling van een rechtspersoon of natuurlijke persoon, niet-zijnde eigenaar-bewoner, bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager, het post- en bezoekadres, het e-mailadres, het telefoonnummer, het rekeningnummer, gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager en voor zover van toepassing het Burgerservicenummer of het nummer waaronder de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel en en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling, waaronder de locatie of locaties waar het project is uitgevoerd, en voor zover de investering betrekking heeft op de productie van duurzame energie, bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, de omschrijving van de aard van de installaties die zijn geïnstalleerd.

  • 2 Onverminderd artikel 50, tweede lid, van het besluit gaat de aanvraag tot subsidievaststelling van een rechtspersoon of natuurlijke persoon, niet-zijnde eigenaar-bewoner, vergezeld van:

    • a. een factuur en betaalbewijs van de aanschaf en installatie van de investering voor de productie van duurzame energie als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, waaronder begrepen de door het bouwinstallatiebedrijf getekende factuur in geval van contante betaling van deze investeringen, waarop ten minste het betaalde bedrag, de begunstigde en betaaldatum vermeld wordt;

    • b. indien het een investering voor de productie van duurzame energie als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, betreft, een document waaruit blijkt dat een investering:

      • 1°. in gebruik is genomen;

      • 2°. voldoet aan de technische eisen; en

      • 3°. is geïnstalleerd of aangebracht door een bouwinstallatiebedrijf;

    • c. indien het een investering van een ondernemer in een lucht-waterwarmtepomp als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel a, betreft en de aansluiting waarop de lucht-waterwarmtepomp is aangesloten een netto energieverbruik heeft van 50.000 KWh of 25.000 m3 aardgasequivalent of hoger en de in artikel 4.5.12, derde lid, onderdeel c, bedoelde meest recente jaarafrekening niet bij de aanvraag tot subsidieverlening verstrekt is, een bevestiging van de netbeheerder dat voor de locatie waarin de luchtwaterwarmtepomp wordt geïnstalleerd een aanvraag is gedaan tot verwijdering van de gasaansluiting;

    • d. indien het een investering voor een installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit met één of meer windturbines als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel c, betreft:

      • 1°. een vergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

      • 2°. een document waaruit blijkt dat het rotoroppervlak per windturbine ten minste 50 m2 bedraagt;

      • 3°. een document waaruit blijkt dat de installatie is aangesloten op het openbare Nederlandse elektriciteitsnet via een aansluiting met ten hoogste een totale doorlaatwaarde van 3*80 A die op naam staat van de aanvrager.

  • 3 In het geval de subsidieontvanger een eigenaar-bewoner is, wordt op grond van de aanvraag voor subsidie en de documenten waardoor deze vergezeld gaat, bedoeld in artikel 4.5.12, eerste en vierde lid, de subsidie vastgesteld zonder voorafgaande beschikking tot subsidieverlening.

  • 4 In het geval de subsidieontvanger geen eigenaar-bewoner is, wordt de subsidie niet ambtshalve vastgesteld.

Artikel 4.5.14. Staatssteun

  • 1 De subsidie voor een investering voor de productie van duurzame energie, bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, bevat:

    • a. mogelijk staatssteun die wordt gerechtvaardigd door artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, indien de subsidie wordt verstrekt aan een rechtspersoon of natuurlijke persoon, niet zijnde eigenaar-bewoner;

    • b. geen staatsteun, indien deze subsidie verstrekt wordt aan een eigenaar-bewoner.

  • 2 De subsidie voor een investering voor energiebesparende isolatiemaatregelen, aansluiting op een warmtenet en aanschaf van een voorziening voor elektrisch koken als bedoeld in artikel 4.5.2, derde, vierde en vijfde lid, bevat geen staatssteun.

Artikel 4.5.15. Horizonbepaling

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2031, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 4.6. Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie

Artikel 4.6.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • CO2: CO2 of CO2-equivalent;

  • CO2-equivalent: de hoeveelheid CH4, N2O, HFK’s, PFK’s en SF6, die overeenkomstig de factoren in bijlage 4.6.1 eenzelfde broeikaseffect oplevert als een massa-eenheid CO2;

  • Referentie-investering: investering ten behoeve van een in Nederland gangbaar systeem, apparaat of techniek die in technisch opzicht vergelijkbaar is met een in Nederland uit te voeren project, maar waarmee niet hetzelfde niveau van milieubescherming kan worden bereikt als met het uit te voeren project.

Artikel 4.6.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een onderneming voor investeringen in een project dat past binnen één of meer thema’s in bijlage 4.6.2 en dat betrekking heeft op:

    • a. milieubescherming in overeenstemming met artikel 36 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • b. energie-efficiëntiemaatregelen anders dan voor gebouwen in overeenstemming met artikel 38 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • c. de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen of uit hernieuwbare waterstof, met uitzondering van uit hernieuwbare waterstof geproduceerde elektriciteit, in overeenstemming met artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • d. energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling in overeenstemming met artikel 46 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • e. circulaire economie in overeenstemming met artikel 47 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • f. lokale infrastructuur in overeenstemming met artikel 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De onderneming, bedoeld in het eerste lid, is een onderneming die:

    • a. materiële goederen produceert waarbij grondstoffen worden verwerkt en waarbij sprake is van een hoge graad van mechanisering en automatisering, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling 2008, versie 2022, van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep C;

    • b. energie distribueert, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling 2008, versie 2022, van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep D; of

    • c. afval en afvalwater verwerkt, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling 2008, versie 2022, van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep E.

Artikel 4.6.3. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt:

    • a. ten aanzien van een investering voor milieubescherming:

      • 1°. 40% van de subsidiabele kosten, indien die worden berekend in overeenstemming met artikel 36, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en maximaal € 25.000.000 voor zover het specifieke infrastructuur en opslag als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening betreft;

      • 2°. 20% van de subsidiabele kosten, indien die worden berekend in overeenstemming met artikel 36, elfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • b. ten aanzien van een investering in energie-efficiëntiemaatregelen anders dan voor gebouwen:

      • 1°. 30% van de subsidiabele kosten, indien die worden berekend in overeenstemming met artikel 38, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 2°. 15% van de subsidiabele kosten, indien die worden berekend in overeenstemming met artikel 38, achtste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • c. 30% van de subsidiabele kosten die betrekking hebben op een investering ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen of uit hernieuwbare waterstof, met uitzondering van uit hernieuwbare waterstof geproduceerde elektriciteit, en die worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • d. 30% van de subsidiabele kosten die betrekking hebben op een investering in energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling, en die worden berekend in overeenstemming met artikel 46, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • e. 40% van de subsidiabele kosten die betrekking hebben op een investering ten behoeve van een circulaire economie, en die worden berekend in overeenstemming met artikel 47, zevende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • f. 50% van de subsidiabele kosten die betrekking hebben op een investering in lokale infrastructuurvoorziening, en die worden berekend in overeenstemming met artikel 56, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, maar niet meer dan het verschil tussen de subsidiabele kosten en de exploitatiewinst van de investering of maximaal € 11.000.000 indien dat lager is dan het verschil.

  • 2 Indien de aanvrager een middelgrote onderneming is, worden:

    • a. de percentages, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, subonderdeel 1°, b, subonderdeel 1°, c, d, e en f, verhoogd met 10 procentpunten;

    • b. de percentages, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, subonderdeel 2°, b, subonderdeel 2°, verhoogd met 5 procentpunten.

  • 3 Indien de aanvrager een kleine onderneming is, worden:

    • a. de percentages, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, subonderdeel 1°, b, subonderdeel 1°, c, d, e en f, verhoogd met 20 procentpunten;

    • b. worden de percentages, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, subonderdeel 2°, b, subonderdeel 2°, verhoogd met 10 procentpunten.

  • 4 Op de subsidiabele kosten is artikel 10, derde lid, van het besluit niet van toepassing.

  • 5 In aanvulling op artikel 10, eerste lid, van het besluit komen niet in aanmerking de kosten die niet geactiveerd worden en rechtstreeks in de winst- en verliesrekening worden verantwoord.

  • 6 De subsidie bedraagt ten hoogste € 30.000.000 per project.

Artikel 4.6.4. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 20-04-2024]

Artikel 4.6.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.6.6. Realisatietermijn

  • 1 De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is vier jaar.

  • 2 Met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten wordt gestart binnen zes maanden na de subsidieverlening, overeenkomstig artikel 2, onder 23, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 4.6.7. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister besluit afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. er onvoldoende vertrouwen is dat de terugverdientijd, bedoeld in artikel 5.15, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving of artikel 3.84, eerste lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving, van de investering meer dan vijf jaar zou zijn in het geval geen subsidie op grond van deze titel verleend zou worden;

    • b. de te verlenen subsidie meer dan € 80 per ton CO2-reductie van de totale hoeveelheid CO2-reductie die het project in Nederland realiseert ten opzichte van de referentie-investering, zou bedragen gedurende vijftien jaar vanaf ingebruikname van de installatie of gedurende de levensduur van de installatie, indien deze korter is dan vijftien jaar;

    • c. de kwaliteit van het project onvoldoende is, gelet op:

      • 1°. de uitwerking van:

        • het projectplan;

        • de (mijlpalen)begroting; of

        • de exploitatieberekening;

      • 2°. de mate waarin projectrisico’s worden geadresseerd;

      • 3°. de uitvoerbaarheid;

      • 4°. de onderbouwing dat alle benodigde partijen die een essentiële rol spelen in de keten en stakeholders die in het project vertegenwoordigd zijn;

      • 5°. de mate waarin de beschikbare middelen effectief en efficiënt worden ingezet;

    • d. de te verlenen subsidie minder dan € 125.000 voor een grote onderneming of minder dan € 30.000 voor een kleine of middelgrote onderneming zou bedragen;

    • e. de aanvrager onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het een project betreft ten behoeve van een investering in technologie die zich in soortgelijke projecten in de industrie bewezen heeft;

    • f. voor het project op grond van artikel 4.2.65 een aanvraag om subsidie ingediend kan worden;

    • g. de aanvraag een project betreft met betrekking tot lokale infrastructuur als bedoeld in artikel 4.6.2, eerste lid, onderdeel f, en de subsidiabele kosten daarvoor meer dan € 22.000.000 bedragen.

  • 2 Bij de berekening van de terugverdientijd, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt gebruikgemaakt van de methode die is opgenomen in bijlage XV van de Omgevingsregeling.

  • 3 In afwijking van het tweede lid kunnen bij de berekening van de terugverdientijd, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, bedrijfsspecifieke energieprijzen gehanteerd worden die afwijken van de standaardwaarden in bijlage XV van de Omgevingsregeling, indien de aanvrager aantoont dat hij deze bedrijfsspecifieke energieprijzen betaalt.

Artikel 4.6.8. Cumulatie

  • 1 Bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit worden bij het verlenen van subsidie op basis van deze titel buiten beschouwing gelaten:

    • a. subsidies op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie;

    • b. bijdragen van de Europese Commissie op grond van Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014–2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PbEU 2013, L 347).

  • 2 Bijdragen van gemeenten, provincies, waterschappen en openbare lichamen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen, worden aangemerkt als publieke cofinanciering, en blijven bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit buiten beschouwing voor zover het de berekening betreft van het maximumbedrag dat krachtens deze titel per project kan worden verstrekt.

Artikel 4.6.9. Informatieverplichtingen

Een aanvraag om subsidie bevat tenminste:

  • a. de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • b. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

  • c. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • d. een projectomschrijving die in ieder geval bevat:

    • 1°. de CO2-reductie in kilogrammen die het project in Nederland realiseert ten opzichte van de referentie-investering;

    • 2°. een beschrijving van de referentie-investering;

    • 3°. een onderbouwing van de voor het project benodigde investeringen, inclusief een toelichting op het model exploitatieberekening, indien de aanvraag is gebaseerd op lokale infrastructuur als bedoeld in artikel 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • e. een financieringsplan, inclusief onderbouwing voor het investeringsproject, daaronder begrepen informatie over de wijze waarop de onderneming het eigen aandeel, uitgesplitst in vreemd vermogen en eigen vermogen, in de totale projectkosten financiert;

  • f. een exploitatieberekening inclusief de financiële parameters van het project, zoals de terugverdientijd;

  • g. een door de aanvrager in een door de minister beschikbaar gesteld model ingevulde begroting, bestaande uit:

    • 1°. het overzicht van de werkelijke investeringskosten;

    • 2°. een mijlpalenbegroting, indien het aangevraagde subsidiebedrag € 2.000.000 of meer is;

  • h. een verklaring dat de aanvrager niet op grond van bijlage VII of XIV van de Omgevingsregeling verplicht is de investering of onderdelen van de investering waarvoor de subsidie wordt aangevraagd, uit te voeren;

  • i. een beschrijving van de betekenis van de verwachte CO2-reductie voor de uitstoot van stikstof in Nederland;

  • j. een verklaring dat de aanvrager geen onderneming in moeilijkheden is als bedoeld in de algemene groepsvrijstellingsverordening, inclusief een beslisschema, een organogram van de verbonden groep waaruit de aandelenverhoudingen blijken en enkelvoudige of geconsolideerde jaarcijfers van de groep die is gebruikt voor de invulling van het beslisschema.

Artikel 4.6.10. Voorlichting en administratie

  • 1 Op verzoek van de minister verleent de subsidieontvanger medewerking aan het verspreiden van de resultaten.

  • 2 De subsidieontvanger maakt de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project worden opgedaan na afloop van het project openbaar in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag.

  • 3 Artikel 38, eerste lid, onderdelen b tot en met d, van het besluit is niet van toepassing.

Artikel 4.6.11. Aanvraag tot subsidievaststelling

De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

  • a. het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, waarmee de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld gaat, dat in ieder geval, voor zover van toepassing, bevat:

    • 1°. een algemene en technische omschrijving van de investeringen en aangeschafte en gebruikte installaties of infrastructuur;

    • 2°. een berekening van de daadwerkelijk gerealiseerde CO2-reductie in Nederland ten opzichte van de referentie-investering;

    • 3°. een ingevuld, gewaarmerkt en gedateerd kostenoverzicht opgesteld door een accountant, inclusief dezelfde kostencomponenten als de (mijlpalen)begroting;

    • 4°. indien het een investering voor energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling als bedoeld in artikel 46 van de algemene groepsvrijstellingsverordening betreft, een document waarin de broeikasgasuitstoot van de geleverde warmte in GJ is aangetoond;

    • 5°. indien het een investering in lokale infrastructuur als bedoeld in artikel 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening betreft, een exploitatieberekening;

  • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

  • c. indien de omvang van de vast te stellen subsidie € 30.000 tot € 125.000 bedraagt, een verklaring inzake werkelijke kosten en opbrengsten, die bevat:

    • 1°. dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend zijn verricht, voorzien van een korte toelichting,

    • 2°. dat aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen is voldaan;

    • 3°. wat het totale bedrag van de gerealiseerde subsidiabele kosten is;

    • 4°. wat het totale bedrag van de gerealiseerde eigen bijdrage is.

Artikel 4.6.12. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.6.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 36, 38, 41, 46, 47 en 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 4.6.13. Horizonbepaling

Deze titel en bijlagen 4.6.1 en 4.6.2 vervallen met ingang van 1 augustus 2030, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 4.7. Investeringssubsidie maakindustrie klimaatneutrale economie (IMKE)

[Vervallen per 19-07-2029]

Artikel 4.7.1. Begripsbepalingen

[Vervallen per 19-07-2029]

Artikel 4.7.2. Doelstelling

[Vervallen per 19-07-2029]

Artikel 4.7.3. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 19-07-2029]

Artikel 4.7.4. Hoogte subsidie

[Vervallen per 19-07-2029]

Artikel 4.7.5. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 19-07-2029]

Artikel 4.7.6. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 19-07-2029]

Artikel 4.7.7. Start- en realisatietermijn

[Vervallen per 19-07-2029]

Artikel 4.7.8. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 19-07-2029]

Artikel 4.7.9. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 19-07-2029]

Artikel 4.7.10. Verplichtingen subsidieontvanger

[Vervallen per 19-07-2029]

Artikel 4.7.12. Staatssteun

[Vervallen per 19-07-2029]

Artikel 4.7.13. Vervaltermijn

[Vervallen per 19-07-2029]

Titel 4.8. Energie-efficiëntieplannen

[Vervallen per 01-01-2019]

Artikel 4.8.1. Begripsomschrijvingen

[Vervallen per 01-01-2019]

Artikel 4.8.2. Subsidieaanvraag

[Vervallen per 01-01-2019]

Artikel 4.8.3. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 01-01-2019]

Artikel 4.8.4. Hoogte subsidie en steunintensiteit

[Vervallen per 01-01-2019]

Artikel 4.8.5. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-01-2019]

Artikel 4.8.6. Realisatietermijn

[Vervallen per 01-01-2019]

Artikel 4.8.7. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-01-2019]

Artikel 4.8.8. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-01-2019]

Artikel 4.8.10. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-01-2019]

Titel 4.9. Gasopslagprojecten

[Vervallen per 01-09-2023]

Artikel 4.9.1. Begripsbepalingen

[Vervallen per 01-09-2023]

Artikel 4.9.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-09-2023]

Artikel 4.9.4. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-09-2023]

Artikel 4.9.5. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 01-09-2023]

Artikel 4.9.6. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-09-2023]

Artikel 4.9.7. Start- en realisatietermijn

[Vervallen per 01-09-2023]

Artikel 4.9.8. Afwijzingsgronden betreffende de inhoud van het project

[Vervallen per 01-09-2023]

Artikel 4.9.9. Rangschikkingscriteria

[Vervallen per 01-09-2023]

Artikel 4.9.10. Verplichting subsidieontvanger

[Vervallen per 01-09-2023]

Artikel 4.9.12. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-09-2023]

Artikel 4.9.13. Aanvraag subsidievaststelling

[Vervallen per 01-09-2023]

Artikel 4.9.14. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-09-2023]

Titel 4.10. Warmtenetten Investeringssubsidie

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.10.1. Begripsbepalingen

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.10.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.10.3. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.10.4. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.10.5. Verdeling subsidieplafond

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.10.6. Realisatietermijn

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.10.7. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.10.8. Verplichtingen subsidieontvanger

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.10.9. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.10.10. Aanvraag subsidievaststelling

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.10.11. Staatssteun

[Vervallen per 01-01-2028]

Artikel 4.10.12. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-01-2028]

Titel 4.11. Beperking ammoniakemissie bij industriële piekbelasters

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 4.11.1. Begripsbepalingen

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 4.11.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 4.11.3. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 4.11.4. Hoogte van de subsidie

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 4.11.5. Verdeling subsidieplafond

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 4.11.6. Rangschikking

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 4.11.7. Realisatie van het project

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 4.11.8. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 4.11.9. Verplichtingen subsidieontvanger

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 4.11.10. Informatieverplichtingen met betrekking tot de aanvraag

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 4.11.11. Informatieverplichting voortgangsverslag

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 4.11.12. Informatieverplichting bij aanvraag tot subsidievaststelling

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 4.11.13. Staatssteun

[Vervallen per 01-07-2027]

Artikel 4.11.14. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-07-2027]

Titel 4.12. Flexibel elektriciteitsverbruik (Flex-e)

Artikel 4.12.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • aangeslotene: ieder die beschikt over een aansluiting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Elektriciteitswet 1998;

  • energieadviseur: onderneming die energieadvies verleent of gaat verlenen aan een aanvrager;

  • flexibiliteitsmaatregel: maatregel die de mogelijkheid van een aangeslotene om zijn verbruikspatronen van elektriciteit te beïnvloeden vergroot;

  • flexibiliteitsscan: verkennende studie die inzicht geeft in het huidige en toekomstige profiel van de elektriciteitsvraag van een aangeslotene en de flexibiliteitsmaatregelen die kunnen worden getroffen;

  • haalbaarheidsstudie voor flexibiliteitsmaatregelen: studie die inzicht geeft in het huidige en toekomstige profiel van de elektriciteitsvraag van een aangeslotene en in de technische haalbaarheid en de kosten van flexibiliteitsmaatregelen;

  • vestiging: locatie waar door een onderneming of instelling een economische activiteit wordt uitgeoefend.

Artikel 4.12.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een aangeslotene voor de volgende activiteiten:

    • a. het uitvoeren van een flexibiliteitsscan, opgesteld overeenkomstig bijlage 4.12.1;

    • b. het uitvoeren van een haalbaarheidsstudie voor flexibiliteitsmaatregelen, opgesteld overeenkomstig bijlage 4.12.2;

    • c. het realiseren van een of meer flexibiliteitsmaatregelen, zijnde:

      • 1°. meet- en regeltechniek die processen of installaties dusdanig aan kunnen sturen dat het profiel van de elektriciteitsvraag beïnvloed wordt, zoals sensoren, regelaars en meters die input leveren aan de regeltechniek en kleppen, switches en andere sturingsmechanismen die vallen onder regeltechniek;

      • 2°. energieopslag die het profiel van de elektriciteitsvraag kan beïnvloeden op een manier die de afnamecongestie vermindert;

      • 3°. energieconversie die het profiel van de elektriciteitsvraag kan beïnvloeden op een manier die de afnamecongestie vermindert, met uitzondering van energieconversie die wordt gevoed met fossiele brandstoffen;

      • 4°. opslag of buffercapaciteit van een product of halffabricaat waarmee het productieproces flexibeler gemaakt kan worden.

  • 2 De aanvrager, bedoeld in het eerste lid:

    • a. is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel; en

    • b. beschikt over een gecontracteerd transportvermogen voor afname groter dan of gelijk aan 100 kW, waarbij geldt dat de aansluiting waarop het contract van toepassing is zich bevindt in een door een netbeheerder als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel k, van de Elektriciteitswet 1998 uitgeroepen gebied met afnamecongestie.

Artikel 4.12.3. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt per aanvraag:

  • a. voor het uitvoeren van een flexibiliteitsscan: 50% van de subsidiabele kosten tot een maximum van € 10.000;

  • b. voor het uitvoeren van een haalbaarheidsstudie voor flexibiliteitsmaatregelen: 50% van de subsidiabele kosten vanaf een minimum van € 10.000 en tot een maximum van € 125.000;

  • c. voor het realiseren van flexibiliteitsmaatregelen: 35% van de subsidiabele kosten vanaf een minimum van € 25.000 tot een maximum van € 300.000.

Artikel 4.12.4. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor het uitvoeren van een flexibiliteitsscan komen uitsluitend in aanmerking de kosten, bedoeld in artikel 49, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Voor het uitvoeren van een haalbaarheidsstudie voor flexibiliteitsmaatregelen komen uitsluitend in aanmerking de kosten, bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 Voor het realiseren van flexibiliteitsmaatregelen komen alleen in aanmerking de aanschaf- en installatiekosten.

  • 4 Voor subsidie komen niet in aanmerking:

    • a. kosten voor eigen personeel van de aanvrager;

    • b. reguliere exploitatiekosten, waaronder beheer- en onderhoudskosten;

    • c. kosten voor het verzwaren of aanleggen van een aansluiting op het net bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Elektriciteitswet 1998.

Artikel 4.12.5. Verdeling subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

  • 2 Indien blijkt dat het totale bedrag van de te verlenen subsidies voor projecten als bedoeld in artikel 4.12.2, eerste lid, onderdeel a, lager is dan het daarvoor vastgestelde subsidieplafond, wordt het overblijvende bedrag zo nodig aan de subsidieplafonds voor projecten als bedoeld in artikel 4.12.2, eerste lid, onderdeel b of c, toegevoegd op volgorde van binnenkomst van de aanvragen, ongeacht of de aanvraag binnen onderdeel b of c valt.

Artikel 4.12.6. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is:

  • a. 1 jaar na subsidieverlening voor het uitvoeren van een flexibiliteitsscan of een haalbaarheidsstudie voor flexibiliteitsmaatregelen;

  • b. 2 jaar na subsidieverlening voor het realiseren van flexibiliteitsmaatregelen.

Artikel 4.12.7. Afwijzingsgronden

De minister besluit afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. er geen sprake is van afnamecongestie in het gebied waar de aansluiting van de aanvraag zich bevindt;

  • b. op de aansluiting van de aanvraag geen gecontracteerd transportvermogen voor afname groter dan of gelijk aan 100 kW van toepassing is;

  • c. de voorgestelde activiteit betrekking heeft op een aansluiting buiten Nederland;

  • d. de voorgestelde activiteit plaatsvindt bij een andere aansluiting dan in de aanvraag staat beschreven;

  • e. de voorgestelde activiteit plaatsvindt bij een vestiging met als primaire bedrijfsactiviteit het opwekken van energie of het aanbieden van energieopslag- of balanceringsdiensten;

  • f. redelijkerwijs te verwachten is dat de voorgestelde activiteit leidt tot een toename van het gebruik van fossiele energie door de aanvrager;

  • g. de voorgestelde activiteit plaatsvindt bij een aansluiting of vestiging waarvoor op grond van deze titel reeds subsidie is verstrekt voor dezelfde soort activiteit;

  • h. de voorgestelde activiteit betrekking heeft op een aansluiting of vestiging waarvoor op grond van deze titel reeds subsidie is verstrekt voor een activiteit en deze activiteit nog niet gerealiseerd is;

  • i. de ingehuurde energieadviseur een moeder- of dochteronderneming betreft van de aanvrager;

  • j. de energieadviseur aan wie de aanvrager de opdracht heeft gegeven een flexibiliteitsscan of haalbaarheidsstudie naar flexibiliteitsmaatregelen uit te voeren zelf aanbieder is van flexibiliteitsmaatregelen of onderdelen daarvan;

  • k. voor het realiseren van flexibiliteitsmaatregelen, redelijkerwijs te verwachten is dat de voorgestelde flexibiliteitsmaatregel congestie op het elektriciteitsnet verergert;

  • l. voor het realiseren van flexibiliteitsmaatregelen, de voorgestelde flexibiliteitsmaatregel een laadpaal voor elektrische voertuigen betreft, of primair is gericht op energiebesparing of energie-opwekking.

Artikel 4.12.8. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 4 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van de door hem uitgevoerde activiteiten, bedoeld in artikel 4.12.2, eerste lid, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem verlangd kan worden. Deze verplichting geldt gedurende vijf jaar na de dag waarop subsidie wordt vastgesteld.

Artikel 4.12.9. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie op grond van artikel 4.12.2, eerste lid, bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waarmee de aanvrager is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, de van toepassing zijnde SBI-code of SBI-codes van de aanvrager, het post- en bezoekadres van de onderneming of de instelling, het adres van de vestiging waarop de aanvraag betrekking heeft en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon voor de aanvraag, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. gegevens over de aansluiting waarop de aanvraag betrekking heeft en, indien aanwezig bij dezelfde vestiging, andere aansluitingen voor elektriciteitsafname, waaronder de EAN-code en een kopie van de aansluit- en transportovereenkomst met een netbeheerder als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel k, van de Elektriciteitswet 1998;

    • d. een door beide partijen getekende offerte of opdracht voor een activiteit als bedoeld in artikel 4.12.2, eerste lid, waarin is opgenomen dat deze offerte of opdracht alleen geldig is als op grond van deze titel subsidie wordt verleend; en

    • e. voor het uitvoeren van een flexibiliteitsscan of een haalbaarheidsstudie naar flexibiliteitsmaatregelen, gegevens over de energieadviseur, waaronder de bedrijfsnaam van de energieadviseur en het nummer waarmee de energieadviseur is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel.

  • 2 Een aanvraag voor subsidie voor het uitvoeren van een flexibiliteitsmaatregel bevat tevens:

    • a. een verslag waarin het verwachte effect van de voorgestelde flexibiliteitsmaatregel op het energievraagprofiel beschreven wordt en waarin in ieder geval is opgenomen:

      • 1°. een kwalitatieve beschrijving van de flexibiliteitsmaatregel;

      • 2°. het jaarprofiel, maandprofiel, weekprofiel en dagprofiel op kwartierbasis van de elektriciteitsvraag van de vestiging van een representatief jaar van de afgelopen drie jaren;

      • 3°. een kwantitatieve inschatting voor de flexibiliteitsmaatregel van de elementen bedoeld in bijlage 4.12.1., artikel 5, onderdelen a tot en met f.

    • b. een kopie van een congestiemanagementcontract met een netbeheerder als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel k, van de Elektriciteitswet 1998, die betrekking heeft op de aansluiting van de aanvraag; en

    • c. een verklaring de-minimissteun van de subsidieaanvrager.

  • 3 Indien voor dezelfde vestiging reeds subsidie is verstrekt voor het uitvoeren van een flexibiliteitsscan, het uitvoeren van een haalbaarheidsstudie voor flexibiliteitsmaatregelen of het realiseren van flexibiliteitsmaatregelen, bevat een aanvraag voor subsidie tevens onderscheidenlijk een kopie van de flexibiliteitsscan, een kopie van de haalbaarheidsstudie voor flexibiliteitsmaatregelen of een kopie van het eindverslag bedoeld in artikel 4.12.10, onderdeel b, onder 1°.

Artikel 4.12.10. Aanvraag subsidievaststelling

  • 1 Een aanvraag tot subsidievaststelling bevat:

    • a. voor een haalbaarheidsstudie voor flexibiliteitsmaatregelen: indien de aanvraag van subsidie ten minste € 25.000 bedraagt een kopie van de haalbaarheidsstudie voor flexibiliteitsmaatregelen;

    • b. voor een flexibiliteitsmaatregel:

      • 1°. een eindverslag, dat aantoont dat de flexibiliteitsmaatregel waarvoor subsidie is verstrekt binnen 2 jaar operationeel is, gerekend vanaf het moment van de subsidieverlening, en in ieder geval foto’s bevat van de geïnstalleerde maatregelen waarop het serienummer zichtbaar is;

      • 2°. een bestuursverklaring als bedoeld in artikel 50, derde lid, van het besluit.

  • 2 In afwijking van artikel 50, tweede lid, onderdeel c, van het besluit gaat een aanvraag niet vergezeld van een controleverklaring.

Artikel 4.12.11. Staatssteun

  • 3 De subsidie, bedoeld in artikel 4.12.2, eerste lid, onderdeel c, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening of, in voorkomend geval, door de landbouw de-minimisverordening of verordening (EU) nr. 717/2014 van de Commissie van 27 juni 2014 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de visserij- en aquacultuursector.

Artikel 4.12.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 april 2030, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 4.13. Nationale Investeringsmodule Klimaatprojecten Industrie (NIKI)

Artikel 4.13.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • accountant: een registeraccountant of een accountant-administratieconsulent ten aanzien van wie in het accountantsregister een aantekening is geplaatst als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onderdeel i, van de Wet op het accountantsberoep;

  • bod: de subsidie-intensiteit die is opgenomen in de subsidieaanvraag;

  • CO2: CO2 of CO2-equivalent;

  • CO2-equivalent: de hoeveelheid CH4, N2O, HFK’s, PFK’s en SF6, die overeenkomstig de factoren in bijlage 4.13.1, onderdeel A, eenzelfde broeikaseffect oplevert als een massa eenheid CO2;

  • CO2-emissie: de optelsom van broeikasgasemissies naar de atmosfeer, uitgedrukt in CO2-equivalenten;

  • CO2-emissiereductie: de vermindering in uitstoot van broeikasgassen naar de atmosfeer;

  • NIKI CO2-emissiereductiemethode: de rekenmethode die is opgenomen in bijlage 4.13.2;

  • dispensatierecht: een overdraagbaar recht om gedurende het kalenderjaar een emissie van één ton CO2-equivalent in de lucht te veroorzaken in het kalenderjaar waarin die uitstoot plaatsvindt zonder toepassing van het tarief, genoemd in artikel 71p, eerste lid, onderdeel a, van de Wet belastingen op milieugrondslag;

  • exploitatieactiviteiten: activiteiten die zien op exploitatie van de NIKI-installatie of -installaties na ingebruikname;

  • exploitatiefase: de exploitatie van de NIKI-installatie of -installaties gedurende de looptijd van het NIKI-project;

  • industriële onderneming: een commerciële organisatie die:

    • a. materiële goederen produceert, waarbij grondstoffen worden verwerkt en waarbij sprake is van een hoge graad van mechanisering en automatisering, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling 2025, versie 2024, van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep C;

    • b. afvalwater inzamelt en behandelt, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling 2025, versie 2024, van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep E, subgroep 37; of

    • c. doet aan terugwinning uit afval, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling 2025, versie 2024, van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep E, subgroep 38.2;

  • investeringsactiviteiten: activiteiten die nodig zijn om tot ingebruikname van de NIKI-installatie of -installaties te komen;

  • NIKI-installatie: een productie-installatie die in het NIKI-project wordt aangepast of gebouwd om CO2-emissies te verminderen. De NIKI-installatie betreft alleen de productie-installatie van de aanvrager, geen onderdelen van de voorgaande of navolgende stappen in de productieketen;

  • NIKI-product: een meetbare eenheid die in de NIKI-installatie of -installaties wordt geproduceerd, die fysiek getransporteerd kan worden, de poort van de productielocatie kan verlaten, economisch verhandelbaar is en een bron van opbrengsten is voor de industriële onderneming. CO2 wordt, ook als aan deze voorwaarden wordt voldaan, niet gezien als NIKI-product;

  • NIKI-project: een samenhangend geheel van activiteiten uitgevoerd in Nederland door een industriële onderneming waarbij een investering in een NIKI-installatie of -installaties plaatsvindt, dat binnen tien jaar na ingebruikname van de NIKI-installatie of -installaties leidt tot een CO2-emissiereductie van minimaal 100.000 ton CO2 ten opzichte van het referentieproduct of de referentieproducten en dat past binnen de in bijlage 4.13.1, onderdeel B, opgenomen omschrijving;

  • NIKI-rekenmethode: de rekenmethode die is opgenomen in bijlage 4.13.3;

  • overtollige dispensatierechten: het overschot aan dispensatierechten dat toe te schrijven is aan het NIKI-project en verhandeld zou kunnen worden;

  • opt out-regeling: het krijgen van toestemming om, bij wijze van uitzondering, niet deel te nemen aan het Europese emissiehandelssysteem, hoewel de installatie wel aan een van de deelnamecriteria voldoet;

  • productievolume: de totale hoeveelheid van NIKI-producten die door de NIKI-installatie of -installaties binnen de exploitatiefase, na ingebruikname van de NIKI-installatie of -installaties, worden vervaardigd;

  • referentieproduct: een verhandelbaar product dat in de markt wordt vervangen door een NIKI-product. De aanvrager wijst een referentieproduct aan dat dezelfde functie vervult als het NIKI-product, waarbij het niet noodzakelijkerwijs fysiek hetzelfde hoeft te zijn;

  • subsidie-intensiteit: het bedrag in euro’s subsidie per ton CO2-emissiereductie.

Artikel 4.13.2. Subsidieverstrekking

De minister verstrekt op aanvraag een subsidie voor het uitvoeren van een NIKI-project aan een ondernemer die een industriële onderneming drijft en die zelfstandig het NIKI-project zal uitvoeren.

Artikel 4.13.3. Verdeling van het subsidieplafond en hoogte subsidie

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

  • 2 De subsidie voor een NIKI-project bedraagt minimaal € 30.000.000 en bedraagt ten hoogste het bedrag van het subsidieplafond.

  • 3 In afwijking van het tweede lid, kan de subsidie voor een NIKI-project minder dan € 30.000.000 bedragen, indien door toekenning van hoger gerangschikte aanvragen een restbudget van minder dan € 30.000.000 overblijft.

Artikel 4.13.4. Subsidiabele kosten

De subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met de op het moment van indiening van de aanvraag geldende NIKI-rekenmethode.

Artikel 4.13.5. Realisatietermijnen

  • 1 De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is veertien jaar.

  • 2 Met de uitvoering van de investeringsactiviteiten wordt gestart binnen twaalf maanden na de beschikking tot subsidieverlening.

  • 3 De subsidieontvanger neemt de NIKI-installatie of -installaties uiterlijk binnen vier jaar na de start van het NIKI-project in gebruik.

  • 4 De exploitatieactiviteiten duren tien jaar na de ingebruikname van de NIKI-installatie of -installaties.

  • 5 Op verzoek van de subsidieontvanger kan de minister de termijn, bedoeld in het tweede lid, verlengen met zes maanden. Daarnaast kan de minister de termijn bedoeld in het derde lid verlengen met twaalf maanden. Verlenging geschiedt slechts indien dit naar oordeel van de minister passend en geboden is.

Artikel 4.13.6. Afwijzingsgronden

Onverminderd de artikelen 22 en 23 van het besluit, beslist de minister afwijzend op een aanvraag, indien:

  • a. de subsidieverlening in strijd is met het klimaat, milieu- en energiesteunkader;

  • b. de subsidieaanvrager geen investeerder is in de NIKI-installatie of -installaties waarvoor subsidie wordt aangevraagd;

  • c. de investeringskosten minder bedragen dan twintig procent van de volgende som: investeringskosten + verdisconteerde exploitatiekosten – verdisconteerde operationele voordelen;

  • d. de haalbaarheid, bestaande uit financiële, technische, operationele en markt-haalbaarheid, van het NIKI-project onvoldoende is, blijkend uit de beoordeling van het ingediende projectplan en de vereiste bijlagen, bedoeld in artikel 4.13.10, tweede lid;

  • e. binnen het NIKI-project een techniek is gedefinieerd:

    • 1°. die onder een categorie opgenomen in de op het moment van indiening van de aanvraag gepubliceerde Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie en klimaattransitie valt; en

    • 2°. waarbij de investeringskosten voor het toepassen van deze techniek tien procent of meer van de totale investeringskosten, bedoeld in artikel 4.13.4, van het NIKI-project bedragen;

  • f. door de aanvrager voor een techniek die binnen het NIKI-project is gedefinieerd subsidie aangevraagd is op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie;

  • g. het bod meer dan € 300/ton CO2 bedraagt;

  • h. de opgevoerde kosten niet aannemelijk zijn;

  • i. een ongeschikt referentieproduct is gekozen;

  • j. de berekening van de CO2-emissiereductie:

    • 1°. niet of in onvoldoende mate volgens de voorgeschreven methode in de op het moment van indiening van de aanvraag geldende NIKI CO2-emissiereductiemethode is uitgevoerd, blijkend uit de keuzes en onderbouwingen van de subsidieaanvrager;

    • 2°. onvoldoende nauwkeurig is, blijkend uit de kwaliteit van de gebruikte data en bronnen;

  • k. subsidie wordt aangevraagd voor een investering in een NIKI-installatie of -installaties die:

    • 1°. de subsidieaanvrager in staat stelt alleen te voldoen aan bindende Unienormen die reeds van kracht zijn; of

    • 2°. niet verder gaat dan de gevestigde commerciële praktijk die algemeen in de gehele Unie en in alle technologieën wordt toegepast;

  • l. het niet aannemelijk is dat de NIKI-installatie of -installaties waarvoor subsidie is aangevraagd na tien jaar exploitatie zonder subsidie operationeel blijft respectievelijk blijven;

  • m. het NIKI-project niet past in een reeks activiteiten die uiterlijk in 2050 bij de aanvrager zal leiden tot een fossielvrije klimaat-neutrale productie blijkend uit het klimaatplan, bedoeld in artikel 4.13.10, derde lid;

  • n. het NIKI-project niet voldoet aan het principe van Do No Significant Harm;

  • o. het NIKI-project hoofdzakelijk gericht is op de aanleg van infrastructuur;

  • p. het NIKI-project gericht is op de productie van energie uit warmtekrachtkoppeling;

  • q. binnen het NIKI-project fossiele brandstoffen worden ingezet in het kader van een nieuwe installatie. Uitgezonderd zijn investeringen in het gebruik van aardgas, als de investering bijdraagt aan het behalen van de klimaatdoelstelling van de Europese Unie voor 2030 en de doelstelling van een klimaatneutrale Europese Unie tegen 2050;

  • r. het NIKI-product voor meer dan tien procent van de totale uitgaande massa van het productieproces als brandstof wordt ingezet. Indien de productie van het NIKI-product volledig gebaseerd is op koolstof die gewonnen is uit Direct Air Capture, mag meer dan tien procent van de productie output als synthetische brandstof worden ingezet.

Artikel 4.13.7. Rangschikkingscriterium

De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger, naarmate het bod lager is.

Artikel 4.13.8. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 De subsidieontvanger monitort en evalueert op aantoonbare en systematische wijze de resultaten van het NIKI-project door middel van:

    • a. een jaarlijkse rapportage ten aanzien van de activiteiten, bedoeld in artikel 4.13.11, op een door de minister bepaald moment, op basis van de mijlpalen van de investeringsactiviteiten;

    • b. een jaarlijkse rapportage ten aanzien van de activiteiten tijdens de exploitatiefase, bedoeld in artikel 4.13.12, op een door de minister bepaald moment, op basis van een herberekening van de benodigde subsidie, in overeenstemming met de op het moment van indiening van de aanvraag geldende NIKI-rekenmethode.

  • 2 Indien de subsidieontvanger ten tijde van de rapportage, bedoeld onder het eerste lid, onderdeel b, een exploitant van een industriële installatie als bedoeld in artikel 71h, onderdeel g, in samenhang met de artikelen 71i en 71k, tweede lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag is, bevat de rapportage tevens:

    • a. een verklaring dat de subsidieontvanger gebruik heeft gemaakt van de opt out-regeling voor de NIKI-installatie of -installaties; of

    • b. een verklaring dat de subsidieontvanger in het voorafgaande jaar geen overtollige dispensatierechten heeft verhandeld, een herberekening van het aantal overtollige dispensatierechten over de voorafgaande heffingsperiode en een verklaring dat de overtollige dispensatierechten niet zal verhandelen in de resterende exploitatieperiode.

  • 3 Indien uit de jaarlijkse rapportage, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, blijkt dat het aantal overtollige dispensatierechten in het voorgaande kalenderjaar geheel of voor een gedeelte is verhandeld, wordt per verhandeld overtollig dispensatierecht het in dat kalenderjaar geldende tarief, bedoeld in artikel 71p, eerste lid, onder a van de Wet belastingen op milieugrondslag, in mindering gebracht op het subsidiebedrag.

  • 4 De rapportage, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, gaat op verzoek van de minister of in ieder geval eens per vijf jaar, vergezeld van een rapport van feitelijke bevindingen opgesteld door een accountant over de productieoutput van de NIKI-installatie of -installaties, de kostprijs en de marktprijs van de producten.

  • 5 Een verzoek met betrekking tot een essentiële wijziging als bedoeld in artikel 37, derde lid, van het besluit gaat vergezeld van een beschrijving van de essentiële wijziging, inclusief argumentatie waarom deze wijziging noodzakelijk is binnen het NIKI-project.

  • 6 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van het door hem uitgevoerde NIKI-project, bedoeld in artikel 4.13.1, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem verlangd kan worden.

  • 7 De subsidieontvanger is eigenaar van de NIKI-installatie of -installaties waarin wordt geïnvesteerd en blijft eigenaar gedurende de investerings- en exploitatiefase.

Artikel 4.13.9. Cumulatie

Indien reeds energie-investeringsaftrek, bedoeld in artikel 3.42 van de Wet inkomstenbelasting 2001, is verstrekt voor de subsidiabele kosten of een deel daarvan, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan het bedrag dat krachtens dit besluit kan worden verstrekt noch meer bedraagt dan toegestaan is volgens de toepasselijke Europese steunkaders.

Artikel 4.13.10. Informatieverplichtingen subsidieaanvraag

  • 1 De aanvraag voor subsidie bevat:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de industriële onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de locatie waar de NIKI-installatie wordt geplaatst;

    • d. stukken waaruit blijkt dat de basic engineering is afgerond;

    • e. een projectplan;

    • f. een klimaatplan;

    • g. het bod.

  • 2 Het projectplan, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, bevat in ieder geval de volgende onderdelen:

    • a. een beschrijving van het NIKI-project, inclusief een planning met mijlpalenbegroting en de go-no go momenten in de fase tot de start van het NIKI-project, onderbouwd met stukken;

    • b. een beschrijving van de technische haalbaarheid van het NIKI-project, inclusief de energie- en massabalans van het productieproces met de NIKI-installatie of -installaties en, indien van toepassing, referentie-installatie of -installaties;

    • c. een beschrijving van de financiële haalbaarheid van het NIKI-project, inclusief:

      • 1°. een prognose van de productieoutput gedurende tien jaar;

      • 2°. een begroting waarin de totale kosten van de subsidiabele activiteiten en de omvang van de gevraagde subsidie zijn opgenomen met daarbij een onderbouwing van de toegepaste referentie en een onderbouwing van de productieoutput van de NIKI-installatie of -installaties, de kostprijs en de marktprijs van de producten, gebruikmakend van de op het moment van indiening van de aanvraag geldende NIKI-rekenmethode; en

      • 3°. informatie over de wijze waarop de aanvrager het eigen aandeel in de projectkosten financiert;

    • d. een beschrijving van de markthaalbaarheid van het NIKI-project inclusief een marktonderzoek;

    • e. een beschrijving van de operationele haalbaarheid van het NIKI-project, inclusief de juridische vereisten;

    • f. een onderbouwing van de CO2-emissiereductie die met het NIKI-project wordt gerealiseerd, gebruikmakend van de op het moment van indiening van de aanvraag geldende NIKI CO2-emissiereductiemethode;

    • g. een analyse van risico’s en mitigerende maatregelen voor het gehele NIKI-project, bestaande uit ten minste, maar niet uitsluitend, de technische, financiële en operationele haalbaarheid en een gevoeligheidsanalyse van de CO2-emissiereductie berekening.

  • 3 Het klimaatplan, bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, bevat in ieder geval een beschrijving hoe het NIKI-project past binnen de investeringsagenda en vervolgstappen van de aanvrager die leiden tot een fossielvrije klimaat-neutrale productie in 2050, inclusief:

    • a. de te zetten vervolgstappen die de aanvrager na afloop van het NIKI-project verwacht te zetten;

    • b. de stappen die de aanvrager al heeft ondernomen om het finale energieverbruik van het productieproces te minimaliseren; en

    • c. de stappen die gedurende de operationele fase nog genomen zullen worden.

  • 4 Indien de aanvrager een exploitant van een industriële installatie als bedoeld in artikel 71h, onderdeel g, in samenhang met de artikelen 71i en 71k, tweede lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag is, bevat het klimaatplan, bedoeld in het derde lid, tevens:

    • a. een verklaring dat de aanvrager gebruik heeft gemaakt van de opt out-regeling voor de NIKI-installatie of -installaties; of

    • b. een verklaring dat de aanvrager tijdens de exploitatiefase geen overtollige dispensatierechten zal verhandelen en een berekening waarin de aanvrager het aantal overtollige dispensatierechten over de exploitatieperiode aannemelijk maakt.

  • 5 De informatie, bedoeld in het tweede lid, aanhef en onderdeel c, sub 2, gaat vergezeld van een rapportage van een accountant op basis van Standaard 3400 van de Nederlandse Beroepsorganisatie van accountants.

Artikel 4.13.11. Voorschot investeringsactiviteiten

  • 1 Een voorschot voor investeringsactiviteiten wordt verstrekt conform artikel 46, zesde lid, van het besluit.

  • 2 In afwijking van artikel 46, vierde lid, van het besluit, bedraagt het voorschot:

    • a. 40 procent van het maximaal verleende subsidiebedrag; of

    • b. de totale investeringskosten conform de goedgekeurde begroting van het NIKI-project,

    afhankelijk van welk van deze bedragen het laagst is.

Artikel 4.13.12. Voorschot exploitatieactiviteiten

Een voorschot voor exploitatieactiviteiten wordt verstrekt conform artikel 46, zevende lid, van het besluit.

Artikel 4.13.13. Bijstelling voorschot exploitatieactiviteiten

  • 1 Het voorschot, bedoeld in artikel 4.13.12, kan binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar worden bijgesteld aan de hand van de jaarlijkse rapportage, bedoeld in artikel 4.13.8, eerste lid, onderdeel b, conform de op het moment van indiening van de aanvraag NIKI-rekenmethode, rekening houdend met het gerealiseerde productievolume.

  • 2 Indien de som van de bedragen die in het voorgaande kalenderjaar zijn verstrekt, minder bedraagt dan het op grond van het eerste lid bijgestelde voorschot, wordt het tekort aan verstrekte bedragen verrekend. De minister verstrekt het te weinig betaalde bedrag binnen zes weken na de datum van de bijstelling aan de subsidieontvanger, met dien verstande dat het maximaal te verstrekken voorschotbedrag voor de totale subsidieperiode niet wordt overschreden.

  • 3 Indien de som van de bedragen die in een kalenderjaar zijn verstrekt, meer bedraagt dan het op grond van het eerste lid bijgestelde voorschot, wordt het teveel aan verstrekte bedragen verrekend. De minister brengt het te veel betaalde bedrag aan verstrekte bedragen in mindering op het eerstvolgende toekomstig te verstrekken bedragen en vervolgens op zoveel maandelijkse bedragen als nodig is om het teveel betaalde voorschot volledig te verrekenen. Indien er geen maandelijkse bedragen meer verschuldigd zijn, wordt een teveel betaald voorschot teruggevorderd.

  • 4 De bijstelling, bedoeld in het derde lid, bedraagt 60 procent van het verschil tussen het herrekende benodigde steunbedrag conform de NIKI-rekenmethode, rekening houdend met het gerealiseerde productievolume.

Artikel 4.13.14. Aanvraag subsidievaststelling

Het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, waarmee de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld gaat, bevat, voor zover van toepassing, in ieder geval:

  • a. een algemene en technische omschrijving van de aangeschafte en gebruikte installaties en infrastructuur op de productielocatie;

  • b. een actuele berekening van de benodigde subsidie conform de op het moment van indiening van de subsidieaanvraag geldende NIKI-rekenmethode; en

  • c. een berekening van de gerealiseerde CO2-emissiereductie op basis van de bij aanvraag berekende CO2-emissiereductie per vollastuur en de totale productieoutput gedurende de exploitatiefase.

Artikel 4.13.15. Kennisverspreiding

  • 1 Op verzoek van de minister verleent de subsidieontvanger medewerking aan het verspreiden van de resultaten en medewerking aan een evaluatie van de effecten van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten.

  • 2 De subsidieontvanger maakt de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het NIKI-project worden opgedaan na afloop van het NIKI-project openbaar in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag.

  • 3 De minister kan de jaarlijkse rapportage, bedoeld in artikel 4.13.8, eerste lid, gebruiken voor de openbare brede verspreiding van de niet-bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het NIKI-project worden opgedaan.

Artikel 4.13.16. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.13.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door staatssteunmaatregel SA.103901 (2025/N).

Artikel 4.13.17. Vervaltermijn

Deze titel en bijlages 4.13.1, 4.13.2 en 4.13.3 vervallen met ingang van 1 juni 2030, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op aanvragen die voor deze datum zijn ingediend.

Hoofdstuk 4a. Telecommunicatie

Titel 4a.1. Verbetering telecommunicatievoorzieningen Caribisch Nederland

[Vervallen per 01-01-2019]

Artikel 4a.1.1. Begripsomschrijvingen

[Vervallen per 01-01-2019]

Artikel 4a.1.2. Subsidieaanvraag

[Vervallen per 01-01-2019]

Artikel 4a.1.3. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 01-01-2019]

Artikel 4a.1.4. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-01-2019]

Artikel 4a.1.5. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-01-2019]

Artikel 4a.1.6. Start- en realisatietermijn

[Vervallen per 01-01-2019]

Artikel 4a.1.7. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-01-2019]

Artikel 4a.1.8. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-01-2019]

Artikel 4a.1.9. Administratie

[Vervallen per 01-01-2019]

Artikel 4a.1.10. Staatssteun

[Vervallen per 01-01-2019]

Artikel 4a.1.11. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-01-2019]

Titel 4a.2. Beleidsexperiment cyberweerbaarheid

[Vervallen per 01-04-2026]

Titel 4a.3. Cyberbeveiligingsinnovatieprojecten

[Vervallen per 01-10-2028]

Artikel 4a.3.1. Begripsbepalingen

[Vervallen per 01-10-2028]

Artikel 4a.3.2. Subsidieverstrekking

[Vervallen per 01-10-2028]

Artikel 4a.3.3. Hoogte subsidie

[Vervallen per 01-10-2028]

Artikel 4a.3.4. Subsidiabele kosten

[Vervallen per 01-10-2028]

Artikel 4a.3.5. Verdeling van het subsidieplafond

[Vervallen per 01-10-2028]

Artikel 4a.3.6. Start- en Realisatietermijn

[Vervallen per 01-10-2028]

Artikel 4a.3.7. Afwijzingsgronden

[Vervallen per 01-10-2028]

Artikel 4a.3.8. Rangschikkingscriteria

[Vervallen per 01-10-2028]

Artikel 4a.3.9. Verplichtingen betreffende niet-economische activiteiten door een onderzoeksorganisatie

[Vervallen per 09-12-2025]

Artikel 4a.3.10. Verplichtingen betreffende proces- en organisatie-innovatie door een grote onderneming

[Vervallen per 09-12-2025]

Artikel 4a.3.11. Verplichtingen betreffende voorlichting

[Vervallen per 09-12-2025]

Artikel 4a.3.12. Informatieverplichtingen

[Vervallen per 01-10-2028]

Artikel 4a.3.13. Aanvraag subsidievaststelling

[Vervallen per 01-10-2028]

Artikel 4a.3.14. Staatssteun

[Vervallen per 01-10-2028]

Artikel 4a.3.15. Vervaltermijn

[Vervallen per 01-10-2028]

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 5.1

  • 1 De Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen wordt ingetrokken.

  • 2 De Subsidieregeling sterktes in innovatie wordt ingetrokken.

  • 3 De Subsidieregeling innoveren wordt ingetrokken.

  • 4 De Subsidieregeling energie en innovatie wordt ingetrokken.

  • 5 De Regeling steunintensiteit wordt ingetrokken.

  • 6 De Regeling sterktes in de regio wordt ingetrokken.

Artikel 5.3

  • 1 Op aanvragen om subsidie die vóór de inwerkingtreding van deze regeling zijn ingediend, op subsidies die vóór de inwerkingtreding van deze regeling zijn verleend en op subsidies die vóór de inwerkingtreding van deze regeling zijn vastgesteld blijft het recht van toepassing zoals dat luidde onmiddellijk vóór dat tijdstip.

  • 2 Op subsidies die vóór 1 januari 2015 zijn verleend en op subsidies die vóór 1 januari 2015 zijn vastgesteld blijft het recht van toepassing zoals dat luidde vóór dat tijdstip.

Artikel 5.4. Overgangsrecht

Op aanvragen om subsidie die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van een wijziging van deze regeling, op subsidies die voor dat tijdstip zijn verleend en op subsidies die voor dat tijdstip zijn vastgesteld, blijft deze regeling van toepassing zoals deze luidde voor dat tijdstip tenzij de wijziging met terugwerkende kracht in werking treedt.

Artikel 5.5

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, met dien verstande dat titel 2.2 terugwerkt tot en met het tijdstip waarop de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 30 juni 2014, nr. WJZ / 14104248, houdende wijziging van de Regeling LNV-subsidies in verband met de openstelling van de mogelijkheid van subsidies ten behoeve van de verduurzaming van de veehouderij in werking is getreden.

Artikel 5.6

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling nationale EZ-, LVVN- en KGG-subsidies.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 11 juli 2014

De

Minister

van Economische Zaken,

H.G.J. Kamp

Bijlage 1.1. behorende bij artikel 1.2, eerste lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Het rapport van feitelijke bevindingen wordt opgesteld in overeenstemming met de Nederlandse Standaard 4400N ‘Opdrachten tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden’. In het rapport van feitelijke bevindingen rapporteert de accountant over de hieronder genoemde aspecten en aandachtspunten van de integrale kostensystematiek.

1. Beschrijving integrale kostensystematiek

Opzet systematiek

1.1

Welke kostendragers gebruikt de organisatie in de integrale kostensystematiek?

1.2

Hoe worden de indirecte kosten toegerekend aan de kostendragers?

1.3

Worden de jaarlijkse tarieven op basis van de integrale kostensystematiek voorcalculatorisch vastgesteld? Als de subsidie-ontvanger jaarlijks vooraf de tarieven vaststelt, is aan het begin van het jaar duidelijk wat de tarieven van dat jaar zijn. Deze tarieven worden gehanteerd bij begroting en ook bij de vaststelling van projecten. Als de subsidie-ontvanger niet met voorcalculatorische tarieven werkt dan toelichten.

1.4

Hoe worden de uitgangscijfers bepaald die voor de jaarlijkse berekening van de tarieven gebruikt worden?

1.5

Sinds wanneer wordt deze integrale kostensystematiek door de organisatie toegepast?

1.6

Is er een wijziging van de integrale kostensystematiek gepland en zo ja wanneer?

Over personeelskosten

1.7

Is het personeel ingedeeld in tariefgroepen? Zo ja, welke?

1.8

Hoe wordt het aantal direct productieve uren per voltijd werknemer berekend en wat is het aantal direct productieve uren per voltijd werknemer? Is dit aantal gelijk voor alle personen? Zo nee, licht toe.

Over machines en apparatuur

1.9

Zijn de kosten voor machines en apparatuur onderdeel van de integrale kostensystematiek? Zo ja, geldt dat voor alle machines en apparatuur of zijn er ook machines en apparaten die in projecten als aparte post worden begroot?

2. Basisvoorwaarden integrale kostensystematiek

2.1

De toerekeningssystematiek en -principes (verdeelsleutels en -mechanismen van indirecte kosten; normen voor percentages, etc.) worden in de hele organisatie stelselmatig toegepast.

2.2

Kosten worden op een bedrijfseconomische aanvaardbare en stelselmatige wijze aan kostendragers toegerekend. Deze toerekening is transparant en controleerbaar.

2.3

Specifieke indirecte kosten van bepaalde activiteiten worden niet toegerekend aan andere activiteiten. Bijvoorbeeld: specifieke indirecte kosten van onderwijsactiviteiten worden niet toegerekend aan onderzoeksactiviteiten en specifieke indirecte kosten van de marketingafdeling worden niet toegerekend aan R&D activiteiten.

2.4

Toerekenbare indirecte kosten worden evenredig omgeslagen over de activiteiten.

2.5

Directe kosten worden niet nogmaals meegenomen in de indirecte kosten.

2.6

In de systematiek zijn geen winstopslagen opgenomen1

2.7

In de systematiek zijn geen toeslagen voor risico’s opgenomen.

1Winstopslagen bij transacties binnen een groep worden wel in aanmerking genomen, maar alleen voor zover het gebruikelijk is die winstopslagen ook bij soortgelijke transacties buiten de groep in rekening te brengen (art. 10 lid 5 Kaderbesluit nationale EZ subsidies).

3. Niet in de integrale kostensystematiek op te nemen kostencomponenten

3.1

Kosten van algemene research.1

3.2

Kosten die al door de overheid of derden zijn of worden gefinancierd. Bijvoorbeeld afschrijvingskosten van reeds gefinancierde gebouwen, installaties en apparatuur.

3.3

Kosten die het gevolg zijn van buitensporige of roekeloze uitgaven.2

3.4

Kosten die door crediteuren in rekening worden gebracht bij te laat betalen.

3.5

Kosten van incourante voorraden.

3.6

Kosten van vaste activa als gevolg van leegstand buiten de normale bezetting.

3.7

Kosten van externe subsidie-adviseurs voor zover deze specifiek betrokken zijn bij de aanvraag van individuele projecten.

3.8

Voorzieningen en reserveringen voor verliezen en schulden3.

3.9

Alle indirecte belastingen, waaronder BTW, voor zover die kunnen worden teruggevorderd of verrekend.

3.10

Bemiddelingskosten, transactiekosten en provisies bij het afsluiten van leningen.

3.11

Bemiddelingskosten, transactiekosten en provisies bij het beleggen van geld.

3.12

Rentekosten, met uitzondering van rente voor gebouwen en technische installaties, mits toerekenbaar aan de subsidiabele activiteiten.

3.13

Rekenrente op met eigen vermogen gefinancierde activa4

3.14

Wisselkoersverliezen.

1Onder algemene research valt basisonderzoek, waaronder het eerste geldstroom onderzoek van universiteiten. De directe kosten van algemene research mogen niet zonder meer deel uitmaken van de integrale kostensytematiek. De indirecte kosten die aan algemene research zijn verbonden kunnen wel deel uitmaken van de systematiek, mits deze kosten evenredig worden omgeslagen over alle activiteiten.

2Van buitensporige uitgaven is sprake als subsidie-ontvanger beduidend meer betaalt voor producten, diensten of personeel dan tegen de gangbare markttarieven, waardoor een vermijdbaar verlies wordt geleden of een vermijdbare hoge prijs wordt betaald. Roekeloze uitgaven betreft het onzorgvuldig omgaan met het selecteren van producten, diensten of personeel waardoor eveneens een vermijdbaar verlies wordt geleden of een vermijdbare hoge prijs wordt betaald.

3Deze uitsluiting betreft reserveringen en voorzieningen die niet rechtstreeks aan kosten voor normale bedijfsuitoefening verbonden zijn. Overlopende activa en passiva zijn dus niet uitgesloten.

4Voor universiteiten geldt hier een uitzondering, voor zover activa van universiteiten beslag leggen op eigen vermogen en voor zover die activa toerekenbaar zijn aan de subsidiabele activiteiten. Als rekenrente moet dan de 10-jaars rente van de Bank Nederlandse Gemeenten per primo van een betreffend jaar gehanteerd worden.

Bijlage 1.2. , behorende bij artikel 1.3 van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-07-2016]

Bijlage 1.3. behorende bij artikel 1.5 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Controleprotocol Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

1. Uitgangspunten

1.1. Doelstelling

Dit protocol heeft als doel het geven van aanwijzingen over de reikwijdte en de diepgang van de controle aan de accountant, belast met de controle van de door de subsidieontvanger bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) in te dienen financiële verantwoording opgenomen in de aanvraag om subsidievaststelling. Financiële afrekening door EZK of LNV vindt plaats op basis van de in de aanvraag tot subsidievaststelling opgenomen financiële verantwoording als bedoeld in artikel 50 van het Kaderbesluit nationale EZK-en LNV-subsidies, voorzien van een controleverklaring van de accountant.

1.2. Definities

  • accountant: een Registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aan wie de subsidieontvanger de opdracht heeft verleend de aanvraag tot subsidievaststelling te controleren;

  • subsidieontvanger: een natuurlijke of rechtspersoon of diens gemachtigde aan wie namens EZK of LNV een subsidie is verstrekt

  • object van controle: de financiële verantwoording;

  • controleverklaring: een schriftelijke verklaring van de accountant inhoudende een oordeel omtrent de naleving van de verplichtingen en voorwaarden in de individuele beschikking tot subsidieverlening (en wijzigingen daarin) door de subsidieontvanger en voor zover die een financieel effect op de financiële verantwoording hebben.

1.3. Wet- en regelgeving

Voor de controle van de financiële verantwoording is de volgende wet- en regelgeving van toepassing, voor zover deze financiële verantwoording onderdeel van het verzoek tot subsidievaststelling van de subsidieontvanger is:

  • de voorwaarden en verplichtingen in (de bijlage(n) bij) de beschikking tot subsidieverlening (of wijzigingen daarin), voor zover die een financieel effect op de financiële verantwoording hebben;

  • indien de subsidieontvanger een aanbestedende dienst is volgens artikel 1.1 van de Aanbestedingswet 2012: de Aanbestedingswet 2012, het Aanbestedingsbesluit en de Gids Proportionaliteit.

2. Controleaanpak

De controle van de financiële verantwoording moet voldoen aan de controlestandaarden die onderdeel zijn van de Nadere voorschriften controle- en overige standaarden (NV COS), die door de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) zijn vastgesteld en aan de aanwijzingen zoals opgenomen in dit protocol. De controle van de financiële verantwoording is een opdracht die wordt uitgevoerd op basis van Standaard 800 ‘Bijzondere overwegingen – controles van financiële overzichten die zijn opgesteld in overeenstemming met de stelsels voor bijzondere doeleinden’ en Standaard 805 ‘Bijzondere overwegingen – controles van enkel financieel overzicht en controles van specifieke elementen, rekeningen of posten van een financieel overzicht’.

Bij de uitvoering van de controle stelt de accountant vast dat:

  • a. de informatie in de financiële verantwoording geen afwijkingen van materieel belang bevat;

  • b. in de financiële verantwoording:

    • 1°. geen kosten als subsidiabel zijn opgenomen die niet voor subsidie in aanmerking komen;

    • 2°. uitsluitend kosten als subsidiabel zijn opgenomen die zijn gemaakt binnen de subsidiabele periode en voor rekening komen van de subsidieontvanger;

    • 3°. ingeval interne kosten als subsidiabele kosten zijn aangemerkt:

      • voor personeel, de verantwoorde uren te relateren zijn aan de prestatie, aansluiten op de urenregistratie en er voldoende waarborgen zijn dat geen uren van andere projecten onder het gesubsidieerde project zijn geschoven;

      • voor het gebruik van specifieke apparatuur, de gehanteerde (uur)tarieven voor het gebruik van apparatuur gebruikelijk zijn binnen de onderneming en geen kosten bevatten die ook separaat in rekening zijn gebracht.

    De accountant dient voldoende en geschikte controle informatie te verkrijgen om de juistheid van de verantwoorde interne kosten (personeelskosten en interne kosten voor het gebruik van specifieke apparatuur) vast te kunnen stellen. De accountant bepaalt zelf, op basis van onder andere zijn risicoanalyse, aanwijzingen vanuit de jaarrekeningcontrole of andere onderzoeken, hoe hij zijn controle inricht en op welke wijze hij voldoende en geschikte controle-informatie verzamelt. Daarbij wordt de Handleiding subsidiecontroles van de Subsidy Audits Community (SAC) gehanteerd.

    De accountant mag er van uitgaan dat de subsidieverstrekker zich ervan bewust is dat bij interne kosten (personeelskosten en interne kosten voor het gebruik van specifieke apparatuur) een tolerantie van 2% niet altijd toepasbaar is maar dat naar mate het aandeel van deze kosten in de verantwoording groter is de diepgang van de controle door de accountant groter wordt.

  • c. ingeval de subsidie strekt tot uitvoering van een project, kosten en opbrengsten aantoonbaar zijn gemaakt en in overeenstemming en vergelijkbaar zijn met de informatie verstrekt ten behoeve van de beschikking tot subsidieverlening, zoals het projectplan met bijbehorende projectbegroting. Daarbij geldt dat vastgesteld moet worden dat de prestatie aantoonbaar is geleverd maar dat niet beoordeeld wordt of het gewenste resultaat is bereikt;

  • d. de subsidieontvanger – ter voorkoming van dubbelfinanciering – opgave heeft gedaan van alle opbrengsten, waaronder subsidies (ook die van het subsidieverstrekkend departement), waarmee het programma/de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft, mede is gefinancierd;

  • e. ingeval de subsidieontvanger een aanbestedende dienst is, kosten aantoonbaar zijn gemaakt in overeenstemming met aanbestedingswet- en regelgeving. Voor de controle wordt de Handleiding subsidiecontroles van de SAC gehanteerd.

3. Betrouwbaarheid en materialiteit

Betrouwbaarheid betreft de mate van zekerheid. Materialiteit of tolerantie betreft de vereiste nauwkeurigheid die de accountant hierbij moet hanteren.

Bij zijn oordeelsvorming over de naleving van de subsidievoorwaarden streeft de accountant naar een redelijke mate van zekerheid. Indien dit begrip voor het gebruik van statistische technieken gekwantificeerd moet worden, wordt een betrouwbaarheid van 95 procent gehanteerd.

Een controleverklaring met een goedkeurende strekking impliceert dat, gegeven eerder genoemde betrouwbaarheid, de som van de afwijking en de onzekerheid niet groter is dan twee procent van het totaalbedrag aan subsidiabele kosten dat in de financiële verantwoording wordt verantwoord. De hierna vermelde materialiteitsgrenzen zijn in dit kader van toepassing voor de bepaling van de strekking van de af te geven controleverklaring.

Materialiteitstabel

Goedkeurende controleverklaring

Verklaring met beperking

Verklaring van oordeelonthouding/Afkeurende verklaring

Fouten (afwijkingen) in de financiële verantwoording en onzekerheden in de controle

≤ 2%

> 2% en ≤ 4%

> 4%

4. Verslaglegging

De accountant legt de uitkomsten van de controle vast in een controleverklaring. Hiervoor wordt de meest actuele NBA-voorbeeldtekst als basis gehanteerd.

5. Reviewbeleid

De minister heeft als subsidieverstrekker altijd de mogelijkheid een review uit te voeren of te laten uitvoeren bij de accountant belast met het onderzoek naar de informatie opgenomen in de aanvraag tot subsidievaststelling, teneinde na te gaan of het onderzoek met inachtneming van de relevante regelgeving van de NBA en dit controleprotocol is uitgevoerd. Deze reviews komen niet in de plaats van andere controles dan wel reviews uitgevoerd door de Algemene Rekenkamer.

De accountant die belast is met het onderzoek en verantwoordelijk is voor het verstrekken van het accountantsproduct bij de aanvraag tot subsidievaststelling stemt er mee in dat de onderzoeksdossiers ten behoeve van bovengenoemde reviews integraal aan de reviewers ter inzage worden gegeven. Voorts zal de accountant, schriftelijk dan wel mondeling, alle gevraagde gegevens verstrekken die in het kader van voornoemde reviews worden opgevraagd. In dit kader wordt verwezen naar de bepalingen in hoofdstuk 6, paragraaf 1, van de Comptabiliteitswet 2016.

Bijlage 2.2. behorende bij artikel 2.2.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (lijst overbelaste Natura 2000-gebieden)

[Vervallen per 20-05-2025]

Bijlage 2.2.1. behorende bij artikel 2.2.6, onderdeel a, onder 2°. van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (minimale reductiepercentages voor broeikasgasemissies of stalemissies per dierlijke sector of diercategorie vanuit het stalsysteem)

[Vervallen per 20-05-2025]

Bijlage 2.2.2. behorende bij artikel 2.2.27, tweede lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (subsidiabele investeringen)

[Vervallen per 20-05-2025]

Bijlage 2.2.3. behorende bij artikel 2.2.33, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (pluimveedichtgebied)

[Vervallen per 03-09-2024]

Bijlage 2.3.1. behorende bij artikel 2.3.2, tweede lid, onderdeel i, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

[Vervallen per 01-01-2027]

Bijlage 2.5.1. behorende bij artikel 2.5.7 van de Regeling nationale EZ-, LVVN- en KGG-subsidies

Model voor een LV-borgstellingsovereenkomst

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur,

    hierna te noemen: de Staat;

  • 2. [..], [indien van toepassing: te dezen handelende zowel voor zichzelf als voor en namens al haar dochterondernemingen], hierna te noemen: de Financier;

hierna samen te noemen: Partijen.

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

I. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Definitiebepalingen

  • 1. De begrippen die in het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies en in artikel 1.1. en titel 2.5 van de Regeling nationale EZ-, LVVN- en KGG-subsidies zijn gedefinieerd hebben in deze overeenkomst de in deze regelingen gegeven betekenis.

  • 2. Voorts wordt in deze overeenkomst verstaan onder:

    • financieringsfaciliteit: krediet of lening of een deel van een krediet of lening waarvoor de Staat niet borg of garant staat;

    • kredietovereenkomst: overeenkomst uit hoofde waarvan:

      • 1°. de Financier aan een LV-ondernemer geld ter leen verstrekt of zal verstrekken, of

      • 2°. de LV-ondernemer tot een bepaald bedrag trekt of zal kunnen trekken op de Financier, of

      • 3°. de Financier tegenover een derde, niet zijnde een rechtspersoon waarmee de Financier in een groep verbonden is, onherroepelijk een verplichting is aangegaan om ten laste van de LV-ondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen, welke verplichting niet afhankelijk is van voorwaarden op de vervulling waarvan het handelen van de Financier van invloed is;

    • omschakelkapitaal: nieuwe investeringen voor de extra kosten, waaronder begrepen een beperkt exploitatie- en liquiditeitstekort voor een specifiek bepaalde periode, die moeten worden gedaan om de lopende bedrijfsvoering van de LV-onderneming aan te passen en uit te breiden tot biologische productie in de zin van Verordening (EU) 2018/848;

    • uitwinning:

      • 1°. uitwinning door de Financier, naar normaal bancair gebruik, van de door de LV-ondernemer aan de Financier verstrekte zekerheden;

      • 2°. onderhandse verkoop met toestemming van de Financier door de LV-ondernemer van zijn vermogensbestanddelen, inning van vorderingen daaronder begrepen;

      • 3°. executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de LV-ondernemer en

      • 4°. onderhandse of executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer door of met medewerking van de curator of de bewindvoerder indien het faillissement van de LV-ondernemer is uitgesproken of aan hem surséance van betaling is verleend;

  • vissersvaartuig: vissersvaartuig als bedoeld in artikel 4, eerste lid, punt 4, van verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (PbEU 2013, L 354), dat is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 4 van het Besluit registratie vissersvaartuigen 1998.

Artikel 2. Borgstelling

De Staat stelt zich borg ten behoeve van de Financier voor de terugbetaling van LV-borgstellingskredieten die met inachtneming van het besluit, titel 2.5 van de Regeling nationale EZ-, LVVN- en KGG-subsidies en deze overeenkomst door de Financier worden verstrekt, met dien verstande dat deze borgstelling wordt aangegaan onder de navolgende bedingen.

Artikel 3. Voorwaarden LV-borgstellingsovereenkomst

De toepasselijkheid van deze LV-borgstellingsovereenkomst op een krediet of een deel van een krediet kan uitsluitend worden ingeroepen indien:

  • a. de kredietovereenkomst tussen de Financier en de LV-ondernemer na de beslissing door de minister, bedoeld in artikel 8, tot stand is gekomen;

  • b. binnen 35 dagen na de beslissing, bedoeld onder a, de door de minister op grond van artikel 2.5.4 van de Regeling nationale EZ-, LVVN- en KGG-subsidies en artikel 11 vastgestelde provisie door de Financier aan de Staat is betaald;

  • c. en voor zover door de beslissing, bedoeld onder a, de som van de in een kalenderjaar goedgekeurde kredieten of delen daarvan het door de minister op grond van artikel 1 van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies met betrekking tot dat kalenderjaar vastgestelde subsidieplafond niet is overschreden;

  • d. de natuurlijke persoon die direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan de LV-ondernemer niet zijnde een natuurlijke persoon, zich borg heeft gesteld voor de nakoming door de LV-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het LV-borgstellingskrediet wordt verstrekt, tot aan een bedrag ter grootte van ten minste 25 procent van het LV-borgstellingskrediet en met een minimum van € 5.000;

  • e. het LV-borgstellingskrediet niet meer bedraagt dan het tekort aan zekerheden dat bij de Financier ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst bestaat;

  • f. de Financier in de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het LV-borgstellingskrediet wordt verstrekt een verplichting voor de LV-ondernemer heeft opgenomen om alle medewerking te verlenen aan het uitoefenen door de Staat van de in artikel 25 genoemde bevoegdheden;

  • g. de Financier in de door haar gesloten kredietovereenkomst met betrekking tot de nakoming door de LV-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de LV-borgstellingsovereenkomst uit hoofde waarvan het LV-borgstellingskrediet wordt verstrekt een beding ten behoeve van de Staat heeft opgenomen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de Financier geen bedingen heeft opgenomen, ertoe leidende dat:

    • 1°. een borg er zich op zou kunnen beroepen dat de Staat eerst zou moeten worden aangesproken,

    • 2°. een borg zich zou kunnen onttrekken aan toepassing door de Staat van de omslagregeling van artikel 869 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;

  • h. door de Financier gelijktijdig met het sluiten van de kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een LV-borgstellingskrediet aan de LV-ondernemer wordt verstrekt, met de LV-ondernemer een kredietovereenkomst is gesloten uit hoofde waarvan de LV-ondernemer over een financieringsfaciliteit beschikt, die niet bestemd is en niet gebruikt wordt voor de aflossing van financieringsfaciliteiten waarover de LV-ondernemer beschikt bij de Financier of aan een rechtspersoon waarmee de Financier in een groep verbonden is;

  • i. de financieringsfaciliteit, bedoeld in onderdeel h, ten minste 50 procent bedraagt van het LV-borgstellingskrediet;

  • j. de looptijd van de in onderdeel h bedoelde financieringsfaciliteit ten minste even lang is als de looptijd van het LV-borgstellingskrediet;

  • k. de Financier in de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan de LV-ondernemer over de financieringsfaciliteit, bedoeld in onderdeel h, beschikt, een beding heeft opgenomen waarmee geborgd wordt dat de financieringsfaciliteit gedurende de gehele looptijd, bedoeld in onderdeel j, ten minste 50 procent van het LV-borgstellingskrediet blijft bedragen.

Artikel 4. Criteria voor LV-ondernemer bij verstrekken LV-borgstellingskrediet

  • Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een LV-borgstellingskrediet aan een LV-ondernemer wordt verstrekt, moet de LV-ondernemer aan de volgende criteria voldoen:

    • a. ten aanzien van de LV-ondernemer staat geen bevel tot terugvordering uit ingevolge een besluit van de Europese Commissie waarin steun onrechtmatig en onverenigbaar met de interne markt van de Europese Unie is verklaard;

    • b. de LV-ondernemer:

      • 1°. houdt geen onderneming in moeilijkheden in stand als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel 18, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 2°. beschikt over onvoldoende financiële middelen om zijn LV-onderneming op economisch verantwoorde wijze in stand te houden;

      • 3°. voert een substantieel deel van de activiteiten van zijn LV-onderneming in Nederland uit;

      • 4°. houdt geen LV-onderneming in stand waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de LV-onderneming nog geen heel jaar is gedreven, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:

        • de uitoefening van het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen, of

        • het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten;

      • 5°. is door de Financier naar normaal bancair gebruik getoetst aan de eisen van maatschappelijk verantwoord ondernemen;

    • c. er is een tekort aan zekerheden bij de LV-onderneming, waardoor de Financier naar normaal bancair gebruik het krediet niet geheel voor eigen rekening en risico kan verstrekken;

    • d. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de LV-onderneming zijn bevredigend.

Artikel 5. Criteria kredietovereenkomst: investeringen algemeen

  • 1. De Staat verleent uitsluitend een LV-borgstellingskrediet aan de Financier indien in de kredietovereenkomst is opgenomen dat het door de Financier te verstrekken krediet of een deel van het krediet betrekking heeft op nieuwe investeringen uiteengezet in een investeringsplan van de LV-ondernemer voor onder meer:

    • a. de bouw, verwerving, leasing of verbetering van onroerende zaken of vissersvaartuigen;

    • b. de koop of leasing van machines en uitrusting, tot maximaal de marktwaarde van de activa;

    • c. de aankoop of ontwikkeling van computersoftware en de verwerving van octrooien, licenties, auteursrechten en handelsmerken en de daarmee rechtstreeks verband houdende algemene kosten.

  • 2. In afwijking van het eerste lid verleent de Staat uitsluitend een LV-borgstellingskrediet voor omschakelkapitaal indien het door de Bank te verstrekken krediet of een deel van het krediet betrekking heeft op nieuwe investeringen uiteengezet in een investeringsplan gericht op het aanpassen of uitbreiden van de lopende bedrijfsvoering van de LV-onderneming tot biologische productie in de zin van Verordening (EU) 2018/848 van de LV-ondernemer.

  • 3. In de in het tweede lid bedoelde kredietovereenkomst wordt opgenomen dat de LV-ondernemer na het verstrekken van het LV-borgstellingskrediet een certificaat verkrijgt betreffende biologische productie van de Stichting Skal volgens de toepasselijke Unierechtelijke en nationale wet- en regelgeving.

Artikel 6

[Red: Vervallen.]

Artikel 6a

[Red: Vervallen.]

Artikel 7

[Red: Vervallen.]

Artikel 7a

[Red: Vervallen.]

Artikel 7b

[Red: Vervallen.]

Artikel 8. Verlening LV-borgstellingskrediet

  • 1. De Financier meldt het krediet of het deel van het krediet dat uit hoofde van de kredietovereenkomst aan de LV-ondernemer zal worden verstrekt.

  • 2. De minister beslist binnen 35 dagen tot verlening van het LV-borgstellingskrediet.

  • 3. Voor de toepassing van artikel 3, eerste lid en onderdeel c, is de volgorde van ontvangst van de meldingen door de minister bepalend.

Artikel 9. Voorwaarden LV-borgstellingskrediet -algemeen-

Een LV-borgstellingskrediet wordt niet verleend indien:

  • a. het wordt aangewend voor de herfinanciering van schulden, met uitzondering van herfinanciering van een LV-borgstellingskrediet als bedoeld in artikel 14, achtste lid, daaronder mede begrepen niet door enige financier verstrekte leningen alsmede leningen welke worden aangegaan om kapitaalbehoefte, ontstaan door het uittreden van een commanditaire vennoot uit een commanditaire vennootschap, te dekken, behoudens in geval van overmacht;

  • b. ten aanzien van de investeringen waarvoor de kredietovereenkomst is aangegaan reeds een krediet of deel van een krediet is verstrekt of onvoorwaardelijk is toegezegd;

  • c. aan de LV-ondernemer voor kredieten voor investeringen als bedoeld in artikel 5, reeds een borgstelling door de minister of het bestuur van de Stichting Borgstellingsfonds voor de Landbouw is verstrekt en het totaalbedrag aan LV-borgstellingskredieten aan de LV-ondernemer in totaal hoger wordt dan € 2.500.000;

  • d. de LV-onderneming wordt uitgeoefend door een commanditaire vennootschap, tenzij uit de betrokken vennootschapsovereenkomst blijkt dat die overeenkomst ten minste een looptijd heeft die gelijk is aan de looptijd van het LV-borgstellingskrediet.

Artikel 10. Voorwaarden LV-borgstellingskrediet -voorkomen onrechtmatige staatssteun-

  • 1. Een LV-borgstellingskrediet wordt niet verstrekt indien:

    • a. uit hoofde van de kredietovereenkomst het krediet of een deel van het krediet wordt verstrekt voor investeringen die verband houden met:

      • 1°. de uitvoer naar derde landen of lidstaten van de Europese Unie;

      • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer, of

      • 3°. andere lopende kosten in verband met exportactiviteiten;

    • b. uit hoofde van de kredietovereenkomst het krediet of een deel van het krediet wordt verstrekt voor investeringen die niet in overeenstemming zijn met de voor de LV-ondernemer in Nederland geldende milieuwet- en regelgeving.

  • 2. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een LV-borgstellingskrediet aan een LV-ondernemer wordt verstrekt, draagt de Financier er zorg voor dat:

    • a. zij de LV-ondernemer in kennis heeft gesteld dat hij ingevolge de verstrekking van het krediet steun van de overheid ontvangt en dat deze steun wordt aangemerkt als steun die valt onder de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • b. de LV-ondernemer schriftelijk heeft verklaard dat, voor zover het ontvangen van steun ingevolge de verstrekking van het krediet samen gaat met het ontvangen van staatssteun voor dezelfde in aanmerking komende kosten, of samen gaat met staatssteun ten behoeve van dezelfde risicofinancieringsmaatregel, dit niet leidt tot een overschrijding van de hoogste toepasselijke steunintensiteit of het hoogste toepasselijke steunbedrag dat in dit geval geldt ingevolge de algemene groepsvrijstellingsverordening, de groepsvrijstellingsverordening landbouw , de groepsvrijstellingsverordening visserij of een besluit dat de Europese Commissie heeft vastgesteld.

Artikel 11. Provisie

  • 1. Het tarief van de provisie voor de borgstelling bedraagt eenmalig:

    • a. 3 procent van het bedrag van het LV-borgstellingskrediet;

    • b. 1 procent van het bedrag van het LV-borgstellingskrediet indien de LV-ondernemer een starter of overnemer is.

  • 2. Indien overeenkomstig artikel 3, onderdeel b, een provisie is betaald met betrekking tot een LV-borgstellingskrediet en indien het desbetreffende krediet of deel van het krediet niet is opgenomen vanwege omstandigheden die niet zijn toe te rekenen aan de LV-ondernemer of aan de Financier, wordt de provisie door de Staat terugbetaald aan de Financier mits de Financier binnen een jaar na het sluiten van de kredietovereenkomst daartoe een verzoek aan de Staat heeft gedaan.

Artikel 12. Maximale omvang van het LV-borgstellingskrediet

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt een krediet of een deel van een krediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van dat krediet het totaal van de aan een LV-ondernemer verstrekte LV-borgstellingskredieten een bedrag van € 2.500.000 niet overschrijdt.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid is de toestand op het tijdstip onmiddellijk na het sluiten van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het LV-borgstellingskrediet is verstrekt bepalend.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid worden:

    • a. LV-borgstellingskredieten die op een eerder tijdstip overeenkomstig artikel 8 zijn gemeld, slechts voor het met overeenkomstige toepassing van de artikelen 14 en 15 berekende gedeelte van die LV-borgstellingskredieten in aanmerking genomen;

    • b. kredieten, voor zover de Staat daarvoor op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het besluit, het Besluit borgstelling MKB-kredieten, of het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 nog borg staat, als LV-borgstellingskredieten in aanmerking genomen.

Artikel 13

[Red: Vervallen.]

Artikel 14. Berekening omvang en duur van de borgstelling

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt het na toepassing van artikel 12 in aanmerking te nemen krediet of deel van het krediet na verloop van ieder kalenderkwartaal verminderd met een zodanig vast bedrag, dat het LV-borgstellingskrediet op de laatste datum waarop het moet zijn afgelost, maar uiterlijk na verloop van 6 jaar, nihil bedraagt.

  • 2. Indien het LV-borgstellingskrediet voor meer dan 50% nieuwe investeringen betreft als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel a, waarbij die onroerende zaken of vissersvaartuigen voor ten minste de helft gebruikt worden door de LV-onderneming van de LV-ondernemer, geldt in afwijking van het eerste lid dat het LV-borgstellingskrediet op de laatste datum waarop het lineair moet zijn afgelost, maar uiterlijk na verloop van 12 jaar, nihil bedraagt.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid vangt het eerste kalenderkwartaal uiterlijk aan op de eerste dag van het derde kwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het krediet is verstrekt, is gesloten.

  • 4. Voor de toepassing van het tweede lid vangt het eerste kalenderkwartaal uiterlijk aan op de eerste dag van zevende kwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het krediet is verstrekt, is gesloten.

  • 5. De Financier kan de vermindering, bedoeld in het eerste en tweede lid, gedurende een periode van ten minste een kalenderkwartaal opschorten indien:

    • a. de Financier voor ten minste de duur van de opschorting uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van het krediet;

    • b. de Financier uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van alle financieringsfaciliteiten gedurende de duur van de opschorting, dan wel uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van een gedeelte van de financieringsfaciliteiten, waarbij de som van de aflossingsbedragen ten minste 50% is van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Financier uitstel verleent als bedoeld onder a;

    • c. de Financier de opschorting meldt binnen 35 dagen na aanvang van de opschorting onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie. De minister bevestigt de melding binnen 35 dagen na ontvangst.

  • 6. De in het vijfde lid bedoelde opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van acht kalenderkwartalen plaats.

  • 7. De in het vijfde lid bedoelde opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van twaalf kalenderkwartalen plaats indien het krediet is verstrekt aan een starter of overnemer.

  • 8. Indien een LV-borgstellingskrediet wordt aangewend voor herfinanciering van een LV-borgstellingskrediet, is de nieuwe periode ten hoogste gelijk aan de periode waarvoor het krediet nog zou hebben gelopen zonder herfinanciering.

Artikel 15. Schorsing vermindering borgstelling

  • 1. De vermindering van de borgstelling, bedoeld in artikel 14, wordt geschorst met ingang van de dag waarop het krediet is opgeëist.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de vermindering van de borgstelling pas geschorst door de aanvang van de uitwinning, indien met die uitwinning geen aanvang is gemaakt binnen twee maanden na de dag waartegen het krediet door de Financier is opgeëist.

  • 3. De vermindering van de borgstelling wordt tevens geschorst zolang de LV-ondernemer in staat van faillissement verkeert of aan hem surséance van betaling is verleend.

Artikel 16. Verzoek om betaling uit hoofde van de LV-borgstellingsovereenkomst

  • 1. De Financier kan, zodra er sprake is van een wanbetaling onder een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een LV-borgstellingskrediet is verstrekt, een verzoek doen aan de Staat tot betaling uit hoofde van deze LV-borgstellingsovereenkomst. Dit verzoek wordt ingediend in ieder geval binnen negen maanden na de datum waartegen het krediet is opgeëist of, indien dit eerder is, na datum van faillissement.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid is sprake van wanbetaling wanneer een LV-ondernemer een achterstand heeft van meer dan 90 kalenderdagen in de betaling van een verplichting onder de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een LV-borgstellingskrediet is verleend.

  • 3. Het verzoek wordt ingediend onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.

  • 4. De minister bevestigt de ontvangst van het verzoek om betaling binnen 35 dagen na de ontvangst en reageert op het verzoek binnen negen maanden na de bevestiging.

Artikel 17. Berekening omvang borgstelling bij uitbetalen

  • De omvang van de borgstelling bedraagt per LV-ondernemer 70 procent van hetgeen de LV-ondernemer ten tijde van het overeenkomstig artikel 16 ingediende verzoek uit hoofde van het LV-borgstellingskrediet of de LV-borgstellingskredieten pro resto verschuldigd is, doch

    • a. ten hoogste 70 procent van de met toepassing van de artikelen 12 tot en met 15 berekende omvang van het LV-borgstellingskrediet of de LV-borgstellingskredieten, en

    • b. ten hoogste tweemaal de som van de bestaande en verstrekte financieringsfaciliteiten van de Financier voor de LV-ondernemer met ingang van de dag waarop het krediet is opgeëist.

Artikel 18. Betaling door de Staat

  • 1. De minister betaalt hetgeen de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met het oog op de door de Financier in haar verzoek bedoelde LV-borgstellingskrediet verschuldigd is.

  • 2. Voor zover de Financier bij haar verzoek om betaling aannemelijk maakt dat er bijzondere omstandigheden waren die het naar normaal bancair gebruik noodzakelijk maakten de andere financieringsfaciliteiten sterker in omvang terug te brengen dan de LV-borgstellingskredieten, blijft artikel 17, eerste lid, aanhef en onderdeel b, buiten toepassing.

  • 3. De Staat is niet verplicht tot betaling op het verzoek van de Financier:

    • a. indien de Financier niet voldaan heeft aan een verzoek als bedoeld in artikel 25;

    • b. indien de Financier in het kader van het verzoek gegevens heeft verstrekt, waarvan zij wist of behoorde te weten dat deze onjuist of onvolledig waren en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beslissing op het verzoek zou hebben geleid.

  • 4. Betalingen door de Staat aan de Financier en door de Financier aan de Staat geschieden door debitering respectievelijk creditering door de Financier van een rekening die de Financier zal aanhouden ten name van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, met vermelding van ‘verliesdeclaraties LV-borgstellingskredieten’.

  • 5. Over het debet- of creditsaldo van de rekening zal een rente berekend worden gelijk aan zesmaands Euribor.

Artikel 19. Inspanningsverplichting tot uitwinning LV-borgstellingskrediet

  • 1. Gedurende vijf jaar nadat de Financier uit hoofde van het LV-borgstellingskrediet door de Staat is betaald, is de Financier gehouden die pogingen in het werk te stellen om namens de Staat het door de Staat betaalde bedrag in te vorderen, die de Financier in het werk zou hebben gesteld indien het krediet voor eigen rekening en risico door de Financier zou zijn verstrekt. De Staat machtigt met het oog hierop de Financier tot invordering bij de kredietnemer van de door deze aan de Staat verschuldigde bedragen.

  • 2. De Financier zendt binnen drie maanden na afloop van de in het eerste lid bedoelde periode de minister een overzicht van de door haar ondernomen activiteiten, waarin de door de minister vastgestelde informatie is opgenomen.

Artikel 20. Verslag voortgang uitwinning bij verzoek om betaling borgstelling

  • 1. Indien een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 16 is ingediend op een moment, waarop de uitwinning nog niet is voltooid en ook niet aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het LV-borgstellingskrediet, brengt de Financier de minister ten minste jaarlijks verslag uit over de voortgang van de uitwinning.

  • 2. De minister kan over het verloop van de uitwinning binnen een door hem te stellen termijn nadere gegevens van de Financier verlangen.

Artikel 21. (Terug)betalen LV-borgstellingskrediet

  • 1. De Financier betaalt de vanaf het moment van de indiening van een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 16 ontvangen opbrengsten die in mindering komen op het LV-borgstellingskrediet binnen twee maanden na ontvangst aan de Staat.

  • 2. Voor zover de opbrengsten na de aanvang van de periode, bedoeld in artikel 19, eerste lid, ontvangen zijn, wordt de in het eerste lid bedoelde betalingsverplichting beperkt tot 80 procent van de ontvangen opbrengsten, tenzij opbrengsten ontvangen zijn uit hoofde van uitwinning.

  • 3. De Financier zal de rekening, bedoeld in artikel 18, vierde lid, per de datum van verzending van het verzoek, bedoeld in artikel 16, en binnen twee maanden na die datum, debiteren voor het bedrag waarvoor betaling wordt gevraagd, vermeerderd met een rente over de periode die verstreken is sinds de dag waarop de vermindering, bedoeld in artikel 14, op grond van artikel 15 is geschorst.

  • 4. De Financier zal de rekening op de datum van de reactie van de minister, bedoeld in artikel 16, vierde lid, en binnen twee maanden na die datum crediteren of debiteren voor respectievelijk het voor de Staat positieve of negatieve verschil tussen het bedrag waarvoor de rekening ingevolge het derde lid is gedebiteerd en het door de Staat blijkens de reactie, bedoeld in artikel 16, verschuldigde bedrag, vermeerderd met een over dat verschil te berekenen rente over de periode die is verstreken sinds de creditering of debitering, bedoeld in het derde lid, en de datum waarop de reactie is ontvangen.

  • 5. De rente, bedoeld in het derde en vierde lid, is gelijk aan de zesmaands Euribor op het moment van de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 16, vermeerderd met de door de Financier gehanteerde liquiditeitsopslag.

Artikel 22. Voorwaarden schuldregeling LV-borgstellingskrediet

  • 1. De Financier treft geen schuldregeling die inhoudt of mede inhoudt een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit een kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een LV-borgstellingskrediet is verstrekt, zonder voorafgaande toestemming van de minister. De minister kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden ten aanzien van de inhoud van een dergelijke regeling.

  • 2. De minister beslist zo spoedig mogelijk op een verzoek om toestemming als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 23. Vervallen verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst

  • 1. De verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met betrekking tot een LV-borgstellingskrediet vervallen door schuldvernieuwing, door schuldoverneming en – voor het gedeelte waarin subrogatie plaatsvindt – door subrogatie van derden in de rechten van de Financier met betrekking tot het LV-borgstellingskrediet, al dan niet voorafgegaan door verpanding van het LV-borgstellingskrediet.

  • 2. In afwijking van het eerste lid blijven de verplichtingen van de Staat met betrekking tot een LV-borgstellingskrediet van kracht, indien:

    • a. de LV-ondernemer aan wie het LV-borgstellingskrediet is verstrekt de LV-onderneming en alle voor het drijven van die onderneming bestemde activa en passiva inbrengt of overdraagt aan een door de LV-ondernemer voor het drijven van die LV-onderneming opgerichte rechtspersoon;

    • b. de Financier met de onder a bedoelde rechtspersoon een overeenkomst sluit als gevolg waarvan die rechtspersoon bij de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het LV-borgstellingskrediet is verleend de plaats inneemt van de LV-ondernemer, en

    • c. de LV-ondernemer zich naast de onder a bedoelde rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming door die rechtspersoon van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder rechtspersoon mede begrepen twee of meer rechtspersonen, indien die rechtspersonen gezamenlijk voldoen aan de in het tweede lid genoemde voorwaarden en ieder van die rechtspersonen zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het LV-borgstellingskrediet is verstrekt.

Artikel 24. Procedure bij aanleveren onjuiste gegevens door Financier

Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra de minister blijkt dat de Financier zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat hij op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft, of dat de Financier de betalingsverplichting, bedoeld in artikel 21, eerste lid, niet is nagekomen.

Artikel 25. Controle LV-borgstellingskrediet

  • 1. De Financier en de LV-ondernemer voldoen aan hetgeen de door de minister aangewezen bij zijn ministerie werkzame personen verzoeken, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor een goede uitvoering van het besluit, titel 2.5 van de Regeling nationale EZ-, LVVN- en KGG-subsidies en deze overeenkomst, en met het oog op de nakoming door de Staat van op de Staat rustende internationaalrechtelijke verplichtingen, en voor zover het betrekking heeft op de uit het besluit of deze overeenkomst voortvloeiende zelfstandige verplichtingen van de Financier of de LV-ondernemer aan wie het LV-borgstellingskrediet is verstrekt of de met deze LV-ondernemer gesloten kredietovereenkomsten, omtrent:

    • a. het toegang verlenen tot door hen gebruikte plaatsen;

    • b. het verlenen van inzage in zakelijke gegevens en bescheiden;

    • c. het maken van kopieën van de onder b bedoelde gegevens en bescheiden;

    • d. het verlenen van medewerking aan het verstrekken van gegevens door anderen en

    • e. het verstrekken van inlichtingen.

  • 2. Alleen in daartoe aanleiding gevende gevallen zal aan de Financier of aan de LV-ondernemer, gevraagd worden de in het eerste lid bedoelde inlichtingen ook door haar interne accountant te doen verstrekken.

  • 3. Van de mogelijkheid, genoemd in het eerste lid, aanhef en onder a, zal alleen gebruik worden gemaakt indien een ernstig vermoeden bestaat dat de Financier of de LV-ondernemer onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt.

  • 4. De Financier stelt de minister binnen 35 dagen na kennisname op de hoogte van de volgende feiten en verstrekt daarbij de door de minister vastgestelde informatie:

    • a. vervroegde volledige aflossing van het LV-borgstellingskrediet;

    • b. het door de Financier in beheer nemen van het LV-borgstellingskrediet voor zover sprake is van wanbetaling door een debiteur als bedoeld in artikel 178 van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2013, L 176);

    • c. de verlening van surseance van betaling aan of de faillietverklaring van de LV-ondernemer;

    • d. opeising van het LV-borgstellingskrediet.

  • 5. De Financier meldt de Staat de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surseance van betaling aan de Financier, dan wel een verzoek tot faillietverklaring van de Financier.

Artikel 26. Beheer

  • 1. Tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een LV-borgstellingskrediet wordt verstrekt en tijdens de uitwinning zal de Financier waken over de belangen van de Staat als borg.

  • 2. De Financier zal er voor zorg dragen dat het LV-borgstellingskrediet niet wordt gebruikt voor de nakoming van verplichtingen van de LV-ondernemer aan de Financier die het krediet verstrekt of aan een rechtspersoon waarmee de Financier in een groep verbonden is.

  • 3. De Financier zal tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een LV-borgstellingskrediet is verleend in de door haar te sluiten overeenkomsten met allen, niet zijnde de Staat, die zich borg willen stellen voor de nakoming door de LV-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het krediet is verleend, een beding ten behoeve van de Staat opnemen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de Financier zal geen bedingen opnemen, ertoe leidende dat:

    • a. een borg er zich op zou kunnen beroepen dat de Staat eerst zou moeten worden aangesproken;

    • b. een borg zich zou kunnen onttrekken aan toepassing door de Staat van de omslagregeling van artikel 869 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 4. De Financier draagt er zorg voor dat de relaties tussen haar en de bij haar onderneming betrokkenen enerzijds, en de LV-ondernemer aan wie een krediet is verstrekt anderzijds transparant zijn.

Artikel 27. Hardheidsclausule

Indien naar het oordeel van de minister de kans dat de toepasselijkheid van deze overeenkomst op een krediet of een deel van een krediet wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verkleind of indien naar het oordeel van de minister aannemelijk is dat daardoor het bedrag waarvoor de toepasselijkheid van deze overeenkomst wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verlaagd, kan de minister voor de toepassing van deze overeenkomst met betrekking tot dat krediet of een deel van dat krediet instemmen met een gemotiveerd verzoek van de Financier om afwijking van deze overeenkomst.

Artikel 28. Communicatie

Waar in deze overeenkomst sprake is van een vorm van communicatie geschiedt deze langs elektronische weg. De aanlevering door de Financier kan in afwijking en bij wijze van alternatief en ter keuze van de Financier ook geschieden in papieren vorm en door aanlevering van een fysieke gegevensdrager.

Artikel 29. Overige bepalingen

  • 1. De inwerkingtreding van een wijziging van het besluit, of titel 2.5 van de Regeling nationale EZ-, LVVN- en KGG-subsidies leidt terzelfder tijd tot een gelijke wijziging van deze overeenkomst.

  • 2. Deze overeenkomst kan worden gewijzigd door een schriftelijke mededeling van de minister aan de Financier.

  • 3. Deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en kan door de minister en de Financier schriftelijk worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie hele kalendermaanden.

  • 4. In afwijking van het derde lid kan deze overeenkomst door de minister met onmiddellijke ingang worden ontbonden, indien de Financier in strijd heeft gehandeld met het gestelde in deze overeenkomst.

  • 5. In afwijking van het derde lid kan de Financier deze overeenkomst met onmiddellijke ingang opzeggen binnen een termijn van een maand na publicatie in het Staatsblad van een wijziging van het besluit, na publicatie in de Staatscourant van een wijziging van titel 2.5 van de Regeling nationale EZ-, LVVN- en KGG-subsidies of een schriftelijke mededeling van de minister, inhoudende een wijziging van deze overeenkomst.

  • 6. Deze overeenkomst eindigt van rechtswege door de intrekking van het besluit of door intrekking van artikel 2.5.2 van de Regeling nationale EZ-, LVVN- en KGG-subsidies.

  • 7. Wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging van deze overeenkomst heeft geen gevolg ten aanzien van LV-borgstellingskredieten, welke ten tijde van de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging overeenkomstig artikel 8 zijn verleend en ten aanzien van LV-borgstellingskredieten die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een kredietovereenkomst die is aangegaan voor de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging.

  • 8. Als het besluit en titel 2.5 van de Regeling nationale EZ-, LVVN- en KGG-subsidies gelijktijdig worden ingetrokken en vervangen door materieel identieke wettelijke voorschriften in een andere algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling dan is het zesde lid niet van toepassing.

Aldus overeengekomen en in ()voud ondertekend

De Staat der Nederlanden, te dezen vertegenwoordigd door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

namens deze:

(naam en functie vertegenwoordigers Financier)

te ‘s-Gravenhage

(statutaire naam van de Financier, naam en functie vertegenwoordiger(s) van de Financier)

Bijlage 2.6.1. , behorende bij de artikelen 2.6.5 en 2.6.7, onderdeel b, van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-01-2016]

Bijlage 2.15.1. behorende bij artikel 2.15.9a van de Regeling nationale EZK-en LNV-subsidies

[Vervallen per 01-01-2026]

Overeenkomst kwalitatieve verplichting

Bijlage 2.18.1. bij artikel 2.18.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

[Vervallen per 01-01-2027]

Bijlage 2.22. als bedoeld in artikel 2.22.3.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV subsidies

[Vervallen per 31-12-2025]

Bijlage 2.23.1. behorende bij artikel 2.23.6 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

[Vervallen per 01-01-2029]

Bijlage 2.26. behorende bij artikel 2.26.3 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Bedrag per zeedag

Bedrag per brutotonnage dat in mindering wordt gebracht

€ 5.542,00

€ 5.072,00

Bijlage 2.28.1. bij artikel 2.28.2 van de Regeling nationale EZ-, LVVN- en KGG-subsidies

[Vervallen per 01-01-2028]

Bijlage 3.4.1. behorende bij artikel 3.4.2, eerste lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

1. Klimaat en Energie

Projecten dienen bij te dragen aan het pad naar een klimaatneutraal energiesysteem in 2050. Ze dragen daarmee automatisch bij aan de tussendoelen voor 2030 zoals nationaal en Europees zijn vastgesteld.

De Kennis- en Innovatie Agenda (Hierna: KIA) Klimaat en Energie bevat 4 deelmissies:

  • 1. Een volledig CO2-vrij elektriciteitssysteem in 2050;

  • 2. Een CO2-vrije en toekomstbestendige gebouwde omgeving in 2050;

  • 3. Een klimaatneutrale industrie met hergebruik van grondstoffen en producten in 2050;

  • 4. Emissieloze en toekomstbestendige mobiliteit voor mensen en goederen in 2050.

Vertaald naar projecten voor het MKB binnen de subsidiemodule MIT dient het te ontwikkelen innovatief product, proces of de dienst in relatie tot bovenstaande deelmissies gericht te zijn op:

  • Verlaging van het gebruik van fossiele energie c.q. van de uitstoot van CO2 of andere broeikasgassen.

  • Verhoging van de productie of benutting van duurzame energie en de integratie in het energiesysteem.

  • Vergroting van de efficiency door energiebesparende innovaties.

2. Circulaire Economie

Projecten dienen bij te dragen aan het pad naar een circulaire economie in 2050. Voor deze missie zijn tussendoelen geformuleerd in het Nationaal Programma Circulaire Economie 2023–2030 en kansrijke thema’s om die tussendoelen te kunnen halen. De snelheid en het volume waarmee de beoogde innovatie impact zou kunnen maken, wegen mee in de beoordeling.

In een circulaire economie past het totaal van alle productie en consumptie binnen de planetaire grenzen. Voor circulariteit dienen nieuwe producten en diensten te worden ontworpen, waarbij het potentieel voor hergebruik en recycling het uitgangspunt is. Om te komen tot circulaire grondstof-ketens en processen moet de levensduur van producten en materialen worden verlengd door producten en processen te ontwikkelen en geschikt te maken voor het uitvoeren van reparatie, refurbishing, remanufacturing en andere levensduurverlengende bewerkingen, worden materialen en (kritische) grondstoffen aan het einde van de levensduur van producten teruggewonnen, en worden productie-, collectie-, sorteer-, reparatie-, refurbishing- en recyclingsprocessen geoptimaliseerd.

Maatschappelijk zal sprake moeten zijn van een systeemtransitie en van acceptatie. Dit vraagt om systeem- en sociale innovaties, zoals gedragsverandering van bedrijven en consumenten, meervoudige waarde creatie, ketenanalyse en ketensamenwerking, standaardisering en normering. MKB-innovaties zullen in deze ontwikkelingen moeten passen respectievelijk. deze moeten versterken.

Vertaald naar projecten voor het MKB binnen de subsidiemodule MIT dient het te ontwikkelen innovatief product, proces of de dienst gericht te zijn op:

  • 1. Vermindering van het gebruik van primaire grondstoffen.

  • 2. Substitutie: vervanging van fossiele of anderszins belastende grondstoffen door hernieuwbare grondstoffen (secundaire grondstoffen of duurzaam geproduceerde biogrondstoffen).

  • 3. Stimulering van levensduurverlenging, bijvoorbeeld via producten of processen die hergebruik, refurbishment en reparatie van apparatuur, installaties en infrastructuur stimuleren.

  • 4. Beperking van de uitstoot van schadelijke stoffen naar het milieu dan wel vervanging van deze schadelijke stoffen door stoffen die veel minder schadelijk of onschadelijk worden geacht.

  • 5. Hoogwaardige verwerking: schone en goed gesorteerde inzamelstromen en terugwinning van materialen.

Ten slotte dienen de te ontwikkelen innovatieve producten, processen of diensten in relatie tot de bovenstaande deelmissie zich te richten op een (combinatie) van de volgende waardeketens:

  • Bouw: woningen, kantoren, viaducten en bruggen, wegverhardingen.

  • Consumptiegoederen: meubels, textiel, verpakkingen en wegwerpproducten; elektrische en elektronische apparatuur.

  • Kunststoffen: plastic verpakkingen, land- en tuinbouwplastic, plastic in de bouw.

  • Maakindustrie: capital equipment, windparken, zon-PV systemen, klimaatinstallaties.

  • Gezondheid en Zorg: wegwerpmaterialen en -instrumenten, geneesmiddelen, vastgoed

  • Water: grondstoffen uit afvalwater, zuivering van afvalwater na gebruik als grondstof

  • Kritieke grondstoffen: grondstoffen die nodig zijn voor de energietransitie, maakindustrie en defensie, maar een groot risico kennen ten aanzien van de leveringszekerheid.

3. Landbouw, Water en Voedsel

Projecten dienen bij te dragen aan de zes deelmissies van de KIA Landbouw, Water en Voedsel (LWV). Ten slotte is er een apart programma voor sleuteltechnologieën voor de KIA LWV dat geen onderdeel is van de deelmissies van LWV maar waar projecten nog steeds aan bij kunnen dragen.

De KIA LWV bevat 6 deelmissies:

  • 1. Veerkrachtige natuur en vitale bodem

  • 2. Duurzame land- en tuinbouw

  • 3. Vitaal landelijk gebied in een klimaatbestendig Nederland

  • 4. Duurzaam en gewaardeerd voedsel dat gezond, toegankelijk en veilig is

  • 5. Duurzaam en veilig gebruik van de Noordzee en andere grote wateren

  • 6. Veilige en weerbare delta

Een belangrijk deel van de vraagstukken achter die deelmissies vraagt om onderzoek (kennis), om een eenmalige oplossing (een specifieke aanpak) of om oplossingen voor de inrichting van gebieden, en niet om een veelvuldig verkoopbaar MKB-product waarvoor de MIT-subsidie de haalbaarheid moet aantonen of de technische ontwikkelrisico’s moet reduceren. Dit geldt vooral de deelmissies 1, 3 en de systeemgerichte onderdelen van deelmissie 4. MKB-projecten liggen daarbij dus niet direct voor de hand, maar technologische oplossingen om kennis te verzamelen of in de praktijk te brengen zijn zeker niet ondenkbaar. Denk bijvoorbeeld aan innovaties ten behoeve van betere of gemakkelijker kennisverzameling, beheer (het bestrijden van exoten) of de ontwikkeling van sensoren.

Hieronder worden de deelmissies en het programma sleuteltechnologieën voor Landbouw, Water en Voedsel (LWV) nader toegelicht.

1. Deelmissie veerkrachtige natuur en vitale bodem

Deze deelmissie draait om innovaties die effectief bijdragen aan het ombuigen van de trend van natuur- en biodiversiteitsverlies. De sleutels liggen enerzijds bij biodiversiteitsherstel en het robuust maken van natuur binnen en buiten natuurgebieden, anderzijds bij de transitie naar een samenleving en economie die hier positief aan bijdragen. Het gaat ook om vernieuwde vormen van governance en waarderingssystemen en de innovatieve inzet van natuur als oplossing voor de maatschappelijke opgave om een veerkrachtige natuur en een vitale bodem te bewerkstelligen.

Vertaald naar projecten voor het MKB binnen de subsidiemodule MIT dient het te ontwikkelen innovatief product, proces of diensten in relatie tot de deelmissie bij te dragen aan de volgende vraagstukken:

  • 1. Ombuigen van natuur- en biodiversiteitsverlies naar noodzakelijk herstel door kennis van biodiversiteit en natuurlijke processen en structuren, maar ook door kennis over de effectiviteit van maatregelen en herstelstrategieën.

  • 2. Beter begrijpen hoe ecosysteemdiensten versterkt kunnen worden in stedelijk, landelijk en natuurlijk gebied. Er zijn innovatieve meetsystemen nodig van de economische en maatschappelijke waardering van deze diensten.

  • 3. Mogelijkheden die digitale technologieën bieden voor een natuurinclusieve samenleving door het verzamelen van data en monitoring en de inzet daarbij van tools, apps, AI, remote sensing, drones en sensoren in het natuurdomein.

2. Deelmissie duurzame land- en tuinbouw

Deze deelmissie beoogt de benodigde kennis, inzichten, innovaties en handelingsperspectieven te ontwikkelen om te komen tot een integraal duurzaam systeem van land- en tuinbouw, waarbij het systeem zowel de primaire bedrijven betreft als hun economische, maatschappelijke en ruimtelijke interacties.

Vertaald naar projecten voor het MKB binnen de subsidiemodule MIT dient het te ontwikkelen innovatief product, proces of diensten in relatie tot de deelmissie gericht te zijn op de volgende innovatieprogramma’s:

  • 1. (Bouwstenen voor) veerkrachtige en weerbare plantaardige en dierlijke productiesystemen.

  • 2. Circulariteit en natuurlijke hulpbronnen; verdere sluiting van de kringloop van water, nutriënten en andere (bio)grondstoffen.

  • 3. Energietransitie in de land- en tuinbouw.

3. Deelmissie vitaal landelijk gebied in een klimaatbestendig Nederland

Deze deelmissie draait om de kwaliteit van bodem en water die onder druk staat, en de beschikbaarheid van voldoende zoet water voor drinkwater, industrie, irrigatie en natuur die niet meer altijd vanzelfsprekend is. Dat geldt voor het platteland maar ook voor bebouwde gebieden, waarin bijvoorbeeld stedelijk groen bijdraagt aan leefbaarheid en vermindering van wateroverlast en hittestress.

Vertaald naar projecten voor het MKB binnen de subsidiemodule MIT dient het te ontwikkelen innovatief product, proces of diensten in relatie tot de deelmissie gericht te zijn op:

  • 1. (Hybride) groen-grijs-blauwe oplossingen voor de private en publieke ruimte die bijdragen aan biodiversiteit, het vasthouden en infiltreren van water en het verminderen van hittestress, de beheersing van het grondwaterpeil en het voorkomen van zettingen en bodemdaling. Duurzame en robuuste inrichting van ondergrondse leidingnetwerken voor drinkwater, hemelwater en afvalwater, rekening houdend met andere ondergrondse netwerken, klimaatverandering, de energietransitie en de woningbouwopgave.

  • 2. Oplossingen voor het langer vasthouden van regenwater en gezuiverd afvalwater, waarbij landinrichting en -gebruik bijdragen aan het vasthouden van water. Inzet van technologische en natuurlijke zuivering om kwaliteit van zoetwatersystemen te beschermen (o.a. tegen verzilting) en te verbeteren. Het voorkomen van schadelijke emissies en lozingscalamiteiten. Duurzame alternatieven voor waterwinning en waterhergebruik.

4. Deelmissie duurzaam en gewaardeerd voedsel, dat gezond, toegankelijk en veilig is

Doel van deze deelmissie is dat in 2050 voedsel in Nederland en Europa op een duurzame manier wordt geproduceerd in transparante ketens, waarin alle ketenpartijen een bijdrage leveren aan de verduurzaming van het voedselsysteem als geheel en aan de voedselzekerheid. Het voedselsysteem is dan zo ingericht dat het bijdraagt aan de halvering van de ecologische voetafdruk. Het streven is dat er in 2030 de helft minder voedsel wordt verspild en dat er een verschuiving wordt gerealiseerd naar 50-50% dierlijke en plantaardige eiwitten. Ook worden zij- en reststromen maximaal verwaard. Er wordt toegewerkt naar een ecologisch, economisch en sociaal houdbaar systeem.

Vertaald naar projecten voor het MKB binnen de subsidiemodule MIT dient het te ontwikkelen innovatief product, proces of diensten in relatie tot de deelmissie bij te dragen aan de volgende ontwikkelingen:

  • 1. Een ecologisch en economisch houdbaar landbouw en voedsel-systeem; dit betreft herinrichting van het landbouw- en voedselsysteem, transparante en duurzame voedselketens en de positie van Nederland in het internationale voedselsysteem.

  • 2. Duurzame verwerking en voedselveiligheid, vers en verwerkt; dit betreft in (vers)ketens reductie en hergebruik van energie en water, verbeterde grondstofefficiëntie en flexibele voedselverwerking, het tegengaan van voedselverspilling, de verlenging van de houdbaarheid van producten.

  • 3. Alternatieve eiwitten: keten en producten; dit betreft verhoogde productie van alternatieve eiwitten, meer en beter aanbod, verhoogde consumptie en effecten van de eiwittransitie.

  • 4. Duurzaam en gezond voedselaanbod en consumentengedrag; dit betreft het aanbod van duurzame en gezonde producten, voedselkeuzegedrag van consumenten, een verbeterde voedselomgeving.

  • 5. Voedselzekerheid nu en in de toekomst (mondiaal/EU/Nederland); dit betreft schokbestendige (toekomstige) voedselsystemen, het bevorderen van inclusieve en duurzame groei in de agrifood sector in lage- en middeninkomenslanden, het terugdringen van verspilling en voedselverlies en de transitie naar duurzame en gezonde diëten in lage – en middeninkomenslanden.

  • 6. Meervoudige verwaarding vanaf de agrifoodsector naar food en non-food; dit betreft verwaarding van biogrondstoffen uit de voedselketen naar voedsel en hoogwaardige, veilige, bioafbreekbare non-food producten, het halveren van de footprint in bestaande en nieuwe voedselketens door het valoriseren van de rest- en zijstromen, de reductie van en efficiënter gebruik van water, energie en grondstoffen en de ontwikkeling van markten en waardeketens voor schone en veilige producten uit organische restromen en voor biobased producten.

5. Deelmissie duurzaam en veilig gebruik van de Noordzee en andere grote wateren

Deze deelmissie richt zich op het doel dat in 2050 in Nederland de ecologische draagkracht en waterkwaliteit en -beschikbaarheid in balans is met de opgave voor hernieuwbare energie, voedsel, visserij en andere economische activiteiten.

Vertaald naar projecten voor het MKB binnen de subsidiemodule MIT dient het te ontwikkelen innovatief product, proces of diensten in relatie tot de deelmissie de volgende ontwikkelingen te ondersteunen:

  • 1. Producten uit zee en grote wateren inclusief aquacultuur worden gewonnen met minimale ecologische impact.

  • 2. Verwerkingsprocessen (aan boord) zijn geoptimaliseerd.

6. Deelmissie veilige en weerbare delta

Deze deelmissie richt zich op het doel dat Nederland een veilige en weerbare delta blijft, ook bij een stijgende zeespiegel en sterkere schommelingen in de afvoer van rivieren door toegenomen weerextremen. Het achterliggend land wordt beschermd met betaalbare, circulaire, klimaatneutrale maatregelen die zoveel mogelijk werken vanuit het natuurlijk systeem (NBS, water en bodem sturend) dan wel rekening houden met de natuur (natuurinclusief). Havens blijven bereikbaar en rivieren, kanalen en de Noordzee blijven veilig bevaarbaar.

Vertaald naar projecten voor het MKB binnen de subsidiemodule MIT dient het te ontwikkelen innovatief product, proces of diensten in relatie tot de deelmissie de volgende ontwikkelingen te ondersteunen:

  • 1. Innovatieve en duurzame oplossingen om de delta tegen overstroming en verdroging te beschermen en bevaarbaar te houden.

  • 2. Innovatieve, duurzame (met name) circulaire harde en zachte oplossingen waarmee het gebruik van primaire bouwgrondstoffen fors gereduceerd wordt en/of een duurzame slibeconomie ontstaat.

  • 3. Innovatieve oplossingen die bijdragen aan emissiereductie in de scheepvaart en leiden tot een digitale, modulaire en circulaire inrichting van de scheepsbouw.

7. Programma voor sleuteltechnologieën voor Landbouw, Water en Voedsel (LWV)

Dit programma richt zich op het doel dat in 2030 sleuteltechnologieën zijn ontwikkeld die bijdragen aan de missies in ‘groenblauwe‘ sectoren zoals land- en tuinbouw en watersystemen. De toepassing van sleuteltechnologieën helpt deze sectoren hun missies en doelen effectiever, sneller en/of efficiënter te bereiken.

Vertaald naar projecten voor het MKB binnen de subsidiemodule MIT dient het te ontwikkelen innovatief product, proces of diensten in relatie tot de deelmissie de volgende ontwikkelingen te ondersteunen:

  • 1. ‘Smart Technology’: technologie die (op termijn) via digitalisering bijdraagt aan oplossingen voor maatschappelijke opgaven in het groen/blauwe domein, het maakt de sectoren efficiënter, intelligenter, transparanter, veiliger, adaptiever en weerbaarder.

  • 2. Biotechnologie en veredeling draagt bij aan de beschikbaarheid van voldoende genetische variatie en innovatieve technologieën voor de veredeling en fokkerij zodat bedrijven sneller, efficiënter en effectiever hoogwaardig uitgangsmateriaal kunnen ontwikkelen dat geschikt is voor toepassing in de verschillende missieprogramma’s van de KIA Landbouw, Water, Voedsel.

  • 3. Niet-fossiele, veilige producten door biologische conversies of fermentaties inclusief scheidingstechnologie.

4. Gezondheid en Zorg

Projecten dienen bij te dragen aan het doel dat in 2040 alle mensen in Nederland ten minste vijf jaar langer in goede gezondheid leven en dat de gezondheidsverschillen tussen de laagste en hoogste sociaaleconomische groepen met 30% zijn afgenomen.

De KIA Gezondheid en Zorg bevat de vijf deelmissies:

  • 1. Leefstijl & leefomgeving. In 2040 is de ziektelast als gevolg van een ongezonde leefstijl en ongezonde leefomgeving met 30% afgenomen.

  • 2. Verplaatsing van de zorg naar de leefomgeving. In 2030 wordt zorg 50% meer (of vaker) in de eigen leefomgeving georganiseerd, samen met het netwerk rond mensen die zorg nodig hebben.

  • 3. Verhoging van de participatiegraad van mensen met een chronische ziekte of levenslange beperking. In 2030 is het deel van de mensen met een chronische ziekte of levenslange beperking dat naar wens en vermogen kan meedoen in de samenleving met 25% toegenomen;

  • 4. Verhoging van de kwaliteit van leven van mensen met dementie. In 2030 is de kwaliteit van leven van mensen met dementie met 25% toegenomen; en

  • 5. Betere bescherming tegen maatschappelijk ontwrichtende gezondheidsdreigingen. In 2035 is de bevolking beter beschermd tegen maatschappelijk ontwrichtende gezondheidsdreigingen.

Vertaald naar projecten voor het MKB binnen de subsidiemodule MIT dient het te ontwikkelen innovatief product, proces of diensten in relatie tot de deelmissies daarvoor de volgende ontwikkelingen te ondersteunen:

  • 1. Preventie van ziektes of aandoeningen.

  • 2. Gezondheidswinst voor patiënten die lijden aan één of meer (chronische) ziektes of aandoeningen inclusief hersen- en /of psychische aandoeningen.

  • 3. Verbetering van de opsporing of behandeling van ziektes of aandoeningen of van het herstel daarna.

  • 4. Innovaties, bijvoorbeeld hulpmiddelen, die het organiseren van zorg in de eigen leefomgeving in plaats van in zorginstellingen vergemakkelijken.

  • 5. Arbeidsbesparende technologie zowel intramuraal als in de leefomgeving.

  • 6. Verhoging van deelname aan de samenleving van mensen met een chronische ziekte of levenslange beperking, naar wens en vermogen.

  • 7. Verbetering van de kwaliteit van leven van mensen met dementie.

  • 8. Betere bescherming tegen maatschappelijk ontwrichtende gezondheidsdreigingen.

Ten slotte is voor de te ontwikkelen innovatieve producten, processen of diensten in relatie tot de bovenstaande deelmissies het volgende relevant:

  • Gezien de doelstelling in de missie om gezondheidsverschillen terug te dringen, is het een pré als de innovatie bruikbaar en beschikbaar is voor mensen in een lage sociaaleconomische positie.

  • Met het oog op de inpassing in bestaande systemen dient bij de te ontwikkelen innovaties rekening gehouden te worden met interoperabiliteit: producten, systemen of organisaties zijn interoperabel als ze zonder beperkingen kunnen communiceren en interacteren.

5. Veiligheid

Projecten dienen bij te dragen aan de overkoepelende ambitie om (potentiële) tegenstanders steeds een stap vóór te blijven: 'always ahead of the threat’ met slimme oplossingen in dienst van een veilige maatschappij.

Vertaald naar projecten voor het MKB binnen de subsidiemodule MIT dient het te ontwikkelen innovatief product, proces of de dienst daarvoor bij te dragen aan een van de volgende vijf deelmissies binnen de KIA veiligheid:

  • 1. In 2030 is de georganiseerde ondermijnende criminaliteit in Nederland riskant en slecht lonend, door meer zicht op illegale activiteiten en geldstromen.

    • Zicht: Er is specifiek behoefte aan instrumentaria om criminele activiteiten waar te nemen en ontwikkelingen en patronen te herkennen zoals het ontstaan van criminele samenwerkingsverbanden en werkwijzen. Nieuwe, slimme sensoren (bijvoorbeeld uit de chemische industrie) kunnen ongebruikelijke activiteiten detecteren en gedragswetenschappelijke inzichten kunnen patronen herkennen en analyses versterken. Het waarnemend vermogen kan verhoogd worden door gebruik te maken van detectiemiddelen van andere publieke en private partijen.

    • Inzicht: Omdat veel illegale activiteiten zich ‘ondergronds’ manifesteren, is het van belang om toekomstige ontwikkelingen goed te voorspellen. Dat is nodig om de schaarse interventiemogelijkheden effectiever te benutten. Aanvullend op het vergroten van ‘zicht op’ georganiseerde criminaliteit, kan door kennisdeling, financiële en technische analyses het ‘inzicht in’ criminele activiteiten worden vergroot. Met deze voorspellende kracht kunnen vervolgens interventies worden verbeterd of geëffectueerd.

    • Interventie: Door het genereren van overzicht en inzicht kan worden toegewerkt naar doelgerichte innovatieve interventies die bijdragen aan het terugdringen van de georganiseerde, ondermijnende criminaliteit. Deze interventies kunnen van technische of procesmatige aard zijn.

  • 2. In 2035 beschikt Nederland over de marine van de toekomst. Door de sterk verbeterde samenwerking in het marinebouwcluster is Nederland in staat om flexibel te reageren op onvoorspelbare ontwikkelingen.

    • Smart kill-chains – Radar en geïntegreerde sensorsuites

    • Smart operations

    • Smart manning & automation

    • Zero emission and survivable warships

    • Smart design and maintenance

    • Smart concepts

  • 3. In 2030 heeft Nederland een operationeel inzetbare ruimtevaartcapaciteit voor defensie en veiligheid. Daarbij fungeert de Defensie Ruimteagenda als richtsnoer.

    • Robuuste plaatsbepaling- en tijdsynchronisatiesystemen

    • Nationale situational awareness, surveillance & tracking capaciteit

    • Grondgebonden situational awareness capaciteit (aardobservatie)

    • Veilige communicatie en vergrote transmissiecapaciteit

    • (Gedeeltelijk) eigen satellietcapaciteit met tijdige en veilige toegang tot verschillende diensten

    • Shared (space based) Early Warning

  • 4. Cyberveiligheid. In 2030 is veiligheid verplicht bij de ontwikkeling van digitale producten, en beschikt Nederland over een sterke cybersecurity kennis- en innovatieketen. De doelstellingen en acties in de Nederlandse Cybersecurity Strategie 2022–2028 (NLCS) vormen voor deze missie het overkoepelende kader.

    • Digitale weerbaarheid van de overheid, bedrijven en maatschappelijke organisaties

    • Veilige en innovatieve digitale producten en diensten

    • Tegengaan van digitale dreigingen van staten en criminelen

    • Cybersecurity-arbeidsmarkt, onderwijs en digitale weerbaarheid van burgers

  • 5. Hightech Landoptreden. In 2030 werkt de krijgsmacht volledig genetwerkt met integratie van nieuwe technologieën om sneller en effectiever te kunnen handelen dan de tegenstander.

    • Robotics and Autonomous Systems

    • Communicatienetwerken en informatie gestuurd optreden

    • Slimme en robuuste logistiek

    • Energietransitie

    • Duurzame, high performance materialen

6. Sleuteltechnologieën

Sleuteltechnologieën worden gekenmerkt door een generiek karakter met een breed toepassingsgebied of bereik in innovaties en/of sectoren binnen de KIA’s 1 t/m 5. Bij projecten die bijdragen aan de inhoudelijke KIA’s 1 t/m 5 zal dus veelal gebruik worden gemaakt van een of meer sleuteltechnologieën, waarbij sprake kan zijn van doorontwikkeling voor de specifieke toepassing.

Projecten die specifiek voor de KIA Sleuteltechnologieën worden ingediend, moeten bijdragen aan de generieke ontwikkeling van (een of meer) sleuteltechnologieën:

  • door een ondersteunende bijdrage te leveren aan de verdere ontwikkeling van kennis over sleuteltechnologieën, bijvoorbeeld ten behoeve van het onderzoek daarnaar.

  • door een ondersteunende bijdrage te leveren aan verbrede of versnelde toepassing van een of meer sleuteltechnologieën, bijvoorbeeld door de integratie ervan in producten, processen of diensten te vergemakkelijken.

Hierbij wordt benadrukt dat onder optie 1 het doen van puur onderzoek naar sleuteltechnologieën en onder optie 2 het puur toepassen ervan in een willekeurige sector niet anders dan binnen de missies reeds gebeurt, geen basis is voor toekenning van een subsidie.

Voor MKB-projecten binnen deze KIA wordt gezocht naar innovaties die de randvoorwaarden voor de kennisontwikkeling en toepassing van sleuteltechnologieën verbeteren, die als product veelvuldig verkoopbaar zijn en waarvoor de MIT-subsidie de haalbaarheid moet aantonen of de technische ontwikkelrisico’s moet reduceren.

Hieronder de clusters van aangewezen Sleuteltechnologieën vanuit het perspectief van de potentiële bijdrage van technologie aan maatschappelijke uitdagingen in Nederland waaraan MKB-projecten kunnen bijdragen, de sleuteltechnologieën die onderdeel zijn van de nationale technologie strategie zijn aangemerkt met NTS:

  • 1. Chemical Technologies

    • 1.1 Process technology, including process intensification (NTS)

    • 1.2 (Advanced) Reactor engineering

    • 1.3 Separation technology

    • 1.4 Catalysis

    • 1.5 Analytical technologies

    • 1.6 Electricity-driven chemical reaction technologies

  • 2. Engineering and Fabrication Technologies

    • 2.1 Sensor and actuator technologies

    • 2.2 Imaging technologies (NTS)

    • 2.3 Mechatronics and opto-mechatronics (NTS)

    • 2.4 Additive manufacturing

    • 2.5 Robotics

    • 2.6 Digital manufacturing technologies

    • 2.7 Semiconductor technologies (NTS)

    • 2.8 Systems engineering

  • 3. Photonics and Optical Technologies

    • 3.1 Photovoltaics

    • 3.2 Optical systems and Integrated photonics (NTS)

    • 3.3 Photonic/Optical detection and processing

    • 3.4 Photon generation technologies

  • 4. Advanced Materials

    • 4.1 Energy materials (NTS)

    • 4.2 Optical, electronic, magnetic and nanomechanical materials

    • 4.3 Meta materials

    • 4.4 Soft/bio materials

    • 4.5 Thin films and coatings

    • 4.6 Construction and structural materials

    • 4.7 Smart materials

  • 5. Quantum Technologies (NTS)

    • 5.1 Quantum computing

    • 5.2 Quantum communication

    • 5.3 Quantum sensing

  • 6. Life science and biotechnologies

    • 6.1 Biomolecular and cell technologies (NTS)

    • 6.2 Biosystems and organoids

    • 6.3 Biomanufacturing and bioprocessing

    • 6.4 bioinformatics

  • 7. Nanotechnologies

    • 7.1 Nanomanufacturing

    • 7.2 Nanomaterials

    • 7.3 Functional devices and structures (on nanoscale)

    • 7.4 Micro- and nanofluids

    • 7.5 Nanobiotechnology/Biotechnology

7. Digitalisering

De KIA Digitalisering is complementair aan de KIA Sleuteltechnologieën en representeert de zeven ‘Digital and Information Technologies’ (DIT’s) sleutel technologieën van de 44 sleutel technologieën uit de KIA Sleuteltechnologieën waarvan (1) Artificial Intelligence (AI) en (3) Cyber security technologies terugkomen in de Nationale Technologie Strategie (NTS).

Projecten die specifiek voor de KIA Digitalisering worden ingediend, dienen bij te dragen aan een van de zeven ‘Digital and Information Technologies’ (DITs) en de drie luiken zoals hieronder beschreven in acht te nemen. De sleuteltechnologieën die onderdeel zijn van de nationale technologie strategie zijn aangemerkt met NTS:

  • 1. Artificial Intelligence (AI) (NTS)

  • 2. Data science, data analytics and data spaces (NTS)

  • 3. Cyber security technologies (NTS)

  • 4. Software technologies and computing

  • 5. Digital connectivity technologies

  • 6. Digital Twinning and immersive technologies

  • 7. Neuromorphic technologies

Projecten passen in de KIA Digitalisering als het een van de maatschappelijke uitdagingen in de KIA's 1 t/m 5 adresseert door toepassing van (een van) de zeven DITs, of indien het project de randvoorwaarden voor de kennisontwikkeling en toepassing van DITs verbetert, en het als product verkoopbaar is. Daarbij dienen drie luiken op het gebied van 'Digital and Information Technologies' in acht te worden genomen:

  • innoveren met DITs (ten behoeve van KIA’s 1 t/m 5);

  • reflectie op DITs (zorgen voor verantwoorde digitale transformatie en de verantwoorde ontwikkeling en toepassing van DITs); en

  • innoveren in DITs (verder ontwikkelen van de zeven DITs).

Het uitvoeren van fundamentele kennisontwikkeling is geen basis voor toekenning van een MIT-subsidie. Toegepaste kennisontwikkeling is dat alleen daar waar sprake is van een veelvuldig verkoopbaar product, waarvoor de MIT-subsidie de haalbaarheid moet aantonen of de technische ontwikkelrisico’s moet reduceren.

7.a. Digital Technologies: Artificiële Intelligentie (AI) (NTS)

Aansluitend op de sleuteltechnologie Digital Technologies is binnen de MIT-subsidiemodule tevens het thema Artificiële Intelligentie (AI) opgenomen, om het MKB te ondersteunen bij de ontwikkeling en toepassing van AI.

Voor AI wordt de definitie gehanteerd van de Europese Commissie: ‘AI verwijst naar systemen die intelligent gedrag vertonen door hun omgeving te analyseren en – met een zekere mate van zelfstandigheid – actie te ondernemen om specifieke doelen te bereiken’.

In aanmerking komen projecten die bijdragen aan de generieke ontwikkeling van AI, doordat:

  • 1. zij gericht zijn op de ontwikkeling en inzet van generatieve AI, in het bijzonder large language models c.q. foundation models en de toepassing daarvan.

  • 2. zij gericht zijn op de ontwikkeling en inzet van Machine Learning (machinaal leren), waaronder Supervised Learning (gesuperviseerd leren), Unsupervised Learning (ongesuperviseerd leren) en Reinforcement Learning (bekrachtigingsleren).

  • 3. zij gericht zijn op de een aantoonbaar nieuwe oplossing binnen één of meerdere toepassingsgebieden van de Nederlandse AI Coalitie (NL AIC): Energie en Duurzaamheid; Gezondheid en Zorg; Vrede, Recht en Veiligheid; Landbouw en Voeding; Cultuur en Media; Financiële Dienstverlening; Gebouwde Omgeving; Haven en Maritiem; Mobiliteit; Transport en Logistiek; Onderwijs; Publieke Diensten; en de Technische Industrie.

  • 4. zij gericht zijn op het aanbrengen van verbindingen tussen hun voorstel en de kern AiNed activiteiten (Learning Communities, Innovatielabs, Breaking Barriers, ELSA-Labs), alsmede het zoeken van aansluiting bij een van de zeven AI-Hubs.

  • 5. er gebruik gemaakt wordt van een aanpak die oog heeft voor betrouwbare en mensgerichte AI. Betrokkenen bij de AI toepassing (bijvoorbeeld burgers en/of werknemers) worden zoveel mogelijk betrokken bij het maken van keuzes over de ontwikkeling en het gebruik van de AI.

8. Maatschappelijk Verdienvermogen

Het doel is om technologie beter te benutten in nieuwe producten, processen en diensten voor maatschappelijke uitdagingen en de impact van het ondernemen te versterken. Daardoor worden betere toepassingen ontwikkeld, die zowel economisch als maatschappelijk rendement opleveren.

Projecten passen in de KIA Maatschappelijk Verdienvermogen als ze een van de uitdagingen in KIA's 1 t/m 5 adresseren en zich richten op bovengenoemde doelstelling.

Vertaald naar projecten voor het MKB binnen de subsidiemodule MIT dient het te ontwikkelen innovatief product, proces of de dienst daarvoor de volgende technologiebenuttingen te verbeteren:

  • De methodisch onderbouwde manier van werken, waarbij gebruik gemaakt wordt van relevante Key Enabling Methodologies (zie de KEM agenda via https://kems.nl/).

  • Het daarbij betrekken en inzetten van kennis en expertise uit mens- en maatschappijwetenschappen, bedrijfskunde, bestuurskunde, communicatie, transitiekunde en systeemdenken.

  • Samenwerking in innovatie-ecosystemen van bedrijven, overheden, maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen, vaak regionaal georiënteerd en het organiseren van sterke betrokkenheid van eindgebruikers en/of burgers.

Bijlage 3.6. behorende bij artikel 3.6.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (R&D-mobiliteitssectoren)

[Vervallen per 01-07-2022]

Bijlage 3.6.1. , behorende bij de artikelen 3.6.2, eerste lid, en 3.6.3, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-01-2015]

Bijlage 3.6.2. , behorende bij artikel 3.6.2, tweede lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-01-2015]

Bijlage 3.6.3. , behorende bij artikel 3.6.3, eerste lid, onder a en b, van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-01-2015]

Bijlage 3.10.1. behorende bij artikel 3.10.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Model geldleningsovereenkomst als bedoeld in artikel 30, vijfde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies

Overeenkomst tussen:

1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken en Klimaat;

2. ‘AANVRAGER_NAAM’, hierna te noemen: startersfonds;

in aanmerking nemende dat

de Minister van Economische Zaken en Klimaat bij brief met kenmerk ‘RVO KENMERK’, aan ‘AANVRAGER_NAAM’ een subsidie in de vorm van een geldlening heeft verleend ter grootte van maximaal € ‘DOSSIER_GECOMMITTEERD’ op grond van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, titel 3.10,

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  • achtergestelde vordering: een vordering van het startersfonds ten laste van een technostartersvennootschap:

    • 1°. die het startersfonds heeft verkregen door in het kader van een participatie aan de technostartersvennootschap geld ter leen te verstrekken,

    • 2°. die met instemming van de crediteur een lagere rang inneemt dan alle andere, niet achtergestelde vorderingen op de debiteur als bedoeld in artikel 277, tweede lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek,

    • 3°. waarop de debiteur krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening eerst verplicht is rente en aflossing te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande niet achtergestelde vorderingen op de debiteur zijn voldaan,

    • 4°. terwijl ingevolge de vorenbedoelde akte van geldlening de crediteur afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de rente en aflossing;

  • algemene groepsvrijstellingsverordening: verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014, waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187);

  • beheerskosten: alle kosten die het startersfonds maakt voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties, met inbegrip van de kosten van begeleiding van technostartersvennootschappen, uitgezonderd de verkrijgingsprijs van de participaties;

  • bestuurder: bestuurder van het startersfonds zoals ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel;

  • converteerbare lening: een geldlening, steeds resulterend in een achtergestelde vordering, van het startersfonds aan een technostartersvennootschap die door het startersfonds geconverteerd kan worden in aandelen in het kapitaal van de technostartersvennootschap;

  • desinvesteringsperiode: de periode waarbinnen het startersfonds de participaties vervreemdt of overdraagt, genoemd in artikel 2, tweede lid;

  • eerste commerciële verkoop: eerste verkoop door een onderneming op een product- of dienstenmarkt, met uitsluiting van beperkte verkopen om de markt te testen;

  • eigen bijdragen: particuliere geldelijke middelen die direct of indirect door de fondspartijen in het startersfonds zijn ingebracht en die door het startersfonds daadwerkelijk zijn of worden gebruikt voor het verkrijgen van participaties;

  • fondsbeheerder: de feitelijke uitvoerder van het fondsplan, zijnde het startersfonds of een door het startersfonds daartoe gecontracteerde derde;

  • fondspartij: een investeerder die eigen bijdragen inbrengt in het startersfonds en die tevens samen met de andere fondspartijen als direct of indirect aandeelhouder, hoofdelijk aansprakelijk vennoot, lid of oprichter een belang heeft in het startersfonds;

  • fondsperiode: de periode bestaande uit de investeringsperiode en de desinvesteringsperiode, welke periodes gezamenlijk gelijk staan aan de looptijd van de lening, genoemd in artikel 2, eerste lid;

  • fondsplan: een plan van het startersfonds tot uitvoering van een met elkaar samenhangend geheel van activiteiten die bestaan uit het verkrijgen, beheren en beëindigen van participaties en het begeleiden van de desbetreffende technostartersvennootschappen;

  • groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

    • 1°. een natuurlijke persoon of rechtspersoon, die direct of indirect:

      • meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

      • volledig aansprakelijk vennoot is van, of

      • overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

    • 2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

  • informal investor: een particulier die, al dan niet via een kapitaalvennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is, voor eigen rekening en risico participeert en investeert in ondernemingen;

  • inkomsten: alle op geld waardeerbare voordelen die het startersfonds heeft verkregen uit de participatie, waaronder dividend, rente, aflossingen, opties, de prijs waartegen de participatie is vervreemd, de prijs waartegen de participatie door de desbetreffende technostartersvennootschap is ingekocht of terugbetaald en de liquidatie-uitkering;

  • investeringsbudget: geldelijke middelen die het startersfonds beschikbaar heeft of zal hebben om de verkrijgingsprijs van de participaties te voldoen, bestaande uit de optelsom van de eigen bijdragen en het maximale bedrag van de geldlening;

  • investeringsperiode: de periode gedurende welke het startersfonds activiteiten verricht ter verkrijging van nieuwe participaties, genoemd in artikel 2, tweede lid;

  • kapitaalvennootschap:

    • 1°. vennootschap als bedoeld in artikel 1 van de Eerste Richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB EG L 65), of

    • 2°. kapitaalvennootschap die is ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die rechtspersoonlijkheid bezit, een apart vermogen heeft dat bij uitsluiting voor de schulden van de vennootschap kan worden aangesproken en op grond van haar nationale wetgeving onderworpen is aan garantievoorwaarden, zoals bedoeld in Richtlijn 68/151/EEG van de Raad om de belangen van zowel deelgerechtigden als derden te beschermen;

  • maximale bedrag van de geldlening: het maximale uit te lenen bedrag onder deze overeenkomst van geldlening, genoemd in artikel 2, eerste lid;

  • Minister: de Minister van Economische Zaken en Klimaat;

  • participatie: risicokapitaal in de vorm van:

    • 1°. aandelen in het kapitaal van een technostartersvennootschap die het startersfonds rechtstreeks van de technostartersvennootschap heeft verkregen ofwel tegen volstorting van die aandelen in geld ofwel door omzetting van een converteerbare lening,

    • 2°. aandelen in het kapitaal van een technostartersvennootschap als bedoeld onder 1° in combinatie met een achtergestelde vordering, of

    • 3°. een uit een converteerbare lening voortvloeiende achtergestelde vordering;

  • participatiemaatschappij: kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die blijkens zijn statuten of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld tot doel heeft of mede tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan ondernemers teneinde winst te behalen;

  • referentierente: referentiepercentage als bedoeld in de mededeling van de Commissie over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C 14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland, en vermeerderd met 4 procentpunt;

  • risicokapitaal: risicofinancieringsinvestering als bedoeld in artikel 21, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • startersfonds:

    • 1°. kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie;

    • 2°. die blijkens de akte waarbij zijn statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld, uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan technostartersvennootschappen teneinde winst te behalen, en

    • 3°. waarin ten minste drie fondspartijen deelnemen respectievelijk samenwerken zonder dat twee of drie van hen tot dezelfde groep behoren en zonder dat één van hen een economisch of juridisch meerderheidsbelang in het fonds heeft.

  • technostarter: rechtspersoon die een onderneming drijft:

    • 1°. die voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe technische vinding of een nieuwe toepassing van bestaande technologie, of

    • 2°. die deel uitmaakt van één van de creatieve sectoren en die voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe creatieve vinding of een nieuwe toepassing van een bestaande creatieve vinding, en

    • 3°. ten tijde van de eerste participatie op grond van titel 3.10 van de Regeling nationale EZK en LNV-subsidies minder dan zeven jaar na haar eerste commerciële verkoop actief is op een producten- of dienstenmarkt; en

    • 4°. voldoet aan de definitie van niet-beursgenoteerde kmo, bedoeld in artikel 2, onderdelen 2 en 76, en bijlage I van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • technostartersvennootschap: een technostarter die:

    • 1°. een onderneming drijft in de vorm van een kapitaalvennootschap of in de vorm van een vennootschap met een afgescheiden vermogen waarin door een startersfonds een participatie verkregen kan worden, en

    • 2°. zijn primaire bedrijfsactiviteiten in Nederland uitvoert,

      behoudens voor zover de onderneming behoort tot de economische sectoren van landbouw, visserij, aquacultuur of scheepsbouw of tot de EGKS-sectoren;

  • verkrijgingsprijs: het deel van het investeringsbudget waarvoor het startersfonds een participatie heeft verkregen.

Artikel 2. Verstrekking lening

  • 1. De Staat verstrekt het startersfonds voor het verkrijgen van participaties in het kader van de uitvoering van het fondsplan een renteloze geldlening tot een maximaal bedrag van € ‘DOSSIER_GECOMMITTEERD’ met een looptijd van .... jaar, van ‘DOSSIER_AANVANG_DAT’ tot ‘DOSSIER_OORSPR_EINDDAT’ gegeven een investeringsbudget van € ‘BEGROTE_KOSTEN’. Het startersfonds levert voor het verkrijgen van participaties eigen bijdragen aan het investeringsbudget van € ‘BEDRAG_EIGEN_BIJDRAGE’, zijnde ‘PERCENTAGE’ procent van het investeringsbudget.

  • 2. De investeringsperiode loopt van ‘DOSSIER_AANVANG_DAT’ tot en met ‘DOSSIER_AANVANG DAT + maximaal 6 jaar’. De desinvesteringsperiode loopt van ‘DOSSIER_AANVANG DAT + maximaal zes jaar + een dag’ tot en met ‘DOSSIER_OORSPR_EINDDAT’. De Staat kan de desinvesteringsperiode – en daarmee de fondsperiode – op verzoek van het startersfonds verlengen indien daarvoor zwaarwegende economische redenen zijn.

  • 3. Het startersfonds kan indien het een betaling dient te verrichten ter verkrijging van een participatie, bedragen onder deze overeenkomst van geldlening opnemen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 ter voldoening van de verkrijgingsprijs.

  • 4. Telkens indien het startersfonds inkomsten heeft verkregen uit een participatie boekt het een deel van deze inkomsten over aan de Staat, overeenkomstig het bepaalde in artikel 4.

  • 5. Het startersfonds is niet gehouden de uitstaande hoofdsom onder deze overeenkomst van geldlening af te lossen, anders dan door de overboekingen, bedoeld in het vierde lid.

  • 6. Het startersfonds dient zeker te stellen dat het geld dat de technostarter als gevolg van een participatie verkrijgt, uitsluitend wordt aangewend voor financiering van de verdere groei van de technostarter, en bijvoorbeeld niet wordt gebruikt om bestaande financiële verplichtingen te herfinancieren.

  • 7. Het startersfonds kan, bij zwaarwegende economische redenen en na voorafgaande schriftelijke goedkeuring van de Staat, het totale investeringsbudget vergroten door de eigen bijdragen te verhogen. Dit kan alleen, indien alle fondspartijen naar rato meedoen met de verhoging. In het geval de Staat instemt met een verhoging van de eigen bijdragen wordt daartoe tussen de Staat, het startersfonds en de fondspartijen een aanvullende overeenkomst gesloten over de verdeling van de inkomsten.

Artikel 3. Opname van de lening

  • 1. Indien het startersfonds een participatie aangaat na de indiening van de aanvraag om subsidie op grond van paragraaf 3.10.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en over gaat of over is gegaan tot betaling aan de technostartersvennootschap van de verkrijgingsprijs, kan het startersfonds de Staat verzoeken om tot betaling onder deze overeenkomst van geldlening over te gaan, met in achtneming van het in dit artikel bepaalde en voor zover:

    • a. het totaal van de opgenomen bedragen onder deze overeenkomst van geldlening niet hoger is dan het maximale bedrag van de geldlening,

    • b. voldaan is aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 5,

    • c. de verkrijgingsprijs van de participatie(s) in de desbetreffende technostartersvennootschap, berekend over een periode van twaalf maanden ten hoogste € 2.500.000 bedraagt; en

    • d. de verkrijgingsprijs voor het in artikel 2, eerste lid, bedoelde percentage wordt gefinancierd uit de eigen bijdragen.

  • 2. Het startersfonds doet het verzoek om betaling met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage 1 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, onder bijvoeging van de overeenkomst tot verkrijging van de participatie en van andere bescheiden als bedoeld in dat model.

  • 3. De Staat verricht de betaling binnen twee weken na ontvangst van het verzoek om betaling, onder de voorwaarden dat:

    • a. de Staat van oordeel is dat het startersfonds heeft voldaan aan alle ingevolge deze overeenkomst van geldlening voor hem geldende verplichtingen. Het startersfonds voldoet in ieder geval niet aan deze verplichtingen, indien sprake is van faillietverklaring van, het verlenen van surseance van betaling aan of het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen op het startersfonds, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend of sprake is van het aanbieden van een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren, en

    • b. uiterlijk twee weken na betaling door de Staat een bewijs wordt verstrekt waaruit blijkt dat het startersfonds de verkrijgingsprijs betaald heeft, waarbij het in artikel 2, eerste lid, bedoelde percentage is gefinancierd uit de eigen bijdragen.

  • 4. De Staat bericht het startersfonds na afloop van de investeringsperiode, welk bedrag op grond van deze overeenkomst van geldlening is opgenomen. Gedurende de desinvesteringsperiode mag het startersfonds de participaties uitbreiden die verkregen zijn gedurende de investeringsperiode, met in achtneming van het bepaalde in deze overeenkomst van geldlening.

Artikel 4. Overboeking van inkomsten uit participaties

  • 1. Indien het startersfonds inkomsten heeft, wordt daarvan het rechtmatige deel overgeboekt aan de Staat:

    • a. indien dit rechtmatige deel gelijk of meer is dan € 20.000, binnen één maand;

    • b. indien dit rechtmatige deel minder is dan € 20.000, binnen één maand nadat € 20.000 is overschreden, doch in ieder geval

    • c. éénmaal per half kalenderjaar.

  • 2. Het rechtmatige deel van de inkomsten dat aan de Staat wordt overgeboekt, verschilt al naar gelang de inkomsten worden ontvangen in één van de volgende perioden:

    • a. periode A: vanaf het tot stand komen van deze overeenkomst van geldlening totdat het totaal van de door het startersfonds uit de participaties verkregen inkomsten na aftrek van het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan de eigen bijdragen voor de verkregen participaties, gemeten aan het einde van de fondsperiode;

    • b. periode B: vanaf het einde van periode A totdat het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan het totaal op grond van deze overeenkomst van geldlening opgenomen bedrag, gemeten aan het einde van de fondsperiode;

    • c. periode C: vanaf het einde van periode B tot het einde van de fondsperiode.

  • 3. Het deel van de inkomsten dat aan de Staat wordt overgeboekt, is

    • a. in periode A: 20 procent van de inkomsten;

    • b. in periode B: 50 procent van de inkomsten;

    • c. in periode C: 20 procent van de inkomsten.

    De percentages, bedoeld in de onderdelen a, b en c, worden naar rato verlaagd, indien het maximale bedrag van de geldlening minder dan de helft van het investeringsbudget uitmaakt.

  • 4. De Staat kan de hoogte van het deel van de inkomsten, bedoeld in het derde lid, per periode A, B en C afwijkend vaststellen, indien het startersfonds in strijd heeft gehandeld met hetgeen in deze overeenkomst van geldlening of in de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies is bepaald.

  • 5. Telkens indien het startersfonds een bedrag overboekt aan de Staat, informeert het de Staat over de aard van de inkomsten met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model, dat als bijlage 2 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, onder bijvoeging van bescheiden als genoemd in het model, waaronder in geval van inkomsten uit vervreemding van de participatie de overeenkomst tot vervreemding van de participatie.

  • 6. Indien het startersfonds inkomsten heeft uit een participatie die niet bestaan uit een geldsom, maakt het deze inkomsten te gelde voor het verloop van de desinvesteringsperiode.

  • 7. Zodra de in het zesde lid bedoelde inkomsten te gelde zijn gemaakt, boekt het startersfonds het in overeenstemming met het derde lid bepaalde deel van deze gelden over aan de Staat.

  • 8. Indien de in het zesde lid bedoelde inkomsten naar hun aard niet direct te gelde gemaakt kunnen worden, worden deze inkomsten voor verloop van de desinvesteringsperiode gewaardeerd aan de hand van een taxatie van twee door de Staat goedgekeurde onafhankelijke deskundigen. Na de waardebepaling boekt het startersfonds het in overeenstemming met het derde lid bepaalde deel van deze inkomsten over aan de Staat.

  • 9. Op verzoek van de Staat verstrekt het startersfonds een controleverklaring inhoudende dat het startersfonds bij de verkrijging, het bezit of de vervreemding van de participatie waaruit inkomsten aan de Staat zijn overgeboekt, in overeenstemming met deze overeenkomst van geldlening heeft gehandeld.

Artikel 5. Verkrijging van participaties

  • 1. Het startersfonds hanteert bij het verkrijgen van participaties in technostartersvennootschappen de volgende voorwaarden:

    • a. de participaties worden verkregen gedurende een investeringsperiode van ten hoogste zes jaar, en worden vervreemd gedurende een desinvesteringsperiode van ten hoogste zes jaar;

    • b. de totale verkrijgingsprijs van de participaties die gedurende de fondsperiode in één technostartersvennootschap wordt geïnvesteerd, bedraagt ten minste € 100.000 en ten hoogste € 5.000.000;

    • c. de gemiddelde totale verkrijgingsprijs van de participaties die een startersfonds gedurende de investeringsperiode per technostartersvennootschap investeert, bedraagt over alle technostartersvennootschappen genomen ten hoogste € 2.500.000;

    • d. de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen wordt zodanig beperkt dat aan het eind van de fondsperiode ten hoogste 50 procent van het totaal van de verkrijgingsprijs van alle participaties betrekking heeft op achtergestelde vorderingen;

    • e. voor achtergestelde vorderingen wordt een rente bedongen die ten minste gelijk is aan de referentierente;

    • f. de participaties worden verkregen in technostartersvennootschappen waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven naar het oordeel van de Staat ten minste redelijk zijn;

    • g. bij de beslissing van het startersfonds inzake de verkrijging van een participatie wordt rekening gehouden met het ondernemingsplan van de desbetreffende technostartersvennootschap.

  • 2. Bij of in verband met het verkrijgen van een participatie verstrekt het startersfonds geen andere goederen dan geld.

  • 3. Het startersfonds neemt geen participatie in een technostartersvennootschap, indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de technostartersvennootschap zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan.

  • 4. Het startersfonds neemt geen participatie in een technostartersvennootschap, indien een andere participatiemaatschappij aan deze vennootschap reeds risicokapitaal verstrekt heeft, behoudens indien:

    • a. deze participatiemaatschappij een ander startersfonds is en voor zover het totaal aan verkrijgingsprijzen van de participaties die de startersfondsen gezamenlijk in de technostartersvennootschap investeren, niet boven de € 5.000.000,- uitkomt;

    • b. deze participatiemaatschappij naar het oordeel van de Staat niet in staat is nieuwe participaties in de technostartersvennootschap te verkrijgen, voor zover als gevolg van de nieuwe participatie door het startersfonds het totaal aan risicokapitaal dat verstrekt is aan de technostartersvennootschap door alle participatiemaatschappijen en het startersfonds gezamenlijk, niet boven de € 5.000.000,- uitkomt; of

    • c. deze participatiemaatschappij een informal investor is.

  • 5. Het startersfonds verkrijgt of behoudt geen participatie in de vennootschap van een technostarter indien een fondspartij, de fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of andere betrokkenen bij het startersfonds een bedrijf uitoefent dat gelijk of verwant is aan het bedrijf van de technostarter, terwijl tussen beide bedrijven of personen een afnemers- of een aandeelhoudersrelatie bestaat. Het startersfonds verkrijgt tevens geen participatie in de vennootschap van een technostarter, indien een fondspartij, de fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of andere betrokkenen bij het startersfonds reeds aandeelhouder is of zijn van de desbetreffende technostarter, tenzij hiervoor voorafgaande schriftelijke toestemming door de Staat is gegeven.

  • 6. Het startersfonds verricht uitsluitend vervolginvesteringen in een technostarter, indien voldaan is aan de voorwaarden van artikel 21, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en, ingeval de desbetreffende technostarter ten tijde van de vervolginvestering zeven jaar of langer na de eerste commerciële verkoop actief is op een producten- of dienstenmarkt, het startersfonds tevens het minimale particuliere deelnemingspercentage, opgenomen in artikel 21, twaalfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, bereikt, overeenkomstig artikel 21, twaalfde en dertiende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 7. Het startersfonds verricht geen andere activiteiten dan de uitvoering van het fondsplan.

Artikel 6. Vervreemding van participaties

  • 1. Het startersfonds vervreemdt een participatie niet eerder dan twee jaar na de verkrijging ervan, tenzij de Staat desgevraagd met een vervreemding binnen deze termijn heeft ingestemd.

  • 2. Het startersfonds draagt er zorg voor dat een vervreemding van een participatie gebeurt tegen een marktconforme prijs.

  • 3. Indien het startersfonds een participatie geheel of voor een deel vervreemdt aan één van zijn fondspartijen, de fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of andere betrokkenen bij het startersfonds, draagt het er zorg voor dat ten minste een derde deel van de participatie wordt vervreemd aan onafhankelijke derden dan wel dat de prijs waartegen de vervreemding plaatsvindt, gebaseerd is op een taxatie van twee door de Staat goedgekeurde onafhankelijke deskundigen.

  • 4. Het startersfonds staat er voor in dat indien een technostartersvennootschap waarin een participatie is verkregen een activa/passiva transactie verricht waarbij de verkrijger één van de fondspartijen, fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of anderen betrokkenen bij het startersfonds is, ten minste een derde deel van de participatie wordt vervreemd aan onafhankelijke derden dan wel dat de prijs waartegen de vervreemding plaatsvindt, gebaseerd is op een taxatie van twee door de Staat goedgekeurde onafhankelijke deskundigen.

Artikel 7. Fondsbeheer algemeen

  • 1. Het startersfonds garandeert dat gedurende de fondsperiode de kwaliteit en de tijdsbesteding van het fondsbeheer in overeenstemming zijn met hetgeen is aangegeven in het fondsplan.

  • 2. Het startersfonds voert het fondsplan uit, voert daarbij een actief en winstgericht beleid voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties en begeleidt in dat kader technostartersvennootschappen waarin een participatie is verkregen. Het startersfonds houdt hierbij rekening met het belang van de Staat als verstrekker van de geldlening.

  • 3. Het startersfonds hanteert een expliciete gedragslijn om het ontstaan van belangenverstrengeling te voorkomen en neemt ook de in dit verband noodzakelijke maatregelen.

  • 4. Desgewenst kan een door de Minister daartoe gemachtigde persoon als toehoorder deelnemen aan een overleg van een orgaan van het startersfonds over de uitvoering van het fondsplan.

  • 5. Het startersfonds staat er voor in dat de fondspartijen, de fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of andere betrokkenen bij het startersfonds gedurende de fondsperiode geen vervolginvesteringen doen in participaties van het startersfonds buiten het startersfonds om, tenzij hiervoor voorafgaande schriftelijke toestemming door de Staat is gegeven.

  • 6. Het startersfonds staat er voor in dat fondspartijen, de fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of andere betrokkenen bij het startersfonds geen medewerking verlenen aan investeringen door een ander dan het startersfonds in een technostartersvennootschap waarin het startersfonds een participatie heeft verkregen, indien deze investeringen niet tegen marktconforme voorwaarden plaatsvinden.

  • 7. Het startersfonds bedingt van technostarters die in verband met participaties worden geadviseerd of begeleid, geen vergoeding voor deze advisering respectievelijk begeleiding die hoger is dan hetgeen in de markt gebruikelijk is.

  • 8. Het startersfonds richt het beheer zodanig in dat de jaarlijkse beheerskosten ten hoogste 5 procent van het investeringsbudget bedragen.

  • 9. De fondsbeheerder verkrijgt voor zijn werkzaamheden in het kader van de uitvoering van het fondsplan een beloning die afhankelijk is van zijn individuele prestatie. Hiertoe wordt tussen het startersfonds en de fondspartijen of tussen het startersfonds, de fondspartijen en de externe fondsbeheerder een overeenkomst gesloten.

  • 10. De Adviescommissie seed capital technostarters dan wel de Staat zal ten minste één- of tweejaarlijks gedurende de fondsperiode de voortgang van het fondsplan bespreken met het startersfonds en waar van toepassing tevens met de externe fondsbeheerder hierover spreken.

Artikel 8. Administratie, rapportageverplichtingen en informatieverstrekking

  • 1. Het startersfonds draagt ervoor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de verkrijging, het beheer en de vervreemding van participaties, over de inkomsten uit deze participaties, over de ondernemingsresultaten van de desbetreffende technostarters en over de kosten van het fondsbeheer.

  • 2. Het startersfonds informeert de Staat steeds binnen één maand na afloop van de eerste twee kwartalen van een boekjaar schriftelijk:

    • a. over de voorstellen voor participaties die in de voorafgaande periode van zes maanden zijn ontvangen van technostartersvennootschappen en over de besluitvorming die hierover bij het startersfonds heeft plaatsgevonden;

    • b. over de voortgang, inkomsten en vervreemding met betrekking tot de participaties onder beheer.

  • 3. Het startersfonds brengt steeds binnen zes maanden na afloop van een boekjaar aan de Staat schriftelijk verslag uit over de uitvoering van het fondsplan, met in het bijzonder een overzicht van de verkregen en de vervreemde participaties, de verkrijgingsprijzen per participatie met daarbij een uitsplitsing van de verhouding van eigen bijdragen en opnamen onder deze overeenkomst van geldlening, de bij een technostarter in rekening gebrachte beheerskosten en de inkomsten, welk verslag vergezeld gaat van een controleverklaring, inclusief eventuele managementletters, die is opgesteld overeenkomstig een model dat als bijlage 3 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, en met gebruikmaking van een controleprotocol, waarvan een model als bijlage 4 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd.

  • 4. Na afloop van de looptijd van deze overeenkomst van geldlening brengt het startersfonds binnen een door de Staat te stellen termijn een eindverslag uit omtrent de uitvoering en de resultaten van het fondsplan.

  • 5. De Staat bericht het startersfonds na afloop van de looptijd van deze overeenkomst van geldlening of het startersfonds naar zijn oordeel bij het verkrijgen en vervreemden van participaties in overeenstemming met deze overeenkomst van geldlening heeft gehandeld.

  • 6. Het startersfonds verstrekt desgevraagd en op elk moment alle gegevens en bescheiden aan de Staat over het fondsbeheer, de verkregen participaties en de voorgenomen wijzigingen, bedoeld in artikel 9.

  • 7. De Staat heeft het recht op elk moment een audit te laten uitvoeren naar de nakoming van de bepalingen van deze overeenkomst van geldlening en uit titel 3.10 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies door het startersfonds. Het startersfonds is gehouden mee te werken aan die audit door de Staat en verleent hierbij bij voorbaat de Staat of een door de Staat ingeschakelde derde volledige toegang tot zijn administratie. Het startersfonds bedingt bij aanvang van de participatie dat de technostarter eveneens aan de audit meewerkt door de Staat en bij voorbaat de Staat of een door de Staat ingeschakelde derde toegang verleent tot alle documentatie die ziet op de verkrijging van de participatie en de betaling van de verkrijgingsprijs.

Artikel 9. Melding en instemming bij wijziging fondsplan en zeggenschap

  • 1. Het startersfonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat iedere voorgenomen wijziging in het fondsplan en/of de uitvoering daarvan, waaronder begrepen wijzigingen in het fondsbeheer, de begroting, de planning, de uitvoering en financiering van de activiteiten, alsmede iedere niet naleving van de verplichtingen in deze overeenkomst van geldlening en overige omstandigheden die van wezenlijke invloed kunnen zijn op de uitvoering en naleving van deze overeenkomst van geldlening.

  • 2. Het startersfonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat iedere wijziging in de directe of indirecte zeggenschap over het startersfonds, de fondspartijen of de fondsbeheerder, dan wel een voornemen daartoe.

  • 3. Het startersfonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat ieder voornemen, bestuursbesluit of aandeelhoudersbesluit van het startersfonds of een van de fondspartijen, de fondsbeheerder, bestuurders of andere betrokkenen bij het startersfonds aangaande de indiening bij de rechtbank van een (eigen) verzoek tot verlening van surseance van betaling, een (eigen) verzoek tot faillietverklaring of een (eigen) verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of het aanbieden van een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren of het over gaan tot ontbinding of beëindiging van de overeenkomst van samenwerking.

  • 4. Het startersfonds voert tijdens de looptijd van deze overeenkomst van geldlening geen wijziging als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel door, tenzij de Staat desgevraagd hiertoe voorafgaande schriftelijke goedkeuring heeft verleend. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing op wijzigingen als bedoeld in het derde lid, voor zover het startersfonds of een van de fondspartijen, bestuurders, fondsbeheerders of andere betrokkenen bij het startersfonds, daar nog wezenlijke invloed op uit kan uitoefenen, zoals het voornemen tot het doen van een eigen verzoek tot faillietverklaring.

Artikel 10. Extern fondsbeheerder

  • 1. In de gevallen waarin het startersfonds een externe fondsbeheerder heeft ingeschakeld, dient deze externe fondsbeheerder, gelet op artikel 19, deze overeenkomst mede te ondertekenen en is deze gehouden:

    • a. de verplichtingen van het startersfonds na te komen, zoals opgenomen in de artikelen 2, zesde en zevende lid, 5, 6, 7, 8, 9, 11, 12, 13, 16 en 17; en

    • b. diens medewerkers te verplichten eveneens te handelen conform het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a.

  • 2. De inschakeling van een externe fondsbeheerder door het startersfonds laat onverlet de eigen verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van het startersfonds voor de nakoming van alle bepalingen uit deze overeenkomst en uit titel 3.10 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

Artikel 11. Belangenverstrengeling

Het startersfonds verklaart dat het een ‘right of first refusal’ heeft ten aanzien van investeringsproposities met betrekking tot technostarters.

Artikel 12. Opschorting en opzegging

  • 1. De Staat is gerechtigd haar verplichtingen tot betaling voortvloeiend uit deze overeenkomst van geldlening op te schorten, indien de minister een schriftelijke kennisgeving heeft gedaan als bedoeld in artikel 4:56 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, is de Staat gerechtigd deze overeenkomst van geldlening schriftelijk (partieel) op te zeggen, indien:

    • a. de Minister de beschikking tot subsidieverlening ter uitvoering waarvan deze overeenkomst van geldlening is gesloten wijzigt of intrekt met toepassing van artikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht of de subsidie lager of op nihil vaststelt overeenkomstig artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht;

    • b. het startersfonds tekortschiet of voldoende aannemelijk is dat het startersfonds tekort zal schieten bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening;

    • c. het aantal fondspartijen dat niet behoort tot dezelfde groep of enige andere onderlinge zakelijke of familiaire betrokkenheid kent, kleiner is geworden dan drie, behoudens voor zover de Staat desgevraagd hiermee heeft ingestemd;

    • d. er zich een wijziging in de directe of indirecte zeggenschap over het startersfonds of een fondspartij heeft voorgedaan, behoudens voor zover de Staat desgevraagd hiertoe voorafgaande goedkeuring heeft verleend;

    • e. ten aanzien van het startersfonds of een van de fondspartijen, fondsbeheerder, bestuurders, of andere betrokkenen bij het startersfonds een (eigen) verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een (eigen) verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;

    • f. het startersfonds of een fondspartij wordt ontbonden of de overeenkomst van samenwerking wordt beëindigd;

    • g. titel 3.10 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies niet langer verenigbaar is met de regels van de Europese Unie ten aanzien van staatssteun.

  • 3. Een opzegging op grond van het tweede lid, onderdelen b en c, geschiedt uitsluitend nadat de Staat het startersfonds op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden te herstellen binnen een redelijke termijn, tenzij nakoming reeds blijvend onmogelijk is.

  • 4. Als gevolg van een opzegging kan het startersfonds geen aanspraak meer maken op rechten uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening en kan de Staat van het startersfonds het totale bedrag dat hij overeenkomstig artikel 3 aan het startersfonds heeft betaald, verminderd met het bedrag dat het startersfonds overeenkomstig artikel 4 aan hem heeft overgeboekt, direct opeisen.

  • 5. Bij een opzegging als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, kan de Staat, bovenop het onder het vierde lid bedoelde bedrag, het door het startersfonds ten onrechte genoten financiële voordeel opeisen.

  • 6. Indien deze overeenkomst van geldlening conform het bepaalde in dit artikel door de Staat wordt opgezegd, sluiten de Staat, het startersfonds en de fondspartijen een overeenkomst teneinde de wijze van afwikkeling van deze overeenkomst van geldlening vast te stellen.

Artikel 13. Geschillen

  • 1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst van geldlening zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

  • 2. Op deze overeenkomst van geldlening is Nederlands recht van toepassing.

Artikel 14. Adressering schriftelijke stukken

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst van geldlening bestemd voor de Staat worden gericht aan:

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland

Afdeling Kredieten, Garanties en Risicokapitaal (KGR)

Postbus 93144

2509 AC Den Haag

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst van geldlening bestemd voor het startersfonds worden gericht aan:

(Naam startersfonds)

(Adres startersfonds)

Artikel 15. Betalingen

Alle betalingen in verband met deze overeenkomst van geldlening door het startersfonds geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar het door de Minister ter beschikking gestelde bankrekeningnummer onder vermelding van ‘projectnummer SEED...’.

Artikel 16. Documenten

Door ondertekening van deze overeenkomst van geldlening verklaren het startersfonds en de fondspartijen dat zij alle relevante documenten met betrekking tot de investeringswijze en financiële uitvoering van het startersfonds hebben overlegd aan de Staat en eventuele toekomstige relevante documenten ter goedkeuring zullen voorleggen aan de Staat.

Artikel 17. Rechtsgeldigheid

Deze overeenkomst van geldlening gaat boven enige andere overeenkomst tussen en met de partijen in het startersfonds in het kader van dit startersfonds.

Artikel 18. Expiratie

Indien het startersfonds op ‘DATUM’ aan alle verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening heeft voldaan, sluiten de Staat, het startersfonds en de fondspartijen een overeenkomst om de beëindiging van deze overeenkomst van geldlening vast te stellen. Indien het rechtmatige deel van de inkomsten dat aan de Staat is overgeboekt niet ten minste gelijk is aan het totaal aan bedragen dat is opgenomen op grond van artikel 3, dient het startersfonds een schriftelijk verzoek in bij de Staat tot kwijtschelding van het resterende bedrag van de lening alvorens een vaststellingsovereenkomst wordt aangegaan.

Artikel 19. Inwerkingtreding

Deze overeenkomst van geldlening treedt in werking door de ondertekening daarvan door het startersfonds en de fondspartijen, die deze overeenkomst van geldlening mede ondertekenen gelet op de artikelen 2, zevende lid, 5, vijfde lid, 6, derde en vierde lid, 7, vijfde, zesde en negende lid, 9, 11, 12, 13, 16 en 17 en, indien van toepassing, de externe fondsbeheerder, die deze overeenkomst van geldlening mede ondertekent gelet op artikel 10.

Aldus is overeengekomen en in tweevoud ondertekend te .......... op 00 MAAND JAAR

De Staat der Nederlanden

namens deze: de Minister van Economische Zaken en Klimaat,

namens deze: (naam bevoegde ambtenaar)

Plaats: .........

Handtekening: .........

Naam: .........

‘AANVRAGER_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

[Medeondertekening in verband met het bepaalde in artikel 19

‘Externe fondsbeheerder_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:]

Medeondertekening in verband met het bepaalde in artikel 19

‘Fondspartij 1_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

‘Fondspartij 2_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

‘Fondspartij 3_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

Bijlage 3.10.1a. behorende bij artikel 3.10.11, tweede en derde lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

[Vervallen per 01-01-2021]

Bijlage 3.10.2. behorende bij artikel 3.10.12j van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Model geldleningsovereenkomst als bedoeld in artikel 30, vijfde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken en Klimaat;

  • 2. ‘AANVRAGER_NAAM’, hierna te noemen: seed business angel fonds;

in aanmerking nemende dat de Minister van Economische Zaken en Klimaat bij brief met kenmerk ‘RVO KENMERK’, aan ‘AANVRAGER_NAAM’ een subsidie in de vorm van een geldlening heeft verleend ter grootte van maximaal € ‘DOSSIER_GECOMMITTEERD’ op grond van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, titel 3.10,

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  • achtergestelde vordering: een vordering van het seed business angel fonds ten laste van een technostartersvennootschap;

    • 1°. die het seed business angel fonds heeft verkregen door in het kader van een participatie aan de technostartersvennootschap geld ter leen te verstrekken,

    • 2°. die met instemming van de crediteur een lagere rang inneemt dan alle andere, niet achtergestelde vorderingen op de debiteur als bedoeld in artikel 277, tweede lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek,

    • 3°. waarop de debiteur krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening eerst verplicht is rente en aflossing te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande niet achtergestelde vorderingen op de debiteur zijn voldaan,

    • 4°. terwijl ingevolge de vorenbedoelde akte van geldlening de crediteur afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de rente en aflossing;

  • algemene groepsvrijstellingsverordening: verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014, waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187);

  • beheerskosten: alle kosten die het seed business angel fonds maakt voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties, met inbegrip van de kosten van begeleiding van technostartersvennootschappen, uitgezonderd de verkrijgingsprijs van de participaties;

  • bestuurder: bestuurder van het seed business angel fonds zoals ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel;

  • converteerbare lening: een geldlening, steeds resulterend in een achtergestelde vordering, van het seed business angel fonds aan een technostartersvennootschap die door het seed business angel fonds geconverteerd kan worden in aandelen in het kapitaal van de technostartersvennootschap;

  • desinvesteringsperiode: de periode waarbinnen het seed business angel fonds de participaties vervreemdt of overdraagt, genoemd in artikel 2, tweede lid;

  • eerste commerciële verkoop: eerste verkoop door een onderneming op een product- of dienstenmarkt, met uitsluiting van beperkte verkopen om de markt te testen;

  • eigen bijdragen: particuliere geldelijke middelen, met een minimum van € 100.000 per fondspartij, die door de fondspartijen in het seed business angel fonds zijn ingebracht en die door het seed business angels fonds daadwerkelijk zijn of worden gebruikt voor het verkrijgen van participaties;

  • fondspartij: een investeerder die eigen bijdragen inbrengt in het seed business angel fonds en die tevens samen met ten minste één andere fondspartij als aandeelhouder, hoofdelijk aansprakelijk vennoot, lid of oprichter een belang heeft in het seed business angel fonds;

  • fondsperiode: de periode bestaande uit de investeringsperiode en de desinvesteringsperiode, welke periodes gezamenlijk gelijk staan aan de looptijd van de lening, genoemd in artikel 2, eerste lid;

  • fondsplan: een plan van het seed business angel fonds tot uitvoering van een met elkaar samenhangend geheel van activiteiten die bestaan uit het verkrijgen, beheren en beëindigen van participaties en het begeleiden van de desbetreffende technostartersvennootschappen;

  • groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

    • 1°. een natuurlijke persoon of rechtspersoon, die direct of indirect:

      • meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

      • volledig aansprakelijk vennoot is van of

      • overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

    • 2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

  • informal investor: een particulier die, al dan niet via een kapitaalvennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is, voor eigen rekening en risico participeert en investeert in ondernemingen;

  • inkomsten: alle op geld waardeerbare voordelen die het seed business angel fonds heeft verkregen uit de participatie, waaronder dividend, rente, aflossingen, opties, de prijs waartegen de participatie is vervreemd, de prijs waartegen de participatie door de desbetreffende technostartersvennootschap is ingekocht of terugbetaald en de liquidatie-uitkering;

  • investeringsbudget: geldelijke middelen die het seed business angel fonds beschikbaar heeft of zal hebben om de verkrijgingsprijs van de participaties te voldoen, bestaande uit de optelsom van de eigen bijdragen en het maximale bedrag van de geldlening;

  • investeringsperiode: de periode gedurende welke het seed business angel fonds activiteiten verricht ter verkrijging van nieuwe participaties, genoemd in artikel 2, tweede lid;

  • kapitaalvennootschap:

    • 1°. vennootschap als bedoeld in artikel 1 van de Eerste Richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB EG L 65), of

    • 2°. kapitaalvennootschap die is ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die rechtspersoonlijkheid bezit, een apart vermogen heeft dat bij uitsluiting voor de schulden van de vennootschap kan worden aangesproken en op grond van haar nationale wetgeving onderworpen is aan garantievoorwaarden, zoals bedoeld in Richtlijn 68/151/EEG van de Raad om de belangen van zowel deelgerechtigden als derden te beschermen;

  • maximale bedrag van de geldlening: het maximale uit te lenen bedrag onder deze overeenkomst van geldlening, genoemd in artikel 2, eerste lid;

  • minister: de Minister van Economische Zaken en Klimaat;

  • participatie: risicokapitaal in de vorm van:

    • 1°. aandelen in het kapitaal van een technostartersvennootschap die het seed business angel fonds rechtstreeks van de technostartersvennootschap heeft verkregen ofwel tegen volstorting van die aandelen in geld ofwel door omzetting van een converteerbare lening,

    • 2°. aandelen in het kapitaal van een technostartersvennootschap als bedoeld onder 1° in combinatie met een achtergestelde vordering, of

    • 3°. een uit een converteerbare lening voortvloeiende achtergestelde vordering;

  • participatiemaatschappij: kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die blijkens zijn statuten of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld tot doel heeft of mede tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan ondernemers teneinde winst te behalen;

  • referentierente: referentiepercentage als bedoeld in de mededeling van de Commissie over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C 14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland, en vermeerderd met 4 procentpunt;

  • risicokapitaal: risicofinancieringsinvestering als bedoeld in artikel 21, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • seed business angel fonds:

    • 1°. kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie,

    • 2°. die blijkens de akte waarbij zijn statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan technostartersvennootschappen teneinde winst te behalen, en

    • 3°. waarin ten minste twee fondspartijen die informal investor zijn deelnemen respectievelijk samenwerken, zonder dat zij tot dezelfde groep behoren en zonder dat één van hen een economisch of juridisch meerderheidsbelang in het fonds heeft;

  • technostarter: rechtspersoon die een onderneming drijft:

    • 1°. die voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe technische vinding of een nieuwe toepassing van bestaande technologie, of

    • 2°. die deel uitmaakt van één van de creatieve sectoren en die voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe creatieve vinding of een nieuwe toepassing van een bestaande creatieve vinding, en

    • 3°. ten tijde van de eerste participatie op grond van titel 3.10 van de Regeling nationale EZK en LNV-subsidies minder dan zeven jaar na haar eerste commerciële verkoop actief is op een producten- of dienstenmarkt; en

    • 4°. voldoet aan de definitie van niet-beursgenoteerde kmo, bedoeld in artikel 2, onderdelen 2 en 76, en bijlage I van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • technostartersvennootschap: een technostarter die:

    • 1°. een onderneming drijft in de vorm van een kapitaalvennootschap of in de vorm van een vennootschap met een afgescheiden vermogen waarin door een seed business angel fonds een participatie verkregen kan worden, en

    • 2°. zijn primaire bedrijfsactiviteiten in Nederland uitvoert, behoudens voor zover de onderneming behoort tot de economische sectoren van landbouw, visserij, aquacultuur of scheepsbouw of tot de EGKS-sectoren;

  • verkrijgingsprijs: het deel van het investeringsbudget waarvoor het seed business angel fonds een participatie heeft verkregen;

  • zekerheden: de door het seed business angel fonds aan de Staat te verstrekken zekerheden, bedoeld in artikel 3, tweede lid.

Artikel 2. Verstrekking lening

  • 1. De Staat verstrekt het seed business angel fonds voor het verkrijgen van participaties in het kader van de uitvoering van het fondsplan een renteloze geldlening tot een maximaal bedrag van € ‘DOSSIER_GECOMMITTEERD’ met een looptijd van .... jaar, van ‘DOSSIER_AANVANG_DAT’ tot ‘einddatum fonds’ gegeven een investeringsbudget van € ‘BEGROTE_KOSTEN’. Het seed business angel fonds levert voor het verkrijgen van participaties eigen bijdragen aan het investeringsbudget van €, ‘BEDRAG_EIGEN_BIJDRAGE’ zijnde ‘PERCENTAGE’ procent van het investeringsbudget.

  • 2. De investeringsperiode loopt van ‘DOSSIER_AANVANG_DAT’ tot en met ‘DOSSIER_AANVANG DAT + 6 jaar». De desinvesteringsperiode loopt van ‘DOSSIER_AANVANG DAT + zes jaar + een dag’ tot en met ‘DOSSIER_OORSPR_EINDDAT’. De Staat kan de desinvesteringsperiode – en daarmee de fondsperiode – op verzoek van het seed business angel fonds verlengen indien daarvoor zwaarwegende economische redenen zijn.

  • 3. Het seed business angel fonds kan indien het een betaling dient te verrichten ter verkrijging van een participatie, bedragen onder deze overeenkomst van geldlening opnemen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 ter voldoening van de verkrijgingsprijs.

  • 4. Telkens indien het seed business angel fonds inkomsten heeft verkregen uit een participatie, boekt het een deel van deze inkomsten over aan de Staat, overeenkomstig het bepaalde in artikel 4.

  • 5. Het seed business angel fonds is niet gehouden de uitstaande hoofdsom onder deze overeenkomst van geldlening af te lossen, anders dan door de overboekingen, bedoeld in het vierde lid.

  • 6. Het seed business angel fonds dient zeker te stellen dat het geld dat de technostarter als gevolg van een participatie verkrijgt, uitsluitend wordt aangewend voor financiering van de verdere groei van de technostarter, en bijvoorbeeld niet wordt gebruikt om bestaande financiële verplichtingen te herfinancieren.

  • 7. Het seed business angel fonds kan, bij zwaarwegende economische redenen en na voorafgaande schriftelijke goedkeuring van de Staat, het totale investeringsbudget vergroten door de eigen bijdragen te verhogen. Dit kan alleen, indien alle fondspartijen pro rata meedoen met de verhoging. In het geval de Staat instemt met een verhoging van de eigen bijdragen wordt daartoe tussen de Staat, het seed business angel fonds en de fondspartijen een aanvullende overeenkomst gesloten over de verdeling van de inkomsten.

Artikel 3. Opname van de lening en zekerheidsstelling

  • 1. Indien het seed business angel fonds een participatie aangaat na de indiening van de aanvraag om subsidie op grond van paragraaf 3.10.3 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en over gaat of over is gegaan tot betaling aan de technostartersvennootschap van de verkrijgingsprijs, kan het seed business angel fonds de Staat verzoeken om tot betaling onder deze overeenkomst van geldlening over te gaan, met in achtneming van het in dit artikel bepaalde en voor zover:

    • a. het totaal van de opgenomen bedragen onder deze overeenkomst van geldlening niet hoger is dan het maximale bedrag van de geldlening,

    • b. voldaan is aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 5, en

    • c. de verkrijgingsprijs voor het in artikel 2, eerste lid, bedoelde percentage wordt gefinancierd uit de eigen bijdragen.

  • 2. Het seed business angel fonds doet het verzoek om betaling met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage 1 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, onder bijvoeging van de overeenkomst tot verkrijging van de participatie en van andere bescheiden als bedoeld in dat model.

  • 3. De Staat verricht de betaling binnen twee weken na ontvangst van het verzoek om betaling, onder de voorwaarden dat:

    • a. de Staat van oordeel is dat het seed business angel fonds heeft voldaan aan alle ingevolge deze overeenkomst van geldlening voor hem geldende verplichtingen. Het seed business angel fonds voldoet in ieder geval niet aan deze verplichtingen, indien sprake is van faillietverklaring van, het verlenen van surseance van betaling aan of het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen op het seed business angel fonds, een van de fondspartijen, bestuurders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend of sprake is van het aanbieden van een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren, en

    • b. uiterlijk twee weken na betaling door de Staat een bewijs wordt verstrekt waaruit blijkt dat het seed business angel fonds de verkrijgingsprijs betaald heeft, waarbij het in artikel 2, eerste lid, bedoelde percentage is gefinancierd uit de eigen bijdragen.

  • 4. De Staat bericht het seed business angel fonds na afloop van de investeringsperiode welk bedrag op grond van deze overeenkomst van geldlening is opgenomen. Gedurende de desinvesteringsperiode mag het seed business angel fonds de participaties uitbreiden die verkregen zijn gedurende de investeringsperiode, met in achtneming van het bepaalde in deze overeenkomst van geldlening.

Artikel 4. Overboeking van inkomsten uit participaties

  • 1. Indien het seed business angel fonds inkomsten heeft, wordt daarvan het rechtmatige deel overgeboekt aan de Staat:

    • a. indien dit rechtmatige deel gelijk of meer is dan € 20.000, binnen één maand;

    • b. indien dit rechtmatige deel minder is dan € 20.000, binnen één maand nadat € 20.000 is overschreden, doch in ieder geval

    • c. éénmaal per half kalenderjaar.

  • 2. Het rechtmatige deel van de inkomsten dat aan de Staat wordt overgeboekt, verschilt al naar gelang de inkomsten worden ontvangen in één van de volgende perioden:

    • a. periode A: vanaf het tot stand komen van deze overeenkomst van geldlening totdat het totaal van de door het seed business angel fonds uit de participaties verkregen inkomsten na aftrek van het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan de eigen bijdragen voor de verkregen participaties, gemeten aan het einde van de fondsperiode;

    • b. periode B: vanaf het einde van periode A totdat het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan het totaal op grond van deze overeenkomst van geldlening opgenomen bedrag, gemeten aan het einde van de fondsperiode;

    • c. periode C: vanaf het einde van periode B tot het einde van de fondsperiode.

  • 3. Het deel van de inkomsten dat aan de Staat wordt overgeboekt, is

    • a. in periode A: 20 procent van de inkomsten;

    • b. in periode B: 50 procent van de inkomsten;

    • c. in periode C: 20 procent van de inkomsten.

    De percentages, bedoeld in de onderdelen a, b en c, worden naar rato verlaagd, indien het maximale bedrag van de geldlening minder dan de helft van het investeringsbudget uitmaakt.

  • 4. De Staat kan de hoogte van het deel van de inkomsten, bedoeld in het derde lid, per periode A, B en C afwijkend vaststellen, indien het seed business angel fonds in strijd heeft gehandeld met hetgeen in deze overeenkomst van geldlening of in de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies is bepaald.

  • 5. Telkens indien het seed business angel fonds een bedrag overboekt aan de Staat, informeert het de Staat over de aard van de inkomsten met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model, dat als bijlage 2 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, onder bijvoeging van bescheiden als genoemd in het model, waaronder in geval van inkomsten uit vervreemding van de participatie de overeenkomst tot vervreemding van de participatie.

  • 6. Indien het seed business angel fonds inkomsten heeft uit een participatie die niet bestaan uit een geldsom, maakt het deze inkomsten te gelde voor het verloop van de desinvesteringsperiode.

  • 7. Zodra de in het zesde lid bedoelde inkomsten te gelde zijn gemaakt, boekt het seed business angel fonds het in overeenstemming met het derde lid bepaalde deel van deze gelden over aan de Staat.

  • 8. Indien de in het zesde lid bedoelde inkomsten naar hun aard niet direct te gelde gemaakt kunnen worden, worden deze inkomsten voor verloop van de desinvesteringsperiode gewaardeerd aan de hand van een taxatie van twee door de Staat goedgekeurde onafhankelijke deskundigen. Na de waardebepaling boekt het seed business angel fonds het in overeenstemming met het derde lid bepaalde deel van deze inkomsten over aan de Staat.

  • 9. Op verzoek van de Staat verstrekt het seed business angel fonds een controleverklaring inhoudende dat het seed business angel fonds bij de verkrijging, het bezit of de vervreemding van de participatie waaruit inkomsten aan de Staat zijn overgeboekt, in overeenstemming met deze overeenkomst van geldlening heeft gehandeld.

Artikel 5. Verkrijging van participaties

  • 1. Het seed business angel fonds hanteert bij het verkrijgen van participaties in technostartersvennootschappen de volgende voorwaarden:

    • a. de participaties worden verkregen gedurende een investeringsperiode van ten hoogste zes jaar, en worden vervreemd gedurende een desinvesteringsperiode van ten hoogste zes jaar;

    • b. de totale verkrijgingsprijs van de participaties die gedurende de fondsperiode in één technostartersvennootschap worden geïnvesteerd, bedraagt ten minste € 50.000 en ten hoogste € 500.000;

    • c. de gemiddelde totale verkrijgingsprijs van de participaties die een seed business angel fonds gedurende de investeringsperiode per technostartersvennootschap investeert, bedraagt over alle technostartersvennootschappen genomen ten hoogste € 350.000;

    • d. de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen wordt zodanig beperkt dat aan het eind van de fondsperiode ten hoogste 25 procent van het totaal van de verkrijgingsprijs van alle participaties betrekking heeft op achtergestelde vorderingen;

    • e. voor achtergestelde vorderingen wordt een rente bedongen die ten minste gelijk is aan de referentierente;

    • f. de participaties worden verkregen in technostartersvennootschappen waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven naar het oordeel van de Staat ten minste redelijk zijn;

    • g. bij de beslissing van het seed business angel fonds inzake de verkrijging van een participatie wordt rekening gehouden met het ondernemingsplan van de desbetreffende technostartersvennootschap.

  • 2. Bij of in verband met het verkrijgen van een participatie verstrekt het seed business angel fonds geen andere goederen dan geld.

  • 3. Het seed business angel fonds neemt geen participatie in een technostartersvennootschap, indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de technostartersvennootschap zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan.

  • 4. Het seed business angel fonds verstrekt geen risicokapitaal aan een technostarter, indien een andere participatiemaatschappij aan deze technostarter reeds risicokapitaal verstrekt heeft, behoudens indien:

    • a. deze participatiemaatschappij een ander seed business angel fonds is en voor zover het totaal aan verkrijgingsprijzen van de participaties die de seed business angel fondsen gezamenlijk in de technostarter investeren, niet boven de € 500.000 uitkomt;

    • b. deze participatiemaatschappij, niet zijnde een financier, risicokapitaal voor Proof of Concept doeleinden heeft verstrekt; of

    • c. deze participatiemaatschappij een informal investor is.

  • 5. Het seed business angel fonds verkrijgt of behoudt geen participatie in de vennootschap van een technostarter indien een fondspartij, bestuurder of andere betrokkene bij het seed business angel fonds een bedrijf uitoefent dat gelijk of verwant is aan het bedrijf van de technostarter, terwijl tussen beide bedrijven of personen een afnemers- of een aandeelhoudersrelatie bestaat. Het seed business angel fonds verkrijgt geen participatie in de vennootschap van een technostarter indien een fondspartij, bestuurders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds reeds aandeelhouder is of zijn van de desbetreffende technostarter, tenzij hiervoor voorafgaande schriftelijke toestemming door de Staat is gegeven.

  • 6. Het seed business angel fonds verricht uitsluitend vervolginvesteringen in een technostarter, indien voldaan is aan de voorwaarden van artikel 21, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en, ingeval de desbetreffende technostarter ten tijde van de vervolginvestering zeven jaar of langer na de eerste commerciële verkoop actief is op een producten- of dienstenmarkt, het seed business angel fonds tevens het minimale particuliere deelnemingspercentage, opgenomen in artikel 21, twaalfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, bereikt, overeenkomstig artikel 21, twaalfde en dertiende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 7. Het seed business angel fonds stelt bij het verkrijgen van de participatie de voorwaarde dat indien de technostarter gedurende de fondsperiode een activa/passiva transactie verricht, waarbij een substantieel deel van de voor de bedrijfsvoering bestemde activa/passiva wordt overgedragen, deze overdracht alleen wordt verricht na voorafgaande schriftelijke toestemming van het seed business angel fonds.

  • 8. Het seed business angel fonds verricht geen andere activiteiten dan de uitvoering van het fondsplan.

Artikel 6. Vervreemding van participaties

  • 1. Het seed business angel fonds vervreemdt een participatie niet eerder dan twee jaar na de verkrijging ervan, tenzij de Staat desgevraagd met een vervreemding binnen deze termijn heeft ingestemd.

  • 2. Het seed business angel fonds draagt er zorg voor dat een vervreemding van een participatie gebeurt tegen een marktconforme prijs.

  • 3. Indien het seed business angel fonds een participatie geheel of voor een deel vervreemdt aan één van zijn fondspartijen, bestuurders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds, draagt het er zorg voor dat ten minste een derde deel van de participatie wordt vervreemd aan onafhankelijke derden dan wel dat de prijs waartegen de vervreemding plaatsvindt, gebaseerd is op een taxatie van twee door de Staat goedgekeurde onafhankelijke deskundigen.

  • 4. Bij een (gedeeltelijke) activa/passiva transactie als bedoeld in artikel 5, zesde lid, waarbij de verkrijger één van de fondspartijen, bestuurders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds is, wordt de toestemming door het seed business angel fonds alleen gegeven, indien ten minste een derde deel wordt vervreemd aan onafhankelijke derden dan wel indien de prijs waartegen de vervreemding plaatsvindt, gebaseerd is op een taxatie van twee door de Staat goedgekeurde onafhankelijke deskundigen.

Artikel 7. Fondsbeheer algemeen

  • 1. Het seed business angel fonds voert het fondsplan uit, voert daarbij een actief en winstgericht beleid voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties en begeleidt in dat kader technostartersvennootschappen waarin een participatie is verkregen. Het seed business angel fonds houdt hierbij rekening met het belang van de Staat als verstrekker van de geldlening.

  • 2. Het seed business angel fonds hanteert een expliciete gedragslijn om het ontstaan van belangenverstrengeling te voorkomen en neemt ook de in dit verband noodzakelijke maatregelen.

  • 3. Desgewenst kan een door de minister daartoe gemachtigde persoon als toehoorder deelnemen aan een overleg van een orgaan van het seed business angel fonds over de uitvoering van het fondsplan.

  • 4. Het seed business angel fonds staat er voor in dat de fondspartijen, bestuurders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds gedurende de fondsperiode geen vervolginvesteringen doen in participaties van het seed business angel fonds buiten het seed business angel fonds om, tenzij hiervoor voorafgaande schriftelijke toestemming door de Staat is gegeven.

  • 5. Het seed business angel fonds staat er voor in dat fondspartijen, bestuurders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds geen medewerking verlenen aan investeringen door een ander dan het seed business angel fonds in een technostartersvennootschap waarin het seed business angel fonds een participatie heeft verkregen, indien deze investeringen niet tegen marktconforme voorwaarden plaatsvinden.

  • 6. Het seed business angel fonds bedingt van technostarters die in verband met participaties worden geadviseerd of begeleid, geen vergoeding voor deze advisering respectievelijk begeleiding die hoger is dan hetgeen in de markt gebruikelijk is. De betrekking is in ieder geval tijdelijk en de vergoeding is berekend op basis van een uurtarief dat gebaseerd is op het gebruikelijk loon in de zin van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964.

  • 7. De Adviescommissie seed capital technostarters dan wel de Staat zal ten minste één- of tweejaarlijks gedurende de fondsperiode de voortgang van het fondsplan bespreken met het seed business angel fonds.

Artikel 8. Administratie, rapportageverplichtingen en informatieverstrekking

  • 1. Het seed business angel fonds draagt ervoor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de verkrijging, het beheer en de vervreemding van participaties, over de inkomsten uit deze participaties, over de ondernemingsresultaten van de desbetreffende technostarters en over de kosten van het fondsbeheer.

  • 2. Het seed business angel fonds informeert de Staat steeds binnen één maand na afloop van de eerste twee kwartalen van een boekjaar schriftelijk:

    • a. over de voorstellen voor participaties die in de voorafgaande periode van zes maanden zijn ontvangen van technostartersvennootschappen en over de besluitvorming die hierover bij het seed business angel fonds heeft plaatsgevonden;

    • b. over de voortgang, inkomsten en vervreemding met betrekking tot de participaties onder beheer.

  • 3. Het seed business angel fonds brengt steeds binnen zes maanden na afloop van een boekjaar aan de Staat schriftelijk verslag uit over de uitvoering van het fondsplan, met in het bijzonder een overzicht van de verkregen en de vervreemde participaties, de verkrijgingsprijzen per participatie met daarbij een uitsplitsing van de verhouding van eigen bijdragen en opnamen onder deze overeenkomst van geldlening, de bij een technostarter in rekening gebrachte beheerskosten en de inkomsten, welk verslag vergezeld gaat van een controleverklaring, inclusief eventuele managementletters, die is opgesteld overeenkomstig een model dat als bijlage 3 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, en met gebruikmaking van een controleprotocol, waarvan een model als bijlage 4 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd.

  • 4. Na afloop van de looptijd van deze overeenkomst van geldlening brengt het seed business angel fonds binnen een door de Staat te stellen termijn een eindverslag uit omtrent de uitvoering en de resultaten van het fondsplan.

  • 5. De Staat bericht het seed business angel fonds na afloop van de looptijd van deze overeenkomst van geldlening of het seed business angel fonds naar zijn oordeel bij het verkrijgen en vervreemden van participaties in overeenstemming met deze overeenkomst van geldlening heeft gehandeld.

  • 6. Het seed business angel fonds verstrekt desgevraagd en op elk moment alle gegevens en bescheiden aan de Staat over het fondsbeheer, de verkregen participaties en de (voorgenomen) wijzigingen, bedoeld in artikel 9.

  • 7. De Staat heeft het recht op elk moment een audit te laten uitvoeren naar de nakoming van de bepalingen van deze overeenkomst van geldlening en uit titel 3.10 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies door het seed business angel fonds. Het seed business angel fonds is gehouden mee te werken aan die audit door de Staat en verleent hierbij bij voorbaat de Staat of een door de Staat ingeschakelde derde volledige toegang tot zijn administratie. Het seed business angel fonds bedingt bij aanvang van de participatie dat de technostarter eveneens aan de audit meewerkt door de Staat en bij voorbaat de Staat of een door de Staat ingeschakelde derde toegang verleent tot alle documentatie die ziet op de verkrijging van de participatie en de betaling van de verkrijgingsprijs.

Artikel 9. Melding en instemming bij wijziging fondsplan en zeggenschap

  • 1. Het seed business angel fonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat iedere voorgenomen wijziging in het fondsplan en/of de uitvoering daarvan, waaronder begrepen wijzigingen in het fondsbeheer, de begroting, de planning, de uitvoering en financiering van de activiteiten, alsmede iedere niet naleving van de verplichtingen in deze overeenkomst van geldlening en overige omstandigheden die van wezenlijke invloed kunnen zijn op de uitvoering en naleving van deze overeenkomst van geldlening.

  • 2. Het seed business angel fonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat iedere wijziging in de directe of indirecte zeggenschap over het seed business angel fonds en/of de fondspartijen, dan wel een voornemen daartoe.

  • 3. Het seed business angel fonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat ieder voornemen, bestuursbesluit of aandeelhoudersbesluit van het seed business angel fonds of een van de fondspartijen, bestuurders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds aangaande de indiening bij de rechtbank van een (eigen) verzoek tot verlening van surseance van betaling, een (eigen) verzoek tot faillietverklaring of een (eigen) verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of het aanbieden van een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren of het overgaan tot ontbinding of beëindiging van de overeenkomst van samenwerking.

  • 4. Het seed business angel fonds voert tijdens de looptijd van deze overeenkomst van geldlening geen wijziging als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel door, tenzij de Staat desgevraagd hiertoe voorafgaande schriftelijke goedkeuring heeft verleend. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing op wijzigingen als bedoeld in het derde lid, voor zover het seed business angel fonds of een van de fondspartijen, bestuurders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds, daar nog wezenlijke invloed op uit kan uitoefenen, zoals het voornemen tot het doen van een eigen verzoek tot faillietverklaring.

Artikel 10. Opschorting en opzegging

  • 1. De Staat is gerechtigd haar verplichtingen tot betaling voortvloeiend uit deze overeenkomst van geldlening op te schorten indien de minister een schriftelijke kennisgeving heeft gedaan als bedoeld in artikel 4:56 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, is de Staat gerechtigd deze overeenkomst van geldlening schriftelijk (partieel) op te zeggen, indien:

    • a. de minister de beschikking tot subsidieverlening ter uitvoering waarvan deze overeenkomst van geldlening is gesloten, wijzigt of intrekt met toepassing van artikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht of de subsidie lager of op nihil vaststelt overeenkomstig artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht;

    • b. het seed business angel fonds tekortschiet of voldoende aannemelijk is dat het seed business angel fonds tekort zal schieten bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening;

    • c. het aantal aandeelhouders of hoofdelijk aansprakelijke vennoten kleiner is geworden dan twee, of één van de aandeelhouders of hoofdelijk aansprakelijk vennoten meer dan 50 procent zeggenschap heeft verkregen in het seed business angel fonds, behoudens voor zover de Staat desgevraagd hiermee heeft ingestemd;

    • d. er zich een wijziging in de directe of indirecte zeggenschap over het seed business angel fonds of een fondspartij heeft voorgedaan, behoudens voor zover de Staat desgevraagd hiertoe voorafgaande goedkeuring heeft verleend;

    • e. ten aanzien van het seed business angel fonds of een van de fondspartijen, bestuurders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds een (eigen) verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een (eigen) verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;

    • f. het seed business angel fonds of een fondspartij wordt ontbonden of de overeenkomst van samenwerking wordt beëindigd;

    • g. titel 3.10 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies niet langer verenigbaar is met de regels van de Europese Unie ten aanzien van staatssteun.

  • 3. Een opzegging op grond van het tweede lid, onderdelen b en c, geschiedt uitsluitend nadat de Staat het seed business angel fonds op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden, te herstellen binnen een redelijke termijn, tenzij nakoming reeds blijvend onmogelijk is.

  • 4. Als gevolg van een opzegging kan het seed business angel fonds geen aanspraak meer maken op rechten uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening en kan de Staat van het seed business angel fonds het totale bedrag dat hij overeenkomstig artikel 3 aan het seed business angel fonds heeft betaald, verminderd met het bedrag dat het seed business angel fonds overeenkomstig artikel 4 aan hem heeft overgeboekt, direct opeisen en de zekerheden uitwinnen.

  • 5. Bij een opzegging als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, kan de Staat, bovenop het onder het vierde lid bedoelde bedrag, het door het seed business angel fonds ten onrechte genoten financiële voordeel opeisen.

  • 6. Indien deze overeenkomst van geldlening conform het bepaalde in dit artikel door de Staat wordt opgezegd, sluiten de Staat, het seed business angel fonds en de fondspartijen een overeenkomst teneinde de wijze van afwikkeling van deze overeenkomst van geldlening vast te stellen.

Artikel 11. Geschillen

  • 1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst van geldlening zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

  • 2. Op deze overeenkomst van geldlening is Nederlands recht van toepassing.

Artikel 12. Adressering schriftelijke stukken

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst van geldlening bestemd voor de Staat worden gericht aan:

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland

Afdeling Kredieten, Garanties en Risicokapitaal (KGR)

Postbus 93144

2509 AC Den Haag

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst van geldlening bestemd voor het seed business angel fonds worden gericht aan:

(Naam seed business angel fonds)

(Adres seed business angel fonds)

Artikel 13. Betalingen

Alle betalingen in verband met deze overeenkomst van geldlening door het seed business angel fonds geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar het door de minister ter beschikking gestelde bankrekeningnummer onder vermelding van ‘projectnummer SEEDBA...’.

Artikel 14. Fondsmanagement

Het seed business angel fonds garandeert dat gedurende de looptijd van het fonds de kwaliteit en de tijdsbesteding van het fondsmanagement in overeenstemming zijn met hetgeen is aangegeven in het fondsplan. Het seed business angel fonds kan overeenkomstig artikel 9 een verzoek indienen tot wijziging van het fondsmanagement. Een wijziging van het fondsmanagement is alleen toegestaan met voorafgaande instemming van de Staat.

Artikel 15. Belangenverstrengeling

De fondspartijen verklaren dat het seed business angel fonds een ‘right of first refusal’ heeft ten aanzien van investeringsproposities met betrekking tot technostarters.

Artikel 16. Documenten

Door ondertekening van deze overeenkomst van geldlening verklaren het seed business angel fonds en de fondspartijen dat zij alle relevante documenten met betrekking tot de investeringswijze en financiële uitvoering van het seed business angel fonds hebben overlegd aan de Staat en eventuele toekomstige relevante documenten ter goedkeuring zullen voorleggen aan de Staat.

Artikel 17. Rechtsgeldigheid

Deze overeenkomst van geldlening gaat boven enige andere overeenkomst tussen en met de partijen in het seed business angel fonds in het kader van dit seed business angel fonds.

Artikel 18. Expiratie

Indien het seed business angel fonds op ‘DATUM’ aan alle verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening heeft voldaan, sluiten de Staat, het seed business angel fonds en de fondspartijen een overeenkomst om de beëindiging van deze overeenkomst van geldlening vast te stellen. Indien het rechtmatige deel van de inkomsten dat aan de Staat is overgeboekt niet ten minste gelijk is aan het totaal aan bedragen dat is opgenomen op grond van artikel 3, dient het seed business angel fonds een schriftelijk verzoek in bij de Staat tot kwijtschelding van het resterende bedrag van de lening, alvorens een vaststellingsovereenkomst kan worden aangegaan.

Artikel 19. Inwerkingtreding

Deze overeenkomst van geldlening treedt in werking door de ondertekening daarvan door het seed business angel fonds en de fondspartijen, die deze overeenkomst van geldlening mede ondertekenen gelet op de artikelen 2, zevende lid, 5, vijfde lid, 6, derde en vierde lid, 7, vierde en vijfde lid, 9, 10, 11, 15, 16 en 17.

Aldus is overeengekomen en in tweevoud ondertekend te .......... op 00 maand 20XX

De Staat der Nederlanden

namens deze: de Minister van Economische Zaken en Klimaat,

namens deze: (naam bevoegde ambtenaar)

Plaats: .........

Handtekening: .........

Naam: .........

‘AANVRAGER_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

Medeondertekening in verband met het bepaalde in artikel 19

‘Fondspartij 1_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

‘Fondspartij 2_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

Bijlage 3.13a.1. behorende bij artikel 3.13a.7. en 3.13a.9. van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-07-2020]

Bijlage 3.13b.1. behorende bij de artikelen 3.13b.7 en 3.13b.9, onderdeel b, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

[Vervallen per 01-07-2022]

Bijlage 3.15.1. , behorende bij artikel 3.15.8 van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-07-2017]

Bijlage 3.16.1. behorende bij artikelen 3.16.2, tweede lid, en 3.16.7, tweede lid

Model voor de verklaring van de toekomstig investeerder als bedoeld in de artikelen 3.16.2, tweede lid, en 3.16.7, tweede lid

Ondergetekende,

[rechtspersoon: naam],

statutair gevestigd te (plaats) en kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) vertegenwoordigd door haar bestuurder(s) de heer/mevrouw (naam), en .........., ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer);

[OF]

[personenvennootschap: naam],

kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer);

[OF]

[natuurlijk persoon, handelende onder de bedrijfsnaam: bedrijfsnaam]

Kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer);

[OF]

[natuurlijk persoon, niet handelende onder een bedrijfsnaam: naam, adres, beroep];

Verklaart het volgende:

  • 1. Deze verklaring dient als bijlage bij de aanvraag van .......................................................................................[naam, adres aanvrager], hierna de Ondernemer, voor het verkrijgen van Vroegefasefinanciering (hierna: VFF) voor het vernieuwings- of vroegefasetraject [.......................................]1(hierna: traject).

  • 2. Ondergetekende is voornemens per...........................]2 aan de Ondernemer financiering te verstrekken voor ten minste een bedrag van [..........................]3.

  • 3. Het traject waarvoor de Ondernemer VFF aanvraagt is ook voor ondergetekende van belang omdat het helpt vragen op te lossen die van belang zijn voor het besluit van Ondergetekende inzake plannen tot financiering van de Ondernemer in de fase die volgt op het traject.

  • 4. De Ondernemer beschikt over onvoldoende middelen om het traject zelf te bekostigen.

  • 5. Als Ondergetekende binnen drie jaar na de datum van ondertekening van deze verklaring terugkomt op zijn voornemen tot financiering of als hij besluit dat hij geen financiering zal verstrekken zal Ondergetekende de Ondernemer en de contactpersoon van de Ondernemer bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland dit schriftelijk berichten met een korte vermelding van de beweegredenen. Deze melding speelt een rol in het kader van de uitvoering van titel 3.16 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

  • 6. Door het ondertekenen van deze verklaring gaat Ondergetekende geen verplichtingen aan jegens de Ondernemer of de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.

Deze verklaring is naar waarheid afgelegd

te ..........................

op ..........................

..........................

Bijlage 3.16.1a. behorende bij artikel 3.16.20

Standaardbepalingen voor de samenstelling van de uitvoeringsovereenkomst uit hoofde waarvan een geldlening aan een financier wordt verstrekt ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten

DE ONDERGETEKENDEN:

  • 1. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, hierna te noemen: Leninggever;

  • 2. [Rechtspersoon], statutair gevestigd te [plaats] en kantoorhoudende te [plaats] aan [adres en postcode] vertegenwoordigd door haar bestuurder(s) de heer/mevrouw [naam], ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer [nummer], hierna te noemen: Leningnemer;

hierna tezamen ook genoemd: Partijen;

hebben het volgende overwogen:

  • A. Bij beschikking van [datum], met kenmerk [kenmerk], heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, aan Leningnemer subsidie verleend in de vorm van een geldlening voor een maximum bedrag groot EUR [bedrag] voor de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten op grond van artikel 3.16.1c van de Regeling nationale EZ-, LVVN- en KGG-subsidies;

  • B. Partijen willen de bij de onder A genoemde subsidiebeschikking behorende uitvoeringsovereenkomst sluiten.

  • C. Leningnemer heeft in het kader van zijn subsidieaanvraag op basis waarvan de onder A genoemde subsidie is verleend, pas toestemming om geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters te verstrekken wanneer [provincie] ten minste een gelijk aandeel aan financieringsmiddelen heeft verschaft.

Partijen komen het volgende overeen:

Artikel 1. Definities

Voor de toepassing en de uitleg van deze overeenkomst zijn de begripsbepalingen die voorkomen in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en de Regeling nationale EZ-, LVVN- en KGG-subsidies zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2. Verstrekking lening

  • 1. Leninggever verstrekt aan Leningnemer een geldlening in contanten met een hoofdsom groot maximaal EUR [bedrag], welke geldlening Leningnemer aanvaardt, met inachtneming van de bepalingen van deze overeenkomst.

  • 2. De geldlening wordt uitsluitend verstrekt, en mag enkel worden aangewend door Leningnemer voor het financieren van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten van MKB-ondernemers, uitgezonderd MKB-ondernemers die werkzaam zijn in de visserij- en aquacultuursector, of innovatieve starters conform de randvoorwaarden in artikel 3 van deze overeenkomst en voor verrekening van de kosten als bedoeld in artikel 3.16.1h van de Regeling nationale EZ-, LVVN- en KGG-subsidies.

  • 3. Financiering aan MKB-ondernemers of innovatieve starters wordt verstrekt gedurende een periode van ten hoogste drie jaar. Deze periode kan op grond van artikel 3.16.1c, tweede lid, van de Regeling nationale EZ-, LVVN- en KGG-subsidies worden verlengd met maximaal drie jaar indien hier goed gemotiveerde redenen voor zijn.

Artikel 3. Randvoorwaarden financiering vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten

Financiering kan door Leningnemer aan een MKB-ondernemer, uitgezonderd een MKB-ondernemer die werkzaam is in de visserij- en aquacultuursector, of een innovatieve starter worden verstrekt, indien aan de volgende randvoorwaarden is voldaan:

  • a. financiering wordt verstrekt in de vorm van een geldlening en is bestemd om bij te dragen in de kosten van een vernieuwingsfase- of vroegefasetraject;

  • b. een aanvraag van een geldlening wordt afgewezen, indien:

    • 1°. aannemelijk is dat een MKB-ondernemer of innovatieve starter de financiering waarvoor een aanvraag is ingediend zelf heeft of kan verkrijgen bij anderen;

    • 2°. onvoldoende aannemelijk is dat een toekomstige investeerder aan de hand van een vernieuwingsfase- of vroegefaseplan het plan heeft opgevat om een MKB-ondernemer of innovatieve starter te financieren en een toekomstige investeerder daar naar verwachting toe in staat zal zijn;

    • 3°. onvoldoende vertrouwen bestaat dat een MKB-ondernemer of innovatieve starter een vernieuwingsfase- of vroegefasetraject in uitvoeringstechnische zin zo zal kunnen voltooien dat hij financiering zal kunnen verkrijgen van een toekomstige investeerder;

    • 4°. onvoldoende vertrouwen bestaat dat een MKB-ondernemer of innovatieve starter een geldlening kan terugbetalen;

    • 5°. voor een vernieuwingsfase- of vroegefasetraject reeds door financier een geldlening is verstrekt;

    • 6°. met de uitvoering van een vernieuwingsfase- of vroegefaseplan is begonnen voor de datum van een aanvraag;

  • c. een geldlening die wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer, is gelijk aan:

    • 1°. 35 procent van de door een MKB-ondernemer die een middelgrote onderneming in stand houdt, voorziene kosten van een vernieuwingstraject, doch ten minste € 50.000 en ten hoogste € 122.500,

    • 2°. 45 procent van de door een MKB-ondernemer die een kleine onderneming in stand houdt, voorziene kosten van een vernieuwingstraject, doch ten minste € 50.000 en ten hoogste € 157.500;

  • d. een geldlening die wordt verstrekt aan een innovatieve starter, is gelijk aan het totaal van de door een innovatieve starter voorziene kosten voor een vroegefasetraject, doch ten minste € 50.000 en ten hoogste € 450.000;

  • e. bij verstrekking van een geldlening wordt een rentevoet van 5 procent plus referentierente gehanteerd;

  • f. een geldlening wordt terugbetaald in zes jaarlijkse termijnen, waarbij het af te lossen bedrag in de eerste vijf jaar gelijk is aan 20 procent van de som van de uitbetaalde tranches en in het zesde jaar gelijk is aan het dan uitstaande bedrag van de hoofdsom en de lopende rente;

  • g. gedurende de periode van aflossing kan aan een MKB-ondernemer eenmaal of aan een innovatieve starter tweemaal een jaar uitstel worden gegeven van de verplichting tot aflossing voor zover de som van de bedragen, waarvoor per saldo uitstel is verleend, niet meer gaat bedragen dan 40 procent van de som van de uitbetaalde tranches;

  • h. een geldlening mag geheel of gedeeltelijk vervroegd worden afgelost;

  • i. een MKB-ondernemer of innovatieve starter verplicht zich gedurende de looptijd van een geldlening:

    • 1°. geen uitkeringen, hoe ook genaamd, te doen of toe te zeggen aan zijn aandeelhouders, behoudens voorafgaande schriftelijke goedkeuring van financier;

    • 2°. financier zo spoedig mogelijk te informeren bij voortijdige beëindiging van een vernieuwingsfase- of vroegefasetraject;

    • 3°. zijn administratie zo in te richten dat deze aansluit bij de bij een aanvraag overlegde begroting van een vernieuwingsfase- of vroegefasetraject en dat te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt welke kosten zijn gemaakt en betaald voor een vernieuwingsfase- of vroegefasetraject;

    • 4°. financier op verzoek inlichtingen te verschaffen omtrent de voortgang of resultaten van de blijkens de aanvraag voor een vernieuwingsfase- of vroegefasetraject verrichte en nog te verrichten activiteiten;

  • j. een MKB-ondernemer of innovatieve starter verplicht zich voorts aan een door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen persoon of aan een door de minister aangewezen deskundige derde, voor zover deze dit redelijkerwijs noodzakelijk acht voor de vervulling van zijn taak:

    • 1°. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • 2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;

    • 3°. anderszins binnen de door hen gestelde termijn alle door hen gewenste medewerking te verlenen;

  • k. een MKB-ondernemer of innovatieve starter dient binnen drie maanden na beëindiging van een vernieuwingsfase- of vroegefasetraject of na voortijdige staking van een traject verantwoording af te leggen over de mate waarin de hoofdsom is aangewend voor financiering van een traject;

  • l. een MKB-ondernemer of innovatieve starter verleent op verzoek medewerking aan een evaluatie van het stimuleringsbeleid van de minister.

Artikel 4. Betalingsverkeer en gebruik rekening

  • 1. Betalingen in verband met deze overeenkomst door Leninggever aan Leningnemer geschieden uitsluitend door overboekingen naar de rekening.

  • 2. Alle betalingen in verband met deze overeenkomst door Leningnemer aan Leninggever geschieden uitsluitend door overmaking van een bedrag van de rekening naar [rekeningnummer] ten name van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat.

  • 3. Leningnemer zal ervoor zorgdragen dat alle ontvangsten uit de verstrekking van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters direct worden ontvangen op de rekening. Leningnemer zal de rekening niet gebruiken voor andere doeleinden.

Artikel 5. Administratie en informatieverstrekking

  • 1. Leningnemer zorgt ervoor dat een administratie is ingericht waaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de boekingen ten behoeve en ten laste van de rekening.

  • 2. Binnen drie maanden na afloop van de looptijd van deze overeenkomst brengt Leningnemer een eindverslag uit over de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten en de behaalde resultaten en haar eigen werkzaamheden.

  • 3. Leningnemer zorgt ervoor dat zij binnen zes maanden na afloop van een periode van twaalf maanden een schriftelijke verslag uitbrengt over de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten.

  • 4. Leninggever heeft het recht op elk moment een audit uit te voeren of te doen uitvoeren om te zien of alle afspraken en contracten door Leningnemer worden nagekomen. Leningnemer zal medewerking verlenen aan een dergelijke audit.

  • 5. Na afloop van een kalenderjaar verstrekt Leningnemer aan Leninggever uiterlijk op 1 juli een financiële verantwoording ten aanzien van het aangewende deel van de geldlening (waaronder in elk geval begrepen een verantwoording van de verstrekte geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters, de ontvangen aflossingen, eventueel defaults (omvang van de geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters die niet (meer) worden afgelost), en van de kosten en opbrengsten).

Artikel 6. Overboeking hoofdsom

  • 1. Na ondertekening van de overeenkomst boekt Leninggever elk kwartaal een voorschot over. Leninggever kan hiervan afwijken.

  • 2. Leninggever bepaalt de hoogte van de voorschotten mede op basis van de begroting van Leningnemer.

Artikel 7. Looptijd van de geldlening

De geldlening wordt verstrekt voor een periode die aanvangt op de datum van inwerkingtreding van de overeenkomst en eindigt op [datum van inwerkingtreding van de overeenkomst + 14 jaar], of indien deze datum eerder aanbreekt, zes maanden nadat Partijen tezamen hebben geconstateerd dat de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten is afgerond.

Artikel 8. Aflossing

Aflossing van de geldlening aan de Staat en betaling van op het moment van aflossing nog niet betaalde rente en vergoeding op grond van artikel 3.16.1g geschiedt door middel van overboeking van inkomsten naar de Staat:

  • a. éénmaal per zes maanden; of

  • b. indien deze datum eerder aanbreekt, op het moment dat de inkomsten meer dan € 500.000 bedragen.

Artikel 9. Opeisbaarheid en opzegging

  • 1. De geldlening is voor Leninggever, en voor wat betreft het geval hierna bedoeld onder a en c, zonder enige schriftelijke mededeling en zonder enige opzegtermijn, volledig opeisbaar, indien:

    • a. ten aanzien van Leningnemer een verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot het verlenen van surseance van betaling is ingediend, of er een buitengerechtelijk akkoord wordt aangeboden aan crediteuren van Leningnemer; en

    • b. bij niet-naleving van een van de verplichtingen uit deze overeenkomst door Leningnemer; of

    • c. bij de onherroepelijke intrekking van de beschikking in verband met de niet naleving van de verplichtingen door Leningnemer als subsidieontvanger.

  • 2. Indien Leninggever van mening is dat Leningnemer ten aanzien van haar verplichtingen uit deze overeenkomst tekortschiet, kan de hiervoor onder het eerste lid, onder b, bedoelde opeising uitsluitend plaatsvinden nadat partijen ten minste tweemaal onderling hebben overlegd over hetgeen partijen kennelijk verdeeld houdt en over mogelijke oplossingen. Indien er desondanks geen oplossing wordt gevonden voor gerezen problemen, zal de opeising eenzijdig kunnen plaatsvinden met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste zes kalendermaanden.

Artikel 10. Overige verplichtingen Leningnemer

  • 1. Leningnemer zal zonder uitdrukkelijke voorafgaande schriftelijke toestemming van Leninggever afzien van iedere handeling of medewerking aan de wijziging van haar statuten of overeenkomsten tot fusie of splitsing, de overgang van de zeggenschap over Leningnemer, of de gehele of gedeeltelijke vervreemding van haar onderneming.

  • 2. Leningnemer verplicht zich met het oog op de comptabele en beleidsmatige verantwoording op de uitvoering van de overeenkomst aan Leninggever (en aan personen die door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht zijn aangewezen), voor zover Leninggever dit redelijkerwijs noodzakelijk acht voor deze verantwoording, onder meer:

    • a. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • b. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving en bijbehorende vergunningen en toestemmingen;

    • c. binnen de gestelde termijn alle inlichtingen over haar financiële positie te verstrekken die Leninggever van haar verlangt;

    • d. anderszins binnen de gestelde termijn alle door Leninggever gewenste medewerking te verlenen en informatie te verschaffen.

Artikel 11. Wijziging

De overeenkomst kan uitsluitend worden gewijzigd nadat beide Partijen schriftelijk met de wijziging hebben ingestemd. De wijziging en de verklaringen tot instemming worden in afschrift als bijlage aan deze overeenkomst gehecht.

Artikel 12. Toepasselijk recht en bevoegde rechter

  • 1. De overeenkomst en elk geschil, procedure of vordering voortvloeiend uit of verband houdende met de overeenkomst worden beheerst door en uitgelegd in overeenstemming met Nederlands recht.

  • 2. Ieder geschil ten aanzien van de overeenkomst zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

Artikel 13. Inwerkingtreding

  • 1. Deze overeenkomst treedt in werking onmiddellijk na ondertekening door de laatste van Partijen.

  • 2. Na inwerkingtreding eindigt de overeenkomst slechts zodra Leningnemer heeft voldaan aan alle verplichtingen die hieruit voortvloeien voor haar.

Bijlage 3.16.2. behorende bij artikel 3.16.20

Standaardbepalingen voor de samenstelling van de uitvoeringsovereenkomst uit hoofde waarvan een geldlening zijnde vroegefasefinanciering aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt ten behoeve van een vernieuwingsfasetraject

DE ONDERGETEKENDEN:

  • 1. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken,

    hierna te noemen: Leninggever;

  • 2. [rechtspersoon: naam] 4,

    statutair gevestigd te (plaats) en kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) vertegenwoordigd door haar bestuurder(s) de heer/mevrouw (naam), en.........., ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer),

    OF

  • 2. [personenvennootschap: naam],

    kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer),

    OF

  • 2. [natuurlijk persoon: handelende onder de bedrijfsnaam]

    Kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer)5,

    OF

  • 2. [natuurlijk persoon niet handelende onder een bedrijfsnaam: naam, adres, beroep],

    hierna te noemen: Leningnemer;

    hierna tezamen ook genoemd: Partijen;

    hebben het volgende overwogen:

  • A. Bij beschikking van [datum], met kenmerk [kenmerk], heeft de Minister van Economische Zaken, aan Leningnemer subsidie verleend in de vorm van een geldlening voor een maximum bedrag groot EUR [bedrag] voor de financiering van de uitvoering van een vernieuwingsfasetraject op grond van artikel 3.16.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies;

  • B. Partijen willen de bij de onder A genoemde subsidiebeschikking behorende uitvoeringsovereenkomst sluiten.

  • C. Leningnemer heeft in het kader van zijn subsidieaanvraag op basis waarvan de onder A genoemde subsidie is verleend een verklaring als bedoeld in 3.16.2, tweede lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies overgelegd waaruit blijkt dat [naam, [eventueel: statutair gevestigd te (plaats) en kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer)]] het voornemen heeft om bij het succesvol verlopen van het vernieuwingsfasetraject een bedrag groot EUR [bedrag] te investeren in de onderneming van betrokkene.

Partijen komen het volgende overeen

Artikel 1. Definities

  • 1. In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

    • kosten vernieuwingsfasetraject zijnde kosten voor experimentele ontwikkeling zoals bedoeld in de algemene groepsvrijstellingsverordening:

        • a. personeelskosten: onderzoekers, technici en ander ondersteunend personeel voor zover zij zich met het vernieuwingsfasetraject bezighouden;

        • b. kosten van apparatuur en uitrusting voor zover en zolang zij worden gebruikt voor het vernieuwingsfasetraject. Wanneer deze apparatuur en uitrusting niet tijdens hun volledige levensduur voor het vernieuwingsfasetraject worden gebruikt, worden alleen de afschrijvingskosten overeenstemmend met de looptijd van het vernieuwingsfasetraject, berekend volgens algemeen erkende boekhoudkundige beginselen, als in aanmerking komende kosten beschouwd;

        • c. kosten van gebouwen en gronden voor zover en zolang zij worden gebruikt voor het vernieuwingsfasetraject. Wat gebouwen betreft, worden alleen de afschrijvingskosten overeenstemmend met de looptijd van het vernieuwingsfasetraject, berekend volgens algemeen erkende boekhoudkundige beginselen, als in aanmerking komende kosten beschouwd. Wat gronden betreft, komen de kosten voor de commerciële overdracht of de daadwerkelijk gemaakte kapitaalkosten in aanmerking;

        • d. kosten van contractonderzoek, kennis en octrooien die op arm's length-voorwaarden worden gekocht bij of waarvoor een licentie wordt verleend door externe bronnen, alsmede kosten voor consultancy en gelijkwaardige diensten die uitsluitend voor het vernieuwingsfasetraject worden gebruikt;

        • e. bijkomende algemene kosten en andere operationele uitgaven, waaronder die voor materiaal, leveranties en dergelijke producten, die rechtstreeks uit het vernieuwingsfasetraject voortvloeien;

    • arm’s length-voorwaarden: voorwaarden van de transactie tussen de contractpartijen wijken niet af van die welke zouden zijn overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen, en behelzen geen enkele vorm van heimelijke verstandhouding. Iedere transactie die voortvloeit uit een open, transparante en niet-discriminerende procedure wordt geacht te voldoen aan het arm's length-beginsel;

    • EU-referentierente: de referentievoet , bedoeld in de Mededeling van de Commissie van 19 januari 2008 over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C 14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland;

    • subsidieaanvraag: volledig ingevulde en door Leningnemer ondertekende formulier voor het indienen van een aanvraag om subsidie op grond van artikel 3.16.2, eerste lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en het daarbij overgelegde vernieuwingsfaseplan en de daarbij overgelegde gegevens en documenten op basis waarvan Leningnemer subsidie heeft ontvangen op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies;

    • subsidiebeschikking: beschikking van de Minister van Economische Zaken op grond van titel 3.16 van de Regeling nationele EZ-subsidies van [datum], met kenmerk [kenmerk].

  • 2. Voor de toepassing en de uitleg van deze overeenkomst zijn de begripsbepalingen die voorkomen in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2. Lening

Leninggever verstrekt aan Leningnemer een lening (hierna: VFF-lening) in contanten met een hoofdsom groot maximaal EUR [bedrag], welke lening Leningnemer aanvaardt, met inachtneming van de bepalingen van deze overeenkomst.

Artikel 3. Doel

De VFF-lening is uitsluitend bestemd voor het financieren van maximaal 35%6 van de kosten van de uitvoering van het vernieuwingsfasetraject.

Artikel 4. Eerste tranche en tweede tranche

  • 1. Leningnemer ontvangt de eerste tranche van de hoofdsom, groot [pm bedrag],7 binnen 14 dagen na de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst op het (door hem opgegeven) rekeningnummer .............

  • 2. Leningnemer ontvangt uitsluitend een tweede tranche, nadat hij met inachtneming van artikel 7, tweede lid, ten genoegen van Leninggever heeft aangetoond dat hij voor de uitvoering van het vernieuwingsfasetraject ten minste 100/358 maal [pm bedrag eerste tranche] aan kosten heeft gemaakt en betaald.

  • 3. Het als tweede tranche van de hoofdsom te verstrekken bedrag is groot [pm bedrag] of, indien Leningnemer heeft aangegeven een lager bedrag nodig te hebben, dat lagere bedrag.

  • 4. Leninggever kan het bedrag van de tweede tranche in twee gedeelten uitkeren indien aannemelijk is geworden:

    • a. dat de toekomstig investeerder niet langer van plan is te investeren of

    • b. er een risico is dat Leningnemer per saldo te veel financiering ontvangt en dat dit risico moet worden beperkt.

    Leninggever kan daarbij extra voorwaarden stellen waaraan moet zijn voldaan alvorens het tweede deel van de tweede tranche betaalbaar wordt gesteld.

  • 5. Leningnemer ontvangt de tweede tranche van de hoofdsom, zo spoedig mogelijk nadat Leningnemer heeft voldaan aan de verplichting bedoeld in het tweede lid.

Artikel 5. Uiterste datum waarop een volgende tranche opvraagbaar is

Leningnemer kan de tweede tranche of het tweede deel van de tweede tranche opvragen tot uiterlijk [pm datum]9. Daarna kan Leningnemer niet meer trekken op de VFF-lening.

Artikel 6. Rente

  • 1. Leningnemer is over de uitstaande hoofdsom een rentepercentage verschuldigd van [pm]10.

  • 2. De rente wast aan het einde van het kalenderjaar automatisch aan bij de uitstaande hoofdsom.

  • 3. Voor de berekening van de rente zal de maand op 30 dagen en het jaar op 360 dagen worden gesteld.

  • 4. Voor dat deel van de ter leen ontvangen bedragen waarvan Leningnemer niet, of niet met inachtneming van artikel 7, tweede lid, heeft aangetoond dat zij per saldo zijn aangewend voor de financiering van maximaal 35%11 van de door Leningnemer voor het vernieuwingsfasetraject gemaakte en betaalde kosten, kan Leninggever de rente vaststellen op de marktrente. De verhoging treedt in werking met ingang van de eerste dag van de eerstvolgende kalendermaand.

  • 5. De marktrente wordt bepaald als volgt: de EU-referentierente plus 1.000 basispunten.

Artikel 7. Verantwoording gebruik lening voor financiering vernieuwingsfasetraject

  • 1. Binnen zes maanden na beëindiging van het vernieuwingsfasetraject of na voortijdige staking van het vernieuwingsfasetraject zal Leningnemer verantwoording afleggen over de mate waarin de hoofdsom is aangewend voor financiering van het vernieuwingsfasetraject.

  • 2. Leningnemer volgt voor de verantwoording van de kosten de instructies in de bij deze overeenkomst behorende bijlage 1.

  • 3. In het geval de hoofdsom meer bedraagt dan € 125.000 legt Leningnemer bij zijn verantwoording van de kosten een verklaring van een accountant over die is opgesteld volgens de instructies in de bij deze overeenkomst horende bijlage 1.

Artikel 8. Aflossingen

  • 1. Leningnemer betaalt de lening (de hoofdsom en de rente) terug in zes jaarlijkse termijnen die telkens vervallen op 1 [pm maand en jaar] en voor het eerst op 1 [pm maand en jaar]12 en voor het laatst op 1 [pm maand en jaar].

  • 2. Het af te lossen bedrag is de eerste vijf jaar gelijk aan 20% van de som van de uitbetaalde tranches. Het in het zesde jaar af te lossen bedrag is gelijk aan het dan uitstaande bedrag van de hoofdsom en de lopende rente.

  • 3. Gedurende de periode van aflossing kan Leninggever op verzoek van Leningnemer voor een jaar uitstel geven van de verplichting tot aflossing voor zover de som van de bedragen waarvoor per saldo uitstel is verleend niet meer gaat bedragen dan 40% van de som van de uitbetaalde tranches. Leninggever kan aan het verlenen van uitstel voorwaarden verbinden. Indien uitstel is verleend worden de data bedoeld in het tweede lid, en in voorkomende gevallen het eerste lid verlengd met de termijn waarvoor uitstel is verleend.

  • 4. Leningnemer kan Leninggever verzoeken toe te staan dat door hem eerder onverplicht afgeloste bedragen in mindering komen op een termijn als bedoeld in het eerste lid.

  • 5. Aflossingen geschieden door overboeking naar rekeningnummer [pm rekeningnummer en bank] ten name van [pm] onder vermelding van ‘Ministerie van Economische Zaken, verplichtingennummer [pm nummer]’. Leningnemer zal Leninggever machtigen en gemachtigd houden tot automatische incasso van de aflossingen.

  • 6. Leningnemer is bij te late aflossing over het niet afgeloste bedrag de wettelijke rente verschuldigd.

  • 7. Leningnemer is gerechtigd de VFF-lening geheel of gedeeltelijk vervroegd af te lossen.

  • 8. Aflossingen worden achtereenvolgens in mindering gebracht op wettelijke renten, indien verschuldigd, op eventueel nog lopende rente en vervolgens op de hoofdsom.

Artikel 9. Verplichtingen van Leningnemer gedurende de looptijd van de lening

  • 1. Leningnemer zal geen uitkeringen hoe ook genaamd doen of toezeggen aan zijn aandeelhouders behoudens voorafgaande schriftelijke goedkeuring van Leninggever.

  • 2. Leningnemer zal Leninggever zo spoedig mogelijk informeren bij voortijdige beëindiging van het vernieuwingsfasetraject en bij de gebeurtenissen die leiden tot opeisbaarheid van de lening op grond van artikel 10.

  • 3. Leningnemer zal zijn administratie zo inrichten dat deze aansluit bij de bij zijn subsidieaanvraag overgelegde begroting voor het vernieuwingsfasetraject. Uit de administratie blijkt te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze welke kosten zijn gemaakt en betaald voor die activiteiten. Voor eventuele loonkosten is een door middel van een urenadministratie vastgestelde urenverantwoording aanwezig.

  • 4. Op verzoek van Leninggever verschaft Leningnemer inlichtingen omtrent de voortgang of resultaten van de blijkens de aanvraag van Leningnemer voor het vernieuwingsfasetraject verrichte en nog te verrichten activiteiten.

Artikel 10. Opeisbaarheid

  • 1. Leninggever kan de onderhavige overeenkomst opzeggen en de lening is geheel of gedeeltelijk opeisbaar zonder dat daarbij enige termijn in acht hoeft te worden genomen indien:

    • a. Leningnemer enige bepaling van deze overeenkomst niet heeft nageleefd;

    • b. Leningnemer surséance van betaling heeft aangevraagd of ten aanzien van hem faillissement is aangevraagd;

    • c. Leningnemer overlijdt, wordt ontbonden of feitelijk wordt geliquideerd;

    • d. Leningnemer één of meerdere van zijn ondernemingen of een deel daarvan overdraagt of staakt of

    • e. executoriaal beslag is gelegd op enig belangrijk gedeelte van de vermogensbestanddelen van Leningnemer of aan crediteuren van Leningnemer is enig akkoord aangeboden.

  • 2. Indien de niet-naleving door Leningnemer van enige bepaling in deze overeenkomst zich leent voor herstel zal de opzeggingsgrond, bedoeld in het eerste lid, onder a, uitsluitend worden aangewend nadat Leningnemer een redelijke termijn heeft gekregen om tot naleving over te gaan en er nog steeds sprake is van niet-nakoming.

  • 3. In de gevallen bedoeld in het eerste lid kan Leninggever besluiten de leningsovereenkomst in stand te laten maar de lening geheel of gedeeltelijk vervroegd op te eisen.

Artikel 11. Financiële informatie en overige verplichtingen

  • 1. Leningnemer is verplicht aan door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen personen voor zover dezen dit redelijkerwijs noodzakelijk achten voor de vervulling van hun taak:

    • 1°. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • 2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;

    • 3°. anderszins binnen de door hen gestelde termijn alle door hen gewenste medewerking te verlenen.

  • 2. Leningnemer verstrekt alle inlichtingen over zijn financiële positie die Leninggever redelijkerwijze van hem kan verlangen.

  • 3. Leningnemer verleent op verzoek van Leninggever medewerking aan een evaluatie van het stimuleringsbeleid van de minister.

Artikel 12. Kennisgevingen

Kennisgevingen en mededelingen met betrekking tot deze overeenkomst worden, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, gedaan aan de hierna vermelde adressen:

[naam, adres, plaats Leninggever];

[naam, adres, plaats Leningnemer].

Artikel 13. Diversen

  • 1. Behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming van Leninggever is Leningnemer niet gerechtigd de rechten en verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst aan derden over te dragen. De rechten en verplichtingen voortvloeiende uit deze overeenkomst zijn één geheel en derhalve ondeelbaar.

  • 2. De nietigheid van enig beding opgenomen in deze overeenkomst zal niet de nietigheid van de gehele overeenkomst met zich brengen.

  • 3. Op deze overeenkomst en haar uitvoering is Nederlands recht van toepassing. Alle geschillen die mochten ontstaan naar aanleiding van deze overeenkomst, zullen uitsluitend worden voorgelegd aan de rechtbank Den Haag te Den Haag.

Artikel 13a. Bekrachtiging [Opnemen indien Leningnemer een rechtspersoon is in oprichting]

  • 1. Deze overeenkomst wordt aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat uiterlijk op [pm datum] de ondertekenaar van Leningnemer binnen [pm aantal] weken na ondertekening van deze overeenkomst aan Leninggever heeft aangetoond dat die overeenkomst is bekrachtigd door de inmiddels opgerichte rechtspersoon.

  • 2. Bij gebreke van de tijdige overlegging van stukken waaruit blijkt van de bekrachtiging, treedt deze overeenkomst niet meer in werking en zullen Partijen ter zake van deze overeenkomst niet meer van elkander te vorderen hebben.

Artikel 14. Subsidiebeschikking

Deze overeenkomst wordt met terugwerkende kracht ontbonden indien de subsidiebeschikking uit hoofde waarvan deze overeenkomst van geldlening is gesloten wordt gewijzigd of ingetrokken.

Artikel 15. Inwerkingtreding en looptijd

  • 1. Deze overeenkomst treedt in werking met ingang van [pm datum].

  • 2. Indien de overeenkomst op de in het eerste lid genoemde datum nog niet is ondertekend treedt de overeenkomst in werking door de ondertekening door beide Partijen en krijgt de overeenkomst terugwerkende kracht tot en met deze datum13.

  • 3. Deze overeenkomst eindigt als de uitstaande VFF-lening inclusief de lopende rente, of de wettelijke rente volledig is terugbetaald en vervolgens [pm aantal jaren] zijn verstreken waarin Leningnemer aan zijn informatieverplichtingen heeft voldaan.

Aldus in [pm]voud ondertekend te [plaats] op [datum]

LENINGNEMER

[naam/statutaire naam]

[handtekening]

[naam]

[functie]

LENINGGEVER

De Minister van Economische Zaken,

namens deze:

[handtekening]

[naam functionaris]

[functie]

Bijlage 1

Algemeen

Voor de verantwoording als bedoeld in artikel 7 lid 2 van de overeenkomst dient Leningnemer binnen de in dat artikel gestelde termijn een specificatie van de kosten in. Hierbij wordt qua opzet en wijze van specificatie aangesloten bij de ingediende begroting, die onderdeel uitmaakte van de subsidieaanvraag op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Ook wordt inzicht gegeven in eventueel ontvangen andere bijdragen in de kosten van de verrichte activiteiten voor het vernieuwingsfasetraject.

De specificatie van de kosten is voorzien van naam van de Leningnemer, aanduiding van het vernieuwingsfasetraject en het referentienummer van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) respectievelijk het bestuur van Stichting STW (STW). RVO en STW zijn de uitvoerders van titel 3.16 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

De verantwoording sluit af met een verklaring en ondertekening door Leningnemer. In de verklaring verklaart de ondertekenaar dat hij/zij bevoegd en/of gemachtigd is om te ondertekenen en dat de verantwoording naar waarheid is ingevuld. De ondertekenaar wordt vermeld met titels, voorletter(s), tussenvoegsels en achternaam. De datum van ondertekening wordt vermeld en tot slot wordt de verklaring ondertekend met een handtekening.

De aldus ondertekende verantwoording wordt toegezonden aan RVO of waarvan het adres is aangegeven op de subsidiebeschikking.

BIJZONDER (hoofdsom van de lening groter of gelijk aan € 125.000)

Indien de hoofdsom van de lening groter of gelijk is aan € 125.000 dient een verklaring van een accountant te worden bijgevoegd die is opgesteld conform het hieronder opgenomen model en met gebruikmaking van het hieronder opgenomen controleprotocol.

Controleprotocol controleverklaring vroegefasefinanciering

Behorende bij de UITVOERINGSOVEREENKOMST UIT HOOFDE WAARVAN EEN GELDLENING ZIJNDE VROEGEFASEFINANCIERING AAN EEN MKB-ONDERNEMER WORDT VERSTREKT TEN BEHOEVE VAN EEN VERNIEUWINGSFASETRAJECT voor zover de hoofdsom groter of gelijk is dan € 125.000

1. Uitgangspunten

1.1. Doelstelling

Dit controleprotocol heeft als doel het geven van aanwijzingen omtrent de reikwijdte en de intensiteit van de controle aan de accountant, belast met de controle van de door de Leningnemer bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) in te dienen verantwoording over de aanwending van de hoofdsom voor de financiering van het vernieuwingsfasetraject.

1.2. Definities

  • Accountant: een registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aan wie de leningnemer de opdracht heeft toegekend de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom te controleren.

  • Leningnemer: de MKB-ondernemer aan wie de Minister van Economische Zaken een subsidie in de vorm van een geldlening is verstrekt op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en die op grond van die titel met de Staat der Nederlanden een overeenkomst tot lening heeft.

  • Controleverklaring: een schriftelijke verklaring van de accountant inhoudende een oordeel omtrent de juistheid, volledigheid en financiële rechtmatigheid van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van de lening.

  • Financiële rechtmatigheid: een financiële transactie is in overeenstemming is met de in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving (zie paragraaf 1.3) opgenomen bepalingen die de uitkomst van die financiële transactie beïnvloeden.

1.3. Wet- en regelgeving

Voor de controle van de financiële rechtmatigheid volgens dit protocol is de volgende wet- en regelgeving (inclusief eventuele wijzigingen hierin) van toepassing:

  • Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, in het bijzonder titel 3.16 (RNEZ);

  • De uitvoeringsovereenkomst tussen de Staat der Nederlanden vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken en Leningnemer, als bedoeld in artikel 3.16.1, vierde lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies;

  • Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en de Kaderwet EZ-subsidies;

  • Algemene wet Bestuursrecht

Bij de uitvoering van de controle stelt de accountant tevens vast dat:

  • a. in de rekening en verantwoording omtrent de uitgaven en inkomsten:

    • 1°. geen kosten zijn opgenomen die niet voor financiering in aanmerking komen op grond van de RNEZ, de beschikking tot subsidieverlening en de uitvoeringsovereenkomst;

    • 2°. uitsluitend kosten zijn opgenomen die daadwerkelijk voor rekening komen van de Leningnemer;

  • b. de Leningnemer opgave doet van alle inkomsten, waaronder subsidies, waarmee het vernieuwingsfasetraject waarop de lening betrekking heeft mede is gefinancierd;

  • c. het verniewingfasetraject is uitgevoerd.

2. Controleaanpak

2.1. Eisen voor de controleaanpak

De controle moet voldoen aan de controlestandaarden die onderdeel zijn van de nadere voorschriften Controle- en overige standaarden (NV COS), die door de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) zijn vastgesteld.

Zonder de in voorgaande alinea geformuleerde voorschriften in te perken, zijn voor de controle van specifieke financiële verantwoordingen ten behoeve van de vaststelling van bijdragen vanuit EZ zoals in dit geval een subsidie in de vorm van een geldlening met name de volgende aandachtspunten van belang:

  • 1. De accountant stelt een analyse op inzake het risico dat de specifieke financiële verantwoording een materiële afwijking bevat. Deze risicoanalyse wordt specifiek opgesteld voor deze controle; er mag niet volstaan worden met een standaard analyse. In de risicoanalyse maakt de accountant zichtbaar welke controles gericht op de geïdentificeerde (significante) risico’s zullen worden uitgevoerd.

  • 2. De accountant ontwikkelt op grond van de risicoanalyse een controleplan waarin zijn vastgelegd: de aard, de tijdsfasering en de omvang van de controlewerkzaamheden die door leden van het controleteam moeten worden uitgevoerd om toereikende controle-informatie te verkrijgen teneinde het controlerisico tot een aanvaardbaar laag niveau te reduceren.

  • 3. In het controleplan wordt de goedkeuringstolerantie (zie paragraaf 2.2) vertaald naar controletoleranties, waarbij de goedkeuringstolerantie het maximum is.

  • 4. Bij de controle wordt vastgesteld of de in de financiële verantwoording opgenomen posten, met in achtneming van de controletoleranties en goedkeuringstolerantie (zie paragraaf 2.2), juist, volledig en rechtmatig (zie definitie in paragraaf 1.2) zijn.

  • 5. De accountant controleert:

    • de juiste en volledige weergave van de door andere bestuursorganen, de Europese Commissie en derden verstrekte bijdragen in de kosten van de gesubsidieerde activiteiten;

  • 6. De accountant mag bij zijn controle gebruik maken van controlewerkzaamheden, die zijn uitgevoerd bij de controle van de jaarrekening van de Leningnemer. Een enkele verwijzing hiernaar in het controledossier met betrekking tot deze lening of incidentele subsidie in de vorm van een geldlening is onvoldoende. In het controledossier voor de specifieke verklaring moeten deze werkzaamheden worden beschreven evenals de belangrijkste relevante conclusies. Het controledossier moet zelfstandig bruikbaar zijn. Dit betekent dat de relevante stukken daarin opgenomen zijn.

  • 7. De accountant zorgt voor adequate controledocumentatie, waaruit blijkt dat de werkzaamheden conform het controleplan zijn uitgevoerd, wat de uitkomsten van de controle zijn en dat deze zijn beoordeeld door de eindverantwoordelijke accountant. Deze documentatie omvat naast het op de risicoanalyse gebaseerde controleplan in ieder geval stukken waaruit blijkt:

    • dat de cijfermatige juistheid van de verantwoording is nagegaan;

    • dat de verantwoording aansluit met de financiële administratie;

    • dat een cijferbeoordeling is uitgevoerd van de werkelijk verantwoorde kosten ten opzichte van de begrote kosten;

    • wat de aard en de omvang zijn van verrichte systeem- en gegevensgerichte controlewerkzaamheden op in de verantwoording opgevoerde kosten.

2.2. Betrouwbaarheid en materialiteit controleverklaring

Bij zijn oordeelsvorming over de naleving van de subsidievoorwaarden streeft de accountant naar een redelijke mate van zekerheid. Indien dit begrip voor het gebruik van statistische technieken gekwantificeerd moet worden, wordt een betrouwbaarheid van 95 procent gehanteerd.

Een controleverklaring met een goedkeurende strekking impliceert dat, gegeven eerder genoemde betrouwbaarheid, de som van de afwijking en de onzekerheid niet groter is dan twee procent van het totaalbedrag aan subsidiabele kosten dat in het financieel verslag wordt verantwoord. De hierna vermelde goedkeuringstoleranties zijn in dit kader van toepassing voor de bepaling van de strekking van de af te geven controleverklaring.

Materialiteitstabel

Goedkeurende

controleverklaring

Verklaring met beperking

Verklaring van oordeelonthouding/

Afkeurende verklaring

Fouten (afwijkingen) in het financieel verslag en onzekerheden in de controle

≤ 2%

> 2% en ≤ 4%

> 4%

3. Verslaglegging

De accountant legt de uitkomsten van de controle vast in een controleverklaring.Verwezen wordt naar de voorbeeldtekst bij dit controleprotocol.

4. Reviewbeleid

De Auditdienst Rijk (ADR) kan een review uitvoeren op de uitgevoerde accountantscontrole inzake deze subsidie. De accountant, die de controle uitvoert, verstrekt de ADR desgevraagd alle inlichtingen en bescheiden14. De eventuele extra kosten van deze accountant in verband met de review zijn niet voor rekening van de Minister van Economische Zaken of de Staat der Nederlanden.

Voorbeeldtekst controleverklaring subsidie in de vorm van een geldlening (met goedkeurende strekking)

Afgegeven ten behoeve van ... (naam leninggever)

Aan: ... (naam leningnemer)

Wij hebben bijgaande verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van de lening voor de financiering van het vroegefasetraject ingevolge de subsidiebeschikking en de uitvoeringsovereenkomst en eventuele wijzigingen ... (omschrijving, kenmerk en datum) van ... (naam Leningnemer) te ... (adres/statutaire vestigingsplaats) over 20XX (of voor een gebroken boekjaar: voor het jaar geëindigd op (datum) 20XX) gecontroleerd.

Verantwoordelijkheid van het bestuur

Leningnemer/Het bestuur van ... (naam Leningnemer) is verantwoordelijk voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom voor de financiering van het vroegefasetraject in overeenstemming met de subsidiebeschikking en de uitvoeringsovereenkomst. Leningnemer/Het bestuur van Leningnemer is tevens verantwoordelijk voor een zodanige interne beheersing als het noodzakelijk acht om het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom mogelijk te maken zonder afwijkingen van materieel belang als gevolg van fraude of fouten.

Verantwoordelijkheid van de accountant

Onze verantwoordelijkheid is het geven van een oordeel over de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom op basis van onze controle. Wij hebben onze controle verricht in overeenstemming met Nederlands recht, waaronder de Nederlandse controlestandaarden, en het Controleprotocol Controleverklaring Vroegefasefinanciering. Dit vereist dat wij voldoen aan de voor ons geldende ethische voorschriften en dat wij onze controle zodanig plannen en uitvoeren dat een redelijke mate van zekerheid wordt verkregen dat de verantwoording geen afwijkingen van materieel belang bevat.

Een controle omvat het uitvoeren van werkzaamheden ter verkrijging van controle-informatie over de bedragen en de toelichtingen in de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom. De geselecteerde werkzaamheden zijn afhankelijk van de door de accountant toegepaste oordeelsvorming, met inbegrip van het inschatten van de risico’s dat de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom een afwijking van materieel belang bevat als gevolg van fraude of fouten.

Bij het maken van deze risico-inschattingen neemt de accountant de interne beheersing in aanmerking die relevant is voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom door de leningnemer, gericht op het opzetten van controlewerkzaamheden die passend zijn in de omstandigheden. Deze risico-inschattingen hebben echter niet tot doel een oordeel tot uitdrukking te brengen over de effectiviteit van de interne beheersing van de leningnemer. Een controle omvat tevens het evalueren van de geschiktheid van de gebruikte grondslagen voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom, alsmede een evaluatie van het algehele beeld van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom.

Wij zijn van mening dat de door ons verkregen controle-informatie voldoende en geschikt is om een onderbouwing voor ons oordeel te bieden.

Oordeel

Naar ons oordeel is de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van <naam instelling/persoon> over de periode <datum> tot <datum> in alle van materieel belang zijnde aspecten opgesteld in overeenstemming met de begroting zoals opgenomen in brief <kenmerk> d.d. <datum> en de relevante bepalingen in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving.

Beperking in gebruik en verspreidingskring

De verantwoording van de aanwending van de hoofdsom is opgesteld voor ... (naam Leninggever: Staat der Nederlanden) met als doel ... (naam Leningnemer) in staat te stellen te voldoen aan de voorwaarden van de beschikking tot subsidieverlening en de uitvoeringsovereenkomst. Hierdoor is de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom mogelijk niet geschikt voor andere doeleinden. De verantwoording van de aanwending van de hoofdsom met onze controleverklaring is derhalve uitsluitend bestemd voor ... (naam Leningnemer) en ... (naam Leninggever: Staat der Nederlanden) en dient niet te worden verspreid aan of te worden gebruikt door anderen.

Plaats en datum

Handtekening

Naam accountant

Naam accountantskantoor

Bijlage 3.16.3. behorende bij de artikelen 3.16.20

Standaardbepalingen voor de samenstelling van de uitvoeringsovereenkomst uit hoofde waarvan een geldlening zijnde vroegefasefinanciering aan een innovatieve starter, academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter wordt verstrekt ten behoeve van een vroegefasetraject

DE ONDERGETEKENDEN:

  • 1. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken,

    hierna te noemen: Leninggever;

  • 2. [rechtspersoon: naam] 15,

    statutair gevestigd te (plaats) en kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) vertegenwoordigd door haar bestuurder(s) de heer/mevrouw (naam), en .........., ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer),

    OF

  • 2. [personenvennootschap: naam],

    kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer),

    OF

  • 2. [natuurlijk persoon: handelende onder de bedrijfsnaam]

    Kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer)16,

    OF

  • 2. [natuurlijk persoon niet handelende onder een bedrijfsnaam: naam, adres, beroep],

    hierna te noemen: Leningnemer;

    hierna tezamen ook genoemd: Partijen;

    hebben het volgende overwogen:

  • A. Bij beschikking van [datum], met kenmerk [kenmerk], heeft de Minister van Economische Zaken, aan Leningnemer subsidie verleend in de vorm van een geldlening voor een maximum bedrag groot EUR [bedrag] voor de financiering van de uitvoering van een vroegefasetraject op grond van artikel 3.16.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies;

  • B. Partijen willen de bij de onder A genoemde subsidiebeschikking behorende uitvoeringsovereenkomst sluiten.

  • C. Leningnemer heeft in het kader van zijn subsidieaanvraag op basis waarvan de onder A genoemde subsidie is verleend een verklaring als bedoeld in artikel 3.16.2, tweede lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies overgelegd waaruit blijkt dat [naam, [eventueel: statutair gevestigd te (plaats) en kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer)]] het voornemen heeft om bij het succesvol verlopen van het vroegefasetraject een bedrag groot EUR [bedrag] te investeren in de onderneming van betrokkene.

Partijen komen het volgende overeen

Artikel 1. Definities

  • 1. In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

    • kosten vroegefasetraject: alle kosten die worden gemaakt ten behoeve van voor de uitvoering van het vroegefasetraject;

    • EU-referentierente: de referentievoet , bedoeld in de Mededeling van de Commissie van 19 januari 2008 over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C 14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland;

    • subsidieaanvraag: volledig ingevulde en door Leningnemer ondertekende formulier voor het indienen van een aanvraag om subsidie op grond van artikelen 3.16.7, eerste lid, en 3.16.2, eerste lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en het daarbij overgelegde vroegefaseplan en de daarbij overgelegde gegevens en documenten op basis waarvan Leningnemer subsidie heeft ontvangen op grond van Titel 3.16 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies;

    • subsidiebeschikking: beschikking van de Minister van Economische Zaken op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZ0subsidies van [datum], met kenmerk [kenmerk].

  • 2. Voor de toepassing en de uitleg van deze overeenkomst zijn de begripsbepalingen die voorkomen in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2. Lening

Leninggever verstrekt aan Leningnemer een lening (hierna: VFF-lening) in contanten met een hoofdsom groot maximaal EUR [bedrag], welke lening Leningnemer aanvaardt, met inachtneming van de bepalingen van deze overeenkomst.

Artikel 3. Doel

De VFF-lening is uitsluitend bestemd voor het financieren van de kosten van de uitvoering van het vroegefasetraject.

Artikel 4. Eerste tranche en tweede tranche

  • 1. Leningnemer ontvangt de eerste tranche van de hoofdsom, groot [pm bedrag],17 binnen 14 dagen na de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst op het (door hem opgegeven) rekeningnummer .............

  • 2. Leningnemer ontvangt uitsluitend een tweede tranche, nadat hij met inachtneming van artikel 7, tweede lid, ten genoegen van Leninggever heeft aangetoond dat hij voor de uitvoering van het vroegefasetraject ten minste [pm bedrag eerste tranche] aan kosten heeft gemaakt en betaald.

  • 3. Het als tweede tranche van de hoofdsom te verstrekken bedrag is groot [pm bedrag] of, indien Leningnemer heeft aangegeven een lager bedrag nodig te hebben dat lagere bedrag.

  • 4. Leninggever kan het bedrag van de tweede tranche in twee gedeelten uitkeren indien aannemelijk is geworden dat er een risico is dat Leningnemer per saldo te veel financiering ontvangt en dat dit risico moet worden beperkt. Leninggever kan daarbij extra voorwaarden stellen waaraan moet zijn voldaan alvorens het tweede deel van de tweede tranche betaalbaar wordt gesteld.

  • 5. Leningnemer ontvangt de tweede tranche van de hoofdsom, zo spoedig mogelijk nadat Leningnemer heeft voldaan aan de verplichting bedoeld in het tweede lid.

Artikel 5. Uiterste datum waarop een volgende tranche opvraagbaar is.

Leningnemer kan de tweede tranche of het tweede deel van de tweede tranche opvragen tot uiterlijk [pm datum]18. Daarna kan Leningnemer niet meer trekken op de VFF-lening.

Artikel 6. Rente

  • 1. Leningnemer is over de uitstaande hoofdsom een rentepercentage verschuldigd van [pm]19.

  • 2. De rente wast aan het einde van het kalenderjaar automatisch aan bij de uitstaande hoofdsom.

  • 3. Voor de berekening van de rente zal de maand op 30 dagen en het jaar op 360 dagen worden gesteld.

  • 4. Voor dat deel van de ter leen ontvangen bedragen waarvan Leningnemer niet, of niet met inachtneming van artikel 7, tweede lid, heeft aangetoond dat zij per saldo zijn aangewend voor de financiering van maximaal [pm percentage] van de door Leningnemer voor het vroegefasetraject gemaakte en betaalde kosten, kan Leninggever de rente vaststellen op de marktrente. De verhoging treedt met ingang van de eerste dag van de eerstvolgende kalendermaand.

  • 5. De marktrente wordt bepaald als volgt: de EU-referentierente plus 1.000 basispunten.

Artikel 7. Verantwoording gebruik lening voor financiering vroegefasetraject

  • 1. Binnen zes maanden na beëindiging van het vroegefasetraject of na voortijdige staking van het vroegefasetraject zal Leningnemer verantwoording afleggen over de mate waarin de hoofdsom is aangewend voor financiering van het vroegefasetraject.

  • 2. Leningnemer volgt voor de verantwoording van de kosten de instructies in de bij deze overeenkomst behorende bijlage 1.

  • 3. In het geval de hoofdsom € 125.000 of meer bedraagt legt Leningnemer bij zijn verantwoording van de kosten een verklaring van een accountant over die is opgesteld volgens het controleprotocol dat in de bij deze overeenkomst horende bijlage 1 is opgenomen.

Artikel 8. Aflossingen

  • 1. Leningnemer betaalt de lening (de hoofdsom en de rente) terug in zes jaarlijkse termijnen die telkens vervallen op 1 [maand en jaar] en voor het eerst op 1 [pm maand en jaar]20 en voor het laatst op 1 [pm maand en jaar].

  • 2. Het af te lossen bedrag is de eerste vijf jaar gelijk aan 20% van de som van de uitbetaalde tranches. Het in het zesde jaar af te lossen bedrag is gelijk aan het dan uitstaande bedrag van de hoofdsom en de lopende rente.

  • 3. Gedurende de periode van aflossing kan Leninggever op verzoek van Leningnemer maximaal twee maal een jaar uitstel geven van de verplichting tot aflossing. Leninggever kan aan het verlenen van uitstel voorwaarden verbinden. Indien uitstel is verleend worden de data bedoeld in het tweede lid, en in voorkomende gevallen het eerste lid, verlengd met de termijn waarvoor uitstel is verleend.

  • 4. Leningnemer kan Leninggever verzoeken toe te staan dat door hem eerder onverplicht afgeloste bedragen in mindering komen op een termijn als bedoeld in het eerste lid.

  • 5. Aflossingen geschieden door overboeking naar rekeningnummer [pm rekeningnummer en bank] ten name van [pm] onder vermelding van ‘Ministerie van Economische Zaken, verplichtingennummer [pm nummer]’. Leningnemer zal Leninggever machtigen en gemachtigd houden tot automatische incasso van de aflossingen.

  • 6. Leningnemer is bij te late aflossing over het niet afgeloste bedrag de wettelijke rente verschuldigd.

  • 7. Leningnemer is gerechtigd de VFF-lening geheel of gedeeltelijk vervroegd af te lossen.

  • 8. Aflossingen worden achtereenvolgens in mindering gebracht op wettelijke renten, indien verschuldigd, op eventueel nog lopende rente en vervolgens op de hoofdsom.

Artikel 9. Verplichtingen van Leningnemer gedurende de looptijd van de lening

  • 1. Leningnemer zal geen uitkeringen hoe ook genaamd doen of toezeggen aan zijn aandeelhouders behoudens voorafgaande schriftelijke goedkeuring van Leninggever.

  • 2. Leningnemer zal Leninggever zo spoedig mogelijk informeren bij voortijdige beëindiging van het vroegefasetraject en bij de gebeurtenissen die leiden tot opeisbaarheid van de lening op grond van artikel 10.

  • 3. Leningnemer zal zijn administratie zo inrichten dat deze aansluit bij de bij zijn subsidieaanvraag overgelegde begroting voor het vroegefasetraject. Uit de administratie blijkt te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze welke kosten zijn gemaakt en betaald voor die activiteiten. Voor eventuele loonkosten is een door middel van een urenadministratie vastgestelde urenverantwoording aanwezig.

  • 4. Op verzoek van Leninggever verschaft Leningnemer inlichtingen omtrent de voortgang of resultaten van de blijkens de aanvraag van Leningnemer

voor het vroegefasetraject verrichte en nog te verrichten activiteiten.

Artikel 10. Opeisbaarheid

  • 1. Leninggever kan de onderhavige overeenkomst opzeggen en de lening is geheel of gedeeltelijk opeisbaar zonder dat daarbij enige termijn in acht hoeft te worden genomen indien:

    • a. Leningnemer enige bepaling van deze overeenkomst niet heeft nageleefd;

    • b. Leningnemer surséance van betaling heeft aangevraagd of ten aanzien van hem faillissement is aangevraagd;

    • c. Leningnemer overlijdt, wordt ontbonden of feitelijk wordt geliquideerd;

    • d. Leningnemer één of meerdere van zijn ondernemingen of een deel daarvan overdraagt of staakt of

    • e. executoriaal beslag is gelegd op enig belangrijk gedeelte van de vermogensbestanddelen van Leningnemer of aan crediteuren van Leningnemer is enig akkoord aangeboden.

  • 2. Indien de niet-naleving door Leningnemer van enige bepaling in deze overeenkomst zich leent voor herstel zal de opzeggingsgrond, bedoeld in het eerste lid, onder a, uitsluitend worden aangewend nadat Leningnemer een redelijke termijn heeft gekregen om tot naleving over te gaan en er nog steeds sprake is van niet-nakoming.

  • 3. In de gevallen bedoeld in het eerste lid kan Leninggever besluiten de leningsovereenkomst in stand te laten maar de lening geheel of gedeeltelijk vervroegd op te eisen.

Artikel 11. Financiële informatie en overige verplichtingen

  • 1. Leningnemer is verplicht aan door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen personen voor zover dezen dit redelijkerwijs noodzakelijk achten voor de vervulling van hun taak:

    • .inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • 2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;

    • 3°. anderszins binnen de door hen gestelde termijn alle door hen gewenste medewerking te verlenen.

  • 2. Leningnemer verstrektalle inlichtingen over zijn financiële positie die Leninggever redelijkerwijze van hem kan verlangen.

  • 3. Leningnemer is verleent op verzoek van Leninggever medewerking aan een evaluatie van het stimuleringsbeleid van de minister.

Artikel 12. Kennisgevingen

Kennisgevingen en mededelingen met betrekking tot deze overeenkomst worden, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, gedaan aan de hierna vermelde adressen:

[naam, adres, plaats Leninggever];

[naam, adres, plaats Leningnemer].

Artikel 13. Diversen

  • 1. Behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming van Leninggever is Leningnemer niet gerechtigd de rechten en verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst aan derden over te dragen. De rechten en verplichtingen voortvloeiende uit deze overeenkomst zijn één geheel en derhalve ondeelbaar.

  • 2. De nietigheid van enig beding opgenomen in deze overeenkomst zal niet de nietigheid van de gehele overeenkomst met zich brengen.

  • 3. Op deze overeenkomst en haar uitvoering is Nederlands recht van toepassing. Alle geschillen die mochten ontstaan naar aanleiding van deze overeenkomst, zullen uitsluitend worden voorgelegd aan de rechtbank Den Haag te Den Haag.

Artikel 13a. Bekrachtiging [Opnemen indien Leningnemer een rechtspersoon is in oprichting]

  • 1. Deze overeenkomst wordt aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat uiterlijk op [pm datum] de ondertekenaar van Leningnemer binnen [pm aantal] weken na ondertekening van deze overeenkomst aan Leninggever heeft aangetoond dat die overeenkomst is bekrachtigd door de inmiddels opgerichte rechtspersoon.

  • 2. Bij gebreke van de tijdige overlegging van stukken waaruit blijkt van de bekrachtiging, treedt deze overeenkomst niet meer in werking en zullen Partijen ter zake van deze overeenkomst niet meer van elkander te vorderen hebben.

Artikel 14. Subsidiebeschikking

Deze overeenkomst wordt met terugwerkende kracht ontbonden indien de subsidiebeschikking uit hoofde waarvan deze overeenkomst van geldlening is gesloten wordt gewijzigd of ingetrokken.

Artikel 15. Inwerkingtreding en looptijd

  • 1. Deze overeenkomst treedt in werking met ingang van [pm datum]

  • 2. Indien de overeenkomst op de in het eerste lid genoemde datum nog niet is ondertekend treedt de overeenkomst in werking door de ondertekening door beide Partijen en krijgt de overeenkomst terugwerkende kracht tot en met deze datum21.

  • 3. Deze overeenkomst eindigt als de uitstaande VFF-lening inclusief de lopende rente, of de wettelijke rente volledig is terugbetaald en vervolgens [pm aantal jaren] zijn verstreken waarin Leningnemer aan zijn informatieverplichtingen heeft voldaan.

Aldus in [pm]voud ondertekend te [plaats] op [datum]

LENINGNEMER

[naam/statutaire naam]

[handtekening]

[naam]

[functie]

LENINGGEVER

De Minister van Economische Zaken,

namens deze:

[handtekening]

[naam functionaris]

[functie]

Bijlage 1

Algemeen

Voor de verantwoording als bedoeld in artikel 7 lid 2 van de overeenkomst dient Leningnemer binnen de in dat artikel gestelde termijn een specificatie van de kosten in. Hierbij wordt qua opzet en wijze van specificatie aangesloten bij de ingediende begroting, die onderdeel uitmaakte van de subsidieaanvraag op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Ook wordt inzicht gegeven in eventueel ontvangen andere bijdragen in de kosten van de verrichte activiteiten voor het vroegefasetraject.

De specificatie van de kosten is voorzien van naam van de Leningnemer, aanduiding van het vroegefasetraject en het referentienummer van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) respectievelijk het bestuur van Stichting STW (STW). RVO en STW zijn de uitvoerders van titel 3.16 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

De verantwoording sluit af met een verklaring en ondertekening door Leningnemer. In de verklaring verklaart de ondertekenaar dat hij/zij bevoegd en/of gemachtigd is om te ondertekenen en dat de verantwoording naar waarheid is ingevuld. De ondertekenaar wordt vermeld met titels, voorletter(s), tussenvoegsels en achternaam. De datum van ondertekening wordt vermeld en tot slot wordt de verklaring ondertekend met een handtekening.

De aldus ondertekende verantwoording wordt toegezonden aan RVO of waarvan het adres is aangegeven op de subsidiebeschikking.

Bijzonder (hoofdsom van de lening groter of gelijk aan € 125.000)

Indien de hoofdsom van de lening groter of gelijk is aan € 125.000 dient een verklaring van een accountant te worden bijgevoegd die is opgesteld conform het hieronder opgenomen model en met gebruikmaking van het hieronder opgenomen controleprotocol.

Controleprotocol controleverklaring vroegefasefinanciering

BEHORENDE BIJ DE UITVOERINGSOVEREENKOMST UIT HOOFDE WAARVAN EEN GELDLENING ZIJNDE VROEGEFASEFINANCIERING AAN EEN INNOVATIEVE STARTER, ACADEMISCHE INNOVATIEVE STARTER, HBO-INNOVATIEVE STARTER OF TO2-INNOVATIEVE STARTER WORDT VERSTREKT TEN BEHOEVE VAN EEN VROEGEFASETRAJECT VOOR ZOVER DE HOOFDSOM GROTER OF GELIJK IS DAN € 125.000

1. Uitgangspunten

1.1. Doelstelling

Dit controleprotocol heeft als doel het geven van aanwijzingen omtrent de reikwijdte en de intensiteit van de controle aan de accountant, belast met de controle van de door de Leningnemer bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) in te dienen verantwoording over de aanwending van de hoofdsom voor de financiering van het vroegefasetraject.

1.2. Definities

  • Accountant: een registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aan wie de leningnemer de opdracht heeft toegekend de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom te controleren.

  • Leningnemer: de innovatieve starter of academisch innovatieve starter aan wie de Minister van Economische Zaken een subsidie in de vorm van een geldlening is verstrekt op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en die op grond van die titel met de Staat der Nederlanden een overeenkomst tot lening heeft.

  • Controleverklaring: een schriftelijke verklaring van de accountant inhoudende een oordeel omtrent de juistheid, volledigheid en financiële rechtmatigheid van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van de lening.

  • Financiële rechtmatigheid: een financiële transactie is in overeenstemming is met de in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving (zie paragraaf 1.3) opgenomen bepalingen die de uitkomst van die financiële transactie beïnvloeden.

1.3. Wet- en regelgeving

Voor de controle van de financiële rechtmatigheid volgens dit protocol is de volgende wet- en regelgeving (inclusief eventuele wijzigingen hierin) van toepassing:

  • Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, in het bijzonder titel 3.16 (RNEZ);

  • De uitvoeringsovereenkomst tussen de Staat der Nederlanden vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken en Leningnemer;

  • Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en de Kaderwet EZ-subsidies;

  • Algemene wet Bestuursrecht

Bij de uitvoering van de controle stelt de accountant tevens vast dat:

  • a. in de rekening en verantwoording omtrent de uitgaven en inkomsten:

    • 1°. geen kosten zijn opgenomen die niet voor financiering in aanmerking komen op grond van de RNEZ, de beschikking tot subsidieverlening en de uitvoeringsovereenkomst;

    • 2°. uitsluitend kosten zijn opgenomen die daadwerkelijk voor rekening komen van de Leningnemer;

  • b. de Leningnemer opgave doet van alle inkomsten, waaronder subsidies, waarmee het vroegefasetraject waarop de lening betrekking heeft mede is gefinancierd;

  • c. het vroegefasetraject is uitgevoerd.

2. Controleaanpak

2.1. Eisen voor de controleaanpak

De controle moet voldoen aan de controlestandaarden die onderdeel zijn van de nadere voorschriften Controle- en overige standaarden (NV COS), die door de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) zijn vastgesteld.

Zonder de in voorgaande alinea geformuleerde voorschriften in te perken, zijn voor de controle van specifieke financiële verantwoordingen ten behoeve van de vaststelling van bijdragen vanuit EZ zoals in dit geval een subsidie in de vorm van een geldlening met name de volgende aandachtspunten van belang:

  • 1. De accountant stelt een analyse op inzake het risico dat de specifieke financiële verantwoording een materiële afwijking bevat. Deze risicoanalyse wordt specifiek opgesteld voor deze controle; er mag niet volstaan worden met een standaard analyse. In de risicoanalyse maakt de accountant zichtbaar welke controles gericht op de geïdentificeerde (significante) risico’s zullen worden uitgevoerd.

  • 2. De accountant ontwikkelt op grond van de risicoanalyse een controleplan waarin zijn vastgelegd: de aard, de tijdsfasering en de omvang van de controlewerkzaamheden die door leden van het controleteam moeten worden uitgevoerd om toereikende controle-informatie te verkrijgen teneinde het controlerisico tot een aanvaardbaar laag niveau te reduceren.

  • 3. In het controleplan wordt de goedkeuringstolerantie (zie paragraaf 2.2) vertaald naar controletoleranties, waarbij de goedkeuringstolerantie het maximum is.

  • 4. Bij de controle wordt vastgesteld of de in de financiële verantwoording opgenomen posten, met in achtneming van de controletoleranties en goedkeuringstolerantie (zie paragraaf 2.2), juist, volledig en rechtmatig (zie definitie in paragraaf 1.2) zijn.

  • 5. De accountant controleert:

    • de juiste en volledige weergave van de door andere bestuursorganen, de Europese Commissie en derden verstrekte bijdragen in de kosten van de gesubsidieerde activiteiten;

  • 6. De accountant mag bij zijn controle gebruik maken van controlewerkzaamheden, die zijn uitgevoerd bij de controle van de jaarrekening van de Leningnemer. Een enkele verwijzing hiernaar in het controledossier met betrekking tot deze lening of incidentele subsidie in de vorm van een geldlening is onvoldoende. In het controledossier voor de specifieke verklaring moeten deze werkzaamheden worden beschreven evenals de belangrijkste relevante conclusies. Het controledossier moet zelfstandig bruikbaar zijn. Dit betekent dat de relevante stukken daarin opgenomen zijn.

  • 7. De accountant zorgt voor adequate controledocumentatie, waaruit blijkt dat de werkzaamheden conform het controleplan zijn uitgevoerd, wat de uitkomsten van de controle zijn en dat deze zijn beoordeeld door de eindverantwoordelijke accountant. Deze documentatie omvat naast het op de risicoanalyse gebaseerde controleplan in ieder geval stukken waaruit blijkt:

    • dat de cijfermatige juistheid van de verantwoording is nagegaan;

    • dat de verantwoording aansluit met de financiële administratie;

    • dat een cijferbeoordeling is uitgevoerd van de werkelijk verantwoorde kosten ten opzichte van de begrote kosten;

    • wat de aard en de omvang zijn van verrichte systeem- en gegevensgerichte controlewerkzaamheden op in de verantwoording opgevoerde kosten.

2.2. Betrouwbaarheid en materialiteit controleverklaring

Bij zijn oordeelsvorming over de naleving van de subsidievoorwaarden streeft de accountant naar een redelijke mate van zekerheid. Indien dit begrip voor het gebruik van statistische technieken gekwantificeerd moet worden, wordt een betrouwbaarheid van 95 procent gehanteerd.

Een controleverklaring met een goedkeurende strekking impliceert dat, gegeven eerder genoemde betrouwbaarheid, de som van de afwijking en de onzekerheid niet groter is dan twee procent van het totaalbedrag aan subsidiabele kosten dat in het financieel verslag wordt verantwoord. De hierna vermelde goedkeuringstoleranties zijn in dit kader van toepassing voor de bepaling van de strekking van de af te geven controleverklaring.

Materialiteitstabel

Goedkeurende

controleverklaring

Verklaring met beperking

Verklaring van oordeelonthouding/

Afkeurende verklaring

Fouten (afwijkingen) in het financieel verslag en onzekerheden in de controle

≤ 2%

> 2% en ≤ 4%

> 4%

3. Verslaglegging

De accountant legt de uitkomsten van de controle vast in een controleverklaring.Verwezen wordt naar de voorbeeldtekst bij dit controleprotocol.

4. Reviewbeleid

De Auditdienst Rijk (ADR) kan een review uitvoeren op de uitgevoerde accountantscontrole inzake deze subsidie. De accountant, die de controle uitvoert, verstrekt de ADR desgevraagd alle inlichtingen en bescheiden22. De eventuele extra kosten van deze accountant in verband met de review zijn niet voor rekening van de Minister van Economische Zaken of de Staat der Nederlanden.

Voorbeeldtekst controleverklaring subsidie in de vorm van een geldlening (met goedkeurende strekking)

Afgegeven ten behoeve van ... (naam leninggever)

Aan: ... (naam leningnemer)

Wij hebben bijgaande verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van de lening voor de financiering van het vroegefasetraject ingevolge de subsidiebeschikking en de uitvoeringsovereenkomst en eventuele wijzigingen ... (omschrijving, kenmerk en datum) van ... (naam Leningnemer) te ... (adres/statutaire vestigingsplaats) over 20XX (of voor een gebroken boekjaar: voor het jaar geëindigd op (datum) 20XX) gecontroleerd.

Verantwoordelijkheid van het bestuur

Leningnemer/Het bestuur van ... (naam Leningnemer) is verantwoordelijk voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom voor de financiering van het vroegefasetraject in overeenstemming met de subsidiebeschikking en de uitvoeringsovereenkomst. Leningnemer/Het bestuur van Leningnemer is tevens verantwoordelijk voor een zodanige interne beheersing als het noodzakelijk acht om het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom mogelijk te maken zonder afwijkingen van materieel belang als gevolg van fraude of fouten.

Verantwoordelijkheid van de accountant

Onze verantwoordelijkheid is het geven van een oordeel over de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom op basis van onze controle. Wij hebben onze controle verricht in overeenstemming met Nederlands recht, waaronder de Nederlandse controlestandaarden, en het Controleprotocol Controleverklaring Vroegefasefinanciering. Dit vereist dat wij voldoen aan de voor ons geldende ethische voorschriften en dat wij onze controle zodanig plannen en uitvoeren dat een redelijke mate van zekerheid wordt verkregen dat de verantwoording geen afwijkingen van materieel belang bevat.

Een controle omvat het uitvoeren van werkzaamheden ter verkrijging van controle-informatie over de bedragen en de toelichtingen in de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom. De geselecteerde werkzaamheden zijn afhankelijk van de door de accountant toegepaste oordeelsvorming, met inbegrip van het inschatten van de risico’s dat de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom een afwijking van materieel belang bevat als gevolg van fraude of fouten.

Bij het maken van deze risico-inschattingen neemt de accountant de interne beheersing in aanmerking die relevant is voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom door de leningnemer, gericht op het opzetten van controlewerkzaamheden die passend zijn in de omstandigheden. Deze risico-inschattingen hebben echter niet tot doel een oordeel tot uitdrukking te brengen over de effectiviteit van de interne beheersing van de leningnemer. Een controle omvat tevens het evalueren van de geschiktheid van de gebruikte grondslagen voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom, alsmede een evaluatie van het algehele beeld van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom.

Wij zijn van mening dat de door ons verkregen controle-informatie voldoende en geschikt is om een onderbouwing voor ons oordeel te bieden.

Oordeel

Naar ons oordeel is de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van <naam instelling/persoon> over de periode <datum> tot <datum> in alle van materieel belang zijnde aspecten opgesteld in overeenstemming met de begroting zoals opgenomen in brief <kenmerk> d.d. <datum> en de relevante bepalingen in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving.

Beperking in gebruik en verspreidingskring

De verantwoording van de aanwending van de hoofdsom is opgesteld voor ... (naam Leninggever: Staat der Nederlanden) met als doel ... (naam Leningnemer) in staat te stellen te voldoen aan de voorwaarden van de beschikking tot subsidieverlening en de uitvoeringsovereenkomst. Hierdoor is de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom mogelijk niet geschikt voor andere doeleinden. De verantwoording van de aanwending van de hoofdsom met onze controleverklaring is derhalve uitsluitend bestemd voor ... (naam Leningnemer) en ... (naam Leninggever: Staat der Nederlanden) en dient niet te worden verspreid aan of te worden gebruikt door anderen.

Plaats en datum

Handtekening

Naam accountant

Naam accountantskantoor

Bijlage 3.18.1. behorende bij artikel 3.18.4 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

[Vervallen per 31-12-2026]

Bijlage 3.18a.1. behorende bij artikel 3.18a.1 van de Regeling nationale EZK en LNV-subsidies

Cyberweerbaarheid

1

Veilige netwerktoegang/wifi

 

2

Wachtwoordmanager

 

3

Tweefactorauthenticatie (2FA), tweestapsverificatie en multifactortauthenticatie (MFA)

 

4

Patch-management: tools of diensten voor het automatisch controleren, beheren en uitvoeren van beveiligingsupdates op systemen en software

 

5

Antivirussoftware

 

6

Back-ups instellen en testen

 

7

Risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E)

 

8

Cyber awareness trainingen

Bijlage 3.19.1. behorende bij artikel 3.19.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Een scheepsbouwinnovatieproject levert een bijdrage aan duurzame ontwikkeling op één of meerdere van de volgende gebieden:

  • Emissievermindering: Emissievermindering kan gerealiseerd worden via reductie van energieverbruik, keuze voor alternatieve brandstoffen of nabehandeling van emissies.

    • Reductie van energieverbruik: De technologie voor deze reductie kan langs meerdere wegen ontwikkeld worden. Dit omvat bijvoorbeeld methoden voor verlaging van de diverse weerstandscomponenten, maar ook verbetering van de efficiency van de voortstuwingstrein, nieuwe voorstuwingsconcepten, regelsystemen, roeren en appendages. Centraal hierbij staat het verbeteren van de integrale energiehuishouding door een betere integratie van systemen met aandacht voor de samenhang van componenten in de verschillende bedrijfscondities.

    • Alternatieve brandstoffen: Om de uitstoot van schadelijke gassen door de scheepsvaart te verminderen, kan gas als tussenbrandstof op grotere schaal worden toegepast in verschillende scheepstypen. Dat betreft niet slechts de toepassing van Liquefied Natural Gas maar ook de toepassing van andere vormen gas zoals Compressed Natural Gas, methanol of waterstof.

    • Nabehandeling van emissies: Dit betreft de mogelijkheden om de verbrandingsprocessen beter en schoner te laten verlopen of nabehandelingsystemen (scrubbersystemen open loop/closed loop, hybride) of katalysatoren in te zetten. Ook zijn er nog andere emissies naar het lucht en water van onder andere brandstof, oliën en vetten, geluid, zwart en grijs water en andere vervuiling of verstoring van de omgeving die voorkomen kunnen te worden.

  • Geluid: Geluid van schepen is een belangrijke bron van hinder voor de passagiers en bemanning, maar kan ook effect hebben op zeedieren. De innovatie kan gericht zijn op een vermindering van het geluid, bijvoorbeeld het geluid tijdens operaties op zee (zoals geluidsarm heien van fundaties voor windmolens), maar ook het motor- en schroefgeluid van varende schepen.

  • Duurzame levenscyclus: In de cyclische economie is niet alleen aandacht voor duurzaam ontwerp en gebruik, maar ook voor een duurzaam einde van de levenscyclus. Dit geldt voor schepen in het algemeen, maar ook voor de deelsystemen en componenten afzonderlijk en betreft bijvoorbeeld herbruikbaarheid van materialen of onderdelen van producten. Ook kan aandacht zijn voor het meer modulair ontwerpen en bouwen van schepen, zodat de tussentijdse refits, verbouwingen en upgrades duurzaam uitgevoerd kunnen worden of minder onderhoud vereist is.

  • Duurzame inzetbaarheid: Het vergroten van de veiligheid tijdens het gebruik van een schip leidt tot een duurzamere inzetbaarheid van mens op een schip. Door toepassing van technische innovaties kan de veiligheid van de bemanning langer worden gegarandeerd in extremere omgevingscondities, tegelijk levert dit op dat het schip efficiënter ingezet kan worden op zijn ontwerpcondities en daarmee per tijdseenheid minder uitstoot genereert. Daarnaast zal de toepassing van verregaande automatisering leiden tot minder fysieke belasting van de mensen.

Bijlage 3.20. behorende bij artikel 3.20.1, eerste lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (ICT- en techniek-kansrijke beroepen)23

Beroepssegment Techniek-Industrie

Beroepsgroep

Kansrijk beroep

Adviseurs marketing, public relations en sales

Accountmanagers techniek

Assemblagemedewerkers

Assemblagemedewerkers

Assemblagemonteurs

Voormannen, teamleiders assemblage / werktuigbouw

Bedrijfskundigen en organisatieadviseurs – Industrie

Kwaliteitsmedewerkers (onderdeel van bedrijfskundigen en organisatieadviseurs)

Elektrotechnisch ingenieurs – Industrie

Ontwerpers industriële automatisering, PLC-programmeurs, embedded software engineers

Projectleiders elektronica en industriële automatisering

Grafisch vormgevers en productontwerpers

Industrieel ontwerpers (technisch)

Ingenieurs – industrie

Proces-, levensmiddelentechnologen, productontwikkelaars procesindustrie

Projectleiders, ontwerper-constructeurs werktuigbouw / machines / gereedschappen

Lassers en plaatwerkers – industrie

Lassers, lasrobotoperators

Plaatwerkers, (CNC-)metaalbuigers

Loodgieters en pijpfitters – industrie

Pijpfitters

Machinemonteurs – industrie

Monteurs industriële machines en installaties / mechatronica (storing, service, installatie)

Managers gespecialiseerde dienstverlening

Hoofden technische dienst

Managers verkoop en marketing

Managers research & development (R&D)

Medewerkers drukkerij en kunstnijverheid

Instrumentmakers / fijnmechanici

Metaalbewerkers en constructiewerkers

CNC-machinebedieners

CNC-verspaners, CNC-programmeurs

Constructiebankwerkers, constructiemedewerkers, carrosseriebouwers

Conventioneel verspaners

Gereedschapsmakers

Meubelmakers, kleermakers en stoffeerders – industrie

Machinaal houtbewerkers

Productcontroleurs

Kwaliteitsmedewerkers, QA functionarissen, QA managers

Productieleiders industrie en bouw – industrie

Productieleiders proces- en levensmiddelenindustrie

Productiemachinebedieners – industrie

Operators proces- en levensmiddelenindustrie

Schilders en metaalspuiters – industrie

Verf- en lakspuiters

Technici bouwkunde en natuur – industrie

Biochemisch en microbiologisch analisten

Chemisch analisten

Tekenaars werktuigbouw

Timmerlieden – Industrie

Jachtbouwers / Scheepstimmerlieden

Transportplanners en logistiek medewerkers – industrie

Orderbegeleiders industrie (binnendienst)

Productieplanners

Werkvoorbereiders en calculatoren werktuigbouw / procestechniek

Beroepssegment Techniek-Bouw

Beroepsgroep

Kansrijk beroep

Architecten – bouw

Landmeters, projectleiders landmeetkunde

Auteurs en taalkundigen

EMVI-schrijvers, EMVI-coördinatoren

Bedieners mobiele machines

Grondverzetmachinisten (shovel/wiellaadschop, hydraulische graafmachine)

Heiers

Kraanmachinisten (mobiele kraan)

Biologen en natuurwetenschappers

Bodemkundig onderzoekers en -saneerders

Bouwarbeiders afbouw – bouw

(Technisch) isoleerders

Dakdekkers

Glaszetters

Stukadoors

Tegelzetters

Bouwarbeiders ruwbouw

Betonreparateurs, betonstaalverwerkers

Deskundig asbestverwijderaars, slopers bouw

Metselaars

Steigerbouwers

Hulpkrachten bouw en industrie

Oppermannen / hulparbeiders bouw

Oppermannen / hulparbeiders grond-, weg- en waterbouw

Stratenmakers, rioleringsmedewerkers, vakmannen grond-, weg- en waterbouw

Ingenieurs – bouw

Adviseurs / ontwerper-constructeurs civiele techniek, Projectleiders grond-, weg- en waterbouw

Adviseurs en constructeurs bouwkunde

Managers productie

(Hoofd)uitvoerders grond-, weg- en waterbouw (gww)

Projectleiders bouw

Meubelmakers, kleermakers en stoffeerders – bouw

Werkplaatstimmermannen, interieurbouwers/meubelmakers, standbouwers, wand- en plafondmonteurs, rolluik- en zonweringinstallateurs

Productieleiders industrie en bouw – industrie

(Hoofd)uitvoerders bouw en installatie

Productiemachinebedieners – bouw

Boormeesters bronbemaling

Schilders en metaalspuiters – bouw

Onderhoudsschilders

Technici bouwkunde en natuur – bouw

Betontechnologen

BIM modelleurs, tekenaars bouwkunde

Bouwkundig inspecteurs / EPA adviseurs / BENG adviseurs

Opzichters weg- en waterbouw, medewerkers civiele techniek

Tekenaars grond-, weg- en waterbouw (gww)

Timmerlieden – bouw

Betontimmermannen, bouwtimmermannen

Transportplanners en logistiek medewerkers – bouw

Werkvoorbereiders, calculatoren bouw

Werkvoorbereiders, calculatoren grond-, weg- en waterbouw (gww)

Werkvoorbereiders, tekenaars interieurbouwbedrijf

Beroepssegment Voertuigentechniek

Beroepsgroep

Kansrijk beroep

Automonteurs

Automonteurs (personenauto / bedrijfswagen), keurmeesters, werkplaatschefs

Revisiemotortechnici auto's

Dekofficieren en piloten

Scheepswerktuigkundigen

Elektriciens en elektronicamonteurs – voertuigentechniek

Elektromonteurs schepen en treinen

Lassers en plaatwerkers – voertuigentechniek

Autoschadeherstellers, autoruitschademonteurs

Machinemonteurs – voertuigentechniek

Monteurs mobiele werktuigen (incl. landbouwvoertuigen)

Rijwielmonteurs

Schilders en metaalspuiters – voertuigentechniek

Autospuiters

Beroepssegment Techniek-Installatie

Beroepsgroep

Kansrijk beroep

Bouwarbeiders afbouw – installatie

Installateurs / monteurs luchtbehandeling, ventilatie en koeltechniek

Elektriciens en elektronicamonteurs – installatie

Elektriciens, monteurs elektrische installaties (incl. zonnepanelen en laadpalen)

Grond- en kabelwerkers / leidingleggers datacommunicatie

Liftmonteurs

Medewerkers technische dienst elektrotechnisch

Monteurs beveiligingsinstallaties

Monteurs elektriciteitsnetten

Monteurs telecommunicatiesystemen, glasvezelmonteurs

Elektrotechnisch ingenieurs – installatie

Ontwerpers elektronica en elektrotechnische installaties

Telecom engineers

Ingenieurs – Installatie

Projectleiders installatie- en elektrotechniek

Loodgieters en pijpfitters – installatie

Loodgieters / monteurs gas, water, sanitair, verwarming (incl. warmtepompen)

Monteurs / leidingleggers gas en water

Technici bouwkunde en natuur – installatie

Controleurs / inspecteurs elektrische installaties

Meet- en regeltechnici, monteurs meet- en regeltechniek

Tekenaars installatie- en elektrotechniek

Transportplanners en logistiek medewerkers – installatie

Werkvoorbereiders en calculatoren elektrotechniek

Beroepssegment ICT

Beroepsgroep

Kansrijk beroep

Architecten – ICT

GEO / GIS specialisten (geografisch informatiesysteem)

Bedrijfskundigen en organisatieadviseurs – ICT

BI specialisten

Data analisten

Data analisten, data scientists

Databank- en netwerkspecialisten

Applicatie- en functioneel beheerders

Database administrators

Datawarehouse ontwikkelaars

Security specialisten

Specialisten technische infrastructuur en netwerkengineers

Systeembeheerders

Gebruikersondersteuning ICT

Ict-servicedeskmedewerkers

Netwerkbeheerders

Software- en applicatieontwikkelaars

Architecten ict, systeemontwikkelaars

Programmeurs / developers specifieke talen (o.a.NET, java, C#, PHP, javascript)

Software consultants ERP / CRM

Software testers, testmanagers

Webdevelopers (backend/technisch)

Bijlage 3.21.1. Behorende bij artikel 3.21.1 van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 08-03-2019]

Bijlage 3.22.1. behorende bij artikel 3.22.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Model geldleningsovereenkomst als bedoeld in artikel 30, vijfde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies

GELDLENINGSOVEREENKOMST

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken en Klimaat;

  • 2. ‘AANVRAGER_NAAM’, hierna te noemen: thematisch technology transferfonds;

in aanmerking nemende dat de Minister van Economische Zaken en Klimaat bij brief met kenmerk ‘RVO KENMERK’, aan ‘AANVRAGER_NAAM’ een subsidie in de vorm van een geldlening heeft verleend ter grootte van maximaal € ‘DOSSIER_GECOMMITTEERD’ op grond van artikel 3.22.2, vierde lid, onderdeel a, en vijfde lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies,

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  • a. achtergestelde vordering: vordering van het thematisch technology transferfonds ten laste van een kennisstarter:

    • 1°. die het thematisch technology transferfonds heeft verkregen door in het kader van een participatie aan de kennisstarter geld ter leen te verstrekken;

    • 2°. die met instemming van de crediteur een lagere rang inneemt dan alle andere, niet achtergestelde vorderingen op de debiteur als bedoeld in artikel 277, tweede lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek;

    • 3°. waarop de debiteur krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening eerst verplicht is rente en aflossing te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande niet achtergestelde vorderingen op de debiteur zijn voldaan;

    • 4°. terwijl ingevolge de vorenbedoelde akte van geldlening de crediteur afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de rente en aflossing;

  • b. algemene groepsvrijstellingsverordening: Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187);

  • c. begeleidingskosten: kosten die het thematisch technology transferfonds maakt voor de inhoudelijke begeleiding van kennisstarters;

  • d. converteerbare lening: geldlening, steeds resulterend in een achtergestelde vordering, van het thematisch technology transferfonds aan een kennisstarter die door het thematisch technology transferfonds geconverteerd kan worden in aandelen in het kapitaal van de kennisstarter;

  • e. desinvesteringsperiode: periode waarbinnen het thematisch technology transferfonds de participaties vervreemdt of overdraagt, genoemd in artikel 2, tweede lid;

  • f. eerste commerciële verkoop: eerste verkoop door een onderneming op een product- of dienstenmarkt, met uitsluiting van beperkte verkopen om de markt te testen;

  • g. eigen bijdragen: particuliere geldelijke middelen die direct of indirect door de fondspartijen in het thematisch technology transferfonds zijn of worden ingebracht en die door het thematisch technology transferfonds daadwerkelijk zijn of worden gebruikt voor het verkrijgen van participaties;

  • h. fondsbeheerder: feitelijke uitvoerder van het fondsplan, zijnde een door het thematisch technology transferfonds daartoe gecontracteerde derde;

  • i. fondspartij: onafhankelijke particuliere investeerder die eigen bijdragen inbrengt in het thematisch technology transferfonds en die tevens direct of indirect als aandeelhouder, hoofdelijk aansprakelijk vennoot, lid of oprichter een belang heeft in het thematisch technology transferfonds;

  • j. fondsperiode: periode bestaande uit de investeringsperiode en de desinvesteringsperiode;

  • k. fondsplan: plan van het thematisch technology transferfonds tot uitvoering van een met elkaar samenhangend geheel van activiteiten die bestaan uit het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties en het begeleiden van de desbetreffende kennisstarters;

  • l. informal investor: particulier die, al dan niet via een kapitaalvennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is, voor eigen rekening en risico participeert en investeert in ondernemingen;

  • m. inkomsten: op geld waardeerbare voordelen die het thematisch technology transferfonds heeft verkregen uit een participatie, waaronder dividend, rente, aflossingen, opties, de prijs waartegen de participatie is vervreemd, de prijs waartegen de participatie door de desbetreffende kennisstarter is ingekocht of terugbetaald en de liquidatie-uitkering;

  • n. investeringsbudget: financiële middelen die het thematisch technology transferfonds beschikbaar heeft of zal hebben en die bestemd zijn om de verkrijgingprijs van participaties te voldoen;

  • o. investeringsperiode: periode gedurende welke het thematisch technology transferfonds activiteiten verricht ter verkrijging van nieuwe participaties, genoemd in artikel 2, tweede lid;

  • p. kapitaalvennootschap:

    • 1°. vennootschap als bedoeld in artikel 1 van de Eerste Richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB EG L 65), of

    • 2°. kapitaalvennootschap die ten tijde van de eerste verstrekking van risicokapitaal op grond van deze regeling is ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die rechtspersoonlijkheid bezit, een apart vermogen heeft dat bij uitsluiting voor de schulden van de vennootschap kan worden aangesproken en op grond van haar nationale wetgeving onderworpen is aan garantievoorwaarden, zoals bedoeld in Richtlijn 68/151/EEG van de Raad om de belangen van zowel deelgerechtigden als derden te beschermen;

  • q. kennisstarter: rechtspersoon die een onderneming drijft in de vorm van een kapitaalvennootschap en die:

    • 1°. een substantieel deel van zijn activiteiten in Nederland uitvoert;

    • 2°. voldoet aan de definitie van niet-beursgenoteerde kmo, bedoeld in artikel 2, onderdelen 2 en 76, en bijlage I van de algemene groepsvrijstellingsverordening en ten tijde van de eerste verstrekking van risicokapitaal door het thematisch technology transferfonds op grond van titel 3.22 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies niet actief is en is geweest op een markt; en

    • 3°. voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten, niet zijnde adviezen, verkoopt en levert of gaat verkopen en leveren, die zijn gebaseerd op een nieuwe technische vinding of een nieuwe toepassing van bestaande technologie, voortkomend uit onderzoek van een onderzoeksorganisatie;

  • r. maximale bedrag van de geldlening: het maximale uit te lenen bedrag onder deze overeenkomst van geldlening, genoemd in artikel 2, eerste lid;

  • s. minister: Minister van Economische Zaken en Klimaat;

  • t. netto-inkomsten: inkomsten van het thematisch technology transferfonds minus de eventuele marktconforme prestatieafhankelijke beloning voor de fondsbeheerder;

  • u. onafhankelijke particuliere investeerder: onafhankelijke particuliere investeerder als bedoeld in artikel 2, onderdeel 72, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • v. participatie: risicokapitaal in de vorm van:

    • 1°. aandelen in het kapitaal van een kennisstarter die het thematisch technology transferfonds rechtstreeks van de kennisstarter heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een converteerbare lening,

    • 2°. aandelen in het kapitaal van een kennisstarter als bedoeld onder 1° in combinatie met een achtergestelde vordering, of

    • 3°. uit een converteerbare lening voortvloeiende achtergestelde vordering;

  • w. participatiemaatschappij: kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die blijkens zijn statuten of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld tot doel heeft of mede tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan ondernemers teneinde winst te behalen;

  • x. referentierente: referentiepercentage als bedoeld in de mededeling van de Commissie over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C 14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland, en vermeerderd met vier procentpunten;

  • y. thema: ‘AFBAKENING THEMA’;

  • z. thematisch technology transferfonds: kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die blijkens de akte waarbij zijn statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan kennisstarters die actief zijn binnen het thema teneinde winst te behalen;

  • aa. TTT-samenwerkingsverband: samenwerkingsverband tussen het thematisch technology transferfonds en ‘NAAM THEMATISCH CONSORTIUM of NAMEN ONDERZOEKSORGANISATIES’.

Artikel 2. Verstrekking lening

  • 1. De Staat verstrekt het thematisch technology transferfonds voor het verkrijgen van participaties in het kader van het uitvoeren van het fondsplan een renteloze geldlening tot een maximaal bedrag van € ‘DOSSIER_GECOMMITTEERD’ met een looptijd van .... jaar, van ‘DOSSIER_AANVANG_DAT’ tot ‘DOSSIER_OORSPR_EINDDAT’ gegeven een investeringsbudget van € ‘BEGROTE_KOSTEN’. Het thematisch technology transferfonds levert voor het verkrijgen van participaties eigen bijdragen aan het investeringsbudget van € ‘BEDRAG_EIGEN_BIJDRAGE’, zijnde ‘PERCENTAGE’ procent van het investeringsbudget.

  • 2. De investeringsperiode loopt van ‘DOSSIER_AANVANG_DAT’ tot en met ‘DOSSIER_AANVANG DAT + maximaal 6 jaar’. De desinvesteringsperiode loopt van ‘DOSSIER_AANVANG DAT + maximaal 6 jaar +1 dag’ tot en met ‘DOSSIER_OORSPR_EINDDAT’. De Staat kan de desinvesteringsperiode – en daarmee de fondsperiode – op verzoek van het thematisch technology transferfonds verlengen indien daarvoor zwaarwegende economische redenen zijn.

  • 3. Het thematisch technology transferfonds kan indien het een betaling dient te verrichten ter verkrijging van een participatie, bedragen onder deze overeenkomst van geldlening opnemen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 ter voldoening van de verkrijgingsprijs van de participatie.

  • 4. Telkens indien het thematisch technology transferfonds inkomsten heeft verkregen uit een participatie boekt het een deel van deze inkomsten over aan de Staat, overeenkomstig het bepaalde in artikel 4.

  • 5. Het thematisch technology transferfonds is niet gehouden de uitstaande hoofdsom onder deze overeenkomst van geldlening af te lossen, anders dan door de overboekingen, bedoeld in het vierde lid.

  • 6. Het thematisch technology transferfonds dient zeker te stellen dat het geld dat de kennisstarter als gevolg van een participatie verkrijgt, uitsluitend wordt aangewend voor financiering van de verdere groei van de kennisstarter, en niet wordt gebruikt om bestaande financiële verplichtingen te herfinancieren.

  • 7. Het thematisch technology transferfonds kan, bij zwaarwegende economische redenen en na schriftelijke toestemming van de Staat, het totale investeringsbudget vergroten door de eigen bijdragen te verhogen. In het geval de Staat instemt met een verhoging van de eigen bijdragen wordt daartoe tussen de Staat, het thematisch technology transferfonds en de fondspartijen een aanvullende overeenkomst gesloten. Hierin wordt onder meer opgenomen dat het deel van de inkomsten dat aan de Staat toekomt, bedoeld in artikel 4, tweede lid, bij de verhoging van de eigen bijdragen niet pro rata verlaagd zal worden en dat de extra eigen bijdragen zullen worden terugbetaald uit de netto-inkomsten nadat het deel van de inkomsten dat aan de Staat toekomt, gelijk is aan het opgenomen bedrag onder deze overeenkomst van geldlening, gemeten aan het eind van de fondsperiode.

Artikel 3. Opname van de lening

  • 1. Indien het thematisch technology transferfonds een participatie aangaat na de indiening van de aanvraag om subsidie op grond van titel 3.22 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en over gaat of over is gegaan tot betaling aan de kennisstarter van de verkrijgingsprijs, kan het thematisch technology transferfonds de Staat verzoeken om tot betaling onder deze overeenkomst van geldlening over te gaan, met in achtneming van het in dit artikel bepaalde en voor zover:

    • a. het totaal van de opgenomen bedragen onder deze overeenkomst van geldlening niet hoger is dan het maximale bedrag van de geldlening;

    • b. voldaan is aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 5; en

    • c. de verkrijgingsprijs voor het in artikel 2, eerste lid, bedoelde percentage wordt gefinancierd uit de eigen bijdragen.

  • 2. Het thematisch technology transferfonds doet het verzoek om betaling met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage 1 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, onder bijvoeging van de overeenkomst tot verkrijging van de participatie en van andere bescheiden als bedoeld in dat model.

  • 3. De Staat verricht de betaling binnen twee weken na ontvangst van het verzoek om betaling, onder de voorwaarden dat:

    • a. de Staat van oordeel is dat het thematisch technology transferfonds voldoet aan alle ingevolge deze overeenkomst van geldlening voor hem geldende verplichtingen. Het thematisch technology transferfonds voldoet in ieder geval niet aan deze verplichtingen, indien sprake is van faillietverklaring van of het verlenen van surseance van betaling aan het thematisch technology transferfonds, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend of sprake is van het aanbieden van een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren; en

    • b. uiterlijk twee weken na betaling door de Staat een bewijs wordt verstrekt waaruit blijkt dat het thematisch technology transferfonds de verkrijgingsprijs betaald heeft, waarbij het in artikel 2, eerste lid, bedoelde percentage is gefinancierd uit de eigen bijdragen.

  • 4. De Staat bericht het thematisch technology transferfonds na afloop van de investeringsperiode welk bedrag op grond van deze overeenkomst van geldlening is opgenomen. Gedurende de desinvesteringsperiode mag het thematisch technology transferfonds de participaties uitbreiden die verkregen zijn gedurende de investeringsperiode, met inachtneming van het bepaalde in deze overeenkomst van geldlening.

Artikel 4. Overboeking van inkomsten uit participaties

  • 1. Indien het thematisch technology transferfonds inkomsten heeft, wordt daarvan gedurende de fondsperiode het deel dat aan de Staat toekomt, overgeboekt aan de Staat:

    • a. indien dit deel gelijk of meer is dan € 20.000, binnen één maand;

    • b. indien dit deel minder is dan € 20.000, binnen één maand nadat het deel dat aan de Staat toekomt door nieuwe inkomsten de € 20.000 overschrijdt; doch in ieder geval

    • c. éénmaal per half kalenderjaar.

  • 2. Het deel van de inkomsten dat aan de Staat toekomt betreft ‘PERCENTAGE’ van de netto-inkomsten.

  • 3. Telkens indien het thematisch technology transferfonds een bedrag overboekt aan de Staat, informeert het de Staat over de aard van de inkomsten met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model, dat als bijlage 2 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, onder bijvoeging van bescheiden als genoemd in het model, waaronder in geval van inkomsten uit vervreemding van de participatie de overeenkomst tot vervreemding van de participatie.

  • 4. Indien het thematisch technology transferfonds inkomsten heeft uit een participatie die niet bestaan uit een geldsom, maakt het deze inkomsten te gelde voor het verloop van de desinvesteringsperiode.

  • 5. Zodra de in het vierde lid bedoelde inkomsten te gelde zijn gemaakt, boekt het thematisch technology transferfonds het in overeenstemming met het in het tweede lid bepaalde deel van deze gelden over aan de Staat.

  • 6. Indien de in het vierde lid bedoelde inkomsten naar hun aard niet direct te gelde gemaakt kunnen worden, worden deze inkomsten voor verloop van de desinvesteringsperiode gewaardeerd aan de hand van een taxatie van twee door de Staat goedgekeurde onafhankelijke deskundigen. Na de waardebepaling boekt het thematisch technology transferfonds het in overeenstemming met het in het tweede lid bepaalde deel van deze inkomsten over aan de Staat.

  • 7. Op verzoek van de Staat verstrekt het thematisch technology transferfonds een accountantsverklaring inhoudende dat het thematisch technology transferfonds bij de verkrijging, het behoud of de beëindiging van de participatie waaruit inkomsten aan de Staat zijn overgeboekt, in overeenstemming met deze overeenkomst van geldlening heeft gehandeld.

Artikel 5. Verkrijging van participaties

  • 1. Het thematisch technology transferfonds hanteert bij het verkrijgen van participaties in kennisstarters de volgende voorwaarden:

    • a. de participaties worden verkregen gedurende een investeringsperiode van ten hoogste zes jaar, en worden vervreemd gedurende een desinvesteringsperiode van ten hoogste negen jaar;

    • b. de totale verkrijgingsprijs van de participaties die gedurende de fondsperiode in één kennisstarter wordt geïnvesteerd, bedraagt ten minste € 25.000 en ten hoogste € 1.500.000;

    • c. de gemiddelde totale verkrijgingsprijs van de participaties die een thematisch technology transferfonds gedurende de investeringsperiode per kennisstarter investeert, bedraagt over alle kennisstarters genomen ten hoogste € 750.000;

    • d. voor achtergestelde vorderingen wordt een rente bedongen die ten minste gelijk is aan de referentierente;

    • e. de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen wordt zodanig beperkt dat aan het eind van de fondsperiode ten hoogste 50 procent van het totaal van de verkrijgingsprijs van alle participaties betrekking heeft op achtergestelde vorderingen;

    • f. de participaties worden verkregen in kennisstarters waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven ten minste redelijk zijn;

    • g. bij de beslissing van het thematisch technology transferfonds inzake de verkrijging van een participatie wordt rekening gehouden met het ondernemingsplan van de desbetreffende kennisstarter.

  • 2. Bij of in verband met het verkrijgen van een participatie verstrekt het thematisch technology transferfonds geen andere goederen dan geld.

  • 3. Het thematisch technology transferfonds neemt geen participatie in een kennisstarter, indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de kennisstarter zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan.

  • 4. Het thematisch technology transferfonds neemt geen participatie in een kennisstarter, indien een andere participatiemaatschappij aan deze kennisstarter reeds risicokapitaal in de vorm van aandelen of een aan eigen vermogen gelijk te stellen lening verstrekt heeft, behoudens indien:

    • a. deze participatiemaatschappij een ander thematisch technology transferfonds is en voor zover het totaal aan verkrijgingsprijzen van de participaties die de thematisch technology transferfondsen gezamenlijk in de kennisstarter investeren, niet boven de € 1.500.000 uitkomt;

    • b. deze participatiemaatschappij, niet zijnde een financier, een aan eigen vermogen gelijk te stellen lening voor Proof of Concept doeleinden heeft verstrekt, voor zover het totaal aan risicokapitaal dat verstrekt is aan de kennisstarter door alle participatiemaatschappijen en het thematisch technology transferfonds gezamenlijk het totale bedrag aan risicofinanciering, bedoeld in artikel 21, negende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening niet overschrijdt; of

    • c. deze participatiemaatschappij een informal investor is.

  • 5. Het thematisch technology transferfonds verkrijgt alleen participaties in kennisstarters die actief zijn binnen het thema.

  • 6. Het thematisch technology transferfonds verkrijgt of behoudt geen participatie in de vennootschap van een kennisstarter indien een fondspartij, de fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of andere betrokkenen bij het thematisch technology transferfonds een bedrijf uitoefent dat gelijk of verwant is aan het bedrijf van de kennisstarter, terwijl tussen beide bedrijven of personen een afnemers- of een aandeelhoudersrelatie bestaat.

  • 7. Het thematisch technology transferfonds kan uitsluitend vervolginvesteringen in een kennisstarter doen indien:

    • a. het totale bedrag aan risicofinanciering, bedoeld in artikel 21, negende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening niet wordt overschreden voor de desbetreffende kennisstarter;

    • b. in de mogelijkheid van vervolginvesteringen was voorzien in het oorspronkelijke ondernemingsplan van de desbetreffende kennisstarter;

    • c. de desbetreffende kennisstarter niet verbonden is geraakt in de zin van artikel 3, derde lid, van bijlage I bij de algemene groepsvrijstellingsverordening, met een andere onderneming dan het thematisch technology transferfonds of een onafhankelijke particuliere investeerder die in het kader van artikel 21 van de algemene groepsvrijstellingsverordening risicofinanciering verschaft, tenzij de nieuwe entiteit voldoet aan de definitie van kmo, bedoeld in bijlage I van de algemene groepsvrijstellingsverordening; en

    • d. de desbetreffende kennisstarter:

      • 1°. nog steeds niet actief is of is geweest op een markt;

      • 2°. minder dan zeven jaar na zijn eerste commerciële verkoop actief is op een markt, en het risicokapitaal dat het thematisch technology transferfonds verstrekt als hefboom dient voor aanvullende verstrekking van risicokapitaal door een of meer onafhankelijke particuliere investeerders op het niveau van de desbetreffende kennisstarter, zodat bij de vervolginvestering het totale particuliere deelnemingspercentage minimaal 40 procent bedraagt; of

      • 3°. zeven jaar of langer na de eerste commerciële verkoop actief is op de markt en het risicokapitaal dat het thematisch technology transferfonds verstrekt als hefboom dient voor aanvullende verstrekking van risicokapitaal door een of meer onafhankelijke particuliere investeerders op het niveau van de desbetreffende kennisstarter, zodat bij de vervolginvestering het totale particuliere deelnemingspercentage minimaal 60 procent bedraagt.

Artikel 6. Vervreemding van participaties

  • 1. Het thematisch technology transferfonds vervreemdt een participatie niet eerder dan twee jaar na de verkrijging ervan, tenzij de Staat desgevraagd met een vervreemding binnen deze termijn heeft ingestemd.

  • 2. Het thematisch technology transferfonds draagt er zorg voor dat een vervreemding van een participatie gebeurt tegen een marktconforme prijs.

  • 3. Indien het thematisch technology transferfonds een participatie geheel of voor een deel vervreemdt aan één van zijn fondspartijen, de fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of andere betrokkenen bij het thematisch technology transferfonds, draagt het er zorg voor dat ten minste een derde deel van de participatie wordt vervreemd aan onafhankelijke derden dan wel dat de prijs waartegen de vervreemding plaatsvindt, gebaseerd is op een taxatie van twee door de Staat goedgekeurde onafhankelijke deskundigen.

  • 4. Het thematisch technology transferfonds staat er voor in dat indien een kennisstarter waarin een participatie is verkregen een activa/passiva transactie verricht waarbij de verkrijger één van de fondspartijen, fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of anderen betrokkenen bij het thematisch technology transferfonds is, ten minste een derde deel van de participatie wordt vervreemd aan onafhankelijke derden dan wel dat de prijs waartegen de vervreemding plaatsvindt, gebaseerd is op een taxatie van twee door de Staat goedgekeurde onafhankelijke deskundigen.

Artikel 7. Fondsbeheer algemeen

  • 1. Het thematisch technology transferfonds garandeert dat gedurende de fondsperiode de kwaliteit en de tijdsbesteding van het fondsbeheer in overeenstemming zijn met hetgeen is aangegeven in het fondsplan.

  • 2. Het thematisch technology transferfonds voert het fondsplan uit, voert daarbij een actief en winstgericht beleid voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties en begeleidt in dat kader kennisstarters waarin een participatie is verkregen. Het thematisch technology transferfonds houdt hierbij rekening met het belang van de Staat als verstrekker van de geldlening.

  • 3. Het thematisch technology transferfonds verricht geen andere activiteiten dan de uitvoering van het fondsplan.

  • 4. Het thematisch technology transferfonds hanteert een expliciete gedragslijn om het ontstaan van belangenverstrengeling te voorkomen en neemt ook de in dit verband noodzakelijke maatregelen.

  • 5. Desgewenst kan een door de minister daartoe gemachtigde persoon als toehoorder deelnemen aan een overleg van een orgaan van het thematisch technology transferfonds over de uitvoering van het fondsplan.

  • 6. Het thematisch technology transferfonds staat er voor in dat de fondspartijen, de fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of andere betrokkenen bij het thematisch technology transferfonds gedurende de fondsperiode geen vervolginvesteringen doen in participaties van het thematisch technology transferfonds buiten het thematisch technology transferfonds om, tenzij hiervoor schriftelijke toestemming door de Staat is gegeven.

  • 7. Het thematisch technology transferfonds staat er voor in dat fondspartijen, de fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of andere betrokkenen bij het thematisch technology transferfonds geen medewerking verlenen aan investeringen door een ander dan het thematisch technology transferfonds in een kennisstarter waarin het thematisch technology transferfonds een participatie heeft verkregen, indien deze investeringen niet tegen marktconforme voorwaarden plaatsvinden.

  • 8. Het thematisch technology transferfonds staat er voor in dat de fondsbeheerder van kennisstarters die in verband met participaties worden begeleid, geen vergoeding bedingt voor deze begeleiding die hoger is dan hetgeen in de markt gebruikelijk is, waarbij de betrekking in ieder geval tijdelijk is en de vergoeding berekend is op basis van een uurtarief dat gebaseerd is op het gebruikelijk loon, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.

  • 9. Het thematisch technology transferfonds richt het beheer zodanig in dat de begeleidingskosten van kennisstarters in totaal ten hoogste 10 procent van het investeringsbudget bedragen.

  • 10. De fondsbeheerder verkrijgt voor zijn werkzaamheden in het kader van de uitvoering van het fondsplan een marktconforme prestatieafhankelijke beloning. Hiertoe sluiten het thematisch technology transferfonds, de fondspartijen en de fondsbeheerder een overeenkomst.

  • 11. De Staat bespreekt ten minste tweejaarlijks gedurende de investeringsperiode de voortgang van het fondsplan met het thematisch technology transferfonds en de fondsbeheerder. Gedurende de desinvesteringsperiode voert de Staat ten minste eenmaal per twee jaar een voortgangsgesprek met het thematisch technology transferfonds en de fondsbeheerder.

Artikel 8. Administratie, rapportageverplichtingen en informatieverstrekking

  • 1. Het thematisch technology transferfonds draagt ervoor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de verkrijging, het behoud en de beëindiging van participaties, over de inkomsten uit deze participaties, over de ondernemingsresultaten van de desbetreffende kennisstarters en over de kosten van het fondsbeheer.

  • 2. Het thematisch technology transferfonds informeert de Staat steeds binnen één maand na afloop van de eerste twee kwartalen van een boekjaar schriftelijk:

    • a. over de voorstellen voor participaties die in de voorafgaande periode van zes maanden zijn ontvangen van kennisstarters en over de besluitvorming die hierover bij het thematisch technology transferfonds heeft plaatsgevonden;

    • b. over de voortgang, inkomsten en vervreemding met betrekking tot de participaties onder beheer.

  • 3. Het thematisch technology transferfonds brengt steeds binnen zes maanden na afloop van een boekjaar aan de Staat schriftelijk verslag uit over de uitvoering van het fondsplan, met in het bijzonder een overzicht van de verkregen en de vervreemde participaties, de verkrijgingsprijzen per participatie met daarbij een uitsplitsing van de verhouding van eigen bijdragen en opnamen onder deze overeenkomst van geldlening, de bij een kennisstarter in rekening gebrachte begeleidingskosten en de inkomsten, welk verslag vergezeld gaat van een controleverklaring, inclusief eventuele managementletters, die is opgesteld overeenkomstig een model dat als bijlage 3 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, en met gebruikmaking van een controleprotocol dat als bijlage 4 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd.

  • 4. Na afloop van de looptijd van deze overeenkomst van geldlening brengt het thematisch technology transferfonds binnen een door de Staat te stellen termijn een eindverslag uit omtrent de uitvoering en de resultaten van het fondsplan.

  • 5. De Staat bericht het thematisch technology transferfonds na afloop van de looptijd van deze overeenkomst van geldlening of het thematisch technology transferfonds naar zijn oordeel bij het verkrijgen en beëindigen van participaties in overeenstemming met deze overeenkomst van geldlening heeft gehandeld.

  • 6. Het thematisch technology transferfonds verstrekt desgevraagd en op elk moment alle gegevens en bescheiden aan de Staat over het beheer van het fonds, de verkregen participaties en de voorgenomen wijzigingen, bedoeld in artikel 9.

  • 7. De Staat heeft gedurende de looptijd van deze overeenkomst van geldlening het recht op elk moment een audit te laten uitvoeren naar de nakoming van de bepalingen van deze overeenkomst van geldlening en uit titel 3.22 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies door het thematisch technology transferfonds. Het thematisch technology transferfonds is gehouden mee te werken aan die audit door de Staat en verleent hierbij bij voorbaat de Staat of een door de Staat ingeschakelde derde volledige toegang tot zijn administratie. Het thematisch technology transferfonds bedingt bij aanvang van de participatie dat de kennisstarter eveneens aan de audit meewerkt door de Staat en bij voorbaat de Staat of een door de Staat ingeschakelde derde toegang verleent tot alle documentatie die ziet op de verkrijging van de participatie en de betaling van de verkrijgingsprijs.

Artikel 9. Melding en instemming bij wijziging fondsplan en zeggenschap

  • 1. Het thematisch technology transferfonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat iedere voorgenomen wijziging in het fondsplan en/of de uitvoering daarvan, waaronder begrepen wijzigingen in het fondsbeheer, de begroting, de planning, de uitvoering en financiering van de activiteiten, alsmede iedere niet naleving van de verplichtingen in deze overeenkomst van geldlening en overige omstandigheden die van wezenlijke invloed kunnen zijn op de uitvoering en naleving van deze overeenkomst van geldlening.

  • 2. Het thematisch technology transferfonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat iedere wijziging in de directe of indirecte zeggenschap over het thematisch technology transferfonds, de fondspartijen of de fondsbeheerder, dan wel een voornemen daartoe.

  • 3. Het thematisch technology transferfonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat ieder voornemen, bestuursbesluit of aandeelhoudersbesluit van het thematisch technology transferfonds of een van de fondspartijen, de fondsbeheerder, bestuurders of andere betrokkenen bij het thematisch technology transferfonds aangaande de indiening bij de rechtbank van een (eigen) verzoek tot verlening van surseance van betaling, een (eigen) verzoek tot faillietverklaring of een (eigen) verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of het aanbieden van een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren of het over gaan tot ontbinding of beëindiging van de overeenkomst van samenwerking.

  • 4. Het thematisch technology transferfonds voert tijdens de looptijd van deze overeenkomst van geldlening geen wijziging als bedoeld in het eerste en tweede lid door, tenzij de Staat desgevraagd hiermee schriftelijk heeft ingestemd.

Artikel 10. Fondsbeheerder

  • 1. De fondsbeheerder dient, gelet op artikel 19, deze overeenkomst mede te ondertekenen en is gehouden:

    • a. de verplichtingen van het thematisch technology transferfonds na te komen, zoals opgenomen in de artikelen 2, zesde en zevende lid, 3, eerste en tweede lid, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 11, 12, 13, 16, 17 en 19; en

    • b. diens medewerkers te verplichten eveneens te handelen conform het bepaalde in onderdeel a.

  • 2. De inschakeling van een fondsbeheerder door het thematisch technology transferfonds laat onverlet de eigen verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van het thematisch technology transferfonds voor de nakoming van alle bepalingen uit deze overeenkomst en uit titel 3.22 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

Artikel 11. Belangenverstrengeling

Het thematisch technology transferfonds verklaart dat het een ‘right of first refusal’ heeft ten aanzien van investeringsproposities van de fondspartijen en de fondsbeheerder met betrekking tot kennisstarters.

Artikel 12. Opschorting, opzegging en boetebepaling

  • 1. De Staat is gerechtigd haar verplichtingen voortvloeiend uit deze overeenkomst van geldlening op te schorten conform het bepaalde in artikel 4:56 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, is de Staat gerechtigd deze overeenkomst van geldlening schriftelijk (partieel) op te zeggen, indien:

    • a. de minister de beschikking tot subsidieverlening ter uitvoering waarvan deze overeenkomst van geldlening is gesloten wijzigt of intrekt;

    • b. de minister de beschikking tot subsidieverlening aan een onderzoeksorganisatie in het TTT-samenwerkingsverband op grond van titel 3.22 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies wijzigt of intrekt;

    • c. het thematisch technology transferfonds tekortschiet of voldoende aannemelijk is dat het thematisch technology transferfonds tekort zal schieten bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening;

    • d. ten aanzien van het thematisch technology transferfonds of een van de fondspartijen, fondsbeheerder, bestuurders, of andere betrokkenen bij het thematisch technology transferfonds een (eigen) verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een (eigen) verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;

    • e. het thematisch technology transferfonds wordt ontbonden of de overeenkomst van samenwerking wordt beëindigd;

    • f. titel 3.22 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies niet langer verenigbaar is met de regels van de Europese Unie ten aanzien van staatssteun.

  • 3. Een opzegging op grond van het tweede lid, onderdeel c, geschiedt uitsluitend nadat de Staat het thematisch technology transferfonds op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden te herstellen binnen een redelijke termijn, tenzij nakoming reeds blijvend onmogelijk is.

  • 4. Als gevolg van een opzegging kan het thematisch technology transferfonds geen aanspraak meer maken op rechten uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening en kan de Staat van het thematisch technology transferfonds het totale bedrag dat hij overeenkomstig artikel 3 aan het thematisch technology transferfonds heeft betaald, verminderd met het bedrag dat het thematisch technology transferfonds overeenkomstig artikel 4 aan hem heeft overgeboekt, direct opeisen.

  • 5. Bij een opzegging als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, kan de Staat, bovenop het onder het vierde lid bedoelde bedrag, een boete van maximaal 50 procent van dat bedrag in rekening brengen.

  • 6. Indien deze overeenkomst van geldlening conform het bepaalde in dit artikel door de Staat wordt opgezegd, sluiten de Staat, het thematisch technology transferfonds en de fondspartijen een overeenkomst teneinde de wijze van afwikkeling van deze overeenkomst van geldlening vast te stellen.

Artikel 13. Geschillen

  • 1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst van geldlening zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

  • 2. Op deze overeenkomst van geldlening is Nederlands recht van toepassing.

Artikel 14. Adressering schriftelijke stukken

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst van geldlening bestemd voor de Staat worden gericht aan:

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland

Team Financiering & Ondernemerschap

Postbus 93144

2509 AC Den Haag

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst van geldlening bestemd voor het thematisch technology transferfonds worden gericht aan:

‘NAAM THEMATISCH TECHNOLOGY TRANSFERFONDS’

‘ADRES THEMATISCH TECHNOLOGY TRANSFERFONDS’

Artikel 15. Betalingen

Alle betalingen in verband met deze overeenkomst van geldlening door het thematisch technology transferfonds geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar het door de minister ter beschikking gestelde bankrekeningnummer onder vermelding van ‘PROJECTNUMMER TTT TOEKOMSTFONDS...’.

Artikel 16. Documenten

Door ondertekening van deze overeenkomst van geldlening verklaren het thematisch technology transferfonds en de fondspartijen dat zij alle relevante documenten met betrekking tot de investeringswijze en financiële uitvoering van het thematisch technology transferfonds hebben overgelegd aan de Staat en eventuele toekomstige relevante documenten ter goedkeuring zullen voorleggen aan de Staat.

Artikel 17. Rechtsgeldigheid

Deze overeenkomst van geldlening gaat boven enige andere overeenkomst tussen en met de partijen in het thematisch technology transferfonds.

Artikel 18. Expiratie

Indien het thematisch technology transferfonds op ‘DOSSIER_OORSPR_EINDDATUM’, of zoveel eerder, aan alle verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening heeft voldaan sluiten de Staat, het thematisch technology transferfonds en de fondspartijen een overeenkomst om de beëindiging van deze overeenkomst van geldlening vast te stellen. Indien het deel van de inkomsten dat aan de Staat toekomt niet ten minste gelijk is aan het totaal aan bedragen dat is opgenomen op grond van artikel 2, derde lid, dient het thematisch technology transferfonds eerst een schriftelijk verzoek in bij de Staat tot kwijtschelding van het resterende bedrag van de lening, alvorens een vaststellingsovereenkomst kan worden aangegaan.

Artikel 19. Inwerkingtreding

Deze overeenkomst van geldlening treedt in werking door de ondertekening daarvan door het thematisch technology transferfonds en de fondspartijen, die deze overeenkomst van geldlening mede ondertekenen gelet op de artikelen 2, eerste en zevende lid, 3, derde lid, onderdeel b, 4, zevende lid, 5, zesde lid, 6, derde en vierde lid, 7, zesde, zevende en tiende lid, 9, 11, 12, 13, 16, 17 en 18 en dit artikel 19 en de fondsbeheerder, die deze overeenkomst van geldlening mede ondertekent gelet op artikel 10.

Aldus is overeengekomen en in tweevoud ondertekend te .......... op ‘00 MAAND JAAR’

De Staat der Nederlanden

namens deze: de Minister van Economische Zaken en Klimaat,

namens deze: (naam bevoegde ambtenaar)

Plaats: .........

Handtekening: .........

Naam: .........

‘AANVRAGER_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

Medeondertekening in verband met het bepaalde in artikel 19

‘Fondsbeheerder_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:]

<<Medeondertekening in verband met het bepaalde in artikel 19

‘Fondspartij 1_NAAM’ (na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

<<‘Fondspartij 2_NAAM’ (na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

‘Fondspartij 3_NAAM’ (na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam: >>

Bijlage 3.25.1. behorende bij de artikelen 3.25.2, derde lid onderdeel e, en 3.25.7 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

[Vervallen per 01-07-2022]

Bijlage 3.26. Modelovereenkomst van geldlening behorende bij artikel 3.26.2, vierde lid

[Vervallen per 01-07-2029]

Bijlage 3.29.1. behorend bij artikel 3.29.10 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

[Vervallen per 01-09-2027]

Bijlage 3.30.1. behorende bij de artikelen 3.30.1, 3.30.3, 3.30.4 en 3.30.7 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Circular Plastics NL)

[Vervallen per 01-09-2028]

Bijlage 3.31.1. behorende bij artikel 3.31.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Circular Batteries)

[Vervallen per 08-11-2029]

Bijlage 4.2.1. behorende bij artikel 4.2.8 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Energie & Klimaat Onderzoek en Ontwikkeling (EKOO))

[Vervallen per 01-01-2028]

Bijlage 4.2.2. behorende bij artikel 4.2.15 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Hernieuwbare energietransitie (HER+))

[Vervallen per 31-12-2024]

Bijlage 4.2.3. behorende bij artikel 4.2.22 van de Regeling nationale EZ-subsidies (Programma Mvi energie)

[Vervallen per 01-07-2022]

Bijlage 4.2.4. behorende bij artikel 4.2.29 van de regeling nationale Ez-subsidies (Programmalijn Carbon Capture, Utilisation and Storage (Ccus))

[Vervallen per 01-07-2022]

Bijlage 4.2.5. behorende bij artikel 4.2.36 van de Regeling nationale EZ-subsidies (Programmalijn Geo-energie)

[Vervallen per 01-07-2022]

Bijlage 4.2.6. behorende bij artikel 4.2.43 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

[Vervallen per 01-01-2028]

Bijlage 4.2.7. behorende bij artikel 4.2.51 van de Regeling nationale EZ-subsidies (Programmalijn Waterstof)

[Vervallen per 01-07-2022]

Bijlage 4.2.8. behorende bij artikel 4.2.57 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (TSE Gebouwde Omgeving)

[Vervallen per 01-01-2024]

Bijlage 4.2.9. behorende bij artikel 4.2.64 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+))

[Vervallen per 01-01-2028]

Bijlage 4.2.10. behorende bij artikel 4.2.71 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Programmalijnen Systeemintegratie)

[Vervallen per 01-01-2024]

Bijlage 4.2.11. behorende bij artikel 4.2.78 van de Regeling nationale EZ-subsidies (Programmalijnen Energie en industrie: joint industry projects (JIP))

[Vervallen per 01-07-2022]

Bijlage 4.2.12. behorende bij artikel 4.2.85 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Programmalijnen Wind op Zee)

[Vervallen per 01-01-2024]

Bijlage 4.2.13. , behorende bij artikel 4.2.92 van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-04-2015]

Bijlage 4.2.14. , behorende bij artikel 4.2.99 van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-04-2015]

Bijlage 4.2.15. behorende bij artikel 4.2.106 van de Regeling nationale EZ-subsidies (Programmalijnen Energie en industrie: Early adopterprojecten)

[Vervallen per 01-07-2022]

Bijlage 4.2.16. behorende bij artikel 4.2.112 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Programmalijnen TSE Industrie studies)

[Vervallen per 01-01-2028]

Bijlage 4.2.17. , behorende bij artikel 4.2.119 van de Regeling nationale EZ-subsidies (prioriteitsthema’s pv-projecten)

[Vervallen per 01-04-2015]

Bijlage 4.2.18. behorende bij artikel 4.2.129 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (TSH Vliegtuigmaakindustrieproject)

[Vervallen per 01-04-2026]

Bijlage 4.3.1. behorend bij artikel 4.3.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

[Vervallen per 01-07-2027]

Bijlage 4.3.2. behorend bij artikel 4.3.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

[Vervallen per 01-07-2027]

Bijlage 4.4.1. behorende bij de artikelen 4.4.1, 4.4.2 en 4.4.4 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

[Vervallen per 31-12-2026]

Bijlage 4.4.2. behorende bij de artikelen 4.4.1 en 4.4.3 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

[Vervallen per 31-12-2026]

Bijlage 4.4.3. behorende bij artikel 4.4.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

[Vervallen per 31-12-2026]

Bijlage 4.5.1. , behorend bij titel 4.5 en 4.6 van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-04-2015]

Bijlage 4.6.1. behorende bij artikel 4.6.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Factoren CO2-equivalentie

Naam

Chemische formule

Global Warming Potential (CO2-eq)

Koolstofdioxide

CO2

1

Methaan

CH4

28

Distikstofmonoxide

N2O

265

HFK-23

CHF3

12.400

HFK-32

CH2F2

677

HFK-41

CH3F2

116

HFK-125

CHF2CF3

3.170

HFK-134

CHF2CHF2

1.120

HFK-134a

CH2FCF3

1.300

HFK-143

CH2FCHF2

328

HFK-143a

CH3CF3

4.800

HFK-152

CH2FCH2F

16

HFK-152a

CH3CHF2

138

HFK-161

CH3CH2F

4

HFK-227ea

CF3CHFCF3

3.350

HFK-236cb

CH2FCF2CF3

1.210

HFK-236ea

CHF2CHFCF3

1.330

HFK-236fa

CF3CH2CF3

8.060

HFK-245ca

CH2FCF2CHF2

716

HFK-245fa

CHF2CH2CF3

858

HFK-365mfc

CH3CF2CH2CF3

804

HFK-43-10mee

CF3CHFCHFCF2CF3

1.650

PFK-14

CF4

6.630

PFK-116

C2F6

11.100

PFK-218

C3F8

8.900

PFK-318

c-C4F8

9.540

PFK-31-10

C4F10

9.200

PFK-41-12

C5F12

8.550

PFK-51-14

C6F14

7.910

PFK-91-18

C10F18

7.190

Zwavelhexafluoride

SF6

23.500

Bijlage 4.6.2. behorende bij artikel 4.6.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

1. Doelstelling

Het doel van de subsidiemodule Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie is het ondersteunen van het op korte termijn versnellen van investeringen in materiële en immateriële activa door ondernemingen uit de industrie die bijdragen aan het kosteneffectief reduceren van de CO2-emissies in de industrie in Nederland in 2030. Projecten moeten leiden tot een absolute afname van de CO2-emissies in Nederland ten opzichte van de huidige CO2-emissies van de industrie.

De CO2-reductie wordt berekend aan de hand van de referentieparkmethode. Voor elektriciteit houdt dit in dat in een vermindering of vermeerdering van het elektriciteitsverbruik wordt voorzien door het centrale elektriciteitsproductiepark dat gebruik maakt van fossiele energiebronnen. Als er meer of minder elektriciteit wordt gebruikt, kan dat alleen direct worden opgevangen door meer of minder elektriciteit te produceren uit fossiele bronnen. Dit productiepark wordt gezien als het referentiepark. Voor de berekening wordt een CO2-emissiefactor voor elektriciteit van 0,14 kg CO2/kWh gehanteerd.24

2. Thema’s

2.1. Energie-efficiëntie anders dan in gebouwen (artikel 38 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Dit thema betreft projecten voor energie-efficiëntiemaatregelen die ervoor zorgen dat de onderneming die subsidie aanvraagt, minder energie gaat verbruiken binnen het productieproces van zijn onderneming dan voorafgaand aan de beoogde investering. Dit thema betreft dus geen energie-efficiëntiemaatregelen voor gebouwen. De projecten binnen dit thema betreffen daarnaast niet de installatie van energie-uitrusting op fossiele brandstoffen, met inbegrip van aardgas.

Bij maatregelen in een bestaand productieproces moet het project leiden tot een lager energieverbruik van het bedrijf. Bij uitbreiding van de productiecapaciteit moet het energieverbruik lager zijn dan bij een vergelijkbaar gangbaar productieproces in de markt. Bij een nieuw productieproces wordt het energieverbruik eveneens vergeleken met een gangbaar productieproces. Bij de vergelijking gaat het om het energieverbruik per eenheid geproduceerde goederen. Ook voor uitbreiding of nieuwbouw geldt dat het project uiteindelijk moet leiden tot een absolute reductie van CO2-emissies in Nederland uiterlijk in 2030, bijvoorbeeld doordat elders productie- of verwerkingscapaciteit wordt afgebouwd.

2.2. Circulaire economie (artikel 47 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Dit thema betreft investeringen ten behoeve van een circulaire economie gericht op één of meer van de volgende onderwerpen:

  • 1. de verbetering van de hulpbronnenefficiëntie door middel van een of beide van de volgende manieren:

    • a. een netto reductie van verbruikte hulpbronnen in vergelijking met een reeds bestaand productieproces met dezelfde capaciteit;

    • b. de vervanging van primaire grondstoffen door secundaire (hergebruikte of teruggewonnen, inclusief gerecyclede) grondstoffen;

  • 2. de preventie en beperking van afvalproductie, de voorbereiding voor hergebruik, decontaminatie en recycling van afval;

  • 3. het inzamelen, sorteren, decontamineren, voorbehandelen en behandelen van andere door de begunstigde of door derden geproduceerde producten, materialen of stoffen die anders niet of op een minder hulpbronnenefficiënte manier zouden worden gebruikt;

  • 4. de gescheiden inzameling en sortering van afval met het oog op de voorbereiding ervan voor hergebruik of recycling.

Buiten de reikwijdte van dit thema vallen projecten gericht op de vervanging van primaire brandstoffen door secundaire (hergebruikte of teruggewonnen of gerecyclede) brandstoffen.

2.3. Infrastructuurvoorzieningen voor afvalwarmte en waterstof (artikel 36, 41, 46 en 56 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Dit thema betreft projecten gericht op infrastructuur voor afvalwarmte (ook wel restwarmte genoemd) en voor waterstof. Het kan gaan om specifieke infrastructuur en niet-specifieke infrastructuur. Specifieke infrastructuur is infrastructuur die is aangelegd voor één vooraf geïdentificeerde gebruiker of voor een kleine groep vooraf geïdentificeerde gebruikers en op hun behoeften is toegesneden. Bij infrastructuurprojecten kan de toename van het niveau van milieubescherming ook het gevolg zijn van de activiteiten van een andere entiteit in de infrastructuurketen.

Voor afvalwarmte geldt dat het onder andere kan gaan om distributienetwerken, stoomnetwerken, industriële infrastructuur of warmtenetten gebaseerd op afvalwarmte.

Voor waterstof geldt dat de infrastructuur moet passen binnen de definitie van energie-infrastructuur voor waterstof, opgenomen in artikel 2, onderdeel 130, onder c, subonderdelen i tot en met vi, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. De infrastructuur moet bestemd zijn voor hernieuwbare waterstof of een combinatie van hernieuwbare en niet-hernieuwbare waterstof.

De volgende tabel vat de mogelijkheden samen die deze subsidiemodule biedt voor infrastructuurvoorzieningen en onder welk artikel van de algemene groepsvrijstellingsverordening die vallen.

 

Specifieke infrastructuur

Niet-specifieke infrastructuur

Waterstof

Artikel 36:

Infrastructuur voor hernieuwbare en niet-hernieuwbare waterstof

(mits 70% CO2-reductie en geproduceerd uit elektriciteit), bedoeld in artikel 2, onderdeel 130, onder c, subonderdelen i tot en met vi, met uitzondering van de laatste zin van onderdeel c.

Artikel 41:

Infrastructuur voor transmissie, distributie of opslag van uitsluitend hernieuwbare waterstof.

Artikel 41:

Opslagvoorzieningen voor uitsluitend hernieuwbare waterstof.

Artikel 56:

Andere infrastructuur voor hernieuwbare en niet-hernieuwbare waterstof (mits 70% CO2-reductie en geproduceerd uit elektriciteit), bedoeld in artikel 2, onderdeel 130, onder c, subonderdelen i tot en met vi, met uitzondering van de laatste zin van onderdeel c, die op het lokale niveau bijdraagt aan het verbeteren van het ondernemings- en consumentenklimaat en het moderniseren en ontwikkelen van de industriële basis. Met uitzondering van tankinfrastructuur of haven- of luchtvaartinfrastructuur.

Afvalwarmte / restwarmte

Artikel 36:

Infrastructuur voor transmissie of distributie van thermische energie in de vorm van stoom of warm water, gebaseerd op het gebruik van afvalwarmte van industriële toepassingen. Geen opslagvoorzieningen.

Artikel 46:

Infrastructuur voor transmissie, distributie en opslag ten behoeve van energie-efficiënte stadsverwarming en/of -koeling.

Het moet gaan om een systeem dat ten minste 50% afvalwarmte gebruikt.

Buiten de reikwijdte van dit thema vallen projecten die zijn gericht op:

  • de productie van waterstof of de productie van elektriciteit uit hernieuwbare waterstof;

  • de productie van hernieuwbare energie of energie uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling;

  • tankinfrastructuur voor waterstof.

2.4. Overige maatregelen die CO2-uitstoot reduceren (artikel 36 algemene groepsvrijstellingsverordening)

Dit thema betreft projecten gericht op andere CO2-reducerende investeringen dan maatregelen die vallen onder de andere thema’s.

Binnen dit thema moet de investering leiden tot een reductie van de CO2-uitstoot binnen het productieproces van de onderneming die subsidie aanvraagt. Projecten die leiden tot reductie van broeikasgasemissies elders in de productieketen vallen derhalve niet binnen dit thema.

Buiten de reikwijdte van dit thema vallen projecten die zijn gericht op:

  • de productie van waterstof of de productie van elektriciteit uit hernieuwbare waterstof;

  • de productie van hernieuwbare energie of energie uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling;

  • Carbon Capture and Storage (CCS) en Carbon Capture and Utilisation (CCU);

  • de aanschaf of ombouw van mobiel bouwmaterieel (bouwwerktuigen, hulpfuncties, bouwvoertuigen en zeegaande bouwvaartuigen). Deze vallen onder de reikwijdte van de Subsidieregeling schoon en emissieloos bouwmaterieel;

  • investeringen in uitrusting, machines en industriële productiefaciliteiten die gebruikmaken van fossiele brandstoffen, inclusief aardgas.

Projecten voor de installatie van uitbreidingen die het niveau van milieubescherming van bestaande uitrusting, machines en industriële productie-installaties verbeteren, vallen wel binnen dit thema, als die niet leiden tot een uitbreiding van de productiecapaciteit of tot een hoger verbruik van fossiele brandstoffen.

3. Uitgangspunten mijlpalenbegroting

De totale subsidiabele investeringskosten moeten in de (mijlpalen)begroting worden uitgesplitst. Deze kosten moeten op grond van artikel 4.6.9, aanhef en onderdeel g, worden opgenomen in de mijlpalenbegroting. Hierbij zijn de volgende uitgangspunten van toepassing:

Vaste mijlpalen

De mijlpalenbegroting bevat indien van toepassing in ieder geval maximaal vier verplichte mijlpalen, namelijk:

  • Mijlpaal 1: investeringsbesluit

  • Mijlpaal 2: financieringsbesluit

  • Mijlpaal 3: opdrachtverstrekking

  • Mijlpaal 4: vergunning verstrekking

Indien het investerings- en het financieringsbesluit op hetzelfde moment worden genomen, mogen mijlpaal 1 en 2 worden samengevoegd. Na de verplichte mijlpalen worden de mijlpalen door de aanvrager bepaald overeenkomstig de fasering van het project, zoals opgenomen in het projectplan.

Aanvang en einde van de mijlpalen

Een mijlpaal vangt aan op het moment dat de aanvrager kosten begint te maken voor het behalen van een bepaald resultaat. Met het behalen van het resultaat, wordt ook de mijlpaal behaald. Een mijlpaal moet daarbij altijd aansluiten of overlappen met een volgende mijlpaal, zodat er geen fasen zijn waarin geen kosten worden opgevoerd. De concreet definieerbare startpunten en resultaten worden opgenomen in de mijlpalenbegroting en verder onderbouwd in het projectplan. Op de einddatum van een mijlpaal wordt het resultaat overgelegd aan RVO. De eerste mijlpaal start op de startdatum van het project. Dit moment is van belang omdat het eerste voorschot ambtshalve binnen twee weken na aanvang van de activiteiten wordt verstrekt. De einddatum van het project is ook de einddatum van de laatste mijlpaal.

Inhoud van de mijlpalen

Iedere mijlpaal vertegenwoordigt een concreet definieerbaar resultaat. Dit kan naast de resultaten zoals genoemd in de eerste vier mijlpalen bijvoorbeeld ook zijn dat een deel van het project wordt opgeleverd. In de mijlpaal worden alle subsidiabele kosten opgenomen die gemaakt worden in aanloop naar het te behalen resultaat. Op de einddatum van een mijlpaal kan de aanvrager het resultaat van de betreffende mijlpaal overleggen.

Bijlage 4.7.1. behorende bij artikel 4.7.9 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

[Vervallen per 19-07-2029]

Bijlage 4.8.1. , behorende bij artikel 4.8.6 van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-01-2019]

Bijlage 4.10.1. behorende bij artikel 4.10.9 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

[Vervallen per 01-01-2028]

Bijlage 4.12.1. behorende bij artikel 4.12.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Een flexibiliteitsscan bevat ten minste de informatie die in deze bijlage is beschreven. Daarnaast dient de energieadviseur die de flexibiliteitsscan opstelt ten minste één bezoek te hebben gebracht aan de locatie waar de flexibiliteitsscan wordt uitgevoerd. De energieadviseur kan in het rapport gegevens of conclusies uit eerder uitgevoerde onderzoeken gebruiken, als die inzicht geven in het potentiële flexibele vermogen van de aanvrager. Voorbeelden van zulke onderzoeken zijn een EED-audit, energietransitieplan, elektrificatieplan of verduurzamingsplan.

1. Gegevens over de onderneming of instelling

De flexibiliteitsscan bevat ten minste de volgende gegevens:

  • a. de EAN-code(s) van de elektriciteitsaansluiting(en) van de vestiging waar de aanvrager de flexibiliteitsscan heeft laten uitvoeren;

  • b. de SBI-code(s) van de aanvrager;

  • c. het gecontracteerd transportvermogen voor elektriciteit en, voor zo ver aanwezig, aardgas en andere energiedragers, zoals warmte en waterstof, alsmede een beschrijving van eventuele aanstaande wijzigingen van deze overeenkomsten;

  • d. het energieverbruik in een representatief jaar van de afgelopen drie jaren van alle energiedragers, zoals elektriciteit, aardgas en warmte;

  • e. het aantal uren per jaar dat de aanvrager in bedrijf is en een weergave van de reguliere bedrijfstijden op weekbasis.

2. Congestieproblematiek

De flexibiliteitsscan geeft een beschrijving van de congestieproblematiek en de behoefte aan flexibiliteit in het congestiegebied waar de onderneming of instelling is gevestigd. Daarvoor wordt in ieder geval geraadpleegd:

  • a. de capaciteitskaart die netbeheerders gezamenlijk opstellen;

  • b. indien beschikbaar, het meest recente congestierapport van het congestiegebied waarin het bedrijf actief is.

3. Hoofdprocessen van het bedrijf

De flexibiliteitsscan geeft een beschrijving van de hoofdprocessen van het bedrijf en, indien aanwezig, een beschrijving van de eigen energie-opwek of -conversie en het vermogen dat hiermee wordt geleverd.

4. Energievraagprofiel

De flexibiliteitsscan beschrijft het energievraagprofiel van het bedrijf. Dit profiel bevat:

  • a. voor elektriciteit:

    • 1°. het jaarprofiel, maandprofiel, weekprofiel en dagprofiel op kwartierbasis van een representatief jaar van de afgelopen drie jaren;

    • 2°. een analyse van de pieken en dalen van het profiel;

    • 3°. een inschatting van het verwachte energieprofiel over vijf jaar met een toelichting op hoe het vermogen, het profiel en de afnamehoeveelheid gaan veranderen;

  • b. indien aanwezig, voor aardgas, warmte en overige energiedragers:

    • 1°. het jaarprofiel, en, indien beschikbaar, het maandprofiel, weekprofiel en dagprofiel van een representatief jaar van de afgelopen drie jaren;

    • 2°. een inschatting van het verwachte energieprofiel over vijf jaar met toelichting op hoe het vermogen, het profiel en de afnamehoeveelheid gaan veranderen.

5. Beschrijving van de realistische flexibiliteitsmaatregelen

De flexibiliteitsscan geeft een beschrijving van alle realistische flexibiliteitsmaatregelen die het bedrijf zou kunnen treffen. Daarnaast bevat de flexibiliteitsscan per realistische flexibiliteitsmaatregel een kwantitatieve inschatting van:

  • a. het flexibel vermogen (in megawatt (MW));

  • b. de flexibele hoeveelheid energie (in megawattuur (MWh) per jaar);

  • c. hoe lang de flexibiliteitsmaatregel achter elkaar flexibiliteit kan leveren;

  • d. de momenten waarop flexibiliteit kan worden ingezet, in een weekprofiel en een dagprofiel op kwartierbasis;

  • e. hoe lang het duurt de flexibiliteit aan of uit te zetten (de opregel- en afregelprocedure);

  • f. het verwachte elektriciteitsverbruik na implementatie van de flexibiliteitsmaatregel, weergegeven in een jaarprofiel, maandprofiel, weekprofiel en dagprofiel op kwartierbasis.

6. Financiële analyse

De flexibiliteitsscan bevat een financiële analyse. Deze analyse bevat per realistische flexibiliteitsmaatregel of combinatie van flexibiliteitsmaatregelen:

  • a. een inschatting van de investeringskosten;

  • b. een inschatting van de operationele uitgaven.

7. Voor- en nadelen

De flexibiliteitsscan beschrijft de voordelen en nadelen van de realistische flexibiliteitsmaatregelen. Op basis hiervan trekt de scan een conclusie over de meest kansrijke flexibiliteitsmaatregel of combinatie van maatregelen.

8. Uitvoeringsplan voor de meest kansrijke maatregel(en)

De flexibiliteitsscan bevat een uitvoeringsplan voor de meest kansrijke flexibiliteitsmaatregel of combinatie van maatregelen. Dit plan bevat in ieder geval:

  • a. een schatting van de tijd die nodig is om de flexibiliteitsmaatregel te implementeren;

  • b. een beschrijving van wie het besluit neemt over de investering in de flexibiliteitsmaatregel;

  • c. in het geval dat de aanvrager de flexibiliteit wil aanbieden aan de netbeheerder of een flexibel contract nodig heeft om de maatregelen uit te voeren, een verkenning van de mogelijke flexibele contractvormen.

Bijlage 4.12.2. behorende bij artikel 4.12.2, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Een haalbaarheidsstudie voor flexibiliteitsmaatregelen bevat ten minste de informatie die in deze bijlage is beschreven. Daarnaast dient de energieadviseur die de haalbaarheidsstudie opstelt ten minste één bezoek te hebben gebracht aan de locatie waar de haalbaarheidsstudie wordt uitgevoerd. De energieadviseur kan in het rapport gegevens of conclusies uit eerder uitgevoerde onderzoeken gebruiken, als die inzicht geven in het potentiële flexibele vermogen van de aanvrager. Voorbeelden van zulke onderzoeken zijn een EED-audit, energietransitie-plan, elektrificatieplan of verduurzamingsplan.

1. Gegevens over de onderneming of instelling

De haalbaarheidsstudie voor flexibiliteitsmaatregelen bevat ten minste de volgende gegevens:

  • a. de EAN-code(s) van de elektriciteitsaansluiting(en) van de vestiging waar de aanvrager de haalbaarheidsstudie heeft laten uitvoeren;

  • b. de SBI-code(s) van de aanvrager;

  • c. het gecontracteerd transportvermogen voor elektriciteit en, voor zo ver aanwezig, aardgas en andere energiedragers, zoals warmte en waterstof, alsmede een beschrijving van eventuele aanstaande wijzigingen van deze overeenkomsten;

  • d. het energieverbruik in een representatief jaar van de afgelopen drie jaren van alle energiedragers, zoals elektriciteit, aardgas en warmte; en

  • e. het aantal uren per jaar dat de aanvrager in bedrijf is en een weergave van de reguliere bedrijfstijden op weekbasis.

2. Congestieproblematiek

De haalbaarheidsstudie voor flexibiliteitsmaatregelen geeft een beschrijving van de congestieproblematiek en de behoefte aan flexibiliteit in het congestiegebied waar de onderneming of de instelling is gevestigd. Daarvoor kan er bij de netbeheerder informatie worden opgevraagd over de congestieproblematiek in de regio of kan een gesprek met de accountmanager van de netbeheerder worden aangevraagd. Als er geen informatie door de netbeheerder wordt aangeleverd, gebruikt de energieadviseur in ieder geval onderstaande bronnen om inzicht te krijgen in de netcongestie situatie:

  • a. de capaciteitskaart die netbeheerders gezamenlijk opstellen;

  • b. indien beschikbaar, het meest recente congestierapport van het congestiegebied waarin het bedrijf actief is.

3. Hoofdprocessen van het bedrijf

De haalbaarheidsstudie voor flexibiliteitsmaatregelen geeft een beschrijving van de hoofdprocessen van het bedrijf en, indien aanwezig, een beschrijving van de eigen energie-opwek of -conversie en het vermogen dat hiermee wordt geleverd.

4. Energievraagprofiel

De haalbaarheidsstudie voor flexibiliteitsmaatregelen beschrijft het energievraagprofiel van het bedrijf. Dit profiel bevat:

  • a. voor elektriciteit:

    • 1°. het jaarprofiel, maandprofiel, weekprofiel en dagprofiel op kwartierbasis van een representatief jaar van de afgelopen drie jaren;

    • 2°. een analyse van de pieken en dalen van het profiel;

    • 3°. een inschatting van het verwachte energieprofiel over vijf jaar met toelichting op hoe het vermogen, het profiel en de afnamehoeveelheid gaan veranderen;

  • b. indien aanwezig, voor aardgas, warmte en overige energiedragers:

    • 1°. het jaarprofiel en, indien beschikbaar, het maandprofiel, weekprofiel en dagprofiel van een representatief jaar van de afgelopen drie jaren;

    • 2°. een inschatting van het verwachte energieprofiel over vijf jaar met toelichting op hoe het vermogen, het profiel en de afnamehoeveelheid gaan veranderen.

5. Beschrijving van de realistische flexibiliteitsmaatregelen

De haalbaarheidsstudie voor flexibiliteitsmaatregelen geeft een beschrijving van alle realistische flexibiliteitsmaatregelen die het bedrijf zou kunnen treffen. Daarnaast bevat de haalbaarheidsstudie per realistische flexibiliteitsmaatregel een kwantitatieve inschatting van:

  • a. het flexibel vermogen (in megawatt (MW));

  • b. de flexibele hoeveelheid energie (in megawattuur (MWh) per jaar);

  • c. hoe lang de flexibiliteitsmaatregel achter elkaar flexibiliteit kan leveren;

  • d. de momenten waarop flexibiliteit kan worden ingezet, in een weekprofiel en een dagprofiel op kwartierbasis;

  • e. hoe lang het duurt de flexibiliteit aan of uit te zetten (de opregel- en afregelprocedure);

  • f. het verwachte elektriciteitsverbruik na implementatie van de flexibiliteitsmaatregel(en), weergegeven in een jaarprofiel, maandprofiel, weekprofiel en dagprofiel op kwartierbasis.

6. Input netbeheerder

De adviseur legt de analyse onder punt 5 voor aan de netbeheerder. Op basis van een gesprek met de netbeheerder kan worden onderzocht of de flexibiliteitsmaatregelen de gewenste flexibiliteit leveren om netcongestie te verzachten of in aanmerking komen voor een flexibel contract. Ook kan met de netbeheerder worden onderzocht wat de flexibiliteitsmaatregelen financieel op zouden kunnen leveren. In de haalbaarheidsstudie worden de resultaten van dit overleg gebruikt ter onderbouwing van de voorgestelde flexibiliteitsmaatregelen. Als er geen afspraak ingepland kan worden met de netbeheerder zal de adviseur zelf op basis van openbare bronnen adviseren over de inzet van de flexibiliteit en wat deze flexibiliteit financieel zou kunnen opleveren.

7. Financiële analyse

De haalbaarheidsstudie bevat per realistische flexibiliteitsmaatregel of combinatie van maatregelen een overzicht van:

  • a. de investeringskosten per aan te schaffen onderdeel;

  • b. de jaarlijkse operationele kosten;

  • c. de eenvoudige terugverdientijd (ETVT), indien mogelijk.

8. Voor- en nadelen

De haalbaarheidsstudie geeft inzicht in de voor- en nadelen van de realistische flexibiliteitsmaatregelen. De uitkomsten van de analyse onder punt 5, 6 en 7 hierboven worden daarin meegenomen. Daarnaast wordt in ieder geval de invloed van de flexibiliteitsmaatregelen op de volgende aspecten meegenomen:

  • a. de kwaliteit van het eindproduct van het bedrijf (het product dat het bedrijf maakt en waarmee het inkomsten genereert);

  • b. het flexibel vermogen, het profiel van de flexibiliteit die het bedrijf kan leveren en het energievraagprofiel;

  • c. de verdiencapaciteit (de som van de kosten en de baten);

  • d. de implementeerbaarheid (de mate waarin flexibiliteitsmaatregel past in de huidige bedrijfsprocessen en bedrijfsvoering);

  • e. de veiligheid van het (productie)proces, de medewerkers en de omgeving;

  • f. de maakbaarheid (de mate waarin de voor flexibiliteitsmaatregel benodigde onderdelen te verkrijgen zijn en de mate waarin daar een veilig en operationeel systeem mee gebouwd kan worden);

  • g. de inpasbaarheid (de mate waarin de maatregel fysiek is in te passen op de locatie).

Op basis van afweging van de voor- en nadelen kiest de aanvrager welke flexibiliteitsmaatregelen verder worden uitgewerkt in een conceptueel-technisch ontwerp.

9. Conceptueel-technisch ontwerp voor de geselecteerde flexibiliteitsmaatregel(en)

Per geselecteerde (combinatie van) flexibiliteitsmaatregelen wordt een conceptueel-technisch ontwerp opgesteld. Een conceptueel-technisch ontwerp bevat per flexibiliteitsmaatregel, tenzij dit vanwege de aard van de flexibiliteitsmaatregel niet mogelijk is, in ieder geval:

  • a. een beschrijving van hoe de flexibiliteitsmaatregel functioneert in de algehele processen;

  • b. een beschrijving van of de flexibiliteitsmaatregel onderdeel wordt van het primaire productieproces of van de ondersteunde processen (de utilities);

  • c. een gedetailleerde beschrijving van de verwachte impact op de bedrijfsvoering;

  • d. een gedetailleerde beschrijving van het verwachte effect op de deelprocessen en ondersteunde processen;

  • e. een gedetailleerde beschrijving van het verwachte effect op de geleverde producten;

  • f. overige relevante specificaties van de flexibiliteitsmaatregelen voor zo ver die nog niet genoemd zijn onder punt 5 van deze bijlage, zoals gewicht, afmetingen en veiligheidsvereisten;

  • g. een beschrijving van de regeltechnische aanpassingen, aan de hand van een blokschema, regeltechnische omschrijving en/of een beschrijving van de benodigde instrumentatie en hardware daarvoor;

  • h. een Proces Flow Diagram (PFD) van de aanpassingen die de flexibiliteitsmaatregel doorvoert op deelproces-niveau;

  • i. een Single Line Diagram (SLD: een elektrotechnisch diagram) van de aanpassingen die de flexibiliteitsmaatregel doorvoert op de deelproces-niveau;

  • j. een plattegrond in de vorm van een 2D-bovenaanzicht (plot plan) dat laat zien waar in de bestaande installaties de flexibiliteitsmaatregel geplaatst kan worden;

  • k. potentiële leveranciers.

10. Uitvoeringsplan voor de geselecteerde flexibiliteitsmaatregel(en)

Er wordt een uitvoeringsplan gemaakt voor de geselecteerde flexibiliteitsmaatregelen, waarin in ieder geval wordt ingegaan op:

  • a. de fasering (de stappen die nodig zijn om te komen tot de implementatie van de flexibiliteitsmaatregel);

  • b. de planning voor het uitvoeren van de verschillende maatregelen;

  • c. de benodigde financiering;

  • d. de benodigde deskundigheid;

  • e. de organisatorische aanpassingen;

  • f. de impact op bedrijfsvoering;

  • g. in het geval dat de aanvrager ervoor kiest om de flexibiliteit aan te bieden aan de netbeheerder, of er een flexibel contract nodig is, wordt er geadviseerd over welk type flexibel contract passend is.

Bijlage 4.13.1. behorende bij artikel 4.13.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

A. Factoren CO2-equivalentie

Naam

Chemische formule

Global Warming Potential (CO2-eq)

Koolstofdioxide

CO2

1

Methaan

CH4

28

Distikstofmonoxide

N2O

265

HFK-23

CHF3

12.400

HFK-32

CH2F2

677

HFK-41

CH3F2

116

HFK-125

CHF2CF3

3.170

HFK-134

CHF2CHF2

1.120

HFK-134a

CH2FCF3

1.300

HFK-143

CH2FCHF2

328

HFK-143a

CH3CF3

4.800

HFK-152

CH2FCH2F

16

HFK-152a

CH3CHF2

138

HFK-161

CH3CH2F

4

HFK-227ea

CF3CHFCF3

3.350

HFK-236cb

CH2FCF2CF3

1.210

HFK-236ea

CHF2CHFCF3

1.330

HFK-236fa

CF3CH2CF3

8.060

HFK-245ca

CH2FCF2CHF2

716

HFK-245fa

CHF2CH2CF3

858

HFK-365mfc

CH3CF2CH2CF3

804

HFK-43-10mee

CF3CHFCHFCF2CF3

1.650

PFK-14

CF4

6.630

PFK-116

C2F6

11.100

PFK-218

C3F8

8.900

PFK-318

c-C4F8

9.540

PFK-31-10

C4F10

9.200

PFK-41-12

C5F12

8.550

PFK-51-14

C6F14

7.910

PFK-91-18

C10F18

7.190

Zwavelhexafluoride

SF6

23.500

B. NIKI-Project

1. Doelstelling

Het doel van de subsidiemodule Nationale Investeringsmodule Klimaatprojecten Industrie (NIKI) is het reduceren van CO2- en andere broeikasgasemissies (uitgedrukt in CO2-eq) in industriële productieprocessen en productketens, door ondersteuning te bieden aan de uitrol van grootschalige industriële verduurzamingsprojecten.

Hieronder volgt een overzicht van de twee NIKI-projectcategorieën en de verschillende thema’s die binnen de reikwijdte van de NIKI vallen.

2. Categorieën en thema’s

2.1. Categorie A: Directe besparing van CO2-emissies in het productieproces

In deze categorie wordt onderscheid gemaakt tussen drie thema’s.

Thema 1. Grootschalige proces-efficiëntie

Dit thema heeft betrekking op projecten in het productieproces van de subsidieaanvrager gericht op een sterke vermindering van CO2-emissies in het productieproces ten opzichte van de CO2-emissies van het referentieproces door verbetering van de energie-efficiëntie.

Bijvoorbeeld door toepassing van energie-intensieve productieprocessen of door radicale verandering van het productieproces waarin geïnvesteerd wordt.

Een risico van investeringen in procesefficiency maatregelen is een lock-in van het huidige fossiele productieproces. Het gaat immers vaak om investeringen met een lange afschrijvingstermijn (bijvoorbeeld tien of vijftien jaar). Om deze lock-in effecten te voorkomen moet bij de aanvraag aannemelijk worden gemaakt dat de investering past in een transitie naar een fossiel-vrij productieproces.

Thema 2. Elektrificatie

Binnen dit thema vallen projecten met betrekking tot het productieproces van de subsidieaanvrager gericht op een sterke vermindering van CO2-emissies in het productieproces door elektrificatie.

Bijvoorbeeld door elektrificatie van krakers/ovens en elektrificatie van aandrijfsystemen waarbij de energie- of warmtebron is vervangen door elektriciteit. Maar ook bij directe toepassing van elektronen in het productieproces zoals bijvoorbeeld bij elektrochemische en/of op plasma technologie gebaseerde productieprocessen.

Uitgesloten zijn investeringsprojecten gericht op waterstofproductie via elektrolyse.

Voor elektrificatieprojecten geldt dat deze mogelijk kunnen leiden tot fossiele lock-in. Ook hier moet daarom door de subsidieaanvrager aannemelijk gemaakt worden hoe de investering past in de transitie naar een fossiel-vrije productie.

Thema 3. Waterstof

Steun vanuit de NIKI is beschikbaar voor projecten in een innovatief productieproces voor waterstof. Het gaat hierbij om de productie van waterstof voor zover niet geproduceerd met een elektrolyser zoals bedoeld in de ‘subsidieregeling opschaling hernieuwbare waterstofproductie via elektrolyse’.

Daarnaast kan NIKI-steun worden aangevraagd voor investeringsprojecten in het productieproces van de aanvrager gericht op de inzet van zogenaamde low carbon waterstof in plaats van fossiele waterstof zoals geldt bij de productie van het referentieproduct, bijvoorbeeld voor de productie van ammoniak. Bij de inzet van low-carbon waterstof moet de subsidieaanvrager verklaren en aantonen dat deze waterstof over de levenscyclus ten minste 70 procent minder broeikasgasemissies levert dan uit fossiel verkregen waterstof (12,516 kg CO2/kg H2). Vanaf het jaar van publicatie van het vraagsubsidie-instrument zoals bedoeld in kamerbrief ‘Voortgang waterstofbeleid’25, zal de toepassing van renewable liquids and gaseous fuels of non-biological origin (RFNBO) (die immers ook voldoet aan de kwalificatie van low-carbon waterstof) niet langer onderdeel zijn van deze categorie. Onder RFNBO wordt verstaan waterstof die voldoet aan de RFNBO-vereisten, bedoeld in Richtlijn (EU) 2023/2413 tot wijziging tot Richtlijn (EU) 2018/2001, en die zijn gespecificeerd in de Gedelegeerde Verordening (EU) 2023/1184 en Gedelegeerde Verordening (EU) 2023/1185. Bij de subsidieaanvraag dient aangetoond te worden dat de in het project gebruikte waterstof hieraan voldoet door middel van een geldig certificaat. Dit certificaat moet zijn afgegeven door een conformiteitsbeoordelende instelling die is aangesloten bij een door de Europese Commissie voor dit doeleinde erkende vrijwillig systeem.

Uitgesloten zijn investeringsprojecten gericht op vergassing waarin het product, het syngas, direct wordt ingezet voor de productie van warmte en elektriciteit.

Voor waterstofprojecten geldt dat deze mogelijk kunnen leiden tot fossiele lock-in. Ook hier moet daarom door de subsidieaanvrager aannemelijk gemaakt worden hoe de investering past in de transitie naar een fossiel-vrije productie.

2.2. Categorie B) Vervangen van primaire fossiele koolstof in de productketen

Onder deze categorie vallen investeringsprojecten in productieprocessen die ervoor zorgen dat primaire fossiele koolstof voor niet-energetisch gebruik in een productketen wordt vervangen door niet primaire fossiele koolstof. Hierdoor wordt minder primaire fossiele koolstof vastgelegd in NIKI-producten dan met bestaande technologie en productketens het geval zou zijn geweest. Waarbij primaire fossiele koolstof doelt op fossiele grondstoffen, die in wel of niet bewerkte vorm worden toepast als grondstof in productieprocessen. Een vervanging kan worden bereikt door gerecyclede of biogene koolstof houdende grondstoffen toe te passen, in plaats van primaire fossiele koolstof.

Bronnen voor gerecyclede koolstof zijn bijvoorbeeld (maar niet uitsluitend) koolstof uit gerecyclede (kunst)stoffen, uit teruggewonnen CO2, uit industriële productieprocessen (Carbon Capture Utilisation (CCU)) of uit de omgevingslucht via Direct Air Capture (DAC).

Voor recycling van (kunst)stoffen afvalstromen en reststromen komen verschillende vormen van recycling in aanmerking voor steun, waaronder chemische recycling. Bij chemische recycling kan gedacht worden aan: depolymerisatieprocessen, pyrolyse- en vergassingstechnologieën. Ook innovatieve nieuwe vormen van recycling, zoals bijvoorbeeld solvent recycling, kunnen in aanmerking komen voor de NIKI. Uitgesloten is recycling van afval die het opwerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als opvulmateriaal, noch toepassingen voor (dier)voeding betreft.

Bijlage 4.13.2. behorende bij artikel 4.13.1 van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies

Inleiding

Deze bijlage beschrijft de methode voor het bepalen van de reductie in broeikasgasemissies naar de atmosfeer van een NIKI-project. Als aanvrager van een NIKI-project bent u verplicht om deze methode toe te passen om de emissiereductie26 van uw NIKI-project te bepalen.

Ondernemingen reduceren door het uitvoeren van NIKI-projecten emissies van broeikasgassen, uitgedrukt in CO2-eq door NIKI-producten te vervaardigen, die tijdens hun levenscyclus minder emissies naar de atmosfeer veroorzaken dan producten die ze in de markt vervangen. De NIKI CO2-emissiereductiemethode houdt rekening met emissies die in verschillende fasen van de levenscyclus van een product ontstaan en de emissiereducties die in deze fasen kunnen worden behaald. Het Europese Innovation Fund (IF) is op dezelfde gedachte gebaseerd. De NIKI CO2-emissiereductiemethode is dan ook geïnspireerd op de IF-methodiek. De methode is gebaseerd op berekeningen en niet op metingen van emissies.

Inhoudsopgave

 

Inleiding

 

Kader en afbakening

 

Begrippen en definities

 

Samenvatting van de NIKI CO2-emissiereductiemethode

 

Stappenplan van de NIKI CO2-emissiereductiemethode

1.

Stap 1: Product bepalen

2.

Stap 2: Referentie bepalen

 

2.1

Referentieproduct en correctiefactor

 

2.2.

Bepalen of u een beschikbare emissiefactor toepast of een referentieproces definieert

 

2.3.

Definitie van een referentieproces, als geen emissiefactor beschikbaar is

   

2.3.1.

Co-producten en allocatie bij het bepalen van een referentieproces

3.

Stap 3: Systeem- en procesgrenzen

 

3.1.

Systeemgrens

 

3.2.

Procesgrenzen

4.

Massa- en energiebalansen bepalen

5.

Stap 5: CO2-emissies over de levenscyclusfasen bepalen

 

5.1.

Levenscyclusfase Inputs

   

5.1.1.

Rigide en elastische inputs

   

5.1.2.

Emissies van grondstoffen

   

5.1.3.

Emissies van energiestromen

   

5.1.4.

Toerekenbaarheid van emissiereducties door gebruik van andere inputs

 

5.2.

Levenscyclusfase ‘proces’

   

5.2.1.

Verbranding van brandstoffen als onderdeel van het proces

   

5.2.2.

CO2-afvang en -gebruik als onderdeel van het proces

   

5.2.3.

Directe procesemissies, afvalstromen en restfractie

 

5.3.

Levenscyclusfase ’verbranding’

 

5.4.

Levenscyclusfase: Einde levensduur

   

5.4.1.

Emissies bij einde levensduur door recycling

   

5.4.2.

Emissies einde levensduur bij langdurig gebruik

   

5.4.3.

Einde levensduur van biogene stoffen

   

5.4.4.

Rekenregels einde levensduur

 

5.5.

Emissies die uitgesloten zijn van de berekening

6.

Stap 6: Berekening totale CO2-emissiereductie

7.

Stap 7: Controle op negatieve neveneffecten

A1 Hiërarchie van emissiefactoren

• Inputs (voorketen – Scope 2 en 3 upstream)

• Transport (vervoersmiddel – WTW)

• Brandstoffen (Scope 1 – verbrandingsemissies / TTW)

Kader en afbakening

Een NIKI-aanvraag bestaat uit verschillende onderdelen. U dient onder andere een projectplan in, met daarin een beschrijving van de activiteiten binnen het project, de installatie of installaties die u van plan bent te bouwen of aan te passen, en de NIKI-producten die u daarmee beoogt te produceren. Het projectplan vormt tevens de basis voor het toepassen van zowel de NIKI rekenmethode als de NIKI CO2-emissiereductiemethode.

Dit document beschrijft de NIKI CO2-emissiereductiemethode en dient als instructie om de methode correct toe te passen. Naast dit document zal voor het voorbereiden van NIKI-aanvragen een NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie gepubliceerd worden, die zorgt voor een uniforme wijze van indienen. Dit rekenmodel zal tegelijk met de publicatie van de regeling in de Staatscourant worden gepubliceerd op de site van RVO. U dient het ingevulde rekenmodel bij uw aanvraag in.

De emissies van alle bekende broeikasgassen worden in deze methode meegenomen, zie ook bijlage 1 van de NIKI-regeling. De eenheid waarin de emissies worden uitgedrukt is tonnen koolstofdioxide equivalenten (ton CO2-eq.). Waar we in de tekst van CO2 spreken kan dit ook andere broeikasgassen betreffen.

U hanteert in uw NIKI-aanvraag een onderbouwde prognose van de totale productie tijdens de exploitatiefase voor het berekenen van de totale emissiereductie van uw NIKI-project. U berekent hieruit tevens de emissiereductie per eenheid NIKI-product. NIKI-projecten hebben een exploitatiefase van 10 jaar na ingebruikname van de installatie. In deze periode zal het NIKI-product vervaardigd worden. U rapporteert tijdens de projectuitvoering over de bereikte emissiereductie op basis van de daadwerkelijke productieoutput van de NIKI-installatie, en de emissiereductie per eenheid NIKI-product uit uw aanvraag. Het uit te keren voorschot op de subsidie wordt mede op de bereikte emissiereductie gebaseerd.

Begrippen en definities

In onderstaande tabel staan de definities van belangrijke begrippen in deze methode, voor zover deze niet al zijn opgenomen in de regelingstekst. De begrippen zijn niet alfabetisch gerangschikt, maar worden in een volgorde behandeld die bijdraagt aan het begrijpen van de samenhang tussen de begrippen.

Begrip

Definitie

NIKI

Nationale Investeringsmodule Klimaatprojecten Industrie

Restfractie

Fractie van producten uit het NIKI-proces met economische waarde die niet als NIKI-producten worden aangewezen.

Referentie

De referentie voor het NIKI-project is het totaal aan referentieproducten.

Fysiek identiek

(Nagenoeg) gelijke zuiverheid, concentratie, energiedichtheid bij verbranding (onderwaarde) en samenstelling.

Referentieproces

Het productieproces om een referentieproduct te vervaardigen.

Co-product

Verhandelbare producten die in het referentieproces worden vervaardigd maar geen referentieproduct zijn.

Productieoutput

Hoeveelheid NIKI-product in een vastgelegde eenheid die in een bepaalde tijdsperiode wordt geproduceerd.

Exploitatiefase

Aaneengesloten periode van 10 jaar na inbedrijfname van de NIKI-installatie, waarin de vervaardiging van het NIKI-product plaatsvindt.

Levenscyclus

De aansluitende stappen van grondstofwinning tot en met afdanking van producten.

Levenscyclusfase

Fase in de levenscyclus van een product. De NIKI CO2-emissiereductiemethode houdt rekening met emissies van broeikasgassen over meerdere fasen van de levenscyclus van producten.

NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie

Door RVO beschikbaar gesteld Excel document, waarin de berekeningen en onderbouwingen worden vastgehouden. De instructies in de NIKI CO2-emissiereductiemethode zijn hierin leidend.

Input

Alle ingaande stromen naar een proces, inclusief grondstoffen, brandstoffen, energie, halffabricaten en tussenproducten.

Rigide input

Een input waarvan het aanbod niet verandert bij een verandering van de vraag naar dezelfde input.

Elastische input

Een input waarvan het aanbod een verandering van de vraag naar dezelfde input volgt door op- of afschaling van de productiecapaciteit.

Neveneffecten

Emissies die plaatsvinden als gevolg van het NIKI-project, die buiten de systeemgrens van de berekening vallen.

Om de leesbaarheid te bevorderen zullen we in dit document enkele begrippen in enkelvoud gebruiken. Dus, waar we bijvoorbeeld van product, installatie, input of referentieproces spreken, kan dit ook meerdere producten etc. betreffen.

Samenvatting van de NIKI CO2-emissiereductiemethode

Het vertrekpunt voor de-emissiereductiemethode is het NIKI-product, dat in het NIKI-project wordt vervaardigd. In het projectplan beschrijft u alle producten en productieprocessen. Voor de berekening van de CO2-emissiereductie worden de emissies van NIKI-producten vergeleken met referentieproducten.

De CO2-emissiereductie door het NIKI-project berekent u door het verschil tussen de emissies van het referentieproduct en de emissies van het NIKI-product, gesommeerd over de productieoutput gedurende de exploitatiefase. De formule is opgenomen in figuur 1.

Bijlage 273256.png
Figuur 1: De CO2-emissiereductie van het NIKI-project ten opzichte van de referentie gedurende de exploitatiefase.

NIKI-producten en referentieproducten

Een NIKI-installatie kan een of meerdere producten vervaardigen. Voor elk product wijst u een referentieproduct aan dat dezelfde functie vervult. De producten zijn gezamenlijk de NIKI-producten, de referentieproducten vormen samen de referentie.

Voorbeeld: Een aanvrager heeft een NIKI-project met een bioraffinaderij. Deze raffinaderij maakt uit een biogene koolstofstroom (bio)gas, (bio)benzine, (bio)diesel, (bio)nafta en (bio)stookolie. Deze 5 producten zijn gezamenlijk de NIKI-producten binnen deze aanvraag.

Een referentieproduct hoeft niet noodzakelijkerwijs fysiek hetzelfde te zijn als het NIKI-product. Als de producten fysiek van elkaar verschillen en er meer of minder geproduceerd moet worden om dezelfde functie te vervullen, dan wordt hiervoor gecorrigeerd met de correctiefactor cffunctie.

Systeem- en procesgrenzen

De CO2-emissies van het NIKI-project en de referentie worden bepaald door de emissies gedurende de levenscyclus van de producten vast te stellen. De levenscyclus van het product bestaat uit verschillende levenscyclusfasen. Welke fasen worden meegenomen, wordt vastgelegd als systeemgrens. De totale emissie van een NIKI-product is de sommatie van de emissies van de afzonderlijke levenscyclusfasen. In de NIKI CO2-emissiereductiemethode worden de volgende levenscyclusfasen meegenomen:

  • Inputs

  • Proces

  • Verbranding

  • Einde levensduur

De procesgrens geeft aan met welke stap het productieproces van het NIKI-product in de NIKI-installatie start en eindigt. Dit bepaalt waar de levenscyclusfase proces begint, en welke inputs daarbij horen. Als u een referentieproces moet definiëren, bepaalt u ook hiervan een procesgrens.

Massa- en energiebalans

U stelt een massa- en energiebalans op van het productieproces van het NIKI-product. Hiermee maakt u de in- en uitgaande massa- en energiestromen inzichtelijk, die nodig zijn voor het vervaardigen van het product, zie figuur 2. Ook berekent u een koolstofbalans. Deze massa- en energiebalans dienen als basis voor het toekennen van CO2-emissies aan de verschillende stromen.

Bijlage 273257.png
Figuur 2: Massa- en energiebalans van het productieproces.

Bepalen van CO2-emissies

Voor alle levenscyclusfasen bepaalt u de emissies naar de atmosfeer. Dit doet u voor het NIKI-product op basis van de massa- en energiebalans in combinatie met emissiefactoren en informatie over de emissies tijdens verbranding of einde levensduur.

Om de emissies te bepalen, moet u geschikte emissiefactoren selecteren. De NIKI CO2-emissiereductiemethode schrijft een hiërarchie voor in de keuze van emissiefactoren uit verschillende bronnen. Deze emissiefactoren worden vermenigvuldigd met de hoeveelheden van de verschillende massa- en energiestromen die uit de massa- en energiebalans zijn gebleken.

Voor het bepalen van de emissies van het referentieproduct zijn er twee routes:

  • 1) Deze methode wijst vaste emissiefactoren toe aan een aantal producten. Als u een referentieproduct uit deze lijsten kan gebruiken, moet u de aangewezen emissiefactor toepassen.

  • 2) Indien er geen aangewezen emissiefactor beschikbaar is, stelt u voor het productieproces van het referentieproduct eveneens een massa- en energiebalans op, en volgt hetzelfde proces als voor NIKI-producten.

Bepalen van de totale CO2-emissiereductie door het NIKI-project

U gebruikt het NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie om de totale CO2-emissiereductie te berekenen en de gemaakte keuzes kunt verantwoorden.

Controleren of negatieve neveneffecten van het NIKI-project de emissiereductie overschrijden

‘Transport en gebruik’ van NIKI-producten is geen onderdeel van de systeemgrens in de NIKI CO2-emissiereductiemethode. Echter is het in sommige gevallen mogelijk dat het vervangen van conventionele producten door NIKI-producten in deze levenscyclusfase additionele emissies veroorzaakt. Omdat dit buiten de systeemgrens valt, wordt dit niet meegenomen in het bepalen van de totale emissiereductie. Neveneffecten mogen echter niet groter zijn dan de totale emissiereductie van het NIKI-project. Dit dient door u te worden vastgesteld conform hoofdstuk 8 stap 7 ‘Controle op negatieve neveneffecten’.

Stappenplan van de NIKI CO2-emissiereductiemethode

U doorloopt aan de hand van deze methode zeven stappen om de CO2-emissiereductie van uw NIKI-project te bepalen. De zeven stappen zijn als volgt:

  • 1 Bepaal het NIKI-product

  • 2 Bepaal de referentie

  • 3 Bepaal systeem- en procesgrenzen van de NIKI- en referentie productieprocessen

  • 4 Bepaal de massa- en energiebalansen (inputs, producten, afval- en reststromen en directe emissies)

  • 5 Bepaal de CO2-emissies over de levenscyclusfasen (input, proces, verbranding, en einde levensduur)

  • 6 Bepaal de totale CO2-emissiereductie van het NIKI-project

  • 7 Controleer of negatieve neveneffecten de emissiereductie overschrijden

Deze stappen worden in de komende hoofdstukken toegelicht.

1. Stap 1: Product bepalen

Het uitgangspunt van de NIKI-regeling is dat door de productie van NIKI-producten in het NIKI-project andere producten in de markt worden vervangen, die gedurende hun levenscyclus meer CO2-emissies veroorzaken. NIKI-projecten kunnen ook de uitbreiding of nieuwbouw van conventionele productie-installaties vermijden in het geval van toenemende vraag naar het product. De functie van het NIKI-product is dan ook bepalend voor de referentie en de uiteindelijk berekende emissiereductie.

Voor het bepalen van NIKI-producten gelden de volgende voorwaarden:

  • Een NIKI-product is een product waarvoor het NIKI-project is opgezet.

  • Een NIKI-product moet economisch verhandelbaar zijn.

  • Het NIKI-product, of de som van producten, genereert het merendeel van de inkomsten van het NIKI-project.

  • Het NIKI-product, of de som van producten, vormen samen meer dan 90% van de massastroom uit het proces van de NIKI-installatie die een economische waarde heeft.

  • U bepaalt welke producten u meeneemt in de berekening.

  • Overige producten die economische waarde hebben, worden beschouwd als restfractie.

  • CO2 geldt nooit als NIKI-product of restfractie. Als een NIKI-proces CO2 produceert, neemt u dit in de CO2 emissieberekening op als verbrandings- of procesemissie.

  • Energiestromen met een nuttige toepassing neemt u op als NIKI-product of restfractie.

  • Overige stromen worden verondersteld geen economische waarde te hebben, het zijn afvalstoffen of emissies naar de atmosfeer.

Economisch verhandelbaar houdt in dat het product potentieel fysiek getransporteerd kan worden naar verschillende afnemers op de markt. Indien het product uitsluitend in een op de locatie van de aanvrager verbonden installatie verder verwerkt kan worden, wordt het product niet als verhandelbaar beschouwd.

U bepaalt NIKI-producten zodanig, dat ze samen ten minste 90% vormen van de uitgaande massastroom die een economische waarde heeft. U bepaalt zelf of en welke producten met economische waarde u niet als een NIKI-product beschouwt, tot een maximum van 10% van de uitgaande massastroom (zie Figuur 3). Deze producten vormen de restfractie. Voor de restfractie geldt dat de CO2-emissies berekend worden als de emissies die vrijkomen bij volledige verbranding daarvan.

Voorbeeld: 80% van de uitgaande massastromen heeft een economische waarde. Hier zitten echter enkele zeer kleine stromen tussen, die veel moeite kosten om los te beschrijven. U heeft de optie om een deel hiervan als restfractie aan te merken. Dit mag maximaal 10% van de uitgaande massastroom met een economische waarde zijn. De overige minimaal 90% moet u als NIKI-producten opnemen. In dit voorbeeld zal minimaal 72% (90% van de 80%) van de uitgaande massastromen van het NIKI-project NIKI-producten zijn.

Bijlage 273258.png
Figuur 3: Afvalstromen en restfractie

2. Stap 2: Referentie bepalen

2.1. Referentieproduct en correctiefactor

Een referentieproduct is het product dat in de markt wordt vervangen door een NIKI-product. Vaak heeft dit referentieproduct (nagenoeg) dezelfde chemische samenstelling en fysieke eigenschappen als het NIKI-product, en vervult daarmee dezelfde functie.

Wanneer het referentieproduct fysiek niet identiek is of een afwijkende samenstelling heeft ten opzichte van het NIKI-product, dan moet u met bronnen onderbouwen dat de functionaliteit dezelfde is. Dit kan bijvoorbeeld door middel van afspraken met afnemers, die het product voor eenzelfde functie willen inzetten. Als het referentieproduct wel fysiek identiek is, is dit niet nodig, er wordt dan van uitgegaan dat de afzetmarkt vergelijkbaar zal zijn.

Als het product van het NIKI-project meerdere functionaliteiten heeft die niet gedekt worden door één referentieproduct, dan bepaalt u voor elke functionaliteit een referentieproduct.

Voorbeeld: Pyrolyseolie van biogene reststromen kan ingezet worden als grondstof voor plasticproductie, maar ook als brandstof voor de zeevaart. Het NIKI-project voorziet om 40% te leveren aan de plasticindustrie voor verdere verwerking tot grondstof en de overige 60% te verkopen als biobrandstof voor de zeevaart. Hiermee worden de vervangen referentieproducten respectievelijk nafta en stookolie.

U dient een correctiefactor te bepalen voor het mogelijke verschil in de benodigde hoeveelheid van het referentieproduct om dezelfde functie te vervullen als het NIKI-product. Als het referentieproduct fysiek identiek is aan het NIKI-product is de correctiefactor 1. De correctiefactor wordt bepaald aan de hand van de benodigde eenheden product van het referentieproduct dat vervangen wordt door één product-eenheid van het NIKI-product. Indien er meerdere referentieproducten zijn, kan er per referentieproduct een aparte correctiefactor van toepassing zijn.

Voorbeeld: Een producent voor een biologisch alternatief voor steenwol dient een NIKI-aanvraag in. Eerst moet worden onderbouwd welk referentieproduct vervangen wordt door de functionaliteit van het biologisch isolatieproduct. De aanvrager levert intentieverklaringen aan van meerdere bouwbedrijven die het isolatieproduct willen inzetten ter vervanging van steenwol. Uit door de aanvrager uitgevoerd onderzoek blijkt dat het biobased alternatief per m3 30% minder weegt in vergelijking met steenwol, maar dat er 10% meer volume nodig is om een equivalente isolatiewaarde te bereiken. De aanvrager past daarom een correctiefactor van 0,77 (=0,7 x 1,1) toe.

2.2. Bepalen of u een beschikbare emissiefactor toepast of een referentieproces definieert

Voor het bepalen van de emissies van het referentieproduct bepaalt u allereerst of er een standaard emissiefactor beschikbaar is, of dat u zelf een referentieproces moet opstellen (zie ook figuur 4).

Bijlage 273259.png
Figuur 4: Stappen om referentieproduct te bepalen

Een standaard emissiefactor is beschikbaar

Als er een voorgeschreven emissiefactor beschikbaar is, dan moet u deze gebruiken. Twee typen emissiefactoren zijn voorgeschreven:

  • A. Voor een product dat als energiedrager of brandstof wordt ingezet, maakt u gebruik van de emissiefactoren gepubliceerd op CO2-emissiefactoren.nl. Hierbij gebruikt u de well-to-wheel waarde (WTW).

  • B. Voor een aantal producten is een emissiefactor berekend volgens de NIKI CO2-emissiereductiemethode. Deze producten kunnen relevant kan zijn als referentieproducten voor de doelgroep van de NIKI-regeling. Als u een referentieproduct kan aanwijzen dat op deze lijst staat, moet u de desbetreffende emissiefactor voor dit referentieproduct toepassen. De lijst is vanaf de datum van publicatie van de NIKI-regeling te vinden op de website van RVO.

Als u één van deze emissiefactoren moet gebruiken, dan hoeft u voor dat product geen referentieproces meer op te stellen.

Een referentieproces bepalen

Indien uit de bovenstaande bronnen geen emissiefactor voor een geschikt referentieproduct te bepalen is, doorloopt u voor het productieproces van het referentieproduct dezelfde stappen als voor NIKI-producten. Dit betekent dat u voor de referentie een of meer referentieprocessen zult moeten beschrijven waarmee alle producten met dezelfde functionaliteiten van de NIKI-producten zijn te produceren.

Voor elk NIKI-product moet u een referentieproduct aanwijzen en u moet u een referentieproces beschrijven voor elk referentieproduct waarvoor geen emissiefactor beschikbaar is. Indien een referentieproces meerdere referentieproducten in dezelfde productieverhoudingen tussen de producten als het NIKI-project produceert, volstaat dit ene referentieproces voor de desbetreffende referentieproducten. Is dit niet het geval, dan geldt als uitgangspunt dat voor elk referentieproduct een referentieproces moet worden opgesteld.

Indien het productportfolio van het NIKI-proces overeenkomt met het productportfolio van één enkel referentieproces, dan mag u de referentie met een enkel referentieproces beschrijven, zonder dat u voor een gedeelte van de producten een beschikbare emissiefactor toepast.

Voorbeeld: U vervangt de helft van een grondstof met een biobased alternatief. Het productportfolio blijft hetzelfde. Eén van de producten staat op CO2emissiefactoren.nl. Volgens bovenstaande stappen zou u hiervoor de beschikbare emissiefactor moeten gebruiken en voor de overige producten referentieprocessen moeten beschrijven. Omdat het productportfolio hetzelfde blijft, mag u in dit geval echter een referentieproces beschrijven dat alle referentieproducten vervaardigd. Als voor alle referentieproducten een emissiefactor beschikbaar is, gebruikt u de beschikbare emissiefactoren.

Let op: als de referentieproducten niet in dezelfde verhouding worden geproduceerd, of de correctiefactor niet overeenkomt, moeten de referentieproducten WEL in losse processen omschreven worden.

2.3. Definitie van een referentieproces, als geen emissiefactor beschikbaar is

Indien geen emissiefactor beschikbaar is, beschrijft u referentieprocessen. Een referentieproces dient zo veel mogelijk overeen te komen met de Best Available Technology (BAT)27, waaronder energiegebruik per ton product. Bij het referentieproces gaat u uit van processen zonder toepassing van Carbon Capture and Storage (CCS), omdat CCS ook bij het NIKI-project is uitgesloten.

U stelt het referentieproces vast aan de hand van de hieronder beschreven hiërarchie. Indien er meerdere gangbare productieprocessen zijn, maakt u een keuze met onderbouwing waarom het gekozen productieproces het meest geschikte vergelijkbare proces is. In het NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie is er ruimte om uw keuze te onderbouwen.

Voor het bepalen van de inputs, producten en procesemissies van het referentieproces volgt u onderstaande hiërarchie. U onderbouwt hierbij steeds waarom u een bepaalde bron kiest. Bij niveau 4 van de hiërarchie onderbouwt u ook waarom op de hogere niveaus geen geschikt referentieproces te vinden was.

  • 1. U gebruikt een BAT Reference document (BREF) voor het bepalen van de massastromen van inputs en uitgaande stromen in het referentieproces en de procesemissies. Hierbij gebruikt u de gunstigste waarde van de bandbreedte als er bij een variabele een bandbreedte is opgenomen. Gunstig betekent in dit verband waarden die leiden tot de laagste emissiefactor. De toepassing van CCS is uitgesloten.

  • 2. Indien het NIKI-project een wijziging van een bestaand productieproces betreft zonder wijziging van het geproduceerde product, mag u ervoor kiezen uw bestaande (d.w.z. ongewijzigde) productieproces als referentiescenario te gebruiken, mits het overeenkomt met de BAT exclusief CCS. Dit onderbouwt u in de aanvraag (bijvoorbeeld door een BAT-toets op basis van de BREF te overleggen28). Indien het bestaande productieproces niet voldoet aan de BAT-eisen, dan past u de hiërarchie van bovenaf toe.

  • 3. Indien u het referentieproces gedeeltelijk kan baseren op het productieproces van een product dat is opgenomen op de lijst met emissiefactoren op de website van RVO (zoals beschreven onder 3.2.1), dan gebruikt u alle relevante data uit dit proces. Een voorbeeld hoe u dit kan doen is eveneens opgenomen in deze lijst (voorbeeld polyethyleen, afgeleid van etheen).

  • 4. Indien stap 1–3 geen geschikt referentieproces oplevert of data ontbreekt om de MEB op te stellen, moet u de MEB mede baseren op andere bronnen.

    • U dient gebruik te maken van een Life Cycle Inventory dataset van Ecoinvent voor de inputs, uitgaande stromen en emissies. Het gaat hierbij om de Ecoinvent commerciële LCI-dataset29, de meest recente versie op het moment van publicatie van de regeling, waarbij de inputs, uitgaande stromen en emissies van het referentieproces zijn bepaald. De baseline data dient recenter dan 5 jaar geleden te zijn vernieuwd en CO2-equivalenten emissies moeten berekend worden over 100 jaar. Zie ook het document30 met uitgewerkte NIKI-referentieproducten waarin als voorbeeld deze aanpak is gehanteerd op een specifiek referentieproduct. Andere Life Cycle Inventory datasets31 zijn alleen te gebruiken indien u kunt onderbouwen dat Ecoinvent geen geschikte LCI entry heeft. Deze volgorde in aanpak borgt de uniforme aanpak tussen aanvragers. Als het referentieproces van het product beschreven wordt in een publieke LCI database32, mogen de meeste recente waarde voor inputs, uitgaande stromen en emissies hieruit worden ontleend. Dit dient wel voor hetzelfde proces te zijn, met CO2 equivalenten emissies over 100 jaar berekend. U kunt een passende referentieproces opstellen of ontbrekende gegevens aanvullen uit andere bronnen. U onderbouwt uw keuzes op de volgende punten:

      • i. Onderbouwing waarom de gekozen referentie de best passende is;

      • ii. Onderbouwing van het proces en de bijbehorende emissies aan de hand van (wetenschappelijke) bronnen uit peer-reviewed journals of rapporten (bijvoorbeeld publicaties van publieke instanties zoals het EC Joint Research Centre).

Voor het referentieproces stelt u vervolgens een massa- en energiebalans op, zoals in hoofdstuk 5 beschreven. Hiervoor gebruikt u zoveel mogelijk dezelfde bron voor alle benodigde data, gebaseerd op bovenstaand hiërarchie. Ingeval niet alle data in dezelfde bron beschikbaar is, mag u, wederom de hiërarchie volgend, aanvullen met andere bronnen. Door een dergelijke combinatie van bronnen kan het voorkomen dat de massa- en energiebalans en/of koolstofbalans niet sluitend zijn. In dat geval mag u afwijken van de instructie om de laagste waarde van de bandbreedte in een BREF document gebruik te maken. Binnen de bandbreedte benaderd u dan een hogere waarde, waardoor de massa- en energiebalans wel sluitend wordt.

2.3.1. Co-producten en allocatie bij het bepalen van een referentieproces

Indien het referentieproces naast het referentieproduct ook andere verhandelbare producten produceert, worden deze producten als co-producten beschouwd. Stoom of restgassen moeten bijvoorbeeld als co-producten worden beschouwd als deze zinvol toegepast kunnen worden. Als een reststroom niet als co-product wordt beschouwd, moet u dit goed onderbouwen. Let op: het gaat hier om het referentieproces en omdat we uitgaan van de BAT, is de uitgangspositie altijd dat reststromen die nog zinvol gebruikt kunnen worden, als co-product worden verhandeld.

Als het referentieproces stoom of elektriciteit exporteert, voert u dit als negatieve emissie op. U gebruikt hiervoor de emissiefactoren die in hoofdstuk 5.1.3 worden voorgeschreven en vult ze als negatieve waarde in het NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie in. Op het betreffende tabblad wordt dit eveneens benoemd.

De emissies van het referentieproces en inputs worden op basis van massa-allocatie toegewezen aan het referentieproduct dan wel aan de co-producten. U onderbouwt de allocatie in de aanvraag.

Voorbeeld: Een NIKI-project produceert twee producten, product A en product B. Het referentieproces produceert dezelfde producten in dezelfde verhouding als het NIKI-proces. Daarom volstaat het referentieproces voor zowel product A als voor product B van het NIKI-project. Het referentieproces produceert ook een derde product (C) als bijproduct uit het proces. Product C wordt beschouwd als een co-product uit het referentieproces, en de emissies worden verdeeld over producten A en B op basis van massa-allocatie.

Let op: bij het NIKI-proces spreken we van een restfractie, bij referentieprocessen van co-producten. Emissies worden bij co-producten anders toegewezen dan bij een restfractie. Voor de restfractie is dit beschreven in hoofdstuk 1.

3. Stap 3: Systeem- en procesgrenzen

3.1. Systeemgrens

De systeemgrens kadert welke levenscyclusfasen en de daaraan verbonden emissies meegenomen worden in de berekening en bepaalt daarbinnen ook de afbakening van de energie- en massabalans. Een levenscyclus betreft alle stappen van grondstofwinning tot afdanking over de levensduur van een product.

Voor uw NIKI-product en referentieproduct berekent u de emissies voor de volgende levenscyclusfasen:

  • Inputs: Emissies die gerelateerd zijn aan alle inkomende energie en grondstoffen voor het proces. Hieronder vallen emissies van grondstofwinning en -transport, emissies gerelateerd aan tussenproducten die als input dienen, waaronder winning, productie en transport van elektriciteit, warmte en andere energiedragers. Gerecyclede grondstofstromen vallen ook onder de inputs waarbij de emissiefactor rekening houdt met recycling.

  • Proces: Emissies ten gevolge van het vervaardigen van het NIKI-product in de NIKI-installatie of ten gevolge van de productie van de referentie. De reikwijdte van de levenscyclusfase ‘proces’ omvat de NIKI-installatie van de aanvrager die de (innovatieve) onderdelen van het project inhoudt. Deze emissies bevatten onder andere verbrandings- en procesemissies en emissies verbonden aan afval en reststromen die tijdens het proces ontstaan.

  • Verbranding: Emissies die vrijkomen bij de verbranding van het product. Dit is alleen van toepassing op NIKI-projecten die brandstoffen als producten produceren.

  • Einde levensduur: Emissies die vrijkomen bij het einde van de levensduur van het product. Dit kan zijn door storten, verbranden (met energieterugwinning), door (gedeeltelijke) recycling of langdurig gebruik.

Bijlage 273260.png
Figuur 5: Levenscyclusfasen en gerelateerde emissies

Overige levenscyclusfasen, emissies tijdens gebruik van het product, zijn uitgesloten van de berekening. Dit heeft te maken met het feit dat de emissies in deze fase niet toerekenbaar zijn aan het NIKI-project, maar vaak het gevolg zijn van afspraken tussen ketenpartners of gedrag van eindgebruikers.

De levenscyclus begint bij grondstofwinning voor het product en eindigt bij de einde levensduur of langdurig gebruik van meer dan 50 jaar. Als de levenscyclus begint bij een afvalproduct als grondstof, begint de systeemgrens vanaf het moment van inzameling.

3.2. Procesgrenzen

De levenscyclus fase ‘proces’ heeft een sleutelpositie in de levenscyclus van een NIKI-product of referentieproduct. Wanneer u de procesgrens – het begin- en eindpunt van deze levenscyclusfase – heeft bepaald, kunt u ook de grenzen van de andere levenscyclusfasen vastleggen. Ter verduidelijking van uw aanvraag maakt u een schematische weergave van het proces, met procesgrenzen, inputs, reststromen, afvalstromen, procesemissies en producten (voor een voorbeeld zie figuur 3). Deze neemt u op in het NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie, waarin u de CO2-emissiereductie berekent.

De procesgrens van het NIKI-project omvat de fysieke installatie of installaties waarmee het NIKI-product wordt vervaardigd. Dit betreft in ieder geval altijd de NIKI-installatie waarin wordt geïnvesteerd, maar kan ook andere installaties betreffen die onderdeel uitmaken van het productieproces en op hetzelfde terrein staan.

De procesgrens begint op het punt waar de inputs een installatie worden ingevoerd. De procesgrens eindigt waar het NIKI-product een installatie verlaat.

Hetzelfde principe past u ook toe, als u voor een referentieproduct een proces moet beschrijven. U bepaalt hierbij volgens de hiërarchie beschreven in hoofdstuk 3.2 het referentieproces en de daarbij horende procesgrenzen.

Bijlage 273261.png
Figuur 6: Illustratie van de systeem- en procesgrenzen en onderverdeling van levenscyclusfasen voor een ammoniakkraker case.

4. Stap 4: Massa- en energiebalansen bepalen

Om op een consistente en navolgbare manier de emissies te bepalen stelt u voor het productieproces van een NIKI-product, en indien van toepassing ook voor het referentieproduct, een massa- en energiebalans (MEB) op. De MEB omvat alle relevante massa- en energiestromen voor een representatief jaar die de procesgrenzen passeren. Figuur 7 toont een voorbeeld van een MEB.

In het NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie is een tabblad opgesteld voor het maken van de MEB. Hierin legt u de inputs van het proces als massa- of energiestromen vast. Uitgaande producten, restfractie, emissies naar de atmosfeer en afvalstoffen dienen vervolgens in balans te zijn met de ingaande stromen.

U moet de balans maken voor zowel de massastromen als energiestromen door het proces. Geef voor alle in- en uitgaande stromen zowel een massa- als energiestroom op, tenzij de stromen geen massa hebben (bijvoorbeeld elektriciteit) of geen energie bevatten (bijvoorbeeld CO2). Verklaar waar nodig de verschillen in de balans, bijvoorbeeld als gevolg van chemische reacties in het proces.

De koolstofinhoud per massastroom neemt u ook in de MEB op. De MEB legt hiermee vast hoe de stromen lopen tussen het proces en andere levenscyclusfasen betreffende hoeveelheid en koolstof-inhoud. Dit is inclusief het onderscheid tussen biogene en fossiele koolstof. Deze gegevens worden gebruikt om de emissies in andere levenscyclusfasen te bepalen.

Zorg ervoor dat de koolstofbalans in het NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie kloppend is. Bij onvolledige data zorgt u voor een kloppende koolstofbalans door inputstromen en procesemissies aan te passen, en uw keuzes hierover toe te lichten.

Voorbeeld: Uit de BREF en aanvullende bronnen leidt u af dat er CO2-uitstoot in het proces plaats vindt, maar deze is niet gekwantificeerd. Uit de koolstofbalans leidt u af hoeveel fossiele C uit het proces moet komen. U maakt de koolstofbalans kloppend door deze C-atomen als CO2 in procesemissies op te nemen.

De biogene koolstofinhoud bepaalt u op basis van de massabalans. De massa aan biogene koolstof wordt gelijk verdeeld over alle uitgaande stromen met koolstofinhoud, om tot het aandeel biogene koolstof per stroom te komen. Als u kunt aantonen dat de biogene fractie in de installatie apart behandeld wordt, dan kunt u de biogene fractie toewijzen volgens gedetailleerde (sub)MEBs.

5. Stap 5: CO2-emissies over de levenscyclusfasen bepalen

De bepaling van de emissies is onderverdeeld in de verschillende levenscyclusfasen. De totale emissies van het NIKI-project en van de referentie bepaalt u door de emissies van de levenscyclusfasen op te tellen. De totale emissiereductie van het NIKI-project is het verschil tussen de emissies van de referentie en het NIKI-project.

Voor alle emissies moet u de bronnenhiërarchie, zoals beschreven in appendix A1, toepassen, en gaat u uit van de BAT of onderbouwt u waar het NIKI-project de BAT verbetert. U onderbouwt elke gebruikte emissiefactor, op basis van een goede overeenkomst van eigenschappen en het niveau in de hiërarchie.

Voorbeeld: U kiest een emissiefactor voor een grondstof die als input dient in uw proces (levenscyclusfase inputs). Op de eerste drie niveaus van de hiërarchie is de desbetreffende grondstof niet opgenomen. Op niveau 4 (GEMIS) vindt u een emissiefactor voor de grondstof, maar de data waarop de emissiefactor is gebaseerd zijn verouderd en de kwaliteit van de grondstof komt niet overeen. U kiest daarom een emissiefactor uit het volgende hiërarchieniveau (bijvoorbeeld Ecoinvent) en beredeneert waarom deze vermelding beter aansluit.

5.1. Levenscyclusfase Inputs

Inputs zijn alle inkomende energiestromen en grondstoffen voor het proces. De emissies per input berekent u aan de hand van een emissiefactor die de CO2-emissies van de input tot aan het proces omvat.

De emissiefactor voor inputs houdt ook het transport naar de installatie in, zoals in 4.1 beschreven. Voor biogene grondstoffen, afval en CCU-inputs gelden additionele rekenregels, die hieronder in de desbetreffende hoofdstukken worden beschreven.

De NIKI CO2-emissiereductiemethode maakt bij de inputs onderscheid tussen grondstoffen en energie, waarbij specifieke rekenregels worden voorgeschreven:

  • Grondstoffen: additionele rekenregels voor biogene grondstoffen of afval als grondstof, vanwege oorsprong-specifieke emissies (zie komende hoofdstukken);

  • Energie: aparte rekenregels voor elektriciteit en warmte vanwege de oorsprong en eigenschappen van het desbetreffende energiesysteem.

5.1.1. Rigide en elastische inputs

Voor iedere input moet u bepalen of het een rigide of elastische input betreft. Daarbij gelden de volgende definities:

  • Rigide input: Een input waarvan het aanbod niet verandert bij een verandering van de vraag naar dezelfde input.

  • Elastische input: Een input waarvan het aanbod een verandering van de vraag naar dezelfde input volgt door op- of afschaling van de productiecapaciteit.

Een rigide input kan negatieve of positieve neveneffecten hebben in een andere productketen waardoor er juist meer of minder CO2-emissies worden veroorzaakt.

Voorbeeld: Een NIKI-project gebruikt gemeentelijk afval als input. Dit afval wordt hierdoor niet langer verbrand om te voorzien in stadsverwarming. Afval is in dit scenario een rigide input voor het NIKI-proces. Doordat het afval niet wordt verbrand, ontstaan er geen verbrandingsemissies. Echter moet de warmte die voorheen voor stadsverwarming werd gebruikt nu anders worden opgewekt, bijvoorbeeld door het gebruik van een aardgasketel. Zowel de gereduceerde verbrandingsemissies, als de nieuwe emissies voor warmteproductie, moeten worden berekend om het effect van het inzetten van afval in het NIKI-project te bepalen.

Oppervlaktewater en lucht zijn per definitie rigide inputs. In deze methode worden deze twee stromen echter uitgesloten van rigide inputs: er wordt aangenomen dat ongezuiverd oppervlaktewater en lucht functioneel oneindige stromen zijn.

Standaard gaat de berekening uit van een elastische input. U hoeft dan niets te doen. Wanneer er binnen het NIKI-proces sprake is van een rigide input moet u rekening houden met de effecten van een verandering in de vraag van deze input op processen buiten het NIKI-project (extern proces). Daarom neemt u het vervangingseffect voor rigide input bij dat externe proces mee in de berekening. Dat doet u als volgt:

  • 1. Stel vast welke inputs van het NIKI-proces rigide zijn.

  • 2. Stel vast bij welk extern proces het vervangingseffect optreedt.

  • 3. Stel vast of de input bij het externe proces vervangen is door een elastische of rigide input of een combinatie hiervan.

    Voorbeeld: Een NIKI-project gebruikt warmte die wordt teruggewonnen uit een bestaand proces. Dit is een rigide input. Om die oorspronkelijke levering van warmte aan andere processen in stand te houden, wordt er een andere bron ingezet. Dit kan bijvoorbeeld aardgasverbranding zijn (elastische input) of verbranden van restgassen (rigide input).

  • 4. Als een rigide input een overvloedig restproduct is die anders geen nuttige toepassing kent, bijvoorbeeld verbranding zonder energieterugwinning, dan berekent u de vermeden emissies aan de hand van de regels voor einde levensduur en het gangbare afdankingsscenario voor het restproduct.

    Voorbeeld: Indien een industriële afgasstroom die koolmonoxide (CO) bevat wordt afgeleid van verbranding met uitstoot van de CO2 in de atmosfeer, is de emissie die wordt toegeschreven aan die input negatief en even groot als de vermeden CO2-uitstoot.

  • 5. Als de rigide input bij het externe proces door een elastische input wordt vervangen, berekent u de extra emissies ten gevolge van deze vervanging volgens de standaard rekenregels voor de desbetreffende inputs.

  • 6. Als de rigide input bij het externe proces door wederom een rigide input wordt vervangen, berekent u ook hiervan het vervangingseffect.

    Voorbeeld: In het voorbeeld bij stap 3 wordt bij het externe proces wederom een rigide input ingezet, bijvoorbeeld restgassen uit een chemisch proces die worden ingezet voor het opwekken van proceswarmte, ter aanvulling op de restwarmte die het NIKI-project gebruikt. U moet dan onderzoeken of er een vervangingseffect ontstaat door de inzet van deze restgassen. Bijvoorbeeld of het gebruik ervan leidt tot minder productie van elektriciteit door middel van een warmtekrachtcentrale.

  • 7. De vervangingseffecten worden doorgerekend tot het punt dat alle rigide inputs zijn vervangen door elastische inputs.

Wanneer het referentieproces een rigide input gebruikt, maar het NIKI-proces niet (of het gebruik ervan vermindert) dan vermindert het NIKI-project de vraag naar een rigide grondstof of energiestroom ten opzichte van de referentie. In dit geval berekent u ook het vervangingseffect: in hoeverre leidt de afname van de vraag tot verandering van de emissies in externe processen.

5.1.2. Emissies van grondstoffen

Voor het vaststellen van de emissiefactor voor een grondstof input, inclusief brandstoffen voor energievoorziening in het proces, worden de input-emissies in kaart gebracht volgens de bronnenhiërarchie in appendix A1. Voor enkele hieronder genoemde grondstoffen wordt afgeweken van of vindt aanvulling plaats op de bronnenhiërarchie.

Mogelijk zijn er verscheidene emissiefactoren beschikbaar op hetzelfde niveau van de hiërarchie voor verschillende processen voor het hetzelfde product. In dat geval kiest u het proces dat in de markt als eerste gaat opschalen bij een toenemende vraag naar de grondstof en licht u deze keuze toe.

Water als grondstof neemt u alleen in de emissieberekening mee indien het uit een externe ontziltings-, afvalwaterzuiverings- of aanvullende pompinstallatie komt. Anders mag u de voorketenemissies van water als 0 opnemen. Input-emissies van lucht mag u ook als 0 opnemen, indien hier geen externe voorbehandeling bij plaatsvindt.

5.1.2.1. Biogene grondstoffen

De biogene grondstoffen moet zijn opgenomen in bijlage IX van de RED-II Richtlijn33 en zijn gecertificeerd. De duurzaamheidsverklaring van de ingekochte biomassa moet uitgegeven zijn door een certificatiesysteem dat door de EU conform artikel 30.4 erkend is voor deze scope. Waarbij het certificaat van toepassing is op de relevante grondstof uit bijlage IX en overeenkomstig de relevante bepalingen van artikel 29.1-29.10 is opgesteld.

Op het moment dat het Besluit duurzaamheid biomassa van kracht is, hanteert de aanvrager met betrekking tot de biogrondstoffen, die ten behoeve van de NIKI worden toegepast, een duurzaamheidssysteem dat door de minister voor het werkveld, waarvoor de geregistreerde het systeem toepast, is geaccepteeerd.

Voor input van biogene oorsprong berekent u de emissiefactor op onderstaande wijze. Deze wijkt af van de bronnenhiërarchie in appendix A1.

De bijlagen V, deel D en E en bijlage VI deel C van REDII geven de standaardwaarden voor teelt, verwerking, vervoer en distributie waaruit u de emissiefactoren voor biomassa, biogas, biomethaan, vloeibare biomassa of biobrandstoffen afleidt.

In andere levenscyclusfasen moet u ook de ‘niet-CO2-emissies’ bij verbranding meenemen, omdat deze een additioneel klimaateffect hebben: niet-CO2-emissies (methaan, lachgas en andere broeikasgassen) berekent u onder de levensfase ‘verbranding’ indien beschikbaar op basis van de RED II emissiefactor voor niet-CO2-emissies bij verbranding.

Indien in de REDII geen waarden beschikbaar zijn, moet u de bronnenhiërarchie in appendix A1 alsnog volgen met inachtneming van de rekenregels betreffende transport en niet-CO2-emissies.

Voorbeeld: De emissiefactor voor houtsnippers van bosbouwresten is 5 g CO2/MJ als deze binnen 500 km zijn gewonnen van de NIKI-installatie. Echter dient er voor transport en verbranding gecorrigeerd te worden. De ‘transport’- en niet-CO2-emissies in de RED II emissiefactor zijn respectievelijk; 3,0 en 0,4 g CO2/MJ. Dus de winning- en productie-emissies volgens RED II zijn dan voor houtsnippers 5 – (3,0 + 0,4) = 1,6 g CO2/MJ. Voor het NIKI-project worden de houtsnippers binnen een straal van 350 km gewonnen, en worden vervoerd met een zware trekker + oplegger. Dit vervoer heeft een emissiefactor van 88 g CO2/tonkilometer. Hiermee komen de transportemissies voor de aanvoer van houtsnippers naar de NIKI-installatie op 88 g CO2/(ton km) * 350 km = 30,8 kg CO2/ton. Om dit uit te drukken per MJ houtsnippers passen we de en onderste verbrandingswaarde van houtsnippers toe, 13 MJ/kg. Omgerekend is het dus 2,4 g CO2/MJ. De totale emissies van houtsnippers als input bedragen dan 1,6 + 2,4 = 4,0 g CO2/MJ.

5.1.2.2. Afvalstoffen en recyclaat als grondstof

NIKI-projecten dienen de Kaderrichtlijn Afvalstoffen te volgen voor het gebruik van afval als input, waarbij u aantoont dat ‘afval’ niet op een hoger niveau behandeld kan worden. Dit wordt gedaan op basis van het Landelijke Afvalbeheerplan (LAP3).

Bijlage 273262.png

Voorbeeld: Een kunststofresidu is niet meer geschikt voor de productie van nieuwe kunststof. Volgens de Kaderrichtlijn Afval mag dit geconverteerd worden tot een brandstof of chemische grondstof.

De emissies van afvalstoffen als input worden berekend vanaf inzameling van het afval tot en met aanlevering bij het proces. Hierbij moet u alle emissies van inzameling, verwerking, mogelijke opwerking en transport van het afval inventariseren en berekenen. De emissies van het transport van afvalstoffen neemt u mee in de berekening als deze meer dan 1% van de volledige verbrandingsemissies van de desbetreffende grondstof bedragen, inclusief biogene emissies.

Als een afvalstroom slechts gedeeltelijk wordt gebruikt voor het proces (bijvoorbeeld vanwege een onbruikbare fractie) dan baseert u de emissiereductie alleen op het deel van de afvalstroom dat werkelijk wordt gebruikt.

Omdat afvalstoffen een rigide input zijn, worden de vermeden emissies van afvalverbranding conform de beschreven stappen in 6.1.1 meegenomen in de berekening van de emissie van de input.

5.1.2.3. Afgevangen CO2 als grondstof voor CCU

Wanneer u CO2 uit een extern proces inzet worden de emissies berekend vanaf het afvangen van de CO2 tot en met de aanlevering bij het proces. Voor de CO2 moleculen past u een startwaarde van 0 toe en dus geen negatieve emissie. Ook wordt er in de MEB bijgehouden welke fractie van de afgevangen CO2 van biogene oorsprong is. Dit heeft een effect in de levenscyclusfase einde levensduur

Ook voor CO2 als grondstof moet u de werkelijke transportemissies meenemen in de berekening, als deze meer dan 1% van de getransporteerde CO2bedragen De transportafstand meet u vanaf het eerste punt van inzameling tot de aflevering aan de procesinstallatie. U bepaalt de emissiefactor van het transportmiddel door middel van de bronnenhiërarchie in appendix A1.

5.1.3. Emissies van energiestromen

Dit hoofdstuk betreft specifiek energiestromen die geen brandstof zijn. De NIKI CO2-emissiereductiemethode beschouwt brandstoffen als grondstof, waarvan de winning- en productie-emissies onder de inputs levensfase en de verbrandingsemissies onder de levenscyclusfase verbranding vallen. Overige energievormen worden hieronder beschreven.

5.1.3.1. Elektriciteit

Als emissiefactor voor elektriciteit dient u standaard 0,14 kg CO2/kWh te hanteren34.

5.1.3.2. Warmte en koeling

Voor warmte- en koudestromen moet u bepalen of deze rigide of elastisch zijn. Voor rigide thermische stromen, zoals restwarmte, volgt u de regels voor rigide inputs (zie 5.1.1).

De emissies als gevolg van warmte- of koudeverbruik zijn afhankelijk van het lokale systeem en de hoeveelheid afgenomen energie. Om de emissies van deze energie-input te berekenen stelt u de wijze van warmte- of koude-opwekking vast.

Voor ingezette brandstoffen gebruikt u vervolgens de bronnenhiërarchie in appendix A1 voor de bepaling van de juiste emissiefactor. Bij warmtelevering door derden gebruikt u de EU ETS warmtebenchmark35 als emissiefactor.

5.1.4. Toerekenbaarheid van emissiereducties door gebruik van andere inputs

Voor de keuze van emissiefactoren volgt u altijd de bronnenhiërarchie in appendix A1 en gaat u uit van de BAT of onderbouwt u waar het NIKI-proces de BAT verbetert. Als het NIKI-project duurzamere inputs gebruikt dan de gangbare fysiek-identieke input op de markt en u hierom een lagere emissiefactor wilt toepassen, dan moet u aantonen dat de inkoop van de duurzamere input verbonden is aan het NIKI-project; dat de duurzamere input aansluit bij een of meerdere NIKI-thema’s, dat het een elastisch input betreft; en dat de productie van deze inputs binnen de EU plaatsvindt. Als bewijsvoering voegt u een conceptcontract of ondertekende intentieverklaring aan de aanvraag toe. Bij aanvang van productie in het NIKI-project moet u een getekend leveringscontract kunnen overhandigen. Uit de documentatie moet blijken dat de levering voor minstens 5 jaar (de helft van de exploitatiefase van het NIKI-project) is voorzien. CCS als onderdeel van het referentieproces is ook in dit geval uitgesloten (zie paragraaf 2.3). Voor elektriciteit gelden altijd de regels zoals beschreven in alinea 5.1.3.1.

5.2. Levenscyclusfase ‘proces’

De levenscyclusfase ‘proces’ bevat alle emissies ten gevolge van het vervaardigingsproces en de ondersteunende processen. Het proces omvat de emissies ontstaan door verbranding van grondstoffen, chemische of biologische processen binnen de procesgrens, verliezen in het proces, restfracties en verwerking van afval uit het proces.

Overige emissies van CO2-broeikasgassen uit het proces ten gevolge van onderhoud, storingen, fakkelen en afblazen vallen ook binnen de proces levensfase emissies. U gebruikt hiervoor actuele data, uit bijvoorbeeld rapportages voor milieuvergunningen. Indien het onbekend is hoeveel en welke overige emissies worden uitgestoten tijdens onderhoud, storingen en afblazen, wordt er 2% van de totale emissies van de proces levensfase opgeteld bij de proces levensfase emissies.

Biogene CO2-emissies van processen hebben een emissiefactor van 0, mits voldaan is aan de voorwaarden voor biogene inputs.

5.2.1. Verbranding van brandstoffen als onderdeel van het proces

Wanneer brandstoffen binnen het proces worden verbrand, worden de verbrandingsemissies meegerekend in de proces levensfase. De verbrandingsemissies van veelvoorkomende brandstoffen zijn opgegeven in appendix A1, onder brandstoffen.0 Daarnaast moet u de niet-CO2-broeikasgas- emissies meenemen (zie Bijlage 4.13.1 van de NIKI) die onder de verwachte verbrandingsomstandigheden ontstaan.

Wanneer een biogene grondstof in een proces wordt verbrand, heeft deze biogene grondstof een CO2 emissiefactor van 0, mits voldaan wordt aan de voorwaarden voor biogene grondstoffen beschreven onder 6.1.2.1. Overige broeikasgassen die ontstaan bij de verbranding van biogene grondstoffen tellen wel mee in de berekening.

5.2.2. Co2-afvang en -gebruik als onderdeel van het proces

5.2.2.1. Gebruik van afgevangen CO2 (ccu)

CO2 kan binnen een NIKI-project geïmporteerd worden (zie alinea 5.1.2.3) om vervolgens te gebruiken in een product (CCU). In dat geval wordt het beschouwd als input. Bij import neemt u de procesemissies op in de berekening, en verlaat de CO2 eveneens het proces als bestanddeel van het product.

CO2 afvang kan ook onderdeel van het proces zijn. Het NIKI-project produceert CO2 binnen het NIKI-proces. Door CO2 af te vangen uit het NIKI-proces en te gebruiken in een product wordt de uitstoot daarvan vermeden, maar niet berekend. De koolstof verlaat het proces als bestanddeel van het product.

5.2.2.2. Direct Air Capture (DAC)

Indien u CO2 produceert met DAC en vervolgens in het NIKI-proces toepast (CCU) gelden dezelfde regels als hierboven beschreven voor CCU. De procesemissies zijn onderdeel van het NIKI-proces, en de koolstof verlaat het proces als bestanddeel van het product.

5.2.2.3. Co2-afvang zonder gebruik (CCS)

In de NIKI-regeling geldt dat technieken die onder een categorie van de ‘Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie en klimaattransitie’ zijn opgenomen (SDE++) alleen in aanmerking komen voor NIKI, als de investeringskosten daarvoor minder dan 10% van de totale investeringskosten bedragen. Dit betreft ook CCS. U kunt SDE++ en NIKI nooit combineren voor dezelfde activiteiten.

Als u CCS binnen de NIKI toepast, omdat het minder dan 10% van de investeringskosten bedraagt, mag u de afgevangen CO2 in de levenscyclusfase einde levensduur als langdurig vastgelegd beschouwen (zie rekenregels alinea 5.4.4). In dat geval wijkt u af op paragraaf 5.5. Indien de BAT van de referentie CCS bevat, neemt u dit nu WEL mee bij de referentie, immers doet u dit bij het NIKI-proces ook.

5.2.3. Directe procesemissies, afvalstromen en restfractie

Tijdens het productieproces ontstaan er verschillende uitgaande stromen: de geproduceerde producten, directe procesemissies, de restfractie en afvalstromen.

Directe procesemissies van broeikasgassen neemt u in het NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie op met het desbetreffende CO2 equivalent, overeenkomstig met bijlage 4.13.1 bij de NIKI-regeling. Bij toepassingen van brandstoffen vult u de Tank-To-Wheel (TTW) emissies in (zie ook Appendix A1).

De restfractie zijn producten met economische waarde, die u niet als NIKI-product hebt aangewezen. Voor de restfractie geldt dat de CO2-emissies berekend worden als de emissies die vrijkomen bij volledige verbranding daarvan.

Van afvalstromen uit het proces, stromen zonder economische waarde niet zijnde emissies naar de atmosfeer, worden de CO2-emissies berekend op basis van volledige verbranding van deze stromen. Dit wordt berekend op basis van de koolstofinhoud van de afvalstroom. Zie rekenregels einde levensduur voor de berekeningsmethode bij volledige verbranding (alinea 5.4.4).

In de BREF’s van meerdere productieprocessen is waterzuivering als een processtap opgenomen waarbij de afvalwatersamenstelling is weergegeven in COD/CZV-eenheden. U mag de emissie van waterzuivering buiten beschouwing laten, tenzij waterzuivering een (hoofd)component is van het NIKI-project.

5.3. Levenscyclusfase ’verbranding’

Sommige projecten produceren een of meerdere producten bedoeld voor verbranding. Bijvoorbeeld projecten voor de productie van nieuwe transportbrandstoffen, brandstofadditieven, vaste brandstoffen en aardgassubstituten. In die situatie vallen de emissies uit de verbranding van deze producten binnen de levenscyclusfase ‘verbranding’ (product). Voor transportbrandstoffen gebruikt u de bronnenhiërarchie in appendix A1 voor de berekening van de verbrandingsemissies van het referentieproduct.

Verbranding van biogene brandstoffen neemt u mee in de MEB en de emissieberekening met emissiefactor 0. Emissies van overige broeikasgassen ten gevolge van verbranding (ook van biogene brandstoffen) rekent u mee als CO2-equivalenten, aan de hand van de default waarden in RED II in tabel C. ‘Gedeaggregeerde standaardwaarden voor biomassabrandstoffen’ van Annex VI van de RED II Richtlijn.

Voorbeeld: Een NIKI-project produceert mierenzuur uit waterstof en CO2 van deels biogene oorsprong (70%) ter vervanging van diesel. Tijdens het gebruik van mierenzuur als transportbrandstof komt er CO2 vrij. Dit wordt behandeld als verbranding van het product. Er komt 0,96 ton CO2 vrij per ton bij volledige verbranding van het mierenzuur. Aangezien 70% van de koolstof in het product van biogene oorsprong is, is de effectieve emissiefactor door verbranding van het NIKI-product 0,96 *30% = 0,29 ton CO2 per ton mierenzuur.

5.4. Levenscyclusfase: Einde levensduur

Wanneer het product koolstof bevat moet u rekening houden met de verwachte emissies bij het einde van de levensduur van het product. Dit geldt voor zowel het NIKI-product als het referentieproduct. Er zijn vier verschillende routes waarop CO2-emissies vrijkomen, of juist niet, aan het einde van de levensduur:

  • verbranding of decompositie van het product,

  • grondstof terugwinning of recycling van het product,

  • langdurig gebruik van het product (>50 jaar),

  • product met biogene koolstof

De route is afhankelijk van de toepassing van het product.

Indien de toepassing van uw product u onbekend is, gaat u uit van verbranding waarbij de koolstofinhoud van het product leidend is. Indien uw product meerdere toepassingen kent maar u de specifieke toepassing niet, gaat u uit van de meest voorkomende toepassingen Zie hiervoor het uitgewerkte voorbeeld. Is de toepassing wel bij u bekend en ook door u te onderbouwen dan volgt u de instructies in de onderstaande sub-paragrafen.

Voorbeeld: Een producent van PET mist het zicht op directe toepassingen van PET maar uit verschillende geraadpleegde bronnen blijkt dat de belangrijkste producten van PET zijn: flessen (42%), trays (12%), overige verpakkingen (6%) en textiel (40%). Hiervan worden alleen flessen significant gerecycled (42%). Netto wordt daarmee 18% van het PET gerecycled, de rest wordt verbrand.

Voor referentieprocessen kunt u eveneens de meest voorkomende toepassing onderbouwen, of uitgaan van verbranding.

Voor verbranding en decompositie gelden de rekenregels beschreven in 5.4.4. De andere drie opties worden hieronder beschreven.

Als de levenscyclusfase einde levensduur van een NIKI-product en het betreffende referentieproduct hetzelfde zijn, mag u de einde levensduur emissies voor dit product buiten beschouwing laten. In dat geval onderbouwt u in het NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie waarom de levenscyclusfases hetzelfde zijn. Dit is altijd het geval als het NIKI-product en referentieproduct fysiek identiek zijn.

5.4.1. Emissies bij einde levensduur door recycling

Als het NIKI-product fysiek identiek is aan het referentieproduct, dan is het uitgangspunt dat hetzelfde recyclingpercentage geldt voor het NIKI-product en het referentieproduct. In dat geval mag u de emissies bij einde levensduur buiten beschouwing houden.

Als het NIKI-product niet fysiek identiek is aan het referentieproduct, dan moet u het (nieuwe) recyclingpercentage onderbouwen op basis van publieke recyclingstatistieken of wetenschappelijke onderzoeksresultaten (publicaties in peer-reviewed journals of rapporten van publieke instanties, bijvoorbeeld het EC Joint Research Centre) en aannemelijk maken dat er verwerkingscapaciteit/structuur voor dit product in de markt beschikbaar is.

De emissiefactor voor einde levensduur voor gerecyclede fracties is 0. Als minimaal 90% van het geproduceerde materiaal wordt gerecycled, is de emissiefactor voor einde levensduur voor het gehele product 0.

Wanneer er een combinatie is van recycling (< 90%) en ontbinding, storting of energieterugwinning dan is er sprake van een emissie voor de einde levensduur levensfase. De emissiefactor baseert u op de koolstoffractie in het product dat niet wordt gerecycled.

Voorbeeld: Een project produceert recyclebare plastic flessen, die conventionele niet-recyclebare plastic flessen vervangen. De producten zijn dus niet fysiek identiek. De aanvrager levert bewijs dat het typische recyclingpercentage van het geproduceerde materiaal in zijn regio 85% is. 15% zal worden verbrand. De einde levensduur emissiefactor van de gerecyclede fractie is 0. Voor de verbrande fractie van 15% is de einde levensduur emissiefactor de volledige verbranding van de koolstofinhoud van de fles.

Het vermijden van primair materiaalgebruik door recycling geeft geen additionele emissiereductie in de rekenmethodiek.

5.4.2. Emissies einde levensduur bij langdurig gebruik

Een product met een levensduur van meer dan 50 jaar legt de koolstof in het product vast en vermijdt CO2-emissies. In dat geval mag u de einde levensduur emissies berekenen met de gehalveerde36 waarde van de emissiefactor voor verbranding.

Het is uw verantwoordelijkheid om aan te tonen dat het redelijk is om aan te nemen dat de koolstof ten minste 50 jaar in vastgelegd blijft. U moet consequent zijn in uw beweringen van langdurig gebruik van zowel het NIKI-product als van het referentieproduct. Als het NIKI-product en het referentieproduct fysiek identiek zijn, wordt verondersteld dat het koolstofgebruik op lange termijn identiek zal zijn. In dit geval vallen beide emissies tegen elkaar weg en mag u de emissies bij einde levensduur buiten beschouwing laten.

5.4.3. Einde levensduur van biogene stoffen

Een product van biogene oorsprong heeft een emissiefactor voor CO2-emissies bij einde levensduur van 0 als de koolstof volledig wordt omgezet in CO2. Echter u moet u wel een correctiefactor toepassen voor ‘niet-CO2’ emissies die bij verbranding van biogene stoffen ontstaan, zoals is aangegeven in RED II, bijlage V in tabel C ‘Gedesaggregeerde standaardwaarden voor biomassabrandstoffen’ op pagina 114 voor vloeibare en vaste stoffen en pagina 121 voor biomethaan. Als producten niet alleen biogene koolstof bevatten, maar ook fossiele koolstof of koolstof uit een CCU-proces, bepaalt u de CO2-emissie naar rato van het percentage niet-biogene koolstof, blijkend uit de koolstofbalans.

Bij het langdurig vastleggen van biogene koolstof rekent u met een negatieve CO2-emissie: -50% van de volledige verbrandingsemissies. Ook voor een (gedeeltelijk) gerecycled product van biogene oorsprong rekent u voor het biogene en gerecyclede deel een emissiefactor van -50% van de emissies bij volledige verbranding. In een gerecyclede productstroom wordt een gedeelte van de koolstof langdurig vastgelegd, waardoor (biogene) koolstof uit de atmosfeer wordt opgeslagen.

Voorbeeld: Een NIKI-project produceert bioPET-flessen ter vervanging van conventionele fossiele PET-flessen. Beide typen flessen zijn recyclebaar en de aanvrager toont aan dat het recyclingpercentage in de desbetreffende regio meer dan 90% bedraagt. Een emissie van 0 is opgenomen binnen einde levensduur van het referentieproduct, terwijl negatieve emissie is opgenomen in het kader einde levensduur van het NIKI-product gelijk aan 50% van de volledige verbrandingsemissies voor de koolstof in het PET.

5.4.4. Rekenregels einde levensduur

De onderstaande rekenregels voor de emissies ‘Einde levensduur’ past u toe voor eindproducten:

Tabel 1: Rekenregels voor einde levensduur van producten.

Casus einde levensduur

Berekening van CO2 emissies in kg per kg product

Fossiele koolstof zonder recycling

Emissie/kg = %Cfossiel x 44 / 12; bij volledige omzetting in CO2

Biogene koolstof zonder recycling

Emissie/kg = 0; bij volledige omzetting in CO2

Fossiele koolstof met gedeeltelijke recycling

Emissie/kg = (1- %Rrecycling)* %Cfossiel x 44 / 12; bij volledige omzetting in CO2 en wanneer %Rrecycling <=90%

Fossiele koolstof met recycling

Emissie/kg = 0; wanneer %Rrecycling > 90%

Biogene koolstof met recycling

Emissie/kg = -0.5 x %Cbiologisch x 44 / 12; wanneer %Rrecycling > 90%

Fossiele koolstof bij langdurig vastleggen

Emissie/kg = 0.5 x %Cfossiel x 44 / 12; bij langdurig vastleggen.

Biogene koolstof bij langdurig vastleggen

Emissie/kg = -0.5 x % Cbiologisch x 44 / 12; bij langdurig vastleggen.

Niet CO2 emissies

Zie (relatieve) emissiefactoren in appendix 3

Waarbij de volgende definities gelden:

  • %R recycling Het percentage van het product dat wordt gerecycled

  • %Cfossiel: Het percentage koolstof van fossiele oorsprong dat in het product aanwezig is

  • %Cbiologisch: Het percentage koolstof van biogene oorsprong dat in het product aanwezig is

  • 44/12: De hoeveelheid CO2 (in kg) die geproduceerd wordt per kg koolstof in het product.

Bij de inzet van een NIKI-product, binnen de eigen productielocatie, als input voor een andere productieproces, gaat u uit van de koolstofinhoud in het product. Rekenregels voor biogene koolstof zijn dan wel van toepassing maar omdat er voor dit product geen gebruiksfase is, zijn de rekenregels voor recycling uiteraard niet van toepassing.

5.5. Emissies die uitgesloten zijn van de berekening

Bepaalde emissies zijn uitgesloten van de berekening vanwege een wettelijke kader of omdat deze emissies niet significant zijn voor de totale berekening. De volgende emissies zijn standaard uitgesloten:

  • Emissies van kapitaalgoederen (productiemiddelen, gebouwen, infrastructuur voor het product) tijdens bouwen en afbreken;

  • Biogene CO2-emissies van verbranding, oxidatie, afbraak, of andere processen, mits voldaan aan RED II duurzaamheidseisen. Andere broeikasgassen zijn niet uitgezonderd;

  • Emissies afgevangen en opgeslagen door CCS-installatie;

  • Emissies door Indirect landverbruik verandering (iLUC), LULUC en koolstofsequestratie;

  • Emissies van woon-werkverkeer, zakenreizen en afvalproductie van buiten het proces;

  • Emissies van waterzuivering, tenzij het zuiveringsproces een kernonderdeel van het NIKI-project is.

Let op: Goederen die in de looptijd van het NIKI-project verbruikt worden en niet meer inzetbaar zijn aan het einde van de projectlooptijd worden als grondstoffen beschouwd. Bijvoorbeeld verbruikte katalysatoren uit het productieproces.

6. Stap 6: Berekening totale CO2-emissiereductie

Voor de beoordeling van een NIKI-project is de absolute reductie in CO2-emissies over de levenscyclus nodig. Deze wordt in het NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie als volgt berekend.

De absolute CO2-emissiereductie van de levenscyclus emissies van het NIKI-project volgt uit het verschil tussen de emissies van het NIKI-product en het (gecorrigeerde) referentieproduct, vermenigvuldigd met het genormaliseerde productieniveau over de exploitatiefase:

Bijlage 273264.png

Waarbij:

CO2NIKI = CO2-emissie van het NIKI-project over het totaal van het NIKI-project, en

CO2ref = som van CO2-emissie van de referentie

Bijlage 273265.png

Waar P het relevante referentie proces is.

  • Vollasturen zijn de hoeveelheid uren die de installatie verwacht te draaien gedurende het NIKI-project

Bijlage 273266.png

J = jaar van NIKI project

  • CO2-emissies die vrijkomen bij de winning en productie van grondstoffen en energie voor het proces.

Bijlage 273267.png
  • CO2-emissies uit het procs of de verwerking van rest- en afvalstoffen uit het proces

Bijlage 273268.png
  • CO2-emissies die vrijkome bij de volledige verbranding van de geproduceerde brandstof.

Bijlage 273269.png
  • CO2-emissies die vrijkomen of vermeden zijn door verwerking van het product aan einde levensduur waarbij de aard van het product (bijvoorbeeld: biogeen of fossiel) de bepalende factor is37.

Bijlage 273270.png

Waar thx de massa of energie hoeveelheid is van de desbetreffende massa of energiestroom x, per uur, en EFx de desbetreffende emissiefactor.

7. Stap 7: Controle op negatieve neveneffecten

Transport en gebruik van NIKI-producten zijn geen onderdeel van de systeemgrens in de NIKI CO2-emissiereductiemethode. Veranderingen in emissies in deze levenscyclusfases zijn daarom geen onderdeel van de emissiereductie-berekening. Om ongewenste effecten voor de maatschappij te voorkomen, moet u in deze stap echter nog wel controleren of er negatieve neveneffecten in deze fases optreden. Dit is het geval, wanneer er door het vervangen van conventionele producten door NIKI-producten additionele emissies ontstaan tijdens transport en gebruik van de NIKI-producten. Deze additionele emissies mogen de totale emissiereductie van het NIKI-project, die in stap 6 is berekend, niet overschrijden. Als dit toch het geval is, wordt de aanvraag afgewezen.

Wanneer het NIKI-product fysiek identiek is aan het referentieproduct en het referentieproduct in de markt een-op-een zal vervangen, treden geen negatieve neveneffecten op. In dit geval hoeft u voor dit product geen verdere onderbouwing te geven

Negatieve neveneffecten kunnen bijvoorbeeld ontstaan als een NIKI-product fysiek niet identiek is aan het referentieproduct.

Voorbeeld: Een aanvrager van een NIKI-project produceert een biologisch alternatief voor steenwol als gebouwisolatie. Van dit product is 10% meer volume nodig om dezelfde isolatiewaarde te behalen als met steenwol. Hierdoor moet de isolatielaag (spouw) breder worden en is er meer isolatiemateriaal en zijn meer bakstenen nodig. De extra emissies door de productie en het transport van extra bakstenen, en de extra transportemissies door additionele ruimte die het NIKI-product inneemt dienen te worden berekend.

Afwijkingen in de benodigde hoeveelheid NIKI-product worden verrekend door toepassing van de correctiefactor, zoals beschreven in Stap 2: referentie bepalen. Emissies tijdens transport en gebruik zijn hier echter geen onderdeel van, en moeten daarom in deze stap beoordeeld worden. Dit doet u als volgt:

  • 1. Onderzoek of er veranderingen zijn in emissies tijdens de levenscyclusfases transport en gebruik als gevolg van de toepassing van het NIKI-product ter vervanging van het referentieproduct.

  • 2. Als dit niet het geval is: onderbouw in het NIKI rekenmodel CO2-emissiereductie onder stap 7 dat er geen neveneffecten optreden.

  • 3. Als er wel een verandering in emissies optreedt: beschrijf of dit positieve (minder emissies in vergelijking met de referentie) of negatieve (meer emissies in vergelijking met de referentie) neveneffecten betreft. Positieve neveneffecten benoemt u, maar hoeft u niet verder te onderbouwen of kwantificeren.

  • 4. Als er negatieve neveneffecten optreden, maakt u een berekening bij benadering, waaruit blijkt of deze vermeerdering van emissies de totale emissiereductie door het NIKI-project wel of niet overschrijdt. Als deze berekening erop duidt dat de negatieve neveneffecten 50% of meer van de totale emissiereductie door het NIKI-project bedragen, dient u een gedetailleerde berekening te maken om aannemelijk te maken dat de negatieve neveneffecten de totale emissiereductie niet overschrijden.

Appendix

A1 Hiërarchie van emissiefactoren

De hiërarchie van emissiefactoren uitgesplitst omdat per levenscyclusfase bepaalde CO2-emissies wel of niet in scope zijn voor de desbetreffende fase:.

  • Voor de levenscyclusfase ‘inputs’ is een hiërarchie van bronnen voor emissiefactoren opgesteld, die de ketenemissies van winning tot en met productie van de input weergeven. Hierbij gaat het om de ‘Well-to-Tank’ emissies aangegeven in de bronnen.

  • Aanvullend is er een hiërarchie opgesteld voor transport. Het gaat hier om de zogenaamde ‘Well-to-Wheel’ emissies.

  • Voor de levenscyclusfasen ‘proces’ en ‘verbranding van product’ is er een hiërarchie voor verbrandingsemissies van brandstoffen opgenomen. Hierbij zijn bronnen van ‘Tank-to-Wheel’ emissiefactoren gerangschikt naar kwaliteit.

Voor alle bronnen dient de meest recent gepubliceerde versie gebruikt te worden.

Inputs (voorketen – Scope 2 en 3 upstream):

  • 1. Rijkswaterstaat CO2emissiefactoren.nl

    Voor brandstoffen en energie als inputs (Well-to-Tank, WTT) https://CO2emissiefactoren.nl/factoren/2024/10/brandstoffen-energieopwekking/

    Voor een aantal producten is volgens de NIKI CO2-emissiereductiemethode een emissiefactor berekend. Als u een van deze producten als input hanteert gebruikt u de desbetreffende WTT-emissiefactor. De lijst is vanaf de datum van publicatie van de NIKI-regeling te vinden op de website van RVO.

  • 2. JEC Well-To-Wheels report v5 well-to-tank

    (WTT) productie emissiefactoren voor diverse grondstoffen in biobrandstoffen productieketen: https://publications.jrc.ec.europa.eu/repository/handle/JRC121213

  • 3. JRC Definition of input data to assess GHG default emissions from biofuels in EU legislation – version 1d

    (WTT) productie emissiefactoren voor diverse grondstoffen in biobrandstoffen productieketen: https://publications.jrc.ec.europa.eu/repository/handle/JRC115952

  • 4. Publieke of commerciële emissiefactor databases, zoals:

    • GEMIS-database

    • Voor industriële grondstoffen: https://www.probas.umweltbundesamt.de/en/datenbank/#/

    • ECOINVENT database ‘cut-off system model’ – (toegankelijk via SimaPro, GaBi en andere applicaties)

    • E3-database, etc.

  • 5. Peer-reviewed publicaties inclusief onderbouwing waarom de publicatie toepasbaar is

  • 6. Uitvoerig gedocumenteerde eigen berekeningen en schattingen

  • 7. ‘Grijze literatuur’: niet getoetste bronnen zoals commerciële literatuur en websites

Transport (vervoersmiddel – WTW):

  • 1. STREAM Goederenvervoer (meest recente) https://ce.nl/publicaties/stream-goederenvervoer-2020/ (Hfd 3 – WTW)

  • 2. JRC v5 WTW: https://publications.jrc.ec.europa.eu/repository/handle/JRC121213 (WTW)

  • 3. Commerciële emissiefactor databases, zoals; ECOINVENT database ‘cut-off system model’ – (toegankelijk via SimaPro, GaBi en andere applicaties), E3-database, etc.

  • 4. Peer-reviewed publicaties inclusief onderbouwing van waarom de publicatie toepasbaar is, en calculaties van de LCA en GHG emissies betreft de productie-voorketen van de input.

  • 5. Uitvoerig gedocumenteerde eigen berekeningen en schattingen

Brandstoffen (Scope 1 – verbrandingsemissies / TTW):

  • 1. Rijkswaterstaat CO2emissiefactoren.nl

    Voor verbrandingsemissies van brandstoffen en energie (Tank-to-Wheel, TTW) https://CO2emissiefactoren.nl/factoren/2024/10/brandstoffen-energieopwekking/

  • 2. RVO energiedragerlijst (meeste recente jaar)

    https://www.rvo.nl/sites/default/files/2022-05/Nederlandse%20energiedragerlijst%20versie%20januari_2022_definitief.pdf

  • 3. Peer-reviewed publicaties inclusief onderbouwing van waarom de publicatie toepasbaar is, en calculaties van de LCA en GHG emissies betreft de productie-voorketen van de input

  • 4. Uitvoerig gedocumenteerde eigen berekeningen en schattingen

Bij de beoordeling van uw aanvraag wordt er gekeken naar de bronnen voor de emissiefactor die u gebruikt. Als u te veel terugvalt op laag gerangschikte bronnen zonder aanvullende onderbouwing hiervoor, kan dit een grond zijn om de aanvraag af te wijzen.

Bijlage 4.13.3. behorende bij aikel 4.13.1 van de Regeling Nationale EZK- en LNV-subsidies

1. Inleiding

1.1. Introductie rekenmethode voor subsidieberekening NIKI

In de kabinetsvisie basisindustrie 2050 werd de inzet op ‘flagship’ projecten voor het eerst aangekondigd, waarbij het kabinet aangeeft dat Nederland effectiever grote opschaling van industriële technieken moet kunnen ondersteunen. Specifiek gaat het om innovatieve technieken grootschalig uit te rollen in de industrie, zoals voor groene chemie of elektrificatie. Voorts is in het coalitieakkoord van 15 december 2021 de doelstelling opgenomen dat Nederland in 2050 volledig klimaatneutraal moet zijn, wat in lijn is met het gelijkluidend streven van de Europese Unie.

De subsidiemodule NIKI richt zich specifiek op het ondersteunen van projecten in Nederland, waarbij een innovatieve technologie op commerciële schaal wordt toegepast en die leiden tot aanzienlijke CO2-emissiereductie. Via de NIKI komt hiermee subsidie beschikbaar voor technieken met een groot potentieel voor CO2-emissiereductie waarvan de opschaling niet binnen bestaande subsidieregelingen past. Op deze wijze is de NIKI aanvullend op de bestaande instrumenten en worden investeringen in de opschaling van belangrijke industriële klimaatprojecten aangemoedigd.

Dit document beschrijft de NIKI rekenmethode en dient als instructie om de methode correct toe te passen. Naast dit document zal voor het voorbereiden van NIKI-aanvragen een ‘NIKI rekenmodel subsidie’ gepubliceerd worden, die zorgt voor een uniforme wijze van indienen. Dit rekenmodel zal tegelijk met de publicatie van de regeling in de Staatscourant worden gepubliceerd op de site van RVO. U dient het ingevulde rekenmodel bij uw aanvraag in.

Deze rekenmethode voor de subsidieberekening van de NIKI beschrijft de stappen die gevolgd moeten worden door de aanvrager voor het berekenen van de subsidie. De aanvrager moet de rekenmethode toepassen in verschillende fasen van het NIKI-project, zoals weergegeven in onderstaande tabel.38

Wanneer?

Hoe?

Wat en waarom?

Aanvraag

Op basis van verwachte kosten en opbrengsten tot en met einde economische levensduur.

Ondersteuning middels onderzoek van toekomstgerichte financiële informatie van de accountant.

De aanvrager dient onder andere in:

• subsidievraag in euro's;

• projectbegroting met berekening van de totale subsidiabele kosten, voorzien van mijlpalen met begroting voor de investeringsfase;

• bod (geboden subsidie-intensiteit) in euro’s per ton vermeden CO2-eq; en

• CO2 berekening met NIKI emissiereductie methode.

Subsidietoekenning

 

De beschikking bevat onder andere:

• toegekende subsidie in euro’s;

• goedgekeurde projectbegroting;

• uitgebrachte bod in subsidie per ton vermeden CO2-eq;

• gehanteerde WACC;

• gehanteerde productievolume;

• ton vermeden CO2-eq per ton NIKI product(en);

• verplichting ten aanzien van de controleverklaring over het gerealiseerde productievolume

Einde investeringsfase

Op basis van de werkelijke investeringskosten en geactualiseerde inschattingen van de exploitatiekosten en opbrengsten voor de periode tot en met einde van de economische levensduur.

Eerste berekening van het jaarlijkse voorschot voor de exploitatie fase, en van mogelijke claw-back.

Aan het einde van ieder jaar van de exploitatiefase

Op basis van de werkelijke investeringskosten, de werkelijke exploitatiekosten, opbrengsten en productievolume voor de achterliggende projectjaren, plus geactualiseerde inschattingen voor de resterende periode tot en met einde van de economische levensduur.

Ondersteuning na het 5e jaar van de exploitatie fase middels rapport van feitelijke bevindingen van de accountant.

Deze herberekeningen dienen om overstimulering te voorkomen en terugvordering van te veel verstrekte voorschot te vermijden. In de berekening daarvan wordt daarom rekening gehouden met een mogelijke claw-back.

Essentiële wijziging of vertraging in de projectuitvoering

Op basis van de werkelijke investeringskosten, de werkelijke exploitatiekosten, opbrengsten en productievolume voor de achterliggende projectjaren, plus geactualiseerde inschattingen voor de resterende periode tot en met einde van de economische levensduur.

Zonodig tevens een herberekening van de geraamde CO2 emissiereductie.

Essentiële wijzigingen of vertragingen in het project kunnen leiden tot een herbeoordeling van het project, aanpassing van de jaarlijkse voorschotten en/of terugvordering van reeds betaalde voorschotten.

Subsidievaststelling (10 jaar na start van exploitatiefase)

Op basis van de werkelijke investeringskosten, de werkelijke exploitatiekosten, opbrengsten en productievolume voor de achterliggende projectjaren.

Ondersteuning middels controleverklaring van de accountant.

Vaststellen van de subsidie en indien van toepassing, hanteren van claw-back.

De NIKI is een tenderregeling. Aanvragen die positief op hun haalbaarheid worden beoordeeld, worden daarvoor uitsluitend gerangschikt op basis van het uitgebrachte bod in euro’s per ton vermeden CO2. Deze werkwijze is een inhoudelijke invulling van de voorwaarde in de CEEAG, dat bij tenders het rangschikkingscriterium een directe relatie moet hebben tot het na te streven beleidsdoel van de steunmaatregel (voor de NIKI: aanzienlijke CO2-emissiereductie).

Het is van belang te benadrukken dat voor aanvragen die worden gerangschikt, het bod in euro’s per ton vermeden CO2 niet alleen leidend is in de rangschikking, maar ook dat het bod zelf niet wordt beoordeeld en daarom ook niet kan worden gewijzigd. Wel dient het bod, of beter gezegd: de haalbaarheid daarvan, te worden onderbouwd door het benodigde subsidiebedrag te berekenen met de rekenmethode die in dit document wordt beschreven. De aanvrager dient daarbij uit te gaan van hetzelfde productievolume en verwachte CO2-emissiereductie als in de berekeningen met de NIKI CO2 reductiemethode. De gevraagde subsidie dient echter te worden berekend door het bod met de verwachte CO2-emissiereductie te vermenigvuldigen. Een te groot verschil tussen de benodigde subsidie en de gevraagde subsidie kan gezien worden als een financieel te risicovolle situatie, met name als onduidelijk is hoe het verschil tussen het bod en de benodigde subsidie opgebracht gaat worden. De aanvraag wordt dan afgewezen op onvoldoende onderbouwing van de (financiële) haalbaarheid.

De subsidie die projecten ontvangen is gebaseerd op een combinatie van investeringskosten (CAPEX) en exploitatiekosten (OPEX). De rekenmethode begint met het vaststellen van de netto contante waarde (NCW) van de kasstromen, waarbij alle toekomstige inkomsten en uitgaven naar het heden worden verdisconteerd. Door deze NCW te delen door het productievolume gedurende het project, wordt een NCW per eenheid product verkregen. Dit is een maatstaf voor de gemiddelde huidige netto productiekosten per eenheid product. Vervolgens worden deze productiekosten vergeleken met de toekomstige marktprijzen van vergelijkbare producten.

In de uitbetaling van de voorschotbedragen kunnen de investeringsfase en de exploitatiefase onderscheiden worden. In de toelichting op de NIKI zijn beide fasen nader uiteengezet. In het bijzonder voor de exploitatiefase geldt dat de voorschotten gedurende een NIKI-project een aantal keer worden bijgesteld aan de hand van de herberekening van de benodigde subsidie. Deze herberekeningen dienen om overstimulering te voorkomen en terugvordering van te veel verstrekte voorschotten zo veel mogelijk te vermijden. Benadrukt wordt dat het hierbij alleen gaat om herberekening van het voorschot en niet om tussentijdse bijstelling van de subsidie. Deze zal pas 10 jaar na de start van de exploitatiefase van het project (einde NIKI-project) definitief worden vastgesteld. Het subsidiebedrag bij vaststelling is maximaal het in de aanvraagfase toegekende subsidiebedrag. Er kan derhalve geen verhoging plaatsvinden.

1.2. Leeswijzer en inhoudsopgave

In hoofdstuk 2 wordt gedetailleerd ingegaan op de rekenmethode en de stappen die nodig zijn om deze toe te passen. Hoofdstuk 3 beschrijft in welke fasen van het NIKI-project de onderneming (de aanvrager en tevens ontvanger van de NIKI subsidie) de rekenmethode dient te gebruiken, en hoe dat bijdraagt aan verantwoording en verslaglegging van de bereikte resultaten van het NIKI-project.

Inhoudsopgave

1.

Inleiding

1.1

Introductie rekenmethode voor subsidieberekening NIKI

1.2

Leeswijzer en inhoudsopgave

1.3

Begrippenlijst

2.

Rekenmethodiek subsidie NIKI

2.1

Rekenmodel op basis van kasstromen

2.2

Berekening

2.3

Stappenplan berekening

 

Stap 1 – De totale economische levensduur

 

Stap 2 – Bepaal de investeringskosten (CAPEX)

 

Stap 3 – Bepaal de omzet

 

Stap 4 – Bepaal de exploitatiekosten (OPEX)

 

Stap 5 – Verminder de exploitatiekosten (OPEX) met eventuele operationele voordelen

 

Stap 6 – Verdisconteer de OPEX en de omzet

 

Stap 7 – Europese Subsidie

3.

Toepassing rekenmethode gedurende NIKI-project

3.1

Algemeen

3.2

De investeringsfase

3.3

De exploitatiefase

3.4

Vaststelling

1.3. Begrippenlijst

Begrip

Toelichting

Benodigde subsidie

Het bedrag dat, op basis van alle data voor de kosten en opbrengsten, de investering in de NIKI-installatie een rendement oplevert dat gelijk is aan de WACC.

Claw-back

Het mechanisme ter voorkoming van oversubsidiëring, waarbij een vermindering van de toegekende subsidie wordt verdeeld tussen de subsidieontvanger en de subsidieverstrekker.

Economische levensduur

De economische levensduur van een activa verwijst naar de periode waarin het actief naar verwachting economisch waarde genereert, voordat het niet langer kosteneffectief is om het te gebruiken.

Gevraagde subsidie

Het bedrag dat de ondernemer berekent door het bod te vermenigvuldigen met de vermeden CO2-emissie.

Investeringsfase

De investeringsfase van een NIKI-project omvat de investeringsactiviteiten. De investeringsfase begint wanneer de eerste bindende verplichting wordt aangegaan die een investering onomkeerbaar maakt en loopt tot aan de start van de exploitatiefase en duurt maximaal 4 jaar.

Investeringskosten (CAPEX)

Alle primaire uitgavenposten die samen de totale investeringskosten vormen, noodzakelijk voor de voltooiing van de investeringsfase en start van de exploitatiefase van het NIKI-project, gemaakt gedurende de investeringsfase.

Levelized Cost of Production (LCOP)

Alle uitgaven die betrokken zijn bij het produceren van een product, inclusief operationele en onderhoudskosten, brandstofkosten (indien van toepassing) en eventuele andere relevante kosten. Deze kosten worden vervolgens gedeeld door de totale hoeveelheid product die gedurende de economische levensduur van het project wordt geproduceerd.

Netto Contante Waarde (NCW)

Alle toekomstige inkomsten en uitgaven die naar het heden zijn verdisconteerd.

Exploitatiefase

De exploitatiefase van een NIKI-project omvat de exploitatieactiviteiten. De exploitatiefase van een NIKI-project begint op het moment dat de NIKI-installatie operationeel wordt en duurt in beginsel 10 jaar. De exploitatiefase van de NIKI installatie duurt langer, namelijk tot en met het einde van de economische levensduur daarvan.

Exploitatie kosten (OPEX)

Alle uitgaven die essentieel zijn voor de installatie en operationalisering van de NIKI-installatie(s). Hier vallen de volgende categorieën onder: Vaste OPEX, variabele OPEX en onderhoudskosten CAPEX.

Technische levensduur

De maximale periode waarin een installatie in staat is om naar behoren te functioneren. Deze periode omvat de tijd vanaf de ingebruikname tot het moment waarop het actief niet meer bruikbaar is vanwege slijtage, veroudering van materialen, of technologische veroudering.

Toegekende subsidie

Het bedrag dat middels de subsidiebeschikking is toegezegd aan een ondernemer voor de uitvoering van zijn NIKI-project.

Vastgestelde subsidie

Het bedrag waarop middels de subsidievaststelling een ondernemer voor het uitgevoerde NIKI-project definitief recht heeft.

2. Rekenmethodiek subsidie NIKI

Dit hoofdstuk biedt een uiteenzetting van de rekenmethode die moet worden gehanteerd door de aanvrager om bij de subsidieaanvraag, gedurende het NIKI-project, en bij de aanvraag tot subsidievaststelling, de benodigde subsidie te berekenen. De stappen die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de berekeningen worden beschreven, beginnend bij de formule voor de benodigde subsidie en de stappen zoals opgenomen in paragraaf 2.3. Het doel is om de aanvrager een grondig begrip te verschaffen van zowel de procedurele aspecten als de belangrijkste variabelen binnen het model.

2.1. Rekenmodel op basis van kasstromen

De NIKI-regeling is gebonden aan een juridisch kader dat enkel de begrippen kosten en baten kent. Echter, zoals ook in paragraaf 1.1 staat beschreven dient het ‘NIKI rekenmodel subsidie’ op kasstroombasis te worden ingevuld. Daar waar in deze handleiding de begrippen kosten en baten staan vermeld is sprake van respectievelijk uitgaven en inkomsten.

2.2. Berekening

Het model gaat uit van gebruikelijke bedrijfseconomische principes waarbij toekomstige kasstromen worden verdisconteerd op basis van de WACC en het rendement wordt berekend over de volledige economische levensduur van de investering (de NIKI-installatie). De investeringen worden daarom volledig opgevoerd, waarbij deze uitgaven niet worden verdisconteerd. De kasstromen tijdens de exploitatiefase worden wel verdisconteerd, waarbij de jaarlijkse netto kosten worden verminderd met de verkoopopbrengst van de NIKI-producten (baten). In formule:

Bijlage 273273.png
  • CAPEX: investeringskosten

  • OPEX: exploitatiekosten verminderd met eventuele operationele voordelen

  • WACC: Weighted Average Cost of Capital voor de onderneming

  • n: het relevante operationele jaar

  • N: economische levensduur van de NIKI-installatie

  • markt: gewogen gemiddelde marktprijs van het product in jaar n.

  • Eenheden geproduceerd: productievolume in jaar n.

Bij de berekening moeten alle bedragen exclusief btw worden opgenomen, tenzij de aanvrager niet in staat is de btw te verrekenen. Te betalen vennootschapsbelasting (zie paragraaf 2.3, Stap 4), dat toe te rekenen is aan het NIKI-project maakt onderdeel uit van de exploitatiekosten. Alle kosten moeten ‘technisch noodzakelijk en uitsluitend dienstbaar’ zijn aan de NIKI-installatie(s), het operationaliseren van NIKI-installaties en het exploiteren van de NIKI-installaties, zoals ook van toepassing is in de Energie-investeringsaftrek (EIA). Indien de kosten niet uitsluitend dienstbaar zijn aan het NIKI-project, dient de aanvrager de kosten in aanmerking te nemen indien en voor zover die zien op het NIKI-project. Het toegepaste allocatiemechanisme dient degelijk onderbouwd te worden in de aanvraag.

Gedurende de exploitatieperiode van het NIKI-project mag er voor elementen die in beide methodieken voorkomen geen verschil in hoeveelheden (in/output) zijn tussen de rekenmethode en de hoeveelheden waarmee de CO2-berekening is uitgevoerd. Hierbij dient men ook rekening te houden met een mogelijk verschil in hoeveelheden tussen een NIKI- en een referentieproduct, in het geval dat deze producten niet fysiek identiek zijn.

2.3. Stappenplan berekening

De rekenmethode is opgebouwd uit zeven stappen. In de volgende secties wordt elk van deze zeven stappen in nader uitgewerkt.

Bijlage 273274.png

Stap 1 – De totale economische levensduur

De NIKI geeft subsidie voor investeringsactiviteiten en voor exploitatieactiviteiten, de laatste gedurende de eerste 10 jaar van de exploitatie van de NIKI-installatie. Het benodigde subsidiebedrag wordt in de rekenmethode berekend over de gehele economische levensduur van de NIKI-installatie, de subsidie wordt verstrekt in de eerste 10 jaar van de exploitatiefase. De totale economische levensduur is minimaal 20 jaar. De methode voor het bepalen van de exploitatiekosten na 10 jaar tot einde economische levensduur staat beschreven in Stap 4 ‘Bepaal de exploitatiekosten (OPEX) voor de operationele fase’. Na 10 jaar exploitatie vindt een herberekening van het subsidiebedrag plaats op basis van werkelijk gemaakte kosten en opbrengsten en volgt een vaststelling. Het is een vereiste dat de economische levensduur van een NIKI-installatie langer zal zijn dan de exploitatiefase van 10 jaar van het NIKI-project. Hierbij is van belang dat de aanvrager bij het indienen van het bod aannemelijk maakt dat de NIKI-installatie ook na jaar 10 operationeel blijft en na die 10 jaar zonder subsidie rendabel kan opereren. Dit houdt in dat er jaarlijks, zonder subsidie, positieve operationele kasstromen gerealiseerd worden.

Stap 2 – Bepaal de investeringskosten (CAPEX)

Introductie

In stap 2 worden de investeringskosten (CAPEX) berekend voor een NIKI-project. De investeringskosten moeten ‘technisch noodzakelijk en uitsluitend dienstbaar’ zijn aan de NIKI-installatie(s) en het operationaliseren van NIKI-installaties, zoals ook van toepassing is in de EIA. Indien de kosten niet uitsluitend dienstbaar zijn aan het NIKI-project, dient de aanvrager de kosten in aanmerking te nemen voor zover die zien op het NIKI-project. NIKI-installaties zijn die installaties waarmee het milieuvoordeel in het NIKI project wordt behaald.

In deze stap worden de investeringskosten nader toegelicht. Kosten voor het vervangen of herstellen van installatie(s) mogen niet in de investeringsfase opgenomen te worden. Deze kosten maken onderdeel uit van de exploitatiekosten zoals opgenomen onder stap 4.

De investeringsfase van een NIKI-project begint uiterlijk 12 maanden na het toekennen van de beschikking en niet eerder dan het moment waarop de eerste bindende verplichting wordt aangegaan die een investering onomkeerbaar maakt, bijvoorbeeld de definitieve bestelling van apparatuur of het starten van bouwwerkzaamheden. De subsidie wordt in deze periode uitgekeerd op basis van een mijlpaalmethode. Bij het indienen van de subsidieaanvraag kan de aanvrager aangeven op welke momenten in het ontwikkelingsproces de investeringssteun nodig is. Op deze manier heeft de aanvrager de ruimte om het investeringsproces te optimaliseren met de zekerheid dat de investeringssteun op de juiste momenten wordt ontvangen. Elke mijlpaalperiode dient te worden afgesloten met een concreet definieerbaar resultaat van uitgevoerde activiteiten in het project. De mijlpalen dienen onderbouwd te worden in het NIKI-projectplan. Alle subsidiabele kosten die gemaakt zijn in aanloop naar het te behalen resultaat dienen opgenomen te worden in deze mijlpaal. De aanvrager dient minimaal 3 en maximaal 5 mijlpalen te formuleren voor het NIKI-project. Een mijlpaal kan niet het verkrijgen van een subsidiebeschikking zijn.

Het totaal van het voorschot in de investeringsfase mag niet hoger zijn dan het laagste van de volgende bedragen die bij aanvraag met de NIKI rekenmethode zijn berekend:

  • 40% van de gevraagde subsidie; of

  • De totale investeringskosten bij aanvraag.

Na afloop van de investeringsperiode berekent de aanvrager opnieuw de benodigde subsidie. In deze berekening wordt rekening gehouden met de daadwerkelijke investeringskosten en moeten tevens nieuwe inschattingen worden aangedragen voor de exploitatiefase.

Aanschafkosten

Bereken de totale aankoopprijs van de installaties en machines voor de realisatie van het project. Dit omvat betalingen aan derden voor engineeringskosten na toekenning van de subsidie, het voorbereiden van de NIKI-installaties en het zorgen dat de installaties klaar zijn voor gebruik.

De onderstaande kosten kunnen hiervoor relevant zijn, deze lijst is niet limitatief.

Aankoopprijs van installaties en machines: Dit omvat de kosten voor de aanschaf van alle fysieke activa voor het NIKI-project.

Engineering en ontwerp na FID: Kosten die gemaakt worden voor engineeringdiensten na de toekenning van de subsidie. Dit omvat het ontwerp en de optimalisatie van de NIKI-installaties, alsook eventuele aanpassingen die nodig zijn om aan specifieke projectvereisten te voldoen.

Voorbereidingskosten van de locatie: Kosten voor het klaarmaken van de locatie waar de NIKI-installaties worden geplaatst. Dit kan grondwerk, funderingen, en de inrichting van de locatie omvatten, zodat deze geschikt is voor installatie en gebruik. Kosten voor de sloop van bestaande installaties zijn uitgesloten.

Aanvragers kunnen bovenstaande kosten aantonen door middel van bijvoorbeeld offertes, inkooporders, en facturen van leveranciers, afhankelijk van de fase waarin de aanvrager zich bevindt. De documentatie moet de specificaties en prijzen van elk item omvatten, evenals de overeenkomstige betalingsbewijzen.

Onderstaande kosten maken nadrukkelijk geen onderdeel uit van de investeringskosten:

  • Kosten voor reeds bestaande installaties: tenzij het gaat om kosten voor het aanpassen van deze installaties om ze geschikt te maken voor het project.

  • Exploitatiekosten (OPEX): Lopende kosten voor het functioneren van de installaties, zoals energieverbruik, routine-onderhoud, reparaties, en arbeidskosten. Zie hiervoor Stap 4.

  • Training van Personeel (Buiten Inbedrijfstelling): Kosten voor het opleiden van personeel dat niet direct gerelateerd is aan het operationeel maken van de nieuwe installaties.

  • Onderzoek en Ontwikkeling (R&D): Kosten die gemaakt worden voor onderzoek en ontwikkeling die niet direct gelinkt zijn aan de ontwikkeling of verbetering van de specifieke NIKI-installaties of machines voor het project. Hierbij kan gedacht worden aan het optimaliseren van andere installaties in de bedrijfsvoering.

  • Marketing en Verkoopkosten: Uitgaven voor marketingactiviteiten, marktonderzoek, en verkoopinspanningen die niet direct bijdragen aan de aanschaf, installatie, of inbedrijfstelling van fysieke activa.

  • Financieringskosten: Rente, afsluitkosten van leningen en andere financiële lasten.

Realisatiekosten

Arbeidskosten en extern ingehuurd personeel: de arbeidskosten voor eigen medewerkers en extern ingehuurd personeel die nodig zijn voor de installatie van de NIKI-installaties, dienen te zijn gebaseerd op de daadwerkelijke kosten.

Kosten van kranen, steigers en tijdelijke voorzieningen: de kosten van de kranen, steigers, tijdelijke voorzieningen ten behoeve van het NIKI-project.

Investeringen in infrastructuur: de investeringen in infrastructuur voor de realisatie van het NIKI-project. De volgende kosten zijn uitgezonderd; kosten gerelateerd aan milieueffecten, kosten met betrekking tot landgebruik en milieu-impact veroorzaakt door anderen dan de aanvrager. De waarde van investeringen in infrastructuur die kan worden toegerekend aan het NIKI-project is onderdeel van de CAPEX. De hoogte van dit bedrag wordt bepaald door de ratio van de economische levensduur van de NIKI-installatie ten opzichte van de totale boekhoudkundige afschrijfperiode van de investeringen in de desbetreffende infrastructuur, voor zover de boekhoudkundige afschrijvingsperiode langer is dan de economische levensduur.

Ter illustratie: Er vindt een infrastructuurinvestering plaats van € 500.000. Er wordt een totale afschrijvingsperiode van 50 jaar gehanteerd met een economische levensduur van 25 jaar. Dan dient men de CAPEX als volgt op te voeren: (25/50) * € 500.000 = € 250.000. Dit bedrag wordt niet verdisconteerd.

Aansluiten externe verbindingen: Bereken de kosten gerelateerd aan het aansluiten op externe verbindingen voor het NIKI-project. Deze investeringen worden op dezelfde wijze opgevoerd in de rekenmethode als investeringen in infrastructuur, zie bovenstaand punt.

Voorbeelden:

  • Elektriciteit: Het gaat hier bijvoorbeeld om een nieuwe aansluiting op het net of de bestaande verbinding moet worden uitgebreid. Alle kosten gerelateerd hieraan moeten worden overwogen bij het bepalen van de relevante kosten, voor zover deze niet zijn gemaakt voordat de NIKI-aanvraag is ingediend.

  • CO2: In gevallen waar CO2-infrastructuur betrokken is, kunnen de kosten gerelateerd aan het aansluiten op de hoofdinfrastructuur worden meegenomen in de relevante kostenberekening.

  • Warmte: Net als bij CO2, in gevallen waar warmte-infrastructuur betrokken is, kan investering in infrastructuur gerelateerd aan het aansluiten op de hoofdinfrastructuur worden opgenomen.

  • Circulaire of biobased grondstoffen: de kosten gerelateerd aan voorbehandeling, infrastructuur en nutsvoorzieningen kunnen worden overwogen in de relevante kostenberekening.

  • Waterstof: Vergelijkbaar met Warmte en CO2.

  • Overig: Extra kosten in vergelijking met de meest gebruikte fossiele referentie, bijvoorbeeld nafta vergeleken met een fossiel naftanet.

  • Installatie en inbedrijfstelling: Kosten voor het installeren van de NIKI-apparatuur en NIKI-machines, en het operationeel maken daarvan. Dit kan ook trainingen voor personeel omvatten, zodat zij de apparatuur correct kunnen bedienen en onderhouden. Let wel, zoals aangeven zijn dit alleen kosten die technisch noodzakelijk en uitsluitend dienstbaar zijn voor de realisatie van het project.

Aanpassingskosten

Het aanpassen van installaties om deze geschikt te maken voor de uitvoering van het NIKI-project zijn toerekenbaar aan de investeringskosten.

Reguliere onderhoudskosten van NIKI-installaties zullen onder stap 4 besproken worden. Deze uitgaven versterken de operationele capaciteit of efficiëntie van de NIKI-installatie(s), en worden daarom beschouwd als investeringen die de fundamentele waarde van de NIKI-installatie(s) verhogen.

De aanvrager dient de volgende stappen te zetten om de noodzakelijke aanpassingskosten te berekenen:

  • 1) De onderhoudskosten gedurende de investeringsfase indien er een noodzaak is om kapitaalgoederen te vervangen die essentieel zijn voor de voortzetting van de werking van de NIKI-installaties in hun huidige staat en geen deel uitmaken van regulier onderhoud.

  • 2) Daarnaast moeten de aankoop- en installatiekosten voor nieuwe materialen worden berekend en geen deel uitmaken van regulier onderhoud.

Kosten voor gebouwen

Het gaat hier om het vaststellen van de aanschafkosten van bedrijfspanden voor de realisatie van het NIKI-project. De volgende kosten zijn uitgezonderd: kosten gerelateerd aan milieueffecten, kosten met betrekking tot landgebruik en milieu-impact veroorzaakt door anderen dan de aanvrager.

Deze kosten vormen een fundamenteel onderdeel van de initiële investeringen, aangezien ze de fysieke basis leggen waarop het project wordt gebouwd en ontwikkeld. In geval bedrijfspanden voor meer dan alleen een NIKI-project wordt aangewend, dient de aanvrager aannemelijk te maken of en welk deel hiervan toe te rekenen zijn aan het NIKI-project. De kosten dienen naar verhouding meegenomen te worden. De focus ligt op het identificeren en berekenen van de totale kosten die geassocieerd zijn met de aanschaf van deze activa. De waarde van investeringen in gebouwen die kan worden toegerekend aan het NIKI-project is onderdeel van de CAPEX. De hoogte van dit bedrag wordt bepaald door de ratio van de economische levensduur van de NIKI-installatie ten opzichte van de totale boekhoudkundige afschrijfperiode van de investeringen in het desbetreffende gebouw, voor zover de boekhoudkundige afschrijvingsperiode langer is dan de economische levensduur.

Ter illustratie: Er vindt een investering in een gebouw plaats van € 500.000. Er wordt een totale afschrijvingsperiode van 50 jaar gehanteerd met een economische levensduur van 25 jaar. Dan dient men de CAPEX als volgt op te voeren: (25/50) * € 500.000 = € 250.000. Dit bedrag wordt niet verdisconteerd.

Uitgesloten investeringskosten

Bij het zorgvuldig berekenen van de investeringskosten, voor een NIKI-project, is het essentieel om expliciet rekening te houden met het feit dat bepaalde kosten moeten worden uitgesloten van deze berekening. Onderstaande kosten maken geen deel uit van de investeringskosten.

Kosten, investeringen en aankopen die voor de datum van indiening van de NIKI-aanvraag zijn gemaakt: Kosten, investeringen en aankopen die gemaakt zijn voordat de NIKI-aanvraag is ingediend, bevinden zich in een specifieke categorie die belangrijke implicaties heeft voor het aanvraagproces en de financieringsmogelijkheden. Deze uitgaven kunnen variëren van voorbereidende studies en ontwerpen tot de aanschaf van apparatuur of zelfs initiële bouwwerkzaamheden. Hoewel deze kosten essentieel kunnen zijn geweest voor de voorbereiding en planning van het project, mogen ze niet meegenomen worden in de berekening van de investeringskosten.

Kosten voor grond: Kosten voor aankoop van grond zijn uitgesloten.

Onderhoudskosten: Deze kunnen worden meegenomen als exploitatiekosten. Zie onder Stap 3 van de berekening van de exploitatiekosten.

Kosten om bestaande activiteiten of productiecapaciteit te beëindigen: Kosten gerelateerd aan het beëindigen van bestaande activiteiten of productiecapaciteit gericht op het afbouwen of stopzetten van bedrijfsprocessen of -faciliteiten, zijn uitgesloten voor de investeringskosten. Dit kan onder meer de kosten omvatten voor het uitfaseren van verouderde apparatuur, het sluiten van fabrieken of productielijnen, en het afvloeien van personeel. Sloopkosten van bestaande installaties zijn uitgesloten.

Kosten van goodwill, intellectueel eigendom en vergunningen: Kosten voor bijvoorbeeld het onderhouden van de IE-rechten zijn niet toegestaan, maar de aanvraag voor een patent, merkrecht of intellectueel eigendom kan worden opgenomen.

Restwaarde NIKI-installatie: In het ‘NIKI rekenmodel subsidie’ wordt de restwaarde van de NIKI-installatie aan het eind van de economische levensduur (minimaal 20 jaar) gelijkgesteld aan € 0,–.

Stap 3 – Bepaal de omzet

Voor elk NIKI-product moet volgens de instructies in de CO2-berekeningsmethode een referentieproduct worden bepaald. Marktprijzen dienen voor de gehele economische levensduur van de NIKI-installatie te worden opgevoerd. Zowel werkelijke resultaten als projecties van referentiemarktprijzen maken deel uit van de controle door een accountant.

Gegevens marktprijs €markt van producten

Marktprijsgegevens worden verondersteld bekend te zijn bij de aanvragers, gezien hun huidige activiteiten in de markt of de markten die ze zullen betreden na het voltooien van het NIKI-project. Hierdoor kennen zij de marktprijzen van de producten waarmee ze concurreren of die ze zullen vervangen. In veel gevallen zullen aanvragers hun eigen bestaande productiefaciliteiten willen verbeteren en zijn ze daarom al goed bekend met kosten en marktprijzen. De marktprijs refereert in dit kader naar de gewogen gemiddelde marktprijs die relevant is voor het berekenen van de subsidie.

Marktprijsgegevens zijn beschikbaar voor de meeste sectoren. Voor producten met een duidelijke marktprijs die van toepassing is in de lidstaten, kunnen aanvragers ervoor kiezen om een vaste bron voor de referentieprijs te specificeren. De prijs van de meeste producten zal per land variëren, daarom moeten aanvragers in elk geval de meest geschikte referentie voorstellen. Over het algemeen is historische informatie vaak beschikbaar, evenals beperkte spot- en futureshandelsprijzen. De prijsstelling voor specialty chemicals is bijvoorbeeld relatief transparant, maar aanvragers hebben waarschijnlijk al activiteiten in de relevante sector of uitgebreid onderzoek gedaan om nieuwe markten te betreden.

Aanvragers moeten rekening houden met de mogelijkheid dat de geproduceerde producten tegen een groene premie kunnen worden verkocht in vergelijking met de bestaande ‘grijze’ alternatieven. De haalbare marktverkoopprijs van het nieuwe product geproduceerd door de aanvrager is de referentieprijs. Het is essentieel dat aanvragers duidelijk de reden voor de ‘groene’ prijspremie of het ontbreken daarvan uitleggen en bewijs leveren dat zo’n premie mogelijk is (bijvoorbeeld door details van een afnameovereenkomst of een ander verifieerbaar middel te leveren). Als een prijspremie slechts in een beperkt aantal jaren wordt verwacht, moet dit duidelijk worden uitgelegd door de aanvrager. Er moet ook consistentie zijn tussen de productprijsvoorspelling in het financiële model van de aanvrager en de projectproductprijs die wordt gebruikt om relevante kosten te bepalen.

Eenheden geproduceerd

De geproduceerde eenheden vertegenwoordigen de output per jaar gedurende de economische levensduur van de NIKI-installatie. De hoeveelheden moeten overeenkomen met de cijfers in de berekening van de CO2-emissiereductie.

Stap 4 – Bepaal de exploitatiekosten (OPEX)

In stap 4 worden de exploitatiekosten gedurende de economische levensduur van de NIKI-installatie (minimaal 20 jaar) berekend. De volgende vier categorieën worden onderscheiden:

  • vaste exploitatiekosten;

  • variabele exploitatiekosten;

  • onderhoudskosten; en

  • vennootschapsbelasting en energie-investeringsaftrek (EIA).

Het is van belang dat deze kostentechnisch noodzakelijk en uitsluitend dienstbaar zijn aan het NIKI-project. Zoals al eerder vermeld in deze handleiding gaat het hier om kasstromen, de verwachte uitgaven dienen in het ‘NIKI rekenmodel subsidie’ te worden opgenomen op het moment dat deze plaatsvinden. Binnen het kader van het NIKI-project dienen de opgenomen vaste exploitatiekosten nadrukkelijk gerelateerd te zijn aan de activiteiten en doelstellingen van het project. Dit betekent dat alleen die kosten die direct voortvloeien uit of noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het NIKI-project in aanmerking komen. Het onderscheid tussen algemene bedrijfskosten en project specifieke exploitatiekosten vereist een zorgvuldige administratie, transparante allocatiemechanismes en planning om te waarborgen dat aan de financieringscriteria wordt voldaan. Het allocatiemechanisme dient in de aanvraag te worden onderbouwd.

Bij het berekenen van de exploitatiekosten dient de aanvrager de volgende prijsprojecties in euro’s (€) te hanteren:

Bijlage 273275.png

Nettarieven

Voor de vaststelling van de hoogte van de nettarieven dient de aanvrager de bij de aanvraag geldende nettarieven te hanteren met een jaarlijkse stijging van 6%.

Energiebelasting

Voor de vaststelling van de hoogte van de energiebelasting geldt de op het moment van indiening geldende tarieven, zoals opgenomen in hoofdstuk 6 van de Wet belastingen op milieugrondslag.

Afbouwpad EU ETS rechten

Voor de gratis EU ETS rechten dient de aanvrager een lineaire afbouw van de vrije allocatie te hanteren waarbij de huidige allocatie vanaf 2025 lineair afneemt tot 0 in 2040.

CO2 -heffing industrie

Voor de vaststelling van de hoogte van de CO2-heffing geldt de op het moment van indiening geldende tarieven, zoals opgenomen in hoofdstuk 6B van de Wet belastingen op milieugrondslag. De tarieven voor het laatste jaar zoals deze in de wet is opgenomen dienen aangehouden te worden voor alle daaropvolgende jaren bij de toepassing van de rekenmethode.

Dispensatierechten CO2 -heffing

Voor de vaststelling van het aantal dispensatierechten geldt de op het moment van indiening geldende methode, zoals opgenomen in hoofdstukken 6B en 16B van de Wet belastingen op milieugrondslag. Overtollige dispensatierechten die toe te schrijven zijn aan de NIKI mogen niet verhandeld worden. Indien bij de herrekening blijkt dat de aanvrager toch dispensatierechten blijkt over te houden en deze inmiddels ook verhandeld heeft, dan dient men deze tegen de transactiewaarde te waarderen en van de benodigde subsidie af te trekken.

Vaste exploitatiekosten

Vaste exploitatiekosten vormen een essentieel onderdeel van de dagelijkse bedrijfsvoering en kunnen aanzienlijk variëren per bedrijf, afhankelijk van de sector, bedrijfsgrootte, en specifieke bedrijfsmodellen.

De meest voorkomende vaste exploitatiekosten zijn hieronder opgenomen:

  • Huur of Lease van bedrijfsruimte

  • Brutoloonkosten

  • Verzekeringen

Variabele exploitatiekosten

Variabele exploitatiekosten fluctueren direct met de productie- of verkoopvolumes. Deze kosten veranderen afhankelijk van de bedrijfsactiviteit. De variabele exploitatiekosten omvatten onder andere:

  • Grondstoffen en materialen

  • Energieverbruik

  • Brandstofkosten

  • Verpakkingsmaterialen

  • Verzend- en Transportkosten

  • Utilities, zoals verbruik van stoom, water en perslucht.

Onderhoudskosten binnen de investeringskosten

Deze uitgaven zijn van belang voor de voortzetting van projecten en het behoud van de operationele capaciteit in hun huidige staat. Voorbeelden hiervan zijn de vervanging van cruciale apparatuur of andere significante eenmalige aankopen die naar verwachting periodiek zullen voorkomen gedurende de levensduur van het project.

Alle kosten die gerelateerd zijn aan het onderhoud of de vervanging van kapitaalgoederen moeten zorgvuldig worden geëvalueerd om te bepalen of deze cruciaal zijn voor de voortzetting van het project. Dit betekent dat kosten voor de vervanging van essentiële apparatuur of significante eenmalige aankopen, die verwacht worden periodiek te gebeuren gedurende de levensduur van het project, duidelijk moeten worden onderscheiden van andere kapitaalinvesteringen.

Vennootschapsbelasting en Energie-investeringsaftrek (EIA)

Per jaar dient de daadwerkelijk te betalen VPB opgenomen te worden in het ‘NIKI rekenmodel subsidie’ dat toerekenbaar is aan het NIKI-project. Meer specifiek gaat het om de VPB als onderdeel van de operationele kasstroom (OPEX). Let op: het gaat hier om kasstromen en dus niet de te betalen VPB (jaarlast VPB) over de behaalde winst in het desbetreffende boekjaar maar om het voorschot van het desbetreffende boekjaar en afrekening van oudere jaren

Als voor (onderdelen) van de NIKI-installatie een EIA-verklaring wordt verkregen dan zal dit de te betalen vennootschapsbelasting verlagen en dus van invloed zijn op het benodigde subsidiebedrag. Het EIA-voordeel moet daarom meegenomen worden in het ‘NIKI rekenmodel subsidie’ in de vorm van een lagere Vpb-afdracht in de betreffende jaren voor het berekenen van het benodigde subsidiebedrag.

Uitgesloten exploitatiekosten

Hoewel dit uit de bovenstaande methodiek blijkt, volgt hieronder een opsomming van kosten die in ieder geval van de exploitatiekosten zijn uitgesloten:

  • afschrijvingen en amortisatie van de NIKI-installaties, dit zijn geen kasstromen;

  • afschrijvingen en amortisatie van bestaande installaties vóór NIKI die zijn gewijzigd vanwege het NIKI-project (bijvoorbeeld in geval van elektrificatie, procesefficiëntie), dit zijn geen kasstromen;

  • financieringskosten: rente, afsluitkosten van leningen en andere financiële lasten;

  • kosten die deel uitmaken van de investeringskosten; en

  • kosten voor zover die niet technisch noodzakelijk en niet uitsluitend dienstbaar zijn aan het NIKI-project.

Stap 5 – Verminder de exploitatiekosten (OPEX) met eventuele operationele voordelen

Bij het beoordelen van de jaarlijkse exploitatiekosten, is het essentieel om deze te corrigeren met de operationele baten. Deze voordelen kunnen voortkomen uit de volgende zaken:

  • de extra inkomsten uit de verkoop van EU ETS-uitstootrechten; en

  • de extra inkomsten uit de verkoop van emissierechten voor de Nederlandse CO2-heffing.

EU ETS

Om de extra inkomsten uit de verkoop van EU ETS-uitstootrechten vast te stellen, zijn de volgende elementen nodig:

  • i. De directe CO2-uitstoot van alle broeikasgasinstallaties binnen het NIKI-proces, die toerekenbaar is onder het EU-ETS;

  • ii. De verwachte hoeveelheid gratis rechten voor diezelfde broeikasgasinstallaties;

Om projecten onderling vergelijkbaar te maken, moeten alle aanvragers dezelfde CO2-prijsvoorspelling en afbouwpad van gratis rechten gebruiken, die door de Nederlandse overheid zullen worden verstrekt.

CO2-heffing

Realisatie van een NIKI-project kan ook resulteren in een overschot aan verhandelbare emissierechten voor de Nederlandse heffing. Als de aanvrager van plan is om deze rechten over te dragen, dan wordt deze transactie beschouwd als inkomsten door verkoop van deze rechten en dus eveneens meegenomen als operationele voordelen in het ‘NIKI rekenmodel subsidie’. Aanvragers moeten aannemelijk maken wat de hoeveelheid overtollige emissierechten is en in hoeverre dit toe te schrijven is aan het NIKI-project. Deze berekening dient in het klimaatplan nader te worden toegelicht.

Om projecten onderling vergelijkbaar te maken, moeten alle aanvragers dezelfde CO2-heffingsprijsvoorspelling en afbouwpad van dispensatierechten gebruiken, die door de Nederlandse overheid zullen worden verstrekt.

Stap 6 – Verdisconteer de OPEX en de omzet

Bereken de WACC

De maximale ondersteuning wordt berekend door toekomstige kasstromen naar de huidige waarde te disconteren. De disconteringsvoet die gebruikt moet worden, is de gewogen gemiddelde vermogenskostenvoet (WACC) van het bedrijf. De WACC moet worden berekend met behulp van de volgende formule:

Bijlage 273276.png

De onderstaande tabel biedt een overzicht van welke partij de informatie levert (de aanvrager of de Nederlandse overheid) en welke bron gebruikt zal (moeten) worden.

Parameter

Omschrijving

Aangeleverd door

Bron

E

Totaal eigen vermogen gebruikt voor de financiering van het project

Aanvrager

Jaarrekening aanvrager

D

Totaal vreemd vermogen gebruikt voor de financiering van het project

Aanvrager

Jaarrekening aanvrager

rf

Risicovrije rentevoet

Nederlandse overheid (voorgeschreven)

2,7%

Β

Eigen vermogen beta

Aanvrager

Bedrijfsspecifieke unlevered beta. In het ‘NIKI rekenmodel subsidie’ wordt deze gecorrigeerd voor de daadwerkelijke leverage van de aanvrager blijkend uit de meest recente jaarrekening

ERP

Equity risk premium

Nederlandse overheid (voorgeschreven)

5,2%

DP

Schuldpremie

Aanvrager

De opslag die de onderneming betaalt op vreemde vermogen boven de risicovrije rentevoet (opgave bank, jaarrekening)

T

Belastingtarief

Nederlandse overheid (voorgeschreven)

25,8%

De WACC wordt toegepast om toekomstige inkomsten- en kostenstromen over de economische levensduur van de NIKI-installatie te verdisconteren en ze vergelijkbaar te maken.

Aanvragers dienen de verplichte formule als onderdeel van het NIKI-schema correct toe te passen om de WACC te berekenen bij aanvraag. Deze zal vervolgens ook worden gebruikt tijdens de monitoringsfase van het project. Of de formule correct is toegepast, wordt bij de aanvraag gecontroleerd. Veel aanvragers zullen ervaren en bekend zijn met de kosten van eigen vermogen en vreemd vermogen – en dus de WACC die voor hun project gebruikt moet worden.

Voor de bepaling van de Beta, die als input dient voor de berekening van de WACC, kunnen aanvragers één van de volgende methoden hanteren:

  • 1. De ‘Unlevered Beta adjusted for cash’ voor West-Europa, per sector, zoals gepubliceerd door Professor Damodaran (zie https://pages.stern.nyu.edu/~adamodar/pc/datasets/betaEurope.xls);

  • 2. De eigen, voor kasmiddelen gecorrigeerde Beta, uitsluitend voor beursgenoteerde ondernemingen, onder vermelding van de bron en de gehanteerde berekeningsmethode; of

  • 3. Een gemiddelde, voor kasmiddelen gecorrigeerde Beta van vergelijkbare beursgenoteerde ondernemingen.

Kiest u voor optie 3, dan moet uw onderbouwing en berekening voldoen aan de volgende voorwaarden:

  • a. De gemiddelde Beta is afgeleid uit ten minste vijf en maximaal zeven beursgenoteerde ondernemingen;

  • b. U onderbouwt waarom deze ondernemingen representatief zijn voor uw bedrijf, waarbij u in ieder geval de volgende criteria meeneemt:

    • omzetomvang;

    • sectorale aansluiting;

    • aantal medewerkers;

    • geografische omzetverdeling; en

    • productportfolio;

  • c. U vermeldt expliciet de bron(nen) en de gehanteerde berekeningswijze voor de vaststelling van deze gemiddelde Beta.

Indien de Beta is vastgesteld op basis van optie 1 of 2 (voor beursgenoteerde bedrijven), dan wordt geacht dat de berekening aannemelijk is en wordt er geen verdere onderbouwing vereist.

Voor de WACC berekening dient de vermogensverhouding van de groep waarvan de aanvrager deel uitmaakt te worden toegepast conform de geconsolideerde jaarrekening. Hiervan kan alleen worden afgeweken als dit overtuigend kan worden onderbouwd (zoals bijvoorbeeld bij een Joint Venture).

Extrapolatie van OPEX en omzet na 10 jaar exploitatie tot en met einde economische levensduur NIKI-installatie (minimaal 20 jaar)

De benodigde subsidie wordt verkregen over de periode vanaf de start van het NIKI-project tot en met het tiende jaar van exploitatie. Na het tiende jaar wordt de subsidie definitief vastgesteld en is het NIKI-project afgerond. Echter, voor het berekenen van het benodigde subsidiebedrag wordt een berekening gemaakt over de gehele economische levensduur van de NIKI-installatie.

In het ‘NIKI rekenmodel subsidie’ worden de financiële gegevens ingevoerd tot en met het tiende jaar van exploitatie. Van de ingevulde gegevens over de exploitatiejaren 6 tot en met 10 wordt het geometrisch gemiddelde van de groei van de opbrengst (saldo OPEX, operationele baten en omzet) berekend door het model en automatisch geëxtrapoleerd met de geometrische groei naar de jaren 11 tot en met het jaar einde economische levensduur.

Deze berekening wordt gemaakt bij aanvraag van de subsidie. Bij vaststelling van de subsidie wordt de berekening opnieuw uitgevoerd met daadwerkelijke resultaten over de eerste 10 jaar van de exploitatiefase.

Stap 7 – Europese subsidie

Indien voor het project ook een Europese subsidie wordt verkregen dan wordt dit subsidiebedrag (zonder verdiscontering) afgetrokken van het benodigde subsidiebedrag dat is berekend met het ‘NIKI rekenmodel subsidie’. Dit laatste bedrag wordt dan het maximale toe te kennen subsidiebedrag.

3. Toepassing rekenmethode gedurende NIKI-project

3.1. Algemeen

In het vorige hoofdstuk is de rekenmethode inhoudelijk stap voor stap toegelicht. In dit hoofdstuk wordt uitgelegd in welke fasen van het NIKI-project de onderneming (de ontvanger van de NIKI subsidie) de rekenmethode dient te gebruiken, en hoe dat bijdraagt aan verantwoording en verslaglegging van de bereikte resultaten met het NIKI-project.

De rekenmethode functioneert bij de aanvraag van een NIKI subsidie mede ter onderbouwing van de financiële haalbaarheid van het voorgestelde NIKI-project, en in de daaropvolgende fasen als middel voor het berekenen van het voorschot en de benodigde subsidie. De benodigde subsidie is pas na afloop van het NIKI-project definitief vast te stellen, omdat die onder andere afhankelijk is van de gerealiseerde CO2-emissiereductie tijdens het NIKI-project. Bij het verstrekken van elk voorschot wordt rekening gehouden met de benodigde subsidie zoals die op dat moment wordt voorzien. Op die manier zal bij de vaststelling van de NIKI subsidie het verschil tussen de vast te stellen subsidie en het verstrekte voorschot zo klein mogelijk zijn. Een eventuele nabetaling op de subsidie of gedeeltelijke terugbetaling daarvan wordt daardoor zo veel mogelijk voorkomen.

Er wordt bij het verstrekken van een voorschot verschil gemaakt tussen een voorschot tijdens de investeringsfase en een voorschot tijdens de exploitatiefase van het NIKI-project. Tijdens de investeringsfase wordt een voorschot verstrekt op basis van de subsidiebeschikking en de geraamde projectkosten voor de komende projectjaren. Tijdens de exploitatiefase wordt een voorschot niet meer verstrekt op basis van oorspronkelijke ramingen, maar op basis van gerealiseerde kosten, opbrengsten en productievolume van de achterliggende projectjaren en op basis van geactualiseerde ramingen voor de resterende economische levensduur van de NIKI installatie.

De berekende voorschotten en de vast te stellen subsidie is dan ook telkens het mindere van:

  • de maximaal toegestane subsidie volgens de NIKI rekenmethodiek, onder toepassing van het claw-back mechanisme;

  • de subsidie-intensiteit als opgenomen in de aanvraag (€/ton CO2) vermenigvuldigd met de daadwerkelijk vermeden CO2 emissie (ton) cumulatief over de exploitatiefase van het NIKI project; of

  • de toegekende subsidie.

In dit verband heeft ten eerste ook het ‘claw-back mechanisme’, dat onderdeel is van de NIKI-regeling, een rol. De NIKI-regeling is een ruimhartige subsidie voor het verschil tussen het rendement dat de subsidieontvanger en zijn aandeelhouders/financiers willen realiseren met het NIKI-project en de daarvan afgeleide kosten, en de opbrengsten van de NIKI-installatie. De subsidie mag echter niet leiden tot het ontstaan van een bovenmatig hoog financieel rendement op het NIKI-project, ook wel bekend als ‘oversubsidiëring’. Indien tijdens de exploitatiefase van een NIKI-project met behulp van de rekenmethode blijkt dat een lager bedrag aan subsidie nodig is dan het bedrag dat in de subsidiebeschikking is toegezegd, dan wordt dat verschil tussen die beide bedragen verrekend met het nog te verstrekken voorschot. Eenzelfde aanpak wordt gevolgd bij de vaststelling van de subsidie.

Het ‘claw-back mechanisme’ is het principe van verrekening om oversubsidiëring te voorkomen. Het mechanisme bestaat uit een verdeelsleutel voor de verdeling van het genoemde verschil tussen beide bedragen, waarbij de subsidieontvanger een gedeelte van het verschil kan behouden en het andere gedeelte voor de Staat is. Hiermee wordt de subsidieontvanger aangemoedigd en beloond voor een gerealiseerde verbetering van het financiële rendement met het NIKI-project ten opzichte van de subsidieaanvraag. Tegelijkertijd is het redelijk dat de Staat daarin deelt, omdat de Staat bij de subsidieverlening een ruimhartige subsidie heeft verstrekt en daarmee ook een aanzienlijk financieel risico heeft genomen met een project dat dan nog de verwachte CO2-emissiereductie moet opleveren.

Bij het verstrekken van een voorschot tijdens de exploitatiefase, en bij de vaststelling, speelt ten tweede ook het gerealiseerde productievolume een rol. De gerealiseerde productie is een maat voor de bereikte CO2-emissiereductie. Een lagere productie houdt in: een verminderde CO2-emissiereductie. Het voorschot wordt dusdanig aangepast dat de subsidie-intensiteit, de verstrekte subsidie per vermeden ton CO2, nooit meer is dan het bod dat de subsidieontvanger bij aanvraag heeft ingediend. Het mechanisme van de claw-back, en het principe dat de subsidie-intensiteit niet hoger kan worden dan het bod van de subsidie-ontvanger bij de aanvraag, dienen gelijktijdig toegepast te worden in de berekening van het voorschot, en van de maximaal toegestane subsidie. Bovendien zal de vast te stellen subsidie nooit meer zijn dan de toegekende subsidie.

In onderstaande figuur zijn de verschillende fasen van een NIKI-project, het gebruik van de NIKI rekenmethode, en de daarbij behorende systematiek van voorschotbetalingen en verrekeningen schematisch weergegeven. In de volgende paragrafen worden deze fasen in chronologische volgorde nader toegelicht. Overigens dient ook in een situatie van een ‘essentiële wijziging’ van het NIKI-project, zowel tijdens de investeringsfase als tijdens de exploitatiefase, een geactualiseerde berekening met de rekenmethode opgesteld te worden.

Bijlage 273277.png

3.2. De investeringsfase

De investeringsfase van een NIKI-project begint wanneer de eerste bindende verplichting wordt aangegaan die een investering onomkeerbaar maakt, bijvoorbeeld de definitieve bestelling van apparatuur of het starten van bouwwerkzaamheden. De aankoop van grond en voorbereidend werk, zoals het verkrijgen van vergunningen en het uitvoeren van voorbereidende haalbaarheidsstudies, luidt niet het begin van het NIKI-project in. De laatste mijlpaal is de datum waarop de NIKI-installatie commercieel in gebruik genomen wordt (commercial operation date) hetgeen het einde van de investeringsfase en het begin van de exploitatiefase markeert.

Een voorschot wordt verstrekt op basis van de goedgekeurde projectbegroting en door de aanvrager opgestelde mijlpalen. Voor elk van deze mijlpalen zal de aanvrager aangeven welke kosten overeenkomen met de activiteiten binnen deze mijlpaal. Een mijlpaal vertegenwoordigt een concreet te behalen resultaat en de daar aan verbonden kosten. Elke mijlpaalperiode dient te worden afgesloten met een concreet definieerbaar resultaat van uitgevoerde activiteiten in het project. De mijlpalen dienen onderbouwd te worden in het NIKI-projectplan. Alle subsidiabele kosten die gemaakt zijn in aanloop naar het te behalen resultaat dienen opgenomen te worden in deze mijlpaal. Als de mijlpalen niet behaald worden en u er langer over doet of de kosten gaan afwijken dient dit te worden gemeld bij de RVO. Naast de melding dient ook een wijzigingsverzoek in met een aangepaste planning en aangepaste mijlpalenbegroting. Dit kan gevolgen hebben voor de uitbetaling van de voorschotten. De aanvrager dient minimaal 3 en maximaal 5 mijlpalen te formuleren voor het NIKI-project. Een mijlpaal kan niet het verkrijgen van een subsidiebeschikking zijn.

Het totaal van het voorschot in de investeringsfase mag niet hoger zijn dan het laagste van de volgende bedragen die bij aanvraag met de NIKI rekenmethode zijn berekend:

  • 40% van de gevraagde subsidie; of

  • de totale investeringskosten bij aanvraag.

De subsidieontvanger rapporteert jaarlijks met behulp van een geactualiseerde berekening op basis van de NIKI rekenmethodiek over de realisatie daarvan, en stelt waar nodig de mijlpalenbegroting bij. Na afloop van de investeringsfase wordt weer een uitgebreidere rapportage verwacht, waarin ook de werkelijke investeringskosten worden verantwoord. Bovendien dient de subsidieontvanger geactualiseerde berekening van de maximaal toegestane subsidie op te stellen op basis van de gerealiseerde investeringskosten, en op basis van geactualiseerde ramingen van kosten en opbrengsten voor de economische levensduur van de NIKI-installatie.

3.3. De exploitatiefase

De exploitatiefase van een NIKI-project omvat de eerste tien jaar waarin de NIKI-installatie in bedrijf is, aansluitend op de investeringsfase van het project. Na afloop van de exploitatiefase eindigt het NIKI-project en wordt de NIKI subsidie vastgesteld. De NIKI-installatie blijft daarna in beginsel tot het einde van de economische levensduur in bedrijf.

De subsidie-ontvanger rapporteert gedurende de exploitatiefase jaarlijks over de voortgang van het project en over het gerealiseerde productievolume waaruit de gerealiseerde vermeden CO2 emissie wordt afgeleid. De jaarlijkse rapportage gaat vergezeld van een geactualiseerde berekening van de maximaal toegestane subsidie met de NIKI rekenmethodiek. De subsidie-ontvanger gebruikt hierbij de al eerder gerapporteerde investeringskosten, gerealiseerde exploitatiekosten, opbrengsten en productievolume van achterliggende operationele jaren, en bijgewerkte schattingen van deze gegevens voor toekomstige operationele jaren van de NIKI installatie. De subsidie-ontvanger bespreekt in de rapportage eventuele afwijkingen ten opzichte van eerdere ramingen. Bij de rapportage over het vijfde operationele jaar voegt de onderneming ook een rapport van feitelijke bevindingen van een accountant toe over de tot dan toe gerapporteerde cijfers.

In de exploitatiefase wordt bij de voorschotverstrekking rekening gehouden met de op dat moment berekende maximaal toegestane subsidie en met een eventuele ‘claw-back’ die op dat moment wordt verwacht. In het daaropvolgende operationele jaar, als de berekening van de benodigde subsidie opnieuw is geactualiseerd, kan zodoende ook een claw-back die in een voorgaande jaar in het bedrag van het voorschot is verwerkt, weer worden gecorrigeerd. In de situatie waarbij na enkele operationele jaren het financiële rendement van de installatie zich gunstiger ontwikkelt dan bij de subsidieaanvraag werd geraamd, zal in principe het claw-back mechanisme optreden. Dat betekent dat het voorschotbedrag hierop wordt aangepast (wordt verlaagd) ten opzichte van eerdere ramingen. Veronderstel dat een of twee jaar later tijdens de exploitatiefase alsnog blijkt, dat het financiële rendement niet verbetert of zelfs verslechtert. Er zal dan, gebaseerd op nieuwe berekeningen, op dat moment geconcludeerd worden dat er te weinig voorschot is verstrekt. Dit zal met de nieuwe voorschotbetaling worden gecorrigeerd, zodat het totaal verstrekte voorschot aansluit op de meest actuele berekeningen van de maximaal toegestane subsidie volgens de NIKI rekenmethode.

Eenzelfde benadering wordt gevolgd met de gerealiseerde CO2 emissiereductie. Deze wordt afgeleid uit het bereikte NIKI productievolume. Het voorschot wordt bij een tegenvallend productievolume dusdanig aangepast dat de verstrekte subsidie per vermeden ton CO2 nooit meer is dan het bod dat de subsidieontvanger bij aanvraag heeft ingediend. De subsidieontvanger heeft echter de mogelijkheid tijdens de exploitatiefase dit tekort aan gerealiseerde CO2 emissiereductie in te lopen door een verhoogd NIKI productievolume in volgende jaren van de exploitatiefase. Dit principe staat ook wel bekend als ‘banking’: tekorten (verlaagd productievolume) in het ene operationele jaar kunnen worden gecompenseerd met overschot (verhoogd productievolume) in een ander operationeel jaar.

De exploitatiefase van het NIKI-project eindigt na het tiende operationele jaar. De exploitatiefase van de NIKI-installatie duurt langer, namelijk tot en met het einde van de economische levensduur van deze NIKI-installatie. Dit is minimaal 20 jaar.

3.4. Vaststelling

De vaststelling van de subsidie volgt op de vaststellingsaanvraag van de subsidieontvanger. Deze dient daarbij een eindverslag in over het uitgevoerde project, voorzien van een laatste berekening met de NIKI rekenmethode van de maximaal toegestane subsidie. De onderneming gebruikt hierbij realisatiecijfers voor alle projectjaren (zowel de investeringsfase als de exploitatiefase) en extrapoleert de exploitatiejaren 6 tot en met 10 op basis van geometrisch gemiddelde naar het elfde tot en met het jaar einde economische levensduur van de NIKI-installatie. De gehanteerde cijfers dienen te worden toegelicht in het eindverslag en te worden ondersteund door een controleverklaring van een accountant.

Tegelijk met de financiële berekeningen, wordt uit het gerealiseerde productievolume gedurende de tien jaren van de exploitatiefase afgeleid hoe groot de bereikte CO2-emissiereductie is.

Eerder in dit hoofdstuk is aangegeven dat de vast te stellen subsidie altijd het mindere is van de volgende drie bedragen:

  • de benodigde subsidie volgens de NIKI rekenmethodiek, onder toepassing van het claw-back mechanisme;

  • de subsidie-intensiteit volgens de aanvraag (€/ton CO2) vermenigvuldigd met de daadwerkelijk vermeden CO2-emissie (ton) cumulatief over de exploitatiefase van het NIKI project; of

  • de toegekende subsidie.

Er zijn daarom in principe zes situaties denkbaar waarin elk van deze drie bedragen groter of kleiner is dan de andere twee, en alle bedragen positief of nul zijn.

In onderstaande voorbeelden worden deze situaties nader uitgewerkt. Nadrukkelijk wordt opgemerkt dat de voorbeelden uitsluitend zijn bedoeld om de werking van de verschillende mechanismen te verduidelijken. Op geen enkele manier zijn de voorbeelden of de getallen bedoeld als maatgevend geachte waarden van een ingediende NIKI aanvraag.

In het geval de benodigde subsidie een negatieve waarde heeft, dan wordt de subsidie op nihil vastgesteld.

In het geval de aanvrager te veel subsidie heeft ontvangen, dan zal over het bedrag dat terugbetaald moet worden de door de Europese Commissie voorgeschreven wettelijke rente op te veel ontvangen subsidie worden geheven.

Om de zes gevallen dat de berekende subsidie minimaal EUR 0 is te verduidelijken, is voor elk geval een situatie geschetst. Deze zijn hieronder visueel weergegeven.

Bijlage 273278.png

Kenmerken fictieve aanvraag en subsidieverlening:

  • Bod: € 50/ton vermeden CO2

  • Geraamde emissiebesparing volgens NIKI CO2 emissiereductie methode: 1.200.000 ton CO2

  • Toegekende subsidie: € 60.000.000, gebaseerd op het bod vermenigvuldigd met de geraamde CO2 emissiebesparing.

Situatie 1

Deze situatie weerspiegelt de situatie waarin de onderneming bij gelijkblijvend of zelfs gegroeid productievolume het project kosten efficiënter uitvoert dan gepland. De onderneming realiseert minstens de oorspronkelijk geraamde emissiereductie en profiteert van de gerealiseerde efficiëntie door het behouden van een deel van de besparingen.

Projectresultaat:

  • Gerealiseerde emissiebesparing: minstens 1.200.000 ton CO2. Bedrag (bod x gerealiseerde emissiereductie) ≥ € 60.000.000.

  • Benodigde subsidie berekend uit de NIKI rekenmethode: € 55.000.000, is € 5.000.000 lager dan de toegekende subsidie

  • Bedrag (bod x gerealiseerde emissiereductie) ≥ toegekende subsidie > benodigde subsidie.

  • Claw-back mechanisme: 40% van de gerealiseerde efficiëntie is voor de onderneming, 40% x € 5.000.000 = € 2.000.000.

  • Vast te stellen subsidie = benodigde subsidie + aandeel in de claw-back = € 55.000.000 + 2.000.000 = € 57.000.000.

  • Controle: de subsidie-intensiteit daalt (tot € 57.000.000/1.200.000 ton CO2 = € 47,5/ton vermeden CO2). Dit is minder dan het bod, en daarom toegestaan.

Situatie 2

In deze situatie heeft de ondernemer aanzienlijke besparingen gerealiseerd, maar net niet de geraamde productie behaald. Hij heeft daardoor niet de volledige CO2-emissiereductie van de aanvraag gerealiseerd.

Projectresultaat:

  • Gerealiseerde emissiebesparing: 1.100.000 ton CO2. Bedrag (bod x gerealiseerde emissiereductie) = € 55.000.000.

  • Benodigde subsidie berekend uit de NIKI rekenmethode: € 50.000.000, is € 10.000.000 lager dan de toegekende subsidie

  • Bedrag toegekende subsidie > (bod x gerealiseerde emissiereductie) > benodigde subsidie

  • Claw-back mechanisme: 40% van de gerealiseerde efficiëntie is voor de onderneming, 40% x € 10.000.000 = € 4.000.000.

  • Vast te stellen subsidie = benodigde subsidie + aandeel in de claw-back = € 50.000.000 + 4.000.000 = € 54.000.000.

  • Controle: de subsidie-intensiteit daalt (tot € 54.000.000/1.100.000 ton CO2 = € 49,0/ton vermeden CO2). Dit is minder dan het bod, en daarom toegestaan.

Situatie 3

In deze situatie heeft de ondernemer net als in scenario 2 aanzienlijke besparingen gerealiseerd, maar is daarin iets minder succesvol. Wederom is de geraamde productie net niet behaald. Hij heeft daardoor niet de volledige CO2-emissiereductie van de aanvraag gerealiseerd.

Projectresultaat:

  • Gerealiseerde emissiebesparing: 1.100.000 ton CO2. Bedrag (bod x gerealiseerde emissiereductie) = € 55.000.000.

  • Benodigde subsidie berekend uit de NIKI rekenmethode: € 52.000.000, is € 8.000.000 lager dan de verleende subsidie

  • Claw-back mechanisme: 40% van de gerealiseerde efficiëntie is voor de onderneming, 40% x € 8.000.000 = € 3.200.000. Benodigde subsidie + aandeel in de claw-back = € 52.000.000 + 3.200.000 = € 55.200.000

  • Bedrag toegekende subsidie > benodigde subsidie + aandeel in de claw-back > (bod x gerealiseerde emissiereductie)

  • Vast te stellen subsidie = (bod x gerealiseerde emissiereductie) = € 55.000.000. De subsidie-intensiteit is in dit scenario de beperkende factor, en blijft bij de subsidievaststelling gelijk aan het bod (hetgeen is toegestaan).

  • Als de subsidie zou zijn vastgesteld onder verwerking van de volledige claw-back, dan zou de subsidie-intensiteit meer worden dan het bod (hetgeen niet is toegestaan).

Situatie 4

In deze situatie is de ondernemer erin geslaagd meer te produceren dan bij aanvraag werd verwacht, waardoor er ook meer CO2-emissie is bespaard. Helaas betaalt de markt minder voor het product dan werd verwacht, waardoor er meer subsidie nodig is om het rendement te realiseren waarop de aanvraag is gebaseerd. Er is daardoor geen werking van het claw-back mechanisme.

Projectresultaat:

  • Gerealiseerde emissiebesparing: 1.300.000 ton CO2. Bedrag (bod x gerealiseerde emissiereductie) = € 65.000.000.

  • Benodigde subsidie berekend uit de NIKI rekenmethode: € 62.000.000, is € 2.000.000 hoger dan de verleende subsidie

  • Bedrag (bod x gerealiseerde emissiereductie) > benodigde subsidie > toegekende subsidie

  • Vast te stellen subsidie = toegekende subsidie = € 60.000.000.

  • Controle: de subsidie-intensiteit daalt (tot € 60.000.000/1.300.000 ton CO2 = € 46,1/ton vermeden CO2). Dit is minder dan het bod, en daarom toegestaan.

Situatie 5

De ondernemer heeft in deze situatie vooral te maken met tegenvallers. Hij is geconfronteerd met tegenvallers in de kosten van de productie en heeft daarom minder geproduceerd dan bij aanvraag werd verwacht. Er is hierdoor ook minder CO2 emissie bespaard. Door de toegenomen kosten en de grotere steun die nodig is, is er geen werking van het claw-back mechanisme.

Projectresultaat:

  • Gerealiseerde emissiebesparing: 1.100.000 ton CO2. Bedrag (bod x gerealiseerde emissiereductie) = € 55.000.000.

  • Benodigde subsidie berekend uit de NIKI rekenmethode: € 62.000.000, is € 2.000.000 hoger dan de verleende subsidie

  • Benodigde subsidie > toegekende subsidie > bedrag (bod x gerealiseerde emissiereductie)

  • Vast te stellen subsidie = (bod x gerealiseerde emissiereductie) = € 55.000.000. De subsidie-intensiteit is in dit scenario de beperkende factor, en blijft bij de subsidievaststelling gelijk aan het bod (hetgeen is toegestaan).

Situatie 6

In deze situatie is het omgekeerde gebeurd als in scenario 5. De ondernemer is ook nu geconfronteerd met tegenvallers in de kosten van de productie, maar hij heeft die kunnen compenseren met een hogere opbrengst door meer NIKI producten te verkopen dan bij aanvraag werd verwacht. Er is hierdoor ook meer CO2-emissie bespaard. Door de toegenomen kosten en de grotere steun die nodig is, is er geen werking van het claw-back mechanisme.

Projectresultaat:

  • Gerealiseerde emissiebesparing: 1.300.000 ton CO2. Bedrag (bod x gerealiseerde emissiereductie) = € 65.000.000.

  • Benodigde subsidie berekend uit de NIKI rekenmethode: € 70.000.000, is € 10.000.000 hoger dan de toegekende subsidie

  • Benodigde subsidie > (bod x gerealiseerde emissiereductie) > toegekende subsidie

  • Vast te stellen subsidie = toegekende subsidie = € 60.000.000.

  • Controle: de subsidie-intensiteit daalt (tot € 60.000.000/1.300.000 ton CO2 = € 46,1/ton vermeden CO2). Dit is minder dan het bod, en daarom toegestaan.

Deze casussen illustreren de dynamiek tussen de toegekende subsidie, de benodigde subsidie, de gerealiseerde CO2 emissiebesparingen, en hoe het terugvorderingsmechanisme wordt toegepast in verschillende scenario's om ervoor te zorgen dat de vast te stellen subsidie in lijn is met zowel de projectprestaties als de regelgeving.

  1. Hier invoegen: een korte omschrijving van het vernieuwings- of vroegefasetraject. ^ [1]
  2. Hier invoegen: een concrete datum. ^ [2]
  3. Hier invoegen: het bedrag dat Ondergetekende voornemens is te verstrekken en tevens minimaal het bedrag waarvoor de Ondernemer Vroegefasefinanciering aanvraagt. ^ [3]
  4. Indien er sprake is van een rechtspersoon in oprichting het volgende opnemen: [naam)], i.o., vertegenwoordigd door de volgende persoon/personen [naam, adres]. NB Tevens wordt bij deze standaardbepalingen voorzien in een bepaling die meebrengt dat de uitvoeringsovereenkomst niet in werking zal treden indien niet voor de in die overeenkomst aangegeven datum is gebleken van bekrachtiging van de overeenkomst door de inmiddels opgerichte rechtspersoon. Dit houdt in dat dan moet worden aangegeven voor welke datum de uitvoeringsovereenkomst bekrachtigd moet zijn door de rechtspersoon Zie voor de in dat geval op te nemen standaardbepaling artikel 13a. ^ [4]
  5. Idem indien sprake is van een rechtspersoon in oprichting. ^ [5]
  6. Indien de MKB-ondernemer een kleine onderneming in stand houdt: 45%. ^ [6]
  7. De eerste tranche bedraagt 1/3 deel van het maximaal ter leen te verstrekken bedrag. ^ [7]
  8. Indien Leningnemer een kleine onderneming in stand houdt: 100/45 * het bedrag van de eerste tranche. ^ [8]
  9. Datum: 2 jaar na datum inwerkingtreding. ^ [9]
  10. 5% + referentierente zoals die is ten tijde van de subsidiebeschikking. ^ [10]
  11. Indien de MKB-ondernemer een kleine onderneming in stand houdt: 45%. ^ [11]
  12. De eerste termijn wordt afgelost twee jaar en zes maanden na de datum gemeld in artikel 15, eerste lid. ^ [12]
  13. NB Het kan zijn dat deze datum meebrengt dat de datum in artikel 4, eerste lid, moet worden aangepast zodat zeker is dat de betaling van de eerste tranche tijdig kan plaatsvinden. ^ [13]
  14. Krachtens de Comptabiliteitswet 2001 (artikelen 43, 43a) heeft EZ bij rechtspersonen, commanditaire vennootschappen, vennootschappen onder firma en natuurlijke personen die een beroep of bedrijf uitoefenen aan wie door de Staat of een derde voor rekening of risico van de Staat rechtstreeks of middellijk een subsidie, een lening of garantie wordt verstrekt het recht kennis te nemen van jaarrekeningen, jaarverslagen en daaraan toegevoegde overige gegevens, verantwoordingen, gegevens en documenten nodig voor vaststelling van subsidies, leningen en garanties en verslagen van onderzoeken van accountants hiernaar en naar aanleiding hiervan nadere inlichtingen in te winnen en is EZ bevoegd inzage te vorderen in de controledossiers van de accountant die de betreffende bescheiden heeft gecontroleerd om te bepalen of bij de vaststelling kan worden gesteund op de door deze accountant uitgevoerde controle. Met betrekking tot het verlenen van inzage in het controledossier kan de accountant zich niet beroepen op de omstandigheid dat hij op grond van andere bij of krachtens de wet opgelegde verplichtingen tot geheimhouding is verplicht van in dit dossier opgenomen vertrouwelijke gegevens. De Minister van Economische Zaken is bevoegd van stukken inzake de betreffende controle uit de controledossiers kopieën te maken. ^ [14]
  15. Indien er sprake is van een rechtspersoon in oprichting het volgende opnemen: [naam)], i.o., vertegenwoordigd door de volgende persoon/personen [naam, adres]. NB Tevens wordt bij deze standaardbepalingen voorzien in een bepaling die meebrengt dat de uitvoeringsovereenkomst niet in werking zal treden indien niet voor de in die overeenkomst aangegeven datum is gebleken van bekrachtiging van de overeenkomst door de inmiddels opgerichte rechtspersoon. Dit houdt in dat dan moet worden aangegeven voor welke datum de uitvoeringsovereenkomst bekrachtigd moet zijn door de rechtspersoon Zie voor de in dat geval op te nemen standaardbepaling artikel 13a. ^ [15]
  16. Idem indien sprake is van een rechtspersoon in oprichting. ^ [16]
  17. De eerste tranche bedraagt 1/3 deel van het maximaal ter leen te verstrekken bedrag. ^ [17]
  18. Datum: 2 jaar na datum inwerkingtreding. ^ [18]
  19. 5% + referentierente zoals die is ten tijde van de subsidiebeschikking ^ [19]
  20. De eerste termijn wordt afgelost drie jaar na de datum gemeld in artikel 15, eerste lid, ^ [20]
  21. NB Het kan zijn dat deze datum meebrengt dat de datum in artikel 4, eerste lid, moet worden aangepast zodat zeker is dat de betaling van de eerste tranche tijdig kan plaatsvinden. ^ [21]
  22. Krachtens de Comptabiliteitswet 2001 (artikelen 43, 43a) heeft EZ bij rechtspersonen, commanditaire vennootschappen, vennootschappen onder firma en natuurlijke personen die een beroep of bedrijf uitoefenen aan wie door de Staat of een derde voor rekening of risico van de Staat rechtstreeks of middellijk een subsidie, een lening of garantie wordt verstrekt het recht kennis te nemen van jaarrekeningen, jaarverslagen en daaraan toegevoegde overige gegevens, verantwoordingen, gegevens en documenten nodig voor vaststelling van subsidies, leningen en garanties en verslagen van onderzoeken van accountants hiernaar en naar aanleiding hiervan nadere inlichtingen in te winnen en is EZ bevoegd inzage te vorderen in de controledossiers van de accountant die de betreffende bescheiden heeft gecontroleerd om te bepalen of bij de vaststelling kan worden gesteund op de door deze accountant uitgevoerde controle. Met betrekking tot het verlenen van inzage in het controledossier kan de accountant zich niet beroepen op de omstandigheid dat hij op grond van andere bij of krachtens de wet opgelegde verplichtingen tot geheimhouding is verplicht van in dit dossier opgenomen vertrouwelijke gegevens. De Minister van Economische Zaken is bevoegd van stukken inzake de betreffende controle uit de controledossiers kopieën te maken. ^ [22]
  23. Deze lijst is gebaseerd op de lijst met een inventarisatie van kansrijke beroepen van het UWV. Deze is te vinden op www.werk.nl/arbeidsmarktinformatie/kansen-arbeidsmarkt/kansrijke-beroepen. UWV maakt regelmatig een update. Voor deze regeling is gebruik gemaakt van de versie van december 2021. ^ [23]
  24. Dit is de verwachte CO2-emissiefactor van het referentiepark in 2030. Kamerstuk 32 813, nr. 1112, en zie https://www.pbl.nl/sites/default/files/downloads/pbl-2022-klimaat-en-energieverkenning-4838.pdf, pag. 236. ^ [24]
  25. Kamerbrief ‘Voortgang waterstofbeleid’ van 30 mei 2024, Kamerstukken II 2023/24, 32 813, nr. 1395. ^ [25]
  26. Met ‘emissie’ of ‘emissiereductie’ worden in dit document altijd de emissie van broeikasgassen naar de atmosfeer en de reductie van deze broeikasgasemissies bedoeld. ^ [26]
  27. https://eippcb.jrc.ec.europa.eu/reference. ^ [27]
  28. Deze BAT-toets mag beperkt zijn tot de best beschikbare technieken die invloed hebben op de broeikasgasemissies. U hoeft niet aan te tonen dat u aan BAT voldoet inzake vervuiling naar lucht, water, bodem of andere milieuaspecten die geen invloed hebben op de broeikasgasemissies. ^ [28]
  29. Ecoinvent 3.11 LCI-dataset: https://ecoinvent.org/ecoinvent-v3-10/ ^ [29]
  30. Lijst met NIKI referentieproducten op website RVO ^ [30]
  31. Overzicht van publieke Life Cycle Inventory datasets: https://nexus.openlca.org/databases#free-provider ^ [31]
  32. Overzicht van publieke Life Cycle Inventory datasets: https://nexus.openlca.org/databases#free-provider ^ [32]
  33. Richtlijn (EU) 2018/2001, ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen. ^ [33]
  34. Om recht te doen aan de huidige en verwachte ontwikkeling van de Nederlandse elektriciteitsmarkt, is gekozen voor een emissiefactor (EF) van 0,14 kg CO2 per kWh. Deze waarde biedt een evenwichtige benadering die rekening houdt met de voortschrijdende verduurzaming van de elektriciteitsvoorziening, terwijl tegelijkertijd een realistisch en consistent uitgangspunt wordt gehanteerd voor de berekening van emissiereducties binnen de NIKI-regeling. ^ [34]
  35. https://climate.ec.europa.eu/system/files/2021-10/policy_ets_allowances_bm_curve_factsheets_en.pdf Table ‘Key parameters for Heat benchmark sub-installation’. ^ [35]
  36. De halvering van de einde levensduur emissies is overeenkomstig met de eisen van Richtlijn 2009/31/EG die beschrijft dat kan worden verwacht dat producten in sommige gevallen een verkorte nuttige levensduur zullen hebben. ^ [36]
  37. Op basis van LAP3 afvalverwerking en rekenregels. ^ [37]
  38. In alle gevallen waarin de inhoud van deze handleiding afwijkt van de officiële regelingstekst en de bijbehorende toelichting, hebben de regelingstekst en toelichting voorrang. ^ [38]