Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau,
enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie
van 19 oktober 2012, nr. 291872, Directie Wetgeving en Juridische Zaken;
Gelet op verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de
bescherming van dieren bij het doden (PbEU 2009, L 303), verordening (EG) nr. 470/2009
van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 tot vaststelling van communautaire
procedures voor het vaststellen van grenswaarden voor residuen van farmacologisch
werkzame stoffen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong, tot intrekking van Verordening
(EEG) nr. 2377/90 van de Raad en tot wijziging van Richtlijn 2001/82/EG van het Europees
Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement
en de Raad (PbEU 2009, L 152), richtlijn 2008/120/EG van de Raad van 18 december 2008
tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (Gecodificeerde versie;
PbEU 2009, L 47), richtlijn 2008/119/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling
van minimumnormen ter bescherming van kalveren (Gecodificeerde versie; PbEU 2009,
L 10); richtlijn 2007/43/EG van de Raad van 28 juni 2007 tot vaststelling van minimumvoorschriften
voor de bescherming van vleeskuikens (PbEU 2007, L 182), richtlijn 2001/82/EG van
het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair
wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PbEG 2001, L 311),
richtlijn 1999/74/EG van de Raad van 19 juli 1999 tot vaststelling van minimumnormen
voor de bescherming van legkippen (PbEG 1999, L 203), richtlijn 1999/22/EG van de
Raad van 29 maart 1999 betreffende het houden van wilde dieren in dierentuinen (PbEG
1999, L 94), richtlijn 98/58/EG van de Raad van 20 juli 1998 inzake de bescherming
van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren (PbEG 1998, L 221), richtlijn 96/22/EG
van de Raad van 29 april 1996 betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij,
van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische
werking, alsmede van ß-agonisten en tot intrekking van de richtlijnen 81/602/EEG,
88/146/EEG en 88/299/EEG (PbEG 1996, L 125), richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april
1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan
in levende dieren en in produkten daarvan en tot intrekking van de richtlijnen 85/358/EEG
en 86/469/EEG en de beschikkingen 89/187/EEG en 91/664//EE (PbEG 1996, L 12523), richtlijn
90/167/EEG van de Raad van 26 maart 1990 tot vaststelling van de voorwaarden voor
de bereiding, het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders met medicinale
werking (PbEG 1990, L 092), de Europese Overeenkomst tot bescherming van kleine huisdieren
(Trb. 1988, 1) en de artikelen 2.1, derde en vijfde lid, 2.2, tweede, derde, zevende,
negende en tiende lid, 2.3, tweede en vierde lid, onderdeel a, 2.8, tweede en vierde
lid, 2.9, derde lid, 2.10, eerste tot en met vierde lid, 2.16, eerste lid, 7.1, 7.2,
eerste lid, 7.3, vijfde lid, 7.5, vierde lid, 7.8, eerste lid, en 10.4, eerste lid,
van de Wet dieren;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 3 januari 2013, no. W15.12.0441/IV);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Economische Zaken 4 juni 2014,
nr. WJZ / 14038273;
Hebben goedgevonden en verstaan: