5.3. Twijfel over de uitzichtloosheid of ondraaglijkheid van het lijden
[Regeling vervallen per 17-05-2017]
Komt de toetsingscommissie tot het oordeel dat er onzorgvuldig is gehandeld, omdat
er geen sprake was van uitzichtloos en/of ondraaglijk lijden, althans dat niet boven
enige twijfel is verheven dat daarvan sprake was, dan is in beginsel strafrechtelijk
vervolging geïndiceerd. Deze zorgvuldigheidseis is van zo wezenlijk belang, dat indien
getwijfeld wordt of er sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden, de arts
onmiddellijk een strafrechtelijk relevant verwijt kan worden gemaakt.
Indien de commissie niet kon vaststellen of er sprake was van uitzichtloos en/of ondraaglijk
lijden, doordat er geen consultatie heeft plaatsgevonden of de verslaglegging door
de arts gebrekkig was, dan ligt strafrechtelijke vervolging in beginsel eveneens in
de rede. Objectief gezien kan er in die gevallen dus wel sprake zijn geweest van uitzichtloos
en ondraaglijk lijden, maar dat is achteraf niet te herleiden (zie ook 5.4). Het instellen van een opsporingsonderzoek met de mogelijkheid van het vorderen
van onderzoekshandelingen door de rechter-commissaris is dan geïndiceerd.
Het begrip uitzichtloos en ondraaglijk lijden laat ruimte voor de concrete omstandigheden
van het geval. De uitzichtloosheid van het lijden dient te worden geobjectiveerd.
Volgens geobjectiveerde medische maatstaven moet worden nagegaan of de situatie van
de patiënt nog te verbeteren is. Als deze vraag ontkennend wordt beantwoord ontbreekt
een reëel behandelperspectief. Een behandelperspectief is reëel indien er naar huidig
medisch inzicht bij adequate behandeling zicht op verbetering is, binnen afzienbare
termijn en met een redelijke verhouding tussen de te verwachten resultaten en de belasting
van de behandeling voor de patiënt.
De ondraaglijkheid van het lijden dient voor de arts invoelbaar te zijn. De vaststelling
dat sprake was van ondraaglijkheid van het lijden komt neer op een marginale toetsing
of de behandelend arts in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat sprake was van
ondraaglijk lijden.
Lijden bestaat niet alleen uit pijn, maar bijvoorbeeld ook uit invaliditeit, immobiliteit,
(toenemende) afhankelijkheid, angst om te stikken etc.
De wet stelt niet als vereiste dat een patiënt in de stervensfase verkeert.
Het lijden kan voortkomen uit een lichamelijke of een psychische ziekte; het moet
gaan om een medisch classificeerbare ziekte of aandoening. Bij een psychische ziekte
vereist naast de behandelbaarheid en de uitzichtloosheid met name ook de weloverwogenheid
van het verzoek een extra nauwkeurige beoordeling.
Dat euthanasie en hulp bij zelfdoding niet zonder meer is uitgesloten op de enkele
grond dat het ondraaglijk en uitzichtloos lijden van een patiënt niet een somatische
oorzaak heeft en de patiënt niet in de stervensfase verkeert, volgt reeds uit het
Chabot-arrest. Aan het lijden moet wel een medische dimensie zitten. In het Schoonheim-arrest
heeft de Hoge Raad ook de steeds verdergaande ontluistering van de persoon en het
vooruitzicht om niet meer waardig te kunnen sterven aanvaard als grond voor levensbeëindiging
op verzoek. De ‘klaar met leven’-problematiek valt echter buiten de wet (MvA en TK II 2000–2001, 26 691, nr 26). Wanneer sprake is van ondraaglijk en uitzichtloos
lijden kan ook bij patiënten met Alzheimer euthanasie of hulp bij zelfdoding gerechtvaardigd
zijn. Het College heeft zich op het standpunt gesteld dat het in zo’n geval wel noodzakelijk
is dat sprake is van een situatie als beschreven in het Chabot-arrest (TK 2003–2004,
Aanhangsel van de handelingen 1817 en 2117).