Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012

Geraadpleegd op 01-05-2024.
Geldend van 06-06-2012 t/m 31-12-2012

Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 29 mei 2012, nr. KO/2012/7794 , tot uitvoering van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen)

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 1. Begrippen

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • a. besluit: Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen;

  • b. bruto-oppervlakte: het aantal vierkante meters (lengte maal breedte) van een ruimte;

  • c. peuterspeelzaalgroep: een vaste groep kinderen met één of meer beroepskrachten in een passend ingerichte vaste groepsruimte;

  • d. stamgroepruimte: de ruimte waarin de kinderen in de dagopvang het grootste deel van de dag aanwezig zijn;

  • e. basisgroep: een vaste groep kinderen in de buitenschoolse opvang in een passend ingerichte ruimte;

  • f. stamgroep: een vaste groep kinderen in de dagopvang in een passend ingerichte vaste groepsruimte.

Paragraaf 2. Kwaliteitseisen kindercentra

Artikel 2. Inventarisatie van risico’s met betrekking tot veiligheid en gezondheid

  • 1 De inventarisatie van de risico’s, bedoeld in artikel 2 van het besluit, beschrijft op het terrein van de veiligheid van kinderen in ieder geval de risico's ten aanzien van verbranding, vergiftiging, verdrinking, valongevallen, verwondingen, beknelling, botsen, stoten, steken en snijden.

  • 2 De inventarisatie, bedoeld in artikel 2 van het besluit, beschrijft op het terrein van gezondheid van kinderen in ieder geval de risico's ten aanzien van het voorkomen van ziektekiemen, het binnenmilieu in een kindercentrum, het buitenmilieu bij een kindercentrum en medisch handelen.

  • 3 De inventarisatie, bedoeld in artikel 2 van het besluit, bevat tevens een lijst van ongevallen waarop, voor zover de oorzaak van het ongeval niet louter gelegen is in de medische gesteldheid van het desbetreffende kind, de plaats en de aard van het ongeval, het jaar waarin het ongeval zich heeft voorgedaan wordt geregistreerd alsmede een overzicht van de maatregelen die de houder naar aanleiding van elk ongeval heeft getroffen ter voorkoming van verdere ongevallen.

  • 4 De houder van een kindcentrum zorgt er voor dat personen werkzaam bij het kindercentrum kennis kunnen nemen van de voor dat centrum vastgestelde inventarisatie, bedoeld in artikel 2 van het besluit.

  • 5 De houder van een kindercentrum stelt een nieuwe inventarisatie, bedoeld in artikel 2 van het besluit, op in geval van een ingrijpende verbouwing of gewijzigd gebruik van het door hem geëxploiteerde kindercentrum.

Artikel 3. Meldcode kindermishandeling

  • 1 In een meldcode als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het besluit is in ieder geval opgenomen:

    • a. een definitie van kindermishandeling als bedoeld in de Wet op de Jeugdzorg;

    • b. een duidelijke uitsplitsing van verantwoordelijkheden per organisatielaag in taken en bevoegdheden;

    • c. een duidelijk stappenplan dat ten minste ingaat op de te onderscheiden stappen vermoeden, overleg, plan van aanpak, beslissen, handelen, evaluatie, nazorg en dat is voorzien van een heldere toelichting;

    • d. aandachtspunten voor de gesprekvoering met verschillende partijen en hulpmiddelen voor het doorlopen van het stappenplan;

    • e. een lijst van signalen per ontwikkelingsgebied uitgesplitst voor kinderen in de leeftijd tot vier jaar en kinderen in de leeftijd van vier jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs voor die kinderen eindigt;

    • f. praktische informatie over de Bureaus Jeugdzorg en het Advies & Meldpunt Kindermishandeling (AMK).

  • 2 In de meldcode wordt aandacht besteed aan:

    • a. de mogelijke situatie waarin een beroepskracht of een andere, bij het kindercentrum werkzame, persoon de vermoedelijke dader is;

    • b. de omgang met de Wet bescherming persoonsgegevens.

Artikel 4. Beroepskwalificatie personeel

  • 1 De beroepskwalificatie-eisen en bewijsstukken genoemd in de collectieve arbeidsovereenkomst kinderopvang 2010–2012 worden aangemerkt als passende beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het besluit.

  • 2 De inzet van beroepskrachten in opleiding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het besluit geschiedt overeenkomstig de voorwaarden zoals opgenomen in de collectieve arbeidsovereenkomst kinderopvang 2010–2012.

Artikel 5. Aantal beroepskrachten en groepsgrootte in de dagopvang

  • 1 Bij dagopvang vindt de opvang plaats in stamgroepen, met dien verstande dat in een groep:

    • a. in de leeftijd tot één jaar gelijktijdig ten hoogste twaalf kinderen aanwezig zijn;

    • b. in de leeftijd tot en met drie jaar gelijktijdig ten hoogste zestien kinderen aanwezig zijn, waaronder ten hoogste acht kinderen in de leeftijd tot één jaar.

  • 2 De houder deelt de ouder en het kind mee tot welke stamgroep het kind behoort en welke beroepskrachten op welke dag aan welke groep zijn toegewezen.

  • 3 Aan een kind worden ten hoogste drie vaste beroepskrachten toegewezen, waarvan per dag ten minste één beroepskracht werkzaam is in de groep van dat kind. Indien er vanwege de grootte van de groep met drie beroepskrachten tegelijkertijd gewerkt wordt dan worden er ten hoogste vier beroepskrachten toegewezen aan een kind. Deze beroepskrachten zijn tevens aanspreekpunt voor de ouders van het kind.

  • 4 Een kind maakt gedurende de week gebruik van ten hoogste twee verschillende stamgroepruimtes.

  • 5 Het vierde lid is niet van toepassing bij speciale activiteiten, beschreven in het pedagogisch beleidsplan, bedoeld in artikel 7.

  • 6 Het tweede, derde en vierde lid zijn niet van toepassing op een kind dat blijkens de overeenkomst tussen de houder van een kindercentrum en de ouders van het kind gebruik maakt van opvang op dagen die per week verschillen.

  • 7 Bij dagopvang bedraagt de verhouding tussen het aantal beroepskrachten en het aantal feitelijke aanwezige kinderen ten minste:

    • a. één beroepskracht per vier kinderen in de leeftijd tot één jaar;

    • b. één beroepskracht per vijf kinderen in de leeftijd van één tot twee jaar;

    • c. één beroepskracht per zes kinderen in de leeftijd van twee tot drie jaar;

    • d. één beroepskracht per acht kinderen in de leeftijd van drie tot vier jaar.

  • 8 Het minimale aantal beroepskrachten, bedoeld in het zevende lid, wordt bij een gemengde leeftijdsgroep bepaald aan de hand van de voor de aanwezige leeftijdscategorieën geldende maximale aantallen kinderen, waarbij aan het eind van de berekening naar boven kan worden afgerond.

  • 9 Indien kinderen bij (spel)activiteiten de stamgroep verlaten, is het eerste lid niet van toepassing.

  • 10 Indien bij dagopvang per dag ten minste tien aaneengesloten uren opvang wordt geboden, kunnen, in afwijking van het zevende, achtste of negende lid, voor ten hoogste drie uren per dag, met uitzondering van de uren tussen 9.30 en 12.30 uur en 15.00 en 16.30 uur, minder beroepskrachten worden ingezet, met dien verstande dat ten minste de helft van het aantal beroepskrachten, vereist op grond van het zevende of achtste lid, wordt ingezet. In de periode vóór 9.30 uur en na 16.30 uur kan de in de eerste volzin bedoelde afwijkende inzet van beroepskrachten ten hoogste anderhalf uur aaneengesloten bedragen en in de (pauze)periode tussen 12.30 uur en 15.00 uur, ten hoogste twee uren aaneengesloten en niet langer dan de daadwerkelijke duur van de middagpauze.

  • 11 Indien op grond van het tiende lid slechts één beroepskracht in het kindercentrum wordt ingezet, dient ter ondersteuning van deze beroepskracht ten minste één andere volwassene in het kindercentrum aanwezig te zijn.

  • 12 Indien op grond van het zevende of achtste lid slechts één beroepskracht in een kindercentrum aanwezig is, dan dient de ondersteuning van deze beroepskracht door een andere volwassene in geval van calamiteiten te zijn geregeld.

Artikel 6. Aantal beroepskrachten en de groepsgrootte in buitenschoolse opvang

  • 1 Bij buitenschoolse opvang vindt de opvang plaats in groepen, met dien verstande dat een basisgroep uit ten hoogste twintig kinderen bestaat in de leeftijd van vier jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs voor die kinderen eindigt.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan een basisgroep, voor kinderen in de leeftijd van acht jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs voor die kinderen eindigt, bestaan uit ten hoogste dertig kinderen.

  • 3 Bij buitenschoolse opvang bedraagt de verhouding tussen het aantal beroepskrachten en het feitelijk aanwezige aantal kinderen ten minste één beroepskracht per tien kinderen.

  • 4 Bij buitenschoolse opvang voor kinderen in de leeftijd van acht jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs voor die kinderen eindigt in een basisgroep met ten hoogste dertig kinderen, bedraagt de verhouding tussen het aantal beroepskrachten en het feitelijke aantal aanwezige kinderen, in afwijking van het derde lid, ten minste twee beroepskrachten, waarbij de beroepskrachten bij hun werkzaamheden worden ondersteund door een andere volwassene.

  • 5 Indien kinderen bij (spel)activiteiten de basisgroep verlaten, is het eerste of tweede lid niet van toepassing.

  • 6 Bij activiteiten in groepen groter dan dertig kinderen, besteedt de houder in het pedagogisch beleidsplan, bedoeld in artikel 7, aantoonbaar extra aandacht aan de omgang met de basisgroep.

  • 7 In afwijking van het derde of vierde lid kunnen voor en na de dagelijkse schooltijd alsmede gedurende vrije middagen voor ten hoogste een half uur per dag minder beroepskrachten worden ingezet, met dien verstande dat ten minste de helft van het aantal beroepskrachten wordt ingezet. Op vrije dagen of tijdens de schoolvakanties kan, indien per dag ten minste tien aaneengesloten uren buitenschoolse opvang wordt geboden, de in de vorige volzin bedoelde afwijkende inzet van beroepskrachten ten hoogste drie uur bedragen, met dien verstande dat ten minste de helft van het aantal op grond van het derde of vierde lid vereiste beroepskrachten wordt ingezet en de afwijkende inzet niet plaatsvindt tussen 9.30 uur en 12.30 uur en 15.00 uur en 16.30 uur. Artikel 5, tiende lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.

  • 8 Indien op grond van het zevende lid slechts één beroepskracht in het kindercentrum wordt ingezet, dient ter ondersteuning van deze beroepskracht ten minste één andere volwassene in het kindercentrum aanwezig te zijn.

  • 9 Indien ingevolge het derde of vierde lid slechts één beroepskracht in een kindercentrum aanwezig is, dan dient de ondersteuning van deze beroepskracht door een andere volwassene in geval van calamiteiten te zijn geregeld.

Artikel 7. Pedagogisch beleidsplan

  • 1 Een pedagogisch beleidsplan, als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het besluit, bevat in duidelijke en observeerbare termen ten minste een beschrijving van:

    • a. de wijze waarop de emotionele veiligheid van kinderen wordt gewaarborgd, de mogelijkheden voor kinderen tot de ontwikkeling van hun persoonlijke- en sociale competentie, en de wijze waarop de overdracht van normen en waarden aan kinderen plaatsvindt;

    • b. de werkwijze, maximale omvang en leeftijdsopbouw van de stamgroepen;

    • c. de (spel)activiteiten die kinderen buiten de stamgroep kunnen verrichten;

    • d. de wijze waarop beroepskrachten bij hun werkzaamheden worden ondersteund door andere volwassenen.

  • 2 Waar nodig wordt in een pedagogisch beleidsplan onderscheid gemaakt tussen dagopvang en buitenschoolse opvang.

Artikel 8. Verblijfruimten voor kinderen

  • 1 Bij dagopvang beschikt elke stamgroep over een afzonderlijke vaste groepsruimte. Per kind is minimaal 3,5 m2 bruto-oppervlakte passend ingerichte binnenspeelruimte beschikbaar. Passend voor spelactiviteiten ingerichte binnenruimtes buiten de groepsruimte worden naar evenredigheid aan de groepen van het kindercentrum toebedeeld.

  • 2 Voor de buitenschoolse opvang is per kind ten minste 3,5 m2 bruto-oppervlakte passend ingerichte binnen(speel)ruimte beschikbaar.

Artikel 9. Slaapruimten voor kinderen

Een kindercentrum, waar dagopvang wordt geboden, beschikt voor kinderen tot de leeftijd van 1,5 jaar over een op het aantal kinderen afgestemde afzonderlijke slaapruimte.

Artikel 10. Buitenspeelterrein

  • 1 Voor dagopvang beschikt een kindercentrum over aangrenzende, voor kinderen veilige en toegankelijke, alsmede op de leeftijd van de kinderen passend ingerichte buitenspeelruimte, waarvan de oppervlakte ten minste 3 m2 bruto-oppervlakte speelruimte per aanwezig kind bedraagt.

  • 2 Voor buitenschoolse opvang beschikt een kindercentrum over voor kinderen veilige en toegankelijke, vaste en op de leeftijd van de kinderen passend ingerichte buitenspeelruimte, bij voorkeur aangrenzend aan het kindercentrum, waarvan de oppervlakte ten minste 3 m2 bruto oppervlakte speelruimte per aanwezig kind bedraagt. In het geval een buitenspeelruimte niet aangrenzend is, is deze gelegen in de directe nabijheid van een kindercentrum en voor kinderen toegankelijk en veilig bereikbaar.

Paragraaf 3. Kwaliteitseisen gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang

Artikel 11. Inventarisatie van risico’s voorzieningen voor gastouderopvang

  • 1 Bij elke voorziening voor gastouderopvang is een originele door de bemiddelingsmedewerker en de gastouder ondertekende versie van de in artikel 7, tweede lid, van het besluit bedoelde beschrijving van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s aanwezig. De beschrijving bevat in ieder geval de risico’s, bedoeld in artikel 7, derde lid, van het besluit.

  • 2 De gastouder draagt er zorg voor dat de maatregelen uit het plan van aanpak bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van het besluit binnen de gestelde termijn zijn, respectievelijk worden genomen.

Artikel 12. Adequate vervanging bij calamiteiten

Een adequate vervanging bij calamiteiten, bedoeld in artikel 12, tweede lid, van het besluit, houdt in dat in ieder geval bij de opvang van meer dan drie aanwezige kinderen een achterwachtregeling wordt getroffen waarin een achterwacht beschikbaar is die bij calamiteiten binnen aanrijtijd van een ambulance bij het opvangadres aanwezig is. Deze persoon is tijdens opvangtijden altijd telefonisch bereikbaar.

Artikel 13. Aantal op te vangen kinderen

  • 1 Bij een gastouder worden maximaal vijf kinderen gelijktijdig opgevangen, als de kinderen (op te vangen én eigen kinderen) allemaal jonger zijn dan 4 jaar.

  • 2 Bij een gastouder worden maximaal zes kinderen gelijktijdig opgevangen, als de op te vangen kinderen in de leeftijd van 0 tot 13 jaar zijn. Eigen kinderen tot 10 jaar worden meegerekend.

  • 3 In de groep, bedoeld in het eerste en tweede lid, mogen maximaal 4 kinderen van 0 en 1 jaar aanwezig zijn, waarvan maximaal 2 kinderen van 0 jaar.

Artikel 14. Eisen ruimtes gastouderopvang

  • 1 De voorziening voor gastouderopvang:

    • a. beschikt over voldoende speel- en slaapruimte voor kinderen, waaronder begrepen een voor kinderen tot de leeftijd van 1,5 jaar op het aantal kinderen afgestemde afzonderlijke slaapruimte;

    • b. beschikt over voldoende buitenspeelmogelijkheden, afgestemd op het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen;

    • c. is voorzien van voldoende en goed functionerende rookmelders conform de eisen uit het vigerende Bouwbesluit.

  • 2 De gehele woning waar de opvang plaatsvindt is te allen tijde rookvrij.

Paragraaf 4. Kwaliteitseisen peuterspeelzalen

Artikel 15. Inventarisatie van risico’s met betrekking tot veiligheid en gezondheid

  • 1 De inventarisatie van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s, bedoeld in artikel 17 van het besluit, beschrijft op het terrein van de veiligheid van kinderen in ieder geval de risico's ten aanzien van verbranding, vergiftiging, verdrinking, valongevallen, verwondingen, beknelling, botsen, stoten, steken en snijden.

  • 2 De inventarisatie, bedoeld in het eerste lid, beschrijft op het terrein van gezondheid van kinderen in ieder geval de risico's ten aanzien van het voorkomen van ziektekiemen, het binnenmilieu in een peuterspeelzaal, het buitenmilieu bij een peuterspeelzaal en medisch handelen.

  • 3 De inventarisatie, bedoeld in het eerste lid, bevat tevens een lijst van ongevallen waarop, voor zover de oorzaak van het ongeval niet louter gelegen is in de medische gesteldheid van het desbetreffende kind, de plaats en de aard van het ongeval, het jaar waarin het ongeval zich heeft voorgedaan, wordt geregistreerd, alsmede een overzicht van de maatregelen die de houder van een peuterspeelzaal naar aanleiding van elk ongeval heeft getroffen ter voorkoming van verdere ongevallen.

  • 4 De houder van een peuterspeelzaal zorgt er voor dat personen werkzaam bij de peuterspeelzaal kennis kunnen nemen van de voor die peuterspeelzaal vastgestelde inventarisatie, bedoeld in het eerste lid.

  • 5 De houder van een peuterspeelzaal stelt een nieuwe inventarisatie, bedoeld in het eerste lid, op ingeval van een ingrijpende verbouwing of gewijzigd gebruik van de door hem geëxploiteerde peuterspeelzaal.

Artikel 16. Meldcode kindermishandeling

  • 1 In een meldcode als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van het besluit is in ieder geval opgenomen:

    • a. een definitie van kindermishandeling als bedoeld in de Wet op de Jeugdzorg;

    • b. een duidelijke uitsplitsing van verantwoordelijkheden per organisatielaag in taken en bevoegdheden;

    • c. een duidelijk stappenplan dat ten minste ingaat op de te onderscheiden stappen vermoeden, overleg, plan van aanpak, beslissen, handelen, evaluatie, nazorg en dat is voorzien van een heldere toelichting;

    • d. aandachtspunten voor de gesprekvoering met verschillende partijen en hulpmiddelen voor het doorlopen van het stappenplan;

    • e. een lijst van signalen per ontwikkelingsgebied uitgesplitst voor kinderen in de leeftijd tot vier jaar en kinderen in de leeftijd van vier jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs voor die kinderen eindigt;

    • f. praktische informatie over de Bureaus Jeugdzorg en het Advies & Meldpunt Kindermishandeling (AMK).

  • 2 In de meldcode wordt aandacht besteed aan:

    • a. de mogelijke situatie waarin een beroepskracht of een andere, bij de peuterspeelzaal werkzame, persoon de vermoedelijke dader is;

    • b. de omgang met de Wet bescherming persoonsgegevens.

Artikel 17. Beroepskwalificatie personeel

  • 1 De beroepskwalificatie-eisen en bewijsstukken genoemd in de collectieve arbeidsovereenkomst Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening 2008–2011 worden aangemerkt als een passende beroepskwalificatie, als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van het besluit.

  • 2 De houder van een peuterspeelzaal informeert ouders over het aantal, de inzet en de opleiding van het personeel voor zover de ouder dat nodig heeft om een goede keuze te kunnen maken voor een peuterspeelzaal.

Artikel 18. Aantal kinderen, vaste beroepskrachten en omvang van de peuterspeelzaalgroep

  • 1 In een peuterspeelzaal vindt de opvang plaats in peuterspeelzaalgroepen, met dien verstande dat in een peuterspeelzaalgroep ten hoogste zestien kinderen gelijktijdig aanwezig zijn.

  • 2 De houder van een peuterspeelzaal deelt de ouder en het kind mee tot welke peuterspeelzaalgroep het kind behoort en welke beroepskrachten op welke dag voor welke peuterspeelzaalgroep verantwoordelijk zijn en welke vrijwilligers op deze dag aanwezig zijn.

  • 3 Aan een kind worden ten hoogste drie vaste beroepskrachten in een peuterspeelzaal toegewezen, waarvan per dag ten minste één beroepskracht in een peuterspeelzaal werkzaam is in de peuterspeelzaalgroep van dat kind. Deze beroepskrachten zijn tevens aanspreekpunt voor de ouders van het kind.

  • 4 In een peuterspeelzaalgroep is ten minste één beroepskracht aanwezig.

  • 5 Bij werk in een peuterspeelzaalgroep met meer dan acht feitelijk aanwezige kinderen, doch ten hoogste zestien feitelijk aanwezige kinderen, zijn er twee beroepskrachten of een beroepskracht en een vrijwilliger aanwezig.

Artikel 19. Adequate vervanging bij calamiteiten

Een adequate vervanging bij calamiteiten, bedoeld in artikel 19, derde lid, van het besluit, houdt in ieder geval in dat zodra er slechts één beroepskracht in een peuterspeelzaal aanwezig is op het moment dat er kinderen aanwezig zijn in de peuterspeelzaal, er een volwassen achterwacht beschikbaar is, die in geval van calamiteiten binnen ambulance-aanrijtijden in de peuterspeelzaal aanwezig kan zijn. De houder van een peuterspeelzaal maakt inzichtelijk wie deze persoon is en waar deze telefonisch te bereiken is.

Artikel 20. Pedagogisch beleidsplan

Een pedagogisch beleidsplan, bedoeld in artikel 20 van het besluit, bevat in duidelijke en observeerbare termen ten minste een beschrijving van:

  • a. de wijze waarop de emotionele veiligheid van kinderen wordt gewaarborgd, de mogelijkheden voor kinderen tot de ontwikkeling van hun persoonlijke en sociale competentie en de wijze waarop de overdracht van normen en waarden aan kinderen plaatsvindt;

  • b. de werkwijze, maximale omvang en leeftijdsopbouw van de peuterspeelzaalgroep;

  • c. de (spel)activiteiten waarbij kinderen hun peuterspeelzaalgroep dan wel de peuterspeelzaalgroepsruimte verlaten;

  • d. de wijze waarop beroepskrachten in een peuterspeelzaal bij hun werkzaamheden met kinderen worden ondersteund door andere niet structureel ingezette personen;

  • e. de wijze waarop de achterwacht geregeld is in het geval er slechts één beroepskracht in een peuterspeelzaal aanwezig is op de locatie;

  • f. de wijze waarop beroepskrachten in een peuterspeelzaal bijzonderheden in de ontwikkeling van kinderen of andere problemen signaleren en ouders doorverwijzen naar passende instanties die hierbij verdere ondersteuning kunnen bieden, en

  • g. de wijze waarop beroepskrachten in een peuterspeelzaal worden toegerust voor deze taak en op welke wijze zij daarbij worden ondersteund.

Artikel 21. Vrijwilligersbeleid

  • 1 In een beleidsplan, bedoeld in artikel 18, tweede lid, van het besluit staan in ieder geval:

    • a. de minimumeisen waar een op de peuterspeelzaal werkzame vrijwilliger aan dient te voldoen;

    • b. de afspraken die de houder van een peuterspeelzaal met vrijwilligers maakt, en

    • c. de taakomschrijvingen waarin wordt omschreven welke bijdrage aan het werk in de peuterspeelzaal van de vrijwilligers wordt verwacht en op welke wijze deze samenhangt met het pedagogisch beleid.

  • 2 Indien er vrijwilligers op een peuterspeelzaal werkzaam zijn, draagt de houder van een peuterspeelzaal er zorg voor dat deze vrijwilligers tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd zijn.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 29 mei 2012

De

Minister

van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H.G.J. Kamp

Naar boven