Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn (RSP)

Geraadpleegd op 07-10-2024.
Geldend van 01-07-2019 t/m 05-10-2021

Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn (RSP)

Deel I. Algemene bepalingen

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen voor de delen I, II en III

Artikel 1.01. Begripsbepalingen

In dit reglement wordt verstaan onder:

Typen schepen

  • 1. schip: een binnenschip, een veerpont, een zeeschip of een drijvend werktuig;

  • 2. binnenschip: een schip dat uitsluitend of overwegend voor de vaart opbinnenwateren bestemd is;

  • 3. zeeschip: een schip dat voor de zee- of kustvaart is toegelaten en overwegend daartoe bestemd is;

  • 4. motorschip: een schip dat voor het vervoer van goederen bestemd is en door middel van zijn eigen mechanische middelen tot voortbeweging zelfstandig kan varen;

  • 5. veerpont: een schip dat een veerdienst onderhoudt waarbij de vaarweg wordt overgestoken en door de bevoegde autoriteit als veerpont wordt aangemerkt;

  • 6. overheidsvaartuig: een schip waarvan de lengte niet meer dan 25 m bedraagt en ter uitvoering van overheidstaken wordt ingezet;

  • 7. brandweerboot: een schip waarvan de lengte 15 m of meer bedraagt en ter uitvoering van hulpverlening wordt ingezet;

  • 8. sleepboot: een schip dat speciaal gebouwd is om te slepen;

  • 9. duwboot: een schip dat speciaal gebouwd is voor het voortbewegen van een duwstel;

  • 10. sleepschip: een schip dat bestemd is voor het vervoer van goederen en is gebouwd om te worden gesleept, met of zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging waardoor slechts verplaatsingen over kleine afstanden mogelijk zijn;

  • 11. duwbak: een schip dat gebouwd of specifiek uitgerust is om te worden geduwd;

  • 12. passagiersschip: een schip voor dagtochten of een hotelschip dat is gebouwd en ingericht voor het vervoer van meer dan 12 passagiers;

  • 13. schip voor dagtochten: een passagiersschip zonder hutten voor overnachting van passagiers en met een overeenkomstige aantekening in het certificaat van onderzoek;

  • 14. hotelschip: een passagiersschip met hutten voor overnachting van passagiers en met een overeenkomstige aantekening in het certificaat van onderzoek;

  • 15. drijvend werktuig: een drijvend bouwsel waarop zich werkinstallaties bevinden zoals kranen, baggermolens, hei-installaties, elevatoren;

  • 16. pleziervaartuig: een schip dat bestemd is voor sportieve of recreatieve doeleinden en geen passagiersschip is.

Samenstellen van vaartuigen

  • 17. samenstel: een hecht samenstel of een sleep;

  • 18. formatie: vorm van de samenstelling van een samenstel;

  • 19. hecht samenstel: een duwstel of een gekoppeld samenstel;

  • 20. duwstel: een hecht samenstel van vaartuigen, waarvan er ten minste één geplaatst is vóór het schip of de twee schepen met motoraandrijving die dienen voor het voortbewegen van het samenstel en worden aangeduid als ‘duwboot’ of ‘duwboten’. Hieronder wordt ook een duwstel verstaan dat is samengesteld uit een duwend en een geduwd vaartuig waarvan de koppelingen een beheerst knikken mogelijk maken;

  • 21. gekoppeld samenstel: een hecht samenstel van langszijde aan elkaar vastgemaakte schepen, die geen van beide vóór het motorschip geplaatst zijn dat voor het voortbewegen van het samenstel dient;

  • 22. sleep: een samenstel van één of meer vaartuigen, drijvende inrichtingen of drijvend materieel, dat wordt gesleept door één of meer tot het samenstel behorende vaartuigen met motoraandrijving;

  • 23. lengte of L: de grootste lengte van de scheepsromp in m, gemetenzonder roer en boegspriet;

  • 24. breedte of B: de grootste breedte van de scheepsromp in m, gemeten op de buitenkant van de huidbeplating (zonder schoepraderen, schuurlijsten en dergelijke).

Personeel

  • 25. bemanning: de dekbemanning en de machinisten;

  • 26. minimumbemanning: de voorgeschreven minimumbemanning overeenkomstig in de artikelen 3.14 tot 3.21 van dit reglement;

  • 27. dekbemanning: de bemanning met uitzondering van machinisten;

  • 28. boordpersoneel: alle werkzame personen aan boord van een passagiersschip die niet tot de bemanning behoren;

  • 29. veiligheidspersoneel: de deskundige voor de passagiersscheepvaart, de eerste-hulpverlener en de persoon die is opgeleid voor het dragen van ademhalingsapparatuur, alsmede de deskundige voor het transport van gevaarlijke stoffen;

  • 30. passagier: iedere persoon aan boord die niet tot de bemanning of tot het boordpersoneel behoort;

  • 31. vaartijd: de tijd aan boord van een schip dat een reis maakt;

  • 32. radarvaart: de vaart bij slecht zicht, waarbij de radar voor het voeren van het schip wordt gebruikt;

  • 33. marifoonbedieningscertificaat: een op basis van bijlage 5 van de Regionale Regeling betreffende de Marifoondienst in de Binnenvaart afgegeven certificaat marifoonbediening;

  • 34. schipperspatent: een Rijnpatent of een ander bevoegdheidsbewijsvoor het voeren van een binnenvaartschip;

  • 35. Rijnpatent: een bevoegdheidsbewijs voor het voeren van een schip op de Rijn overeenkomstig artikel 6.04, eerste lid van dit reglement;

Overige begrippen

  • 36. ADN-Reglement: het bij het Europees Verdrag over het internationale Vervoer van gevaarlijke Stoffen over Binnenwateren (ADN) gevoegde Reglement.

  • 37. binnenschipcertificaat: een certificaat van onderzoek of een communautair certificaat;

  • 38. Commissie van Deskundigen: de nationale autoriteit die bevoegd is voor de afgifte van het certificaat van onderzoek en waarvan de samenstelling is vastgesteld in artikel 2.01 van het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn;

  • 39. Vloeibaar aardgas (LNG)’: aardgas dat vloeibaar is gemaakt door afkoeling tot een temperatuur van -161 °C;

  • 40. ES-TRIN: de Europese standaard voor technische voorschriften voor binnenschepen, editie 2017/1. Bij de toepassing van ES-TRIN moet onder lidstaat een Rijnoeverstaat of België worden verstaan.

Artikel 1.02. Wijzigingen door voorschriften van tijdelijke aard

De Centrale Commissie voor de Rijnvaart kan voorschriften van tijdelijke aard aannemen, wanneer het voor een aanpassing aan de technische ontwikkeling van de binnenscheepvaart noodzakelijk wordt geacht om in dringende gevallen afwijkingen van dit reglement toe te laten dan wel proefnemingen mogelijk te maken, waardoor de veiligheid en de vlotte afwikkeling van het scheepvaartverkeer niet worden aangetast. Deze voorschriften van tijdelijke aard worden door de bevoegde autoriteit gepubliceerd en hebben een geldigheidsduur van ten hoogste drie jaren. Zij worden in alle Rijnoeverstaten en België op hetzelfde tijdstip in werking gesteld en worden onder dezelfde voorwaarden buiten werking gesteld.

Artikel 1.03. Dienstinstructies

In het belang van een eenvoudige en uniforme toepassing van het onderhavige reglement kan de Centrale Commissie voor de Rijnvaart dienstinstructies vaststellen. De bevoegde autoriteiten dienen zich aan deze dienstinstructies te houden.

Deel II. Bemanningsvoorschriften

Hoofdstuk 2. Algemene bepalingen voor deel II

Artikel 2.01. Toepassingsgebied

  • 1. Dit deel is van toepassing op

    • a) schepen met een lengte van 20 m of meer;

    • b) schepen waarvan het product van L . B . T gelijk is aan een inhoud van 100 m3 of meer.

  • 2. Bovendien is dit deel van toepassing op alle

    • a) sleep- en duwboten die ervoor zijn ingericht, schepen als bedoeld in het eerste lid of drijvende inrichtingen te slepen, te duwen of langszijde vastgemaakt mee te voeren;

    • b) schepen die een toelatingscertificaat als bedoeld in het ADN- bezitten;

    • c) passagiersschepen;

    • d) drijvende werktuigen.

  • 3. Dit deel is niet van toepassing op veerponten.

Artikel 2.02. Algemeen

  • 1. De bemanning en het veiligheidspersoneel die zich overeenkomstig het Rijnvaartpolitiereglement aan boord moeten bevinden van schepen die de Rijn bevaren, dienen in overeenstemming te zijn met de voorschriften van dit reglement.

    De voor de desbetreffende exploitatiewijze en vaartijd voorgeschreven bemanning en veiligheidspersoneel moeten zich tijdens de vaart voortdurend aan boord bevinden. Het is niet toegestaan zonder de voorgeschreven bemanning of zonder het veiligheidspersoneel te vertrekken.

    Schepen waarvan door onvoorziene omstandigheden (bijvoorbeeld ziekte, ongeval, bevel van een bevoegde autoriteit) tijdens de vaart ten hoogste één lid van de voorgeschreven bemanning uitvalt, mogen niettemin hun reis voortzetten tot de eerstvolgende geschikte aanlegplaats in de richting waarin gevaren wordt – passagiersschepen tot het eindpunt van de reis van die dag – indien zich aan boord naast een persoon die houder is van een patent voor het desbetreffende riviergedeelte, nog een lid van de voorgeschreven bemanning bevindt.

    De persoon die belast is met het toezicht op en de verzorging van zich aan boord bevindende kinderen onder de zes jaar, mag geen lid van de minimumbemanning zijn, tenzij er maatregelen zijn getroffen om de veiligheid van de kinderen ook zonder voortdurend toezicht te waarborgen.

  • 2. Elke Rijnoeverstaat of België kan bepalen dat de nationale voorschriften betreffende de arbeidsbescherming van toepassing zijn op de Rijnschepen die in die staat zijn ingeschreven. Niet in een register ingeschreven schepen vallen onder de wettelijke voorschriften van die Rijnoeverstaat of België waarin het bedrijf zijn hoofdzetel of de eigenaar zijn wettelijke domicilie heeft.

    In afwijking hiervan kunnen de bevoegde autoriteiten van de Rijnoeverstaten of België bilateraal overeenkomen dat bepaalde schepen die in de ene staat zijn ingeschreven, onder de voorschriften van de andere staat vallen.

    Zwangere vrouwen en kraamvrouwen mogen gedurende ten minste 14 weken, waarvan ten minste zes weken voor en zeven weken na de bevalling geen deel uitmaken van de bemanning.

  • 3. Voor de toepassing van de artikelen 3.10, 3.11 en 3.13 dient tevens rekening te worden gehouden met vaar- en rusttijden diebuiten het toepassingsgebied van dit reglement vervuld zijn.

Hoofdstuk 3. Voorschriften voor alle typen schepen

Paragraaf 1. : Bepalingen betreffende de bekwaamheden van de bemanningsleden

Artikel 3.01. Beschrijving van de bekwaamheden

Tot de leden van de bemanning behoren de dekbemanning en het machinekamerpersoneel. Leden van de dekbemanning zijn de deksman, de lichtmatroos (scheepsjongen), de matroos, de volmatroos, de stuurman en de schipper. Het machinekamerpersoneel bestaat uit de machinist.

Subparagraaf 1. : Voorwaarden voor het verkrijgen van de bekwaamheid

Artikel 3.02. Voorwaarden voor de bekwaamheid

De leden van de bemanning moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:

  • 1. voor de deksman: een minimumleeftijd van16 jaar;

  • 2. voor de lichtmatroos (scheepsjongen): een minimumleeftijd van 15 jaar en het bezit van een schriftelijk bewijs van inschrijving bij een opleiding die bestaat uit het bezoekenvan een vakschool voor schippers of het volgenvan een door de bevoegde autoriteit erkende, schriftelijke cursus die voor een gelijkwaardig diploma opleidt;

  • 3. voor de matroos:

    • a) een minimumleeftijd van 17 jaar en

      • een met goed gevolg afgeronde opleiding als genoemd in het tweede lid, of

      • een met goed gevolg afgelegd eindexamen aan een vakschool voor schippers, of

      • een met goed gevolg afgelegd, door een bevoegde autoriteit erkend examen voor matroos, of

      • een beroepsbekwaamheid matroos als bedoeld in de administratieve overeenstemming over de samenwerking voor de wederzijdse erkenning van door middel van schoolopleidingen verkregen beroepsbekwaamheid matroos;

        of

    • b) een minimumleeftijd van 19 jaar en

      een vaartijd als lid van een dekbemanning van ten minste drie jaar hebben, waarvan ten minste één jaar in de binnenvaart en twee jaar hetzij in de binnenvaart, hetzij in de zee- of kustvaart dan wel de visserij vervuld moeten zijn;

  • 4. voor de volmatroos:

    • a) een vaartijd van ten minste één jaar als matroos in de binnenvaart en

      • een met goed gevolg afgeronde opleiding, zoals genoemd in het tweede lid, of

      • een met goed gevolg afgelegd eindexamen aan een vakschool voor schippers, of

      • een met goed gevolg afgelegd, door een bevoegde autoriteit erkend examen voor matroos, of

      • een beroepsbekwaamheid matroos zoals bedoeld in de administratieve overeenstemming over de samenwerking voor de wederzijdse erkenning van door middel van schoolopleidingen verkregen beroepsbekwaamheden matroos;

      of

    • b) een met goed gevolg afgesloten driejarige opleiding als bedoeld in het tweede lid of een met goed gevolg afgelegd eindexamen na een opleiding van ten minste 3 jaar aan een vakschool voor schippers, indien deze opleiding ten minste één jaar vaartijd in de binnenvaart omvat;

      of

    • c) een vaartijd in de binnenvaart van ten minste één jaar als matroos, zoals bedoeld in het derde lid, onderdeel b, en een met goed gevolg afgelegd praktijkexamen als bedoeld in bijlage D7, onderdeel 3.1, van dit reglement;

      of

    • d) een vaartijd in de binnenvaart van ten minste twee jaar als matroos, zoals bedoeld in het derde lid, onderdeel b;

  • 5. voor de stuurman:

    • a) een vaartijd in de binnenvaart van ten minste één jaar als volmatroos of van ten minste drie jaar als matroos, zoals bedoeld in het derde lid, onder b;

      of

    • b) het bezit van een vaarbewijs, afgegeven overeenkomstig Richtlijn 96/50/EG, of van een vaarbewijs zo als bedoeld in bijlage I van Richtlijn 91/672/EEG;

      of

    • c) een vaartijd in de binnenvaart van ten minste vier jaar en het bezit van een aan het grote patent gelijkwaardig vaarbevoegdheidsbewijs;

  • 6. voor de schipper:

    hetzij een overeenkomstig dit reglement afgegeven Rijnpatent, hetzij een door de CCR als gelijkwaardig erkend vaarbevoegdheidsbewijs voor het desbetreffende scheepstype en de desbetreffende scheepsgrootte, alsmede het bewijs voor het te bevaren riviergedeelte overeenkomstig artikel 6.02 van dit reglement;

  • 7. voor de machinist:

    • a) een minimumleeftijd van 18 jaar en een met goed gevolg afgelegd eindexamen van een vakopleiding op het gebied van motoren of werktuigbouwkunde;

      of

    • b) een minimumleeftijd van 19 jaar en een vaartijd van ten minste 2 jaar als volmatroos op een gemotoriseerd binnenschip.

Houders van een groot patent, een overeenkomstig Richtlijn 96/50/EG afgegeven vaarbewijs, een vaarbewijs als bedoeld in bijlage 1 van Richtlijn 91/672/EEG of een aan het grote patent als gelijkwaardig erkend vaarbevoegdheidsbewijs mogen naast de functie van stuurman ook de functies van deksman, matroos en volmatroos uitoefenen.

Artikel 3.03. Lichamelijke en geestelijke geschiktheid van debemanningsleden

  • 1. Alle leden van de bemanning moeten voldoen aan de voorwaarden voor de lichamelijke en geestelijke geschiktheid zoals bedoeld in bijlage B1. De lichamelijke en geestelijke geschiktheid moet voor de eerste afgifte van het dienstboekje of een Rijnpatent worden aangetoond door

    • a) een medische verklaring, overeenkomstig bijlage B2, die niet ouder dan drie maanden mag zijn. Zijn er dan nog twijfels over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid, dankan de bevoegde autoriteit het recht, aanvullende medische verklaringen of verklaringen van medische specialisten eisen;

      of

    • b) een door de CCR als gelijkwaardig erkende medische verklaring, die niet ouder dan drie maanden mag zijn en op zijn minst overeenkomstig de vereisten van bijlage B1 is afgegeven;

      of

    • c) een als gelijkwaardig erkend, geldig vaarbevoegdheidsbewijs, waarvoor op zijn minst dezelfde vereisten gelden, als die in bijlage B1 zijn vastgesteld.

  • 2. Voor de functie van machinist hoeft niet aan de vereisten voor ogen en oren, zoals bedoeld in bijlage B1 van het Patentreglement Rijn, te worden voldaan.

Artikel 3.04. Regelmatige controle van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid

Het bewijs van lichamelijke en geestelijke geschiktheid moet vernieuwd worden door het overleggen van een medische verklaring overeenkomstig bijlage B2 of een door de CCR als gelijkwaardig erkende medische verklaring, die niet ouder dan drie maanden mag zijn:

  • a) voor de houder van een schipperspatent, iedere vijf jaar vanaf het bereiken van de leeftijd van 50 jaar tot de leeftijd van 65 jaar, daarna ieder jaar vanaf het bereiken van de leeftijd van 65 jaar;

  • b) voor de leden van de bemanning, met uitzondering van de houder van een schipperspatent, vanaf het bereiken van de leeftijd van 65 jaar en daarna ieder jaar.

Subparagraaf 2. : Wijze van aantonen van bekwaamheid

Artikel 3.05. Bewijs van bekwaamheid

  • 1. De bekwaamheid voor een functie aan boord moet te allen tijde aangetoond kunnen worden

    • a) door de schipper aan de hand van een Rijnpatent of een door de CCR als gelijkwaardig erkend vaarbevoegdheidsbewijs voor het desbetreffende scheepstype en de desbetreffende scheepsafmetingen, alsmede het bewijs voor het te bevaren riviergedeelte overeenkomstig artikel 6.02 van dit reglement,

    • b) door de overige leden van de bemanning aan de hand van een op hun naam afgegeven geldig dienstboekje, overeenkomstig het model van bijlage A2, of een ander door de CCR als gelijkwaardig erkend, geldig dienstboekje; de lijst van de als gelijkwaardig erkende dienstboekjes is in bijlage A6 van dit reglement opgenomen.

  • 2. De leden van de bemanning kunnen, met uitzondering van de machinist, hun bekwaamheid ook aantonen door een groot patent of een daarmee overeenstemmend en door de CCR als gelijkwaardig erkend vaarbevoegdheidsbewijs overeenkomstig deel III van dit reglement.

Artikel 3.06. Dienstboekje

  • 1. De persoon op wiens naam het dienstboekje is afgegeven, wordt als houder van het dienstboekje aangemerkt. Een bemanningslid mag slechts in het bezit van één dienstboekje zijn. Het dienstboekje moet door de bevoegde autoriteit worden afgegeven en moet op zijn minst in één van de officiële talen van de CCR zijn gesteld.

  • 2. Het dienstboekje bevat enerzijds algemene gegevens, zoals de medische verklaringen en de bekwaamheid van de houder, zoals bedoeld in artikel 3.02, en anderzijds specifieke gegevens betreffende de afgelegde reizen.

  • 3. De bevoegde autoriteit is verantwoordelijk voor het invullen van de algemene gegevens en de afstempeling ter controle. Zij heeft het recht het overleggen van vaartijdenboeken dan wel uittreksels daarvan of andere relevante bewijsstukken te verlangen. Zij mag alleen ingeschreven reizen van een stempel voorzien die niet langer dan 15 maanden geleden zijn afgelegd. Voor de aantekening van specifieke gegevens met betrekking tot de afgelegde reizen is de schipper verantwoordelijk.

  • 4. De houder moet het dienstboekje

    • a) bij de eerste indiensttreding aan boord aan de schipper overhandigen, en

    • b) ten minste één keer per jaar, te rekenen vanaf de datum van afgifte overleggen en overeenkomstig het bepaalde in het derde lid door een bevoegde autoriteit laten afstempelen.

  • 5. Een stuurman die geen groot patent, als bedoeld in deel III van dit reglement, verkrijgen wil, is van de verplichting tot het overleggen, als bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, vrijgesteld. Indien de stuurman later alsnog een patent wil verkrijgen, wordt slechts met die riviergedeelten rekening gehouden die in het dienstboekje zijn ingevuld en overeenkomstig het derde lid zijn afgestempeld.

  • 6. De schipper moet

    • a) overeenkomstig de aanwijzingen en instructies voor het bijhouden van een dienstboekje regelmatig alle gegevens in het dienstboekje invullen, , behalve indien de houder van een dienstboekje stuurman is en op pagina 10 van zijn dienstboekje de navolgende, zoals voorgeschreven ondertekende, aantekening is aangebracht: ‘is niet voornemens een schipperspatent te verkrijgen’;

    • b) het dienstboekje tot aan het einde van het dienstverband, arbeidscontract dan wel andere regeling op een veilige plaats in het stuurhuis bewaren;

    • c) het dienstboekje te allen tijdemeteen aan de houder teruggeven, als deze daarom verzoekt.

Artikel 3.07. Verlies van de geldigheid van het dienstboekje

  • 1. De geldigheid van een dienstboekje wordt ook zonder ambtelijke beschikking tot aan de verlenging van het bewijs van lichamelijke en geestelijke geschiktheid ambtshalve opgeschort, , als de lichamelijke en geestelijke geschiktheid niet binnen drie maanden na de verlengingstermijn zoals vastgesteld in artikel 3.04, onderdeel b, opnieuw is aangetoond.

  • 2. Heeft de bevoegde autoriteit twijfel aan de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van de houder van een dienstboekje zoals bedoeld in artikel 3.05, eerste lid, onderdeel b,

    • a) informeert ze de autoriteit die het dienstboekje heeft afgegeven. Deze kan verlangen dat een medische verklaring die is afgegeven overeenkomstig bijlage B2 of een door de CCR als gelijkwaardig erkend medische verklaring betreffende de huidige staat van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid wordt overgelegd. De kosten hiervoor worden alleen dan door de houder van het dienstboekje gedragen, indien de twijfels gegrond blijken te zijn;

    • b) kan ze de geldigheid van het dienstboekje voor een bepaalde tijd opschorten, maar niet langer dan de datum die door de autoriteit die het dienstboekje heeft afgegeven, voor het overleggen van een nieuwe medische verklaringis vastgesteld . De CCR en de autoriteit die het dienstboekje heeft afgeven, dienen in dit geval van haar beslissing op de hoogte te worden gesteld.

  • 3. Als gebleken is dat de houder ongeschikt is, als bedoeld in het eerste en tweede lid, vermeldt de afgevende autoriteit op pagina 2 en 7 van het dienstboekje de goed leesbare aantekening ‘ONGESCHIKT’ en waarmerkt hij die.

Subparagraaf 3. : Vaartijd

Artikel 3.08. Berekening van de vaartijd

Als één jaar vaartijd gelden 180 effectieve vaardagen in de binnenvaart. Binnen een periode van 365 opeenvolgende dagen kunnen maximaal 180 dagen als daadwerkelijke vaartijd worden meegerekend. 250 vaardagen in de zee- en kustvaart alsmede de visserij gelden als één jaar vaartijd.

Artikel 3.09. Bewijs van vaartijd en reizen op bepaalde riviergedeelten

  • 1. De vereiste vaartijd en de reizen op bepaalde riviergedeelten van de Rijn moeten worden aangetoond aan de hand van een naar behoren ingevuld en gewaarmerkt dienstboekje, overeenkomstig het model van bijlage A2 van dit reglement, of aan de hand van een door de CCR voor de Rijn als gelijkwaardig erkend dienstboekje. De lijst van de als gelijkwaardig erkende dienstboekjes staat in bijlage A5 van dit reglement vermeld.

  • 2. Als volgens de nationale voorschriften van de Rijnoeverstaten of van België voor de vaarwegen buiten de Rijn geen dienstboekje aanwezig hoeft te zijn, kan de vaartijd ook door een geldig, officieel document worden aangetoond dat ten minste de volgende gegevens dient te bevatten:

    • a) type, afmetingen, aantal passagiers en naam van de schepen waarop de aanvrager heeft gevaren;

    • b) naam van de schippers;

    • c) tijdstip van het begin en het einde van de reizen;

    • d) de uitgeoefende functies;

    • e) de bevaren riviergedeelten (precieze aanduiding met plaatsen van vertrek en aankomst).

    Voor het overheidspatent worden de voorgeschreven reizen en vaartijden aan de hand van een certificaat aangetoond dat door de instantie waar de aanvrager bij in dienst is, wordt opgesteld.

  • 3. De vaartijd kan eveneens aan de hand van een bewijs van vaarbekwaamheid zoals bedoeld in artikel 7.13, derde lid, worden aangetoond en wel voor de duur van de vaartijd die voor het verkrijgen van dit bewijs vereist was.

  • 4. De vaartijd op zee moet door middel van een monsterboekje worden aangetoond. De vaartijd in de kustvaart en de visserij moet worden aangetoond door een geldig ambtelijk document.

  • 5. De tijd die is doorgebracht voor het bezoeken van een vakschool voor schippers moet door het getuigschrift van de school worden aangetoond.

  • 6. Indien nodig, moeten de officiële documenten, zoals bedoeld in het tweede tot en met het vijfde lid, samen met een beëdigde vertaling in de Duitse, Franse of Nederlandse taal worden overgelegd.

Paragraaf 2. : Verplichte rusttijd

Artikel 3.10. Exploitatiewijzen

  • 1. Men onderscheidt de volgende exploitatiewijzen:

    A1 vaart van ten hoogste 14 uur,

    A2 vaart van ten hoogste 18 uur,

    B vaart van ten hoogste 24 uur,

    telkens binnen een periode van 24 uur.

  • 2. Bij exploitatiewijze A1 mag de vaart eenmaal per week tot maximaal 16 uur worden verlengd, indien de vaartijd kan worden aangetoond met de registraties van een goed functionerende tachograaf van een type dat overeenkomstig bijlage A3 van dit reglement door de bevoegde autoriteit van een Rijnoeverstaat of van België is goedgekeurd en wanneer er behalve de schipper nog een bemanningslid met de kwalificatie van stuurman aan boord is.

  • 3. Een schip dat in exploitatiewijze A1, respectievelijk A2 wordt geëxploiteerd, moet de vaart gedurende acht, respectievelijk zes aaneengesloten uren onderbreken, te weten:

    • a) in de exploitatiewijze A1 tussen 22.00 en 06.00 uur, en

    • b) in de exploitatiewijze A2 tussen 23.00 en 05.00 uur.

    Er mag van deze tijden worden afgeweken, indien de vaartijd wordt geregistreerd door middel van een tachograaf van een type dat door de bevoegde autoriteit van een Rijnoeverstaat of België is goedgekeurd en toegelaten, aan de vereisten van bijlage A3 van dit reglement voldoet en naar behoren functioneert. De tachograaf moet ten minste vanaf het begin van de laatste ononderbroken rusttijd van acht, respectievelijk zes uur zijn ingeschakeld en voor de controlerende diensten te allen tijde bereikbaar zijn.

Artikel 3.11. Verplichte rusttijd

  • 1. Bij exploitatiewijze A1 heeft elk bemanningslid recht op een ononderbroken rusttijd van acht uur buiten de vaartijd per periode van 24 uur, gerekend vanaf het einde van elke rusttijd van acht uur.

  • 2. Bij exploitatiewijze A2 heeft elk bemanningslid recht op een rusttijd van acht uur, waarvan zes uur ononderbroken buiten de vaartijd per periode van 24 uur, gerekend vanaf het einde van elke rusttijd van zes uur. Voor bemanningsleden onder de 18 jaar moet een ononderbroken rusttijd van acht uur in acht worden genomen waarvan zes uur buiten de vaartijd.

  • 3. Bij exploitatiewijze B heeft elk bemanningslid recht op een rusttijd van 24 uur per periode van 48 uur, waarvan ten minste twee maal zes uur ononderbroken moeten zijn.

  • 4. In afwijking van het eerste en tweede lid kan de rusttijd tevens tijdens de vaart plaatsvinden, indien:

    • ook tijdens deze rusttijd te allen tijde het voor de veiligheid van het schip vereiste aantal bemanningsleden – waaronder tenminste één schipper –wordt ingezet, en

    • de mogelijkheid bestaat de rusttijd door te brengen in een slechts aan één bemanningslid toegewezen ruimte die geschikt is om uit te rusten en afgeschermd is tegen de invloed van niet toegelaten geluid of trillingen. In deze ruimte mag de geluidsdruk 60 dB(A) niet overschrijden, hetgeen moet blijken uit het binnenschipcertificaat, waarbij de geluidsdruk gemeten dient te worden overeenkomstig de geldende voorschriften van de ES-TRIN.

  • 5. Gedurende zijn verplichte rusttijd mag een bemanningslid niet voor enigerlei taak wordeningezet, ook niet om toezicht te houden of stand-by te zijn. De in de politievoorschriften bedoelde wacht- en toezichtstaken voor stilliggende vaartuigen worden niet als taak in de zin van dit lid beschouwd.

  • 6. Bepalingen in de arbeidsvoorschriften met inbegrip van bepalingen voortvloeiend uit het recht van de Europese Unie of collectieve arbeidsovereenkomsten die langere rusttijden voorschrijven, blijven onverlet.

Artikel 3.12. Wisseling of herhaling van exploitatiewijze

  • 1. In afwijking van artikel 3.10, eerste en derde lid, is een wisseling of herhaling van de exploitatiewijze slechts mogelijk met inachtneming van de bepalingen van het tweede tot met zesde lid.

  • 2. Van exploitatiewijze A1 mag slechts dan naar exploitatiewijze A2 worden gewisseld, indien:

    • a) de bemanning in zijn geheel is afgelost, of

    • b) de voor exploitatiewijze A2 bestemde bemanningsleden direct vóór de wisseling een rusttijd van acht uur, waarvan zes uur buiten de vaartijd, in acht genomen en aangetoond hebben en de voor exploitatiewijze A2 voorgeschreven versterking zich aan boord bevindt.

  • 3. Van exploitatiewijze A2 mag slechts dan naar exploitatiewijze A1 worden gewisseld, indien:

    • a) de bemanning in zijn geheel is afgelost, of

    • b) de voor exploitatiewijze A1 bestemde bemanningsleden direct vóór de wisseling een ononderbroken rust van acht uur buiten de vaartijd in acht genomen en aangetoond hebben.

  • 4. Van exploitatiewijze B mag slechts dan naar exploitatiewijze A1 of A2 worden gewisseld, indien:

    • a) de bemanning in zijn geheel is afgelost, of

    • b) de voor exploitatiewijze A1, respectievelijk A2 bestemde bemanningsleden direct vóór de wisseling een ononderbroken rusttijd van acht, respectievelijk zes uur in acht genomen en aangetoond hebben.

  • 5. Van exploitatiewijze A1 of A2 mag slechts dan naar exploitatiewijze B worden gewisseld, indien:

    • a) de bemanning in zijn geheel is afgelost, of

    • b) de voor exploitatiewijze B bestemde bemanningsleden direct vóór de wisseling een ononderbroken rusttijd van acht, respectievelijk zes uur buiten de vaartijd of overeenkomstig de voorschriften van artikel 3.11, vierde lid, in acht genomen en aangetoond hebben, en de voor exploitatiewijze B voorgeschreven versterking zich aan boord bevindt.

  • 6. Een schip kan onmiddellijk in aansluiting op een reis in exploitatiewijze A1 of A2 voor een volgende reis in exploitatiewijze A1 of A2 worden ingezet, indien een voltallige uitwisseling van de bemanning heeft plaatsgevonden en de nieuwe bemanningsleden onmiddellijk voorafgaand aan de verdere exploitatiewijze A1 en A2 een ononderbroken rusttijd van acht, respectievelijk zes uur buiten de vaartijd in acht genomen en aangetoond hebben.

  • 7. Het bewijs van een rusttijd van acht, respectievelijk zes uur wordt aangetoond met een verklaring als bedoeld in bijlage A4 van dit reglement of door een kopie van de pagina van het vaartijdenboek van het schip waarop de laatste reis van het bemanningslid heeft plaatsgevonden en de vaar-, respectievelijk rusttijden, vermeld staan. Indien de rusttijd tijdens de vaart plaatsvond, is tevens een kopie van het binnenschipcertificaat van onderzoek van het betreffende schip vereist waaruit blijkt dat de maximale geluidsdruk in die ruimte van dat schip voldoet aan de voorschriften van artikel 3.11, vierde lid.

Artikel 3.13. Vaartijdenboek – Tachograaf

  • 1. Aan boord van elk schip, met uitzondering van sleep- en duwboten die slechts in havens verkeren, onbemande duwbakken, overheidsschepen en pleziervaartuigen, moet zich in de stuurhut een vaartijdenboek bevinden overeenkomstig het model van bijlage A1. Dit boek dient te worden bijgehouden overeenkomstig de daarin vervatte aanwijzingen. De schipper is verantwoordelijk voor de aanwezigheid van het vaartijdenboek en de aantekeningen die daarin moeten worden gemaakt. Het eerste vaartijdenboek, waarop het nummer 1, de naam van het schip en het uniek Europees scheepsidentificatienummer (ENI) of het officiële scheepsnummer dienen te staan, moet worden afgegeven door een bevoegde autoriteit van een Rijnoeverstaat of België op vertoon van een geldig binnenschipcertificaat.

    Aan boord van schepen die over een krachtens Bijlage O van het ROSR op de Rijn erkend communautair certificaat beschikken, kan zich in plaats van het door een bevoegde autoriteit van een Rijnoeverstaat of België afgegeven vaartijdenboek, een door een bevoegde autoriteit van een derde staat afgegeven en door de CCR erkend vaartijdenboek bevinden. Erkende vaartijdenboeken moeten in ten minste één van de officiële talen van de CCR worden bijgehouden.

    De bevoegde autoriteiten voor de afgifte van op de Rijn geldige vaartijdenboeken staan vermeld in bijlage A1a.

  • 2. Alle daarop volgende vaartijdenboeken mogen worden afgegeven door elke bevoegde autoriteit van een Rijnoeverstaat of België, die het van een volgnummer voorziet; zij kunnen evenwel slechts worden afgegeven tegen overlegging van het voorgaande vaartijdenboek. Het voorgaande vaartijdenboek moet worden voorzien van de onuitwisbare aantekening ‘ ongeldig’ en dient aan de schipper te worden teruggegeven.

    De afgifte van een nieuw vaartijdenboek kan geschieden op vertoon van het in het vierde lid bedoelde document. De eigenaar van het schip moet ervoor zorgen, dat het voorafgaande vaartijdenboek binnen 30 dagen na de afgiftedatum van het nieuwe vaartijdenboek wordt voorgelegd aan dezelfde bevoegde autoriteit die voor het nieuwe vaartijdenboek de in het vierde lid bedoelde verklaring heeft opgesteld, zodat deze autoriteit het bovengenoemde vooafgaande vaartijdenboek kan voorzien van de vermelding ‘ongeldig’. De eigenaar van het schip moet er bovendien voor zorgen, dat het vaartijdenboek daarna weer aan boord wordt gebracht.

  • 3. Het ongeldig gemaakte vaartijdenboek moet gedurende zes maanden na de laatste aantekening aan boord worden bewaard.

  • 4. Bij de afgifte van het eerste vaartijdenboek overeenkomstig het eerste lid bevestigt de autoriteit die het eerste vaartijdenboek afgeeft, deze afgifte door middel van een verklaring waarop de naam van het schip, het uniek Europees identificatienummer (ENI) van het schip, of het officiële scheepsnummer, het nummer van het vaartijdenboek en de datum van afgifte zijn vermeld. Deze verklaring dient aan boord te worden bewaard en op verzoek te worden getoond. De afgifte van latere vaartijdenboeken overeenkomstig het tweede lid moet door de bevoegde autoriteit op de verklaring worden aangetekend.

  • 5. De naleving van de rusttijden kan bovendien door een tachograaf worden aangetoond, die voldoet aan de technische vereisten van bijlage A3 van dit reglement. De registraties van de tachografen moeten gedurende zes maanden na de laatste registratie aan boord worden bewaard.

  • 6. Bij aflossing of versterking van de bemanning zoals bedoeld in artikel 3.12 moet voor ieder nieuw bemanningslid een verklaring overeenkomstig bijlage A4 of een kopie van de pagina met de aantekeningen van de vaar-, respectievelijk rusttijden uit het vaartijdenboek van het schip waarop de laatste reis van het bemanningslid heeft plaatsgevonden, voorhanden zijn.

  • 7.

    • a) Punt 2 van de instructies betreffende het bijhouden van het vaartijdenboek, volgens welke één enkel schema per reis voor de aantekeningen van de rusttijden voldoende is, geldt uitsluitend voor de bemanningsleden in de exploitatiewijze B. In de exploitatiewijzen A1 en A2 moeten voor elk bemanningslid het begin en het einde van de rusttijden van elke dag gedurende de reis worden genoteerd.

    • b) De na de wisseling van de exploitatiewijze vereiste aantekeningen moeten op een nieuwe bladzijde van het vaartijdenboek worden genoteerd.

    • c) Worden per dag twee of meer reizen met ongewijzigde bemanning afgelegd, kan worden volstaan met het invullen van het tijdstip van het begin van de eerste dagvaart en van het einde van de laatste dagvaart.

Paragraaf 3. : Minimumbemanning aan boord

Artikel 3.14. Uitrusting van schepen

  • 1. Onverminderd de bepalingen van het ES-TRIN moeten motorschepen, duwboten, duwstellen en passagiersschepen, om met een minimumbemanning overeenkomstig deze paragraaf te worden geëxploiteerd, aan een van de volgende uitrustingsstandaarden voldoen:

    • 1.1 Standaard S1

      • a) De voortstuwingsinstallaties moeten zo zijn ingericht dat de verandering van de vaarsnelheid en de omkering van de richting van de stuwkracht van de schroef vanaf de stuurstelling kunnen geschieden. De hulpmotoren die nodig zijn bij het varen met het schip moeten vanaf de stuurstelling kunnen worden aan- en afgezet, tenzij dit automatisch geschiedt, dan wel deze motoren gedurende elke reis ononderbroken in bedrijf zijn.

      • b) Het kritieke peil

        van de temperatuur van het koelwater van de hoofdmotoren,

        van de druk van de smeerolie van de hoofdmotoren en de transmissie,

        van de oliedruk en de luchtdruk van de omkeerinrichting van de hoofdmotoren, de keerkoppeling of de schroeven en van het bilgewater in de hoofdmachinekamer moet worden aangegeven door installaties die in het stuurhuis akoestische en optische alarmsignalen in werking stellen. De akoestische alarmsignalen mogen in één akoestisch apparaat verenigd zijn. Zij mogen worden uitgeschakeld zodra de storing is vastgesteld.

        De optische alarmsignalen mogen pas worden uitgeschakeld, nadat de desbetreffende storingen zijn verholpen;

      • c) De brandstoftoevoer en de koeling van de hoofdmotoren dienen automatisch te geschieden;

      • d) De bediening van de stuurinrichting moet zelfs bij de grootste toegelaten inzinking door één persoon zonder bijzondere krachtsinspanning kunnen worden verricht;

      • e) De bij het Rijnvaartpolitiereglement voorgeschreven optische tekens en geluidsseinen van varende schepen dienen vanaf de stuurstelling te kunnen worden gegeven;

      • f) Indien geen rechtstreeks contact mogelijk is tussen de stuurstelling en het voorschip, het achterschip, de verblijven en de machinekamer, dient een spreekverbinding te zijn aangebracht. Voor contact met de machinekamer mogen in plaats van een spreekverbinding optische en akoestische signalen worden gebruikt;

      • g) (Vervallen);

      • h) (Vervallen);

      • i) De kracht die nodig is om zwengels en soortgelijke draaibare voorzieningen van hefwerktuigen te bedienen, mag niet meer dan 160 N bedragen;

      • j) De in het binnenschipcertificaat vermelde sleeplieren dienen door een motor te worden aangedreven;

      • k) De lenspompen en de dekwaspompen dienen door een motor te worden aangedreven;

      • l) De voornaamste bedieningsinrichtingen en controle-instrumenten dienen ergonomisch te zijn aangebracht.

      • m) De krachtens artikel 6.01, eerste lid, van ES-TRIN vereiste inrichtingen dienen vanaf de stuurstelling te kunnen worden bediend.

    • 1.2 Standaard S2

      • a) voor alleen varende motorschepen:

        Standaard S1 en bovendien een uitrusting met een vanuit de stuurhut bedienbare boegschroefinstallatie;

      • b) voor motorschepen, die gekoppelde vaartuigen voortbewegen:

        Standaard S1 en bovendien een uitrusting met een vanuit de stuurhut bedienbare boegschroefinstallatie;

      • c) voor motorschepen die een duwstel, bestaande uit het motorschip en een vaartuig ervoor, voortbewegen:

        Standaard S1 en bovendien een uitrusting met hydraulisch of elektrisch aangedreven koppellieren. Deze uitrusting is echter niet vereist, wanneer het vaartuig aan de kop van het duwstel met een boegschroefinstallatie is uitgerust die vanuit de stuurhut van het duwende motorschip te bedienen is;

      • d) voor duwboten die een duwstel voortbewegen:

        Standaard S1 en bovendien een uitrusting met hydraulisch of elektrisch aangedreven koppellieren. Deze uitrusting is echter niet vereist, wanneer het vaartuig aan de kop van het duwstel met een boegschroefinstallatie is uitgerust die vanuit de stuurhut van het duwende duwboot te bedienen is;

      • e) voor passagiersschepen:

        Standaard S1 en bovendien een uitrusting met een vanuit de stuurhut bedienbare boegschroefinstallatie. Deze uitrusting is echter niet vereist, indien de voortstuwingsinstallatie en de stuurinrichting van het passagiersschip gelijkwaardige manoeuvreereigenschappen waarborgen.

  • 2. Het voldoen of niet voldoen aan de voorschriften van 1.1 of 1.2 wordt door de Commissie van Deskundigen in het binnenschipcertificaat onder nummer 47 gewaarmerkt.

Artikel 3.15. Minimumbemanning van motorschepen en duwboten

  • 1. De minimumbemanning van motorschepen en duwboten bestaat uit:

    Groep

    Bemanningsleden

    Aantal bemanningsleden bij de exploitatiewijze

    A1, A2 of B en voor de uitrustingsstandaard S1 of S2

    A1

    A2

    B

    S1

    S2

    S1

    S2

    S1

    S2

    1

    L ≤ 70 m

    schipper

    stuurman

    volmatroos

    matroos

    lichtmatroos

    1

    1

       

    2

     

    2

    1

    11)

     

    2

    21)3)

    2

    70 m < L ≤ 86 m

    schipper

    stuurman

    volmatroos

    matroos

    lichtmatroos

    1 of

    1

    1

    1

    1

    1

    1

    1

    2

    11)

     

    2

    2

     

    2

    1

    1

    3

    L > 86 m

    schipper

    stuurman

    volmatroos

    matroos

    lichtmatroos

    1 of

    1

    1

    1

    1

    2

    1

    1

    1

    2

    1

    11)

    2

    21)

    2 of

    1

    2

    2

    12)

    1

    2

    1

    1

    1

    1) De lichtmatroos of één van de lichtmatrozen mag worden vervangen door een deksman.

    2) De stuurman moet in het bezit zijn van het overeenkomstig dit reglement vereiste schipperspatent.

    3) Eén van de lichtmatrozen moet ouder zijn dan 18 jaar.

  • 2. De voorgeschreven matrozen overeenkomstig de in het eerste lid genoemde tabel mogen door lichtmatrozen worden vervangen die de minimumleeftijd van 17 jaar hebben bereikt, zich ten minste in het derde leerjaar bevinden en een jaar vaartijd in de binnenvaart kunnen aantonen.

  • 3. De voorgeschreven minimumbemanning overeenkomstig de onder 1 genoemde tabel, kan

    • a) in groep 1, exploitatiewijze B, Standaard S2,

    • b) in groep 2, exploitatiewijze A1, Standaard S2, en

    • c) in groep 3, exploitatiewijze A1, Standaard S1 en exploitatiewijze A2, Standaard S2,

    voor de ononderbroken duur van ten hoogste drie maanden per kalenderjaar met een lichtmatroos worden verminderd, als deze lichtmatroos gedurende deze tijd een schippersschool bezoekt. Opeenvolgende periodes met een gereduceerde bemanning moeten door een periode van minimaal één maand worden onderbroken. Het bezoek aan de schippersschool moet worden aangetoond met een verklaring van de schippersschool, die zich aan boord moet bevinden en waarin de tijden van het schoolbezoek zijn aangegeven. De eerste zin, onderdeel a en het tweede alternatief van onderdeel c zijn slechts van toepassing wanneer gedurende de tijd dat de ene lichtmatroos een schippersschool bezoekt, de tweede lichtmatroos aan boord is. Deze bepalingen gelden niet voor de lichtmatrozen zoals bedoeld in het tweede lid.

Artikel 3.16

Minimumbemanning van hechte samenstellen en andere hechte samenstellingen

  • 1. De minimumbemanning van hechte samenstellen en andere hechte samenstellingen bestaat uit:

    Groep

    Bemanningsleden

    Aantal bemanningsleden bij de exploitatiewijze A1, A2 of B en voor de uitrustingsstandaard S1 of S2

    A1

    A2

    B

    S1

    S2

    S1

    S2

    S1

    S2

    1

    afmeting van het samenstel

    L ≤ 37 m

    B ≤ 15 m

    schipper

    1

     

    2

     

    2

    2

    stuurman

     

     

    volmatroos

     

     

    matroos

    1

     

     

    1

    lichtmatroos

     

     

    11

    21 3

    machinist

     

     

    2

    afmeting van het samenstel

    37 m < L ≤ 86m

    B ≤ 15 m

    schipper

    1 of

    1

    1

    2

     

    2

    2

    stuurman

     

    volmatroos

    1

     

    matroos

    1

    1

     

    2

    1

    lichtmatroos

    1

    1

    11

     

    1

    machinist

     

    3

    duwboot + 1 duwbak

    met L > 86 m of afmeting van het samenstel

    86 m < L ≤ 116,5 m

    B ≤ 15 m

    schipper

    1 of

    1

    1

    2

    2

    2 of

    2

    2

    stuurman

    1

    1

    1

    1

    12

    1

    volmatroos

    matroos

    1

    1

    2

    1

    1

    lichtmatroos

    2

    1

    11

    21

    1

    machinist

    4

    duwboot

    + 2 duwbakken* motorschip

    + 1 bak*

    schipper

    1

    1

    2

    2

    2 of

    2

    2 of

    2

    stuurman

    1

    1

    1

    12

    1

    12

    volmatroos

    1

    1

    1

    matroos

    1

    2

    2

    2

    lichtmatroos

    11

    21

    11

    21

    1

    1

    machinist

    1

    1

    5

    duwboot + 3 of meer duwbakken* motorschip

    + 2 of meer duwbakken*

    schipper

    1 of

    1

    1

    2

    2

    2 of

    2

    2 of

    2

    stuurman

    1

    1

    1

    1

    12

    1

    12

    volmatroos

    1

    1

    1

    matroos

    2

    1

    1

    2

    2

    2

    lichtmatroos

    2

    1

    11

    21

    11

    2

    1

    machinist

    1

    1

    1

    1

    1

    1

    1

    1

    1

    1 De lichtmatroos of één van de lichtmatrozen mag worden vervangen door een deksman.

    2 De stuurman moet in het bezit zijn van het overeenkomstig dit reglement vereiste schipperspatent.

    3 Eén van de lichtmatrozen moet ouder zijn dan 18 jaar.

    * In dit artikel omvat het begrip ‘duwbak’ ook motorschepen zonder eigen in werking gestelde voortstuwingswerktuigen en sleepschepen. Bovendien is de volgende gelijkwaardigheid van toepassing: 1 duwbak = meerdere bakken met een totale lengte van niet meer dan 76,50 m en een totale breedte van niet meer dan 15 m.

  • 2. De voorgeschreven matrozen overeenkomstig de in het eerste lid genoemde tabel mogen door lichtmatrozen worden vervangen die de minimumleeftijd van 17 jaar hebben bereikt, zich ten minste in het derde leerjaar bevinden en een jaar vaartijd in de binnenvaart kunnen aantonen.

  • 3. De voorgeschreven minimumbemanning overeenkomstig de in het eerste lid genoemde tabel, kan

    • a) in de groep 1, exploitatiewijze B, Standaard S2,

    • b) in de groep 2, exploitatiewijze A1, Standaard S2,

    • c) in de groep 3, exploitatiewijze A1, Standaard S1 en exploitatiewijze A2, Standaard S2,

    • d) in de groep 4, exploitatiewijze A1, Standaard S2 en exploitatiewijze A2, Standaard S2, en

    • e) in de groep 5, exploitatiewijze A1, Standaard S1, exploitatiewijze A2, Standaard S2, en exploitatiewijze B, Standaard S2

      voor de ononderbroken duur van ten hoogste drie maanden per kalenderjaar met een lichtmatroos worden verminderd, als deze lichtmatroos gedurende deze tijd een schippersschool bezoekt. Opeenvolgende periodes met een gereduceerde bemanning moeten door een periode van minimaal één maand worden onderbroken. Het bezoek aan de schippersschool moet worden aangetoond met een verklaring van de schippersschool, die zich aan boord moet bevinden en waarin de tijden van het schoolbezoek zijn aangegeven. De eerste zin, onderdeel a en het tweede alternatief van onderdeel c, d en het tweede alternatief van onderdeel e zijn slechts van toepassing wanneer gedurende de tijd dat de ene lichtmatroos een schippersschool bezoekt, de tweede lichtmatroos aan boord is. Deze bepalingen gelden niet voor de lichtmatroos zoals bedoeld in het tweede lid.

  • 4. De voorgeschreven machinisten overeenkomstig de in het eerste lid genoemde tabel mogen door bijkomende volmatrozen worden vervangen. Zij mogen ook door bijkomende matrozen worden vervangen, wanneer in de tabel in het eerste lid al een volmatroos is voorgeschreven.

Artikel 3.17. Minimumbemanning van passagiersschepen

  • 1. De minimumbemanning van schepen voor dagtochten bestaat uit:

    Groep

    Bemanningsleden

    Aantal bemanningsleden bij de exploitatiewijze A1, A2 of B en voor de uitrustingsstandaard S1 of S2

    A1

    A2

    B

    S1

    S2

    S1

    S2

    S1

    S2

    1

    Toegestaan aantal passagiers tot en met 75

    schipper

    stuurman

    volmatroos

    matroos

    lichtmatroos

    machinist

    1

    1

     

    2

    1

     

    2

    2

    2

    1

    1

    2

    Toegestaan aantal passagiers van 76 tot en met 250

    schipper

    stuurman

    volmatroos

    matroos

    lichtmatroos

    machinist

    1 of

    1

    1

    1

    1

    1

    1

    1

    2

    11

    1

     

    2

    1

    11

    1

    3

    Toegestaan aantal passagiers van 251 tot en met 600

    schipper

    stuurman

    volmatroos

    matroos.

    lichtmatroos

    machinist

    1 of

    1

    1

    1

    1

    2

    1

    1

    1

    2

    1

    1

    2

    1

    1

    3

    1

    1

    3

    1

    1

    4

    Toegestaan aantal passagiers van 601 tot en met 1.000

    schipper

    stuurman

    volmatroos

    matroos

    lichtmatroos

    machinist

    1

    1

    1

    11

    1

    1

    1

    21

    1

    2

    2

    1

    2

    1

    1

    1

    3

    2

    1

    3

    1

    1

    1

    5

    Toegestaan aantal passagiers van 1.001 tot en met 2.000

    schipper

    stuurman

    volmatroos

    matroos

    lichtmatroos

    machinist

    2 of

    3

    1

    2

    2

    2

    1

    2

    1

    1

    1

    1

    2

    3

    11

    1

    2

    1

    1

    21

    1

    3

    3

    11

    1

    3

    1

    1

    21

    1

    6

    Toegestaan aantal passagiers meer dan 2.000

    schipper

    stuurman

    volmatroos

    matroos

    lichtmatroos

    machinist

    2

    3

    11

    1

    2

    1

    1

    21

    1

    2

    4

    1

    2

    1

    2

    1

    1

    3

    4

    11

    1

    3

    1

    2

    21

    1

    1 De lichtmatroos of één van de lichtmatrozen mag worden vervangen door een deksman.

  • 2. De minimumbemanning van stoomschepen voor dagtochten bestaat uit:

    Groep

    Bemanningsleden

    Aantal bemanningsleden

    bij de exploitatiewijze A1, A2 of B en voor de uitrustingsstandaard S1, S2

    A1

    A2

    B

    S1

    S2

    S1

    S2

    S1

    S2

    1.

    Toegestaan aantal passagiers:

    van 501 tot en met 1.000

    schipper

    stuurman

    volmatroos

    matroos

    lichtmatroos

    machinist2

    1

    1

    1

    1

    2

    1

    1

    1

    1

    2

    2

    1

    1

    2

    2

    1

    1

    2

    3

    1

    1

    3

    3

    1

    1

    3

    2.

    Toegestaan aantal passagiers:

    van 1.001 tot en met 2.000

    schipper

    stuurman

    volmatroos

    matroos

    lichtmatroos

    Machinist2

    2 of

    3

    3

    2

    2

    2

    3

    2

    1

    1

    1

    3

    2

    3

    11

    3

    2

    1

    1

    21

    3

    3

    3

    11

    3

    3

    1

    1

    21

    3

    1 De lichtmatroos of één van de lichtmatrozen mag worden vervangen door een deksman.

    2 De Commissie van Deskundigen bepaalt of machinisten vereist zijn en vult dit onder nummer 52 van binnenschipcertificaat in.

  • 3. De minimumbemanning van hotelschepen bestaat uit:

    Groep

    Bemanningsleden

    Aantal bemanningsleden bij de exploitatiewijze A1, A2 of B en voor de uitrustingsstandaard S1 of S2

    A1

    A2

    B

    S1

    S2

    S1

    S2

    S1

    S2

    1

    Toegestaan aantal bedden:

    tot en met 50

    schipper

    stuurman

    volmatroos

    matroos

    lichtmatroos

    machinist

    1

    1

    1

    1

    2

    1

    2

    1

    1

    2

    1

    1

    3

    1

    1

    3

    1

    1

    2

    Toegestaan aantal bedden: van 51 tot

    100

    schipper

    stuurman

    volmatroos

    matroos

    lichtmatroos

    machinist

    1

    1

    1

    1

    1

    1

    1

    1

    2

    1

    1

    2

    1

    1

    3

    1

    1

    3

    1

    1

    3

    Toegestaan aantal bedden meer dan 100

    schipper

    stuurman

    volmatroos

    matroos

    lichtmatroos

    machinist

    1 of

    1

    2

    1

    1

    1

    1

    2

    1

    1

    1

    1

    1

    1

    2

    3

    1

    2

    1

    1

    1

    1

    3

    3

    1

    3

    1

    1

    1

    1

  • 4. Voor passagiersschepen, zoals bedoeld in het eerste en het derde lid, die zonder passagiers aan boord varen, wordt de minimumbemanning bepaald overeenkomstig artikel 3.15.

  • 5. De voorgeschreven matrozen overeenkomstig de in het eerste lid genoemde tabel mogen door lichtmatrozen worden vervangen die de minimumleeftijd van 17 jaar hebben bereikt, zich ten minste in het derde leerjaar bevinden en een jaar vaartijd in de binnenvaart kunnen aantonen.

  • 6. De minimumbemanning overeenkomstig de in het eerste lid genoemde tabel (schepen voor dagtochten), kan

    • a) in de groep 2, exploitatiewijze A1, Standaard S2,

    • b) in de groep 3, exploitatiewijze A1, Standaard S1,

    • c) in de groep 4, exploitatiewijze A1, Standaard S2,

    • d) in de groep 5, exploitatiewijze A1, Standaard S1, exploitatiewijze A2, Standaard S2 en exploitatiewijze B, Standaard S2 en

    • e) in de groep 6, exploitatiewijze A1, Standaard S2 en exploitatiewijze B, Standaard S2,

    voor de ononderbroken duur van ten hoogste drie maanden per kalenderjaar met een lichtmatroos worden verminderd, als deze lichtmatroos gedurende deze tijd een schippersschool bezoekt. Opeenvolgende periodes met een gereduceerde bemanning moeten door een periode van minimaal één maand worden onderbroken. Het bezoek aan de schippersschool moet worden aangetoond met een verklaring van de schippersschool, die zich aan boord moet bevinden en waarin de tijden van het schoolbezoek zijn aangegeven. De eerste zin, onderdeel c, d en het tweede en derde alternatief van onderdeel e zijn slechts van toepassing wanneer gedurende de tijd dat de ene lichtmatroos een schippersschool bezoekt, de tweede lichtmatroos aan boord is. Deze bepalingen gelden niet voor de lichtmatroos zoals bedoeld in het vijfde lid.

  • 7. De minimumbemanning overeenkomstig de in het eerste lid genoemde tabel (stoomschepen voor dagtochten), kan

    • a) in de groep 2, exploitatiewijze A1, Standaard S1,

    • b) in de groep 2, exploitatiewijze A2, Standaard S2, en

    • c) in de groep 2, exploitatiewijze B, Standaard S2,

    voor de ononderbroken duur van ten hoogste drie maanden per kalenderjaar met een lichtmatroos worden verminderd, als deze lichtmatroos gedurende deze tijd een schippersschool bezoekt. Opeenvolgende periodes met een gereduceerde bemanning moeten door een periode van minimaal één maand worden onderbroken. Het bezoek aan de schippersschool moet worden aangetoond met een verklaring van de schippersschool, die zich aan boord moet bevinden en waarin de tijden van het schoolbezoek zijn aangegeven. De eerste zin, onderdeel b en c zijn slechts van toepassing wanneer gedurende de tijd dat de ene lichtmatroos een schippersschool bezoekt, de tweede lichtmatroos aan boord is. Deze bepalingen gelden niet voor de lichtmatroos zoals bedoeld in het vijfde lid.

  • 8. De minimumbemanning overeenkomstig de in het eerste lid genoemde tabel (hotelschepen) kan

    • a) in de groep 1, exploitatiewijze A1, Standaard S2 en

    • b) in de groep 3, exploitatiewijze A1, Standaard S1,

      voor de ononderbroken duur van ten hoogste drie maanden per kalenderjaar met een lichtmatroos worden verminderd, als deze lichtmatroos gedurende deze tijd een schippersschool bezoekt. Opeenvolgende periodes met een gereduceerde bemanning moeten door een periode van minimaal één maand worden onderbroken. Het bezoek aan de schippersschool moet worden aangetoond met een verklaring van de schippersschool, die zich aan boord moet bevinden en waarin de tijden van het schoolbezoek zijn aangegeven.

  • 9. Bij dagtochtschepen met passagiers waarvan het aantal voor vertrek vaststaat en tijdens de vaart niet wijzigt (chartervaart), kan de overeenkomstig de groepen 2 tot en met 6 voorgeschreven minimumbemanning worden gereduceerd tot de eerst lagere groep, op voorwaarde dat het overeenkomstig de groepen 1 tot en met 6 toegelaten aantal passagiers tijdens de vaart lager is dan dit toegestane aantal. De eisen van hoofdstuk 5, alsmede de eisen die gelden voor de bemanning en het boordpersoneel uit hoofde van de veiligheidsrol gelden onverminderd.

  • 10. De machinisten die zijn voorgeschreven overeenkomstig de in het eerste tot derde lid genoemde tabellen mogen door bijkomende volmatrozen worden vervangen. Deze volmatrozen mogen door bijkomende matrozen worden vervangen, wanneer het aantal volmatrozen dat als minimumbemanning overeenkomstig de in het eerste tot derde lid genoemde tabellen is voorgeschreven, overeenstemt met het aantal te vervangen machinisten.

Artikel 3.18. Afwijking van de in artikel 3.14 voorgeschreven uitrusting

  • 1. Wanneer de uitrusting van een motorschip, een duwboot, een hecht samenstel, een andere hechte samenstelling of een passagiersschip niet voldoet aan de standaard S1, zoals bepaald in artikel 3.14 van het onderhavige reglement, dient de minimumbemanning, zoals bedoeld in de artikelen 3.15, 3.16 of 3.17, te worden verhoogd

    • a) in de exploitatiewijze A1 en A2 telkens met één matroos, en

    • b) in de exploitatiewijze B met twee matrozen. Wordt alleen niet voldaan aan de gestelde eisen in de onderdelen i) en l), respectievelijk de onderdelen i) of l) van de standaard S1, zoals bedoeld in artikel 3.14, lid 1.1, dan wordt de bemanning bij exploitatiewijze B met één matroos in plaats van twee verhoogd.

  • 2. Voldoet de uitrusting van een schip slechts gedeeltelijk aan de Standaard S1 zoals deze is bepaald in artikel 3.14 van dit Reglement, en niet aan één of meer van de in artikel 3.14, lid 1.1, onderdelen a tot en met c, van dit Reglement gestelde eisen wordt voldaan, dan

    • a) moet in de exploitatiewijzen A1 en A2 de matroos, zoals voorgeschreven in het eerste lid, onderdeel a, door een volmatroos, en

    • b) moeten de twee matrozen in de exploitatiewijze B, zoals voorgeschreven in het eerste lid, onderdeel b door twee volmatrozen worden vervangen.

    In het in de eerste zin bedoelde geval kunnen de volmatrozen door matrozen worden vervangen, indien de volmatrozen reeds deel uitmaken van de in artikel 3.15, artikel 3.16 of artikel 3.17 voorgeschreven minimumbemanning.

  • 3. De verhoging van de vereiste bemanning wordt door de Commissie van Deskundigen onder nummer 47 van het binnenschipcertificaat ingeschreven.

Artikel 3.19. Minimumbemanning van overige vaartuigen

  • 1. De Commissie van Deskundigen bepaalt voor de vaartuigen waarop de artikelen 3.15 tot en met 3.17 niet van toepassing zijn(zoals sleepboten, sleepschepen en drijvende werktuigen) naar gelang hun afmetingen, bouwwijze, inrichting en benutting, welke bemanning zich tijdens de vaart aan boord moet bevinden.

  • 2. Ten aanzien van bunkerschepen, die slechts op korte riviergedeelten ingezet mogen worden, kan de Commissie van Deskundigen een minimumbemanning voorschrijven die afwijkt van artikel 3.15.

  • 3. De Commissie van Deskundigen schrijft deze aantekeningen in onder nummer 48 van het binnenschipcertificaat.

Artikel 3.20. Minimumbemanning voor zeeschepen

  • 1. Voor de bepaling van de minimumbemanning van zeeschepen is deel II van dit reglement van toepassing.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kunnen zeeschepen blijven varen onder de bemanningsregeling die voorzien is in de bepalingen vanResolutie A. 481 (XII) van de IMO en van het Internationaal Verdrag van 1978 over de normen voor zeevarenden betreffende opleiding, diplomering en wachtdienst, onder de voorwaarde dat het aantal bemanningsleden ten minste overeenkomt met de minimumbemanning zoals voorgeschreven in deel II voor exploitatiewijze B, waarbij met name rekening dient te worden gehouden met artikel 3.14 en 3.18 van dit reglement

    In dit geval moeten de dienovereenkomstige documenten waaruit de bekwaamheid van de bemanningsleden en hun aantal blijkt, aan boord aanwezig zijn. Bovendien moet zich een persoon aan boord bevinden die houder is van het grote patent overeenkomstig dit reglement, dat geldig is voor het te bevaren riviergedeelte. Na een vaartijd van ten hoogste 14 uur per periode van 24 uur moet deze patenthouder door een andere patenthouder worden vervangen.

    In het vaartijdenboek moeten de volgende aantekeningen worden gemaakt:

    • a) de naam van de patenthouders die zich aan boord bevinden, alsmede het begin en einde van hun diensttijd;

    • b) begin, onderbreking, voortzetting en einde van de vaart met vermelding van de volgende gegevens: datum, tijdstip en plaats met aanduiding van de kilometerraai.

Artikel 3.21. Minimumbemanning voor kanaalspitsen

De bepalingen van hoofdstuk 3 zijn niet van toepassing op kanaalspitsen. Desalniettemin moet de bemanning ten minste bestaan uit:

  • een schipper die houder is van een patent als bedoeld in dit reglement;

  • een persoon die ten minste 16 jaar oud is en die in staat is te helpen bij het manoeuvreren met het schip.

Artikel 3.22. Minimumbemanning voor pleziervaartuigen

De bepalingen van hoofdstuk 3 zijn niet van toepassing op pleziervaartuigen.

Desalniettemin moet de bemanning ten minste bestaan uit:

  • een schipper die houder is van een patent als bedoeld in dit reglement;

  • een persoon die in staat is te helpen bij het manoeuvreren met het schip.

Artikel 3.23. Uitzondering

Voor de vaart beneden het Spijksche Veer (km 857,40) kan, voor zover de Duits-Nederlandse grens tijdens de vaart noch in de ene, noch in de andere richting wordt overschreden, worden volstaan met de toepassing van de voorschriften van de Nederlandse ‘Binnenvaartwet’ (Staatsblad 2007, Nummer 498).

Hoofdstuk 4. Aanvullende voorschriften voor het voorgeschreven veiligheidspersoneel aan boord van schepen die gevaarlijke stoffen vervoeren

Artikel 4.01. Verwijzing naar de bepalingen van het ADN

Aan boord van schepen die gevaarlijke stoffen vervoeren, moet een persoon houder zijn van een verklaring van deskundigen volgens het model van randnummer 8.6.2. van het ADN, overeenkomstig de randnummers 7.1.3.15 en 7.2.3.15 van het ADN.

Hoofdstuk 4a. Aanvullende voorschriften voor de kennis van de bemanningsleden van schepen die vloeibaar aardgas (LNG) als brandstof gebruiken

Artikel 4a.01. Kennis en instructies

  • 1 De schipper en de bij de bunkerprocedure betrokken bemanningsleden van schepen die vloeibaar aardgas (LNG) als brandstof gebruiken, moeten over een deskundigheid aangaande het gebruik van vloeibaar aardgas als brandstof beschikken.

  • 2 Een bemanningslid mag pas werkzaamheden aan boord uitoefenen na instructies van de schipper te hebben gekregen over het gebruik van vloeibaar aardgas (LNG) als brandstof op het desbetreffende schip en met name over de bunkerprocedure.

Artikel 4a.02. Verklaring

De betrokken bemanningsleden tonen hun kennis aan door middel van een verklaring overeenkomstig het model van bijlage E1.

De verklaring wordt afgegeven wanneer de kandidaat voldoet aan de eisen van artikelen 4a.03 en 4a.04.

Artikel 4a.03. Cursus en examen

De cursus inzake de kennis bestaat uit een theoretisch gedeelte en een praktisch gedeelte en wordt door een examen afgesloten.

Het theoretische gedeelte van de cursus omvat de in bijlage E2, deel A, genoemde onderwerpen.

Het praktische gedeelte van de cursus betreft de toepassing van de verworven theoretische kennis in de praktijk aan boord van een schip dat vloeibaar aardgas (LNG) als brandstof gebruikt en/of in een daartoe geschikte installatie aan de wal. Het omvat de in bijlage E2, deel B, genoemde onderwerpen.

Het examen bestaat uit een theoretisch en uit een praktisch deel. Het omvat alle in bijlage E2, deel A en deel B genoemde onderwerpen. Het examen is met goed gevolg afgelegd wanneer de kandidaat in beide geëxamineerde delen heeft aangetoond over voldoende kennis en vaardigheden te beschikken.

Het praktisch deel van het examen wordt aan boord van een schip en/of aan de wal afgenomen.

Artikel 4a.04. Geldigheid en verlenging van de verklaring

  • 1 De verklaring heeft een geldigheidsduur van vijf jaar.

  • 2 De geldige verklaring overeenkomstig het model van bijlage E1 wordt op verzoek van de houder door de bevoegde autoriteit met vijf jaar verlengd met ingang van de datum van aanvraag wanneer de houder:

    • a) de onderstaande vaartijd kan aantonen op een schip dat vloeibaar aardgas (LNG) als brandstof gebruikt:

      • ten minste 180 dagen voor de voorafgaande periode van vijf jaar, of

      • ten minste 90 dagen voor de voorafgaande periode van een jaar;

      of, wanneer dit niet het geval is,

    • b) aan een opfriscursus met examen heeft deelgenomen. De bepalingen van artikel 4a.03 zijn van overeenkomstige toepassing op de inhoud van de opfriscursus en van het examen, waarbij de cursus- en examenomvang wordt teruggebracht.

Artikel 4a.05. Bevoegdheid

De bevoegdheid om erkende cursussen en opfriscursussen te verzorgen, examens af te nemen en verklaringen overeenkomstig het model van bijlage E1 af te geven ligt bij erkende opleidingsinstituten.

De cursussen, opfriscursussen en opleidingsinstituten worden erkend door de bevoegde autoriteiten op basis van de uniforme criteria die door de CCR zijn vastgelegd.

De bevoegde autoriteit kan zich het recht voorbehouden om zelf de verklaringen af te geven of te verlengen.

Elke bevoegde autoriteit is bevoegd voor de verlenging van verklaringen op grond van vaartijd.

De bevoegde autoriteiten stellen de CCR in kennis van elke beslissing over de erkenning van een opleidingsinstituut of over de intrekking of de opschorting van een dergelijke erkenning.

De lijst van de erkende opleidingsinstituten en cursussen wordt via elektronische weg gepubliceerd door de CCR.

Hoofdstuk 5. Aanvullende voorschriften voor het aan boord van passagiersschepen voorgeschreven veiligheidspersoneel

Artikel 5.01. Veiligheidspersoneel aan boord van passagiersschepen

  • 1. Aan boord van elk passagiersschip moet veiligheidspersoneel in voldoende aantal aanwezig zijn zolang er passagiers aan boord zijn.

  • 2. De leden van het veiligheidspersoneel kunnen deel uitmaken van de bemanning of het boordpersoneel.

Paragraaf 1. : Eisen voor het verkrijgen van, en het bewijs van bekwaamheid

Artikel 5.02. Deskundige voor de passagiersvaart

De deskundige voor de passagiervaart moet ten minste 18 jaar zijn en de vereiste bekwaamheid bezitten. Deze wordt geacht aanwezig te zijn, indien de betreffende persoon:

  • a) aan een door de bevoegde autoriteit erkende basisopleiding heeft deelgenomen, die ten minste aan de in artikel 5.03 gestelde eisen voldoet, en het examen met goed gevolg heeft afgelegd, en

  • b) regelmatig overeenkomstig artikel 5.04, tweede lid, wordt bijgeschoold.

Artikel 5.03. Basisopleiding voor deskundigen

Personen die de taak als deskundige in de zin van artikel 5.02 moeten waarnemen, moeten voor het verkrijgen van de vakkennis aan een basisopleiding deelnemen. De basisopleiding moet in het kader van een door de bevoegde autoriteit georganiseerde of door haar erkende opleiding worden gevolgd en moet ten minste bestaan uit:

  • a) theoretische scholing over:

    • voorgeschreven inrichting en uitrusting van passagiersschepen;

    • veiligheidsvoorschriften en inleiding over de vereiste hulpmaatregelen;

    • taken van de bemanning en van het boordpersoneel overeenkomstig het veiligheidsdossier;

    • grondbeginselen betreffende de stabiliteit van passagiersschepen bij averij;

    • voorkoming van brand, brandbestrijding, gebruik van brandblusinrichtingen (werking van automatische sprinklerinstallaties, brandmeldsystemen en vast geïnstalleerde brandblusinstallaties);

    • keuringsbewijs van de veiligheidsinrichtingen en -uitrustingen;

    • principes van conflictbeheersing;

    • grondbeginselen ter voorkoming van paniekreacties;

  • b) praktische scholing over:

    • kennis betreffende de bediening en het gebruik van de veiligheidsuitrusting van passagiersschepen (bijvoorbeeld het gebruik van reddingsvesten, het gebruik van drijflichamen, de omgang met de bijboot en met de overige reddingsmiddelen, de bediening van draagbare brandblusapparaten);

    • kennis betreffende de praktische omzetting van veiligheidsvoorschriften en het treffen van de noodzakelijke reddingsmaatregelen (bijvoorbeeld de evacuatie van passagiers uit een ruimte vol rook naar een veilige omgeving, de bestrijding van een beginnende brand, het gebruik van de waterdichte en brandwerende deuren);

  • c) een afsluitend examen.

Artikel 5.04. Opfriscursus voor deskundigen

  • 1. De deskundige voor de passagiersvaart moet voor het einde van een termijn van 5 jaar na een succesvolle deelname aan de basisopleiding, aan een door de bevoegde autoriteit erkende opfriscursus deelnemen.

  • 2. De opfriscursus moet met name betrekking hebben op typische gevaarsituaties (zoals bijvoorbeeld het voorkomen van paniek, brandbestrijding) en – voor zover mogelijk – informeren over nieuwe ontwikkelingen op het gebied van passagiersveiligheid. Tijdens de herhalingscursus moet door middel van oefeningen en tests worden vastgesteld dat de deelnemer actief aan de cursus heeft deelgenomen.

  • 3. De deskundige voor de passagiersvaart moet telkens voor het einde van een termijn van 5 jaar na deelname aan de vorige herhalingscursus opnieuw aan een herhalingscursus deelnemen.

Artikel 5.05. Eerste hulpverlener

De eerste hulpverlener moet ten minste 17 jaar zijn en de vereiste bekwaamheid bezitten. Deze wordt geacht aanwezig te zijn, indien de desbetreffende persoon

  • a) aan een cursus voor eerste hulpverlener heeft deelgenomen, en

  • b) regelmatig overeenkomstig artikel 5.07 wordt bijgeschoold.

Artikel 5.06. Persluchtmaskerdrager

De persluchtmaskerdrager moet ten minste 18 jaar zijn en de vereiste bekwaamheid bezitten, om de ademhalingsapparatuur zoals bedoeld in artikel 19.12, tiende lid, onderdeel a, van ES-TRIN, voor de redding van personen te kunnen gebruiken. Deze wordt geacht aanwezig te zijn, indien de betreffende persoon de lichamelijke en geestelijke geschiktheid en de bekwaamheid overeenkomstig de nationale voorschriften van de Rijnoeverstaten of België aantoont en regelmatig overeenkomstig artikel 5.07 is bijgeschoold.

Artikel 5.07. Cursussen en bijscholing voor eerste hulpverleners en persluchtmaskerdragers

De opleiding en bijscholing voor eerste hulpverleners en persluchtmaskerdragers moeten gevolgd worden overeenkomstig de voorschriften van één van de Rijnoeverstaten of België.

Artikel 5.08. Wijze van aantonen van bekwaamheid

  • 1. De bekwaamheid van deskundige voor de passagiersvaart wordt bevestigd door een verklaring van deskundige voor de passagiersvaart volgens het model van bijlage C1, die wordt afgegeven door de bevoegde autoriteit of het opleidingsinstituut.

    Na deelname aan een herhalingscursus verlengt de bevoegde autoriteit of het opleidingsinstituut de verklaring van de deelnemer als deskundige voor de passagiersvaart met 5 jaar, of wordt hem een nieuwe verklaring verstrekt.

  • 2. Op vertoon van het cursusbewijs geeft de bevoegde autoriteit een verklaring af betreffende de bevoegdheidals eerste hulpverlener volgens het model van bijlage C2 of verlengt deze. Als verklaringen gelden ook de documenten van de nationale of regionale organisaties van het Rode Kruis of vergelijkbare nationale of regionale reddingsorganisaties die door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart gepubliceerd worden.

  • 3. Op vertoon van het cursusbewijs geeft de bevoegde autoriteit een verklaring af betreffende de bevoegdheid als persluchtmaskerdrager volgens het model van bijlage C3 of verlengt deze.

    Deze cursusbewijzen gelden als verklaring, als deze zijn afgegeven door een volgens het nationale recht van de Rijnoeverstaten of België erkend opleidingsinstituut en door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart gepubliceerd zijn.

  • 4. De verklaring van deskundige voor de passagiersvaart overeenkomstig bijlage C1, de verklaring van eerste hulpverlener overeenkomstig bijlage C2 en de verklaring van persluchtmaskerdrager overeenkomstige bijlage C3 kunnen in één enkel document overeenkomstig bijlage C4 worden samengevat.

Paragraaf 2. : Verplichtingen bij de exploitatie van passagiersschepen

Artikel 5.09. Aantal leden veiligheidspersoneel

  • 1. Deskundigen voor de passagiersvaart, eerste hulpverleners en persluchtmaskerdragers moeten ten minste in de navolgende aantallen aanwezig zijn:

    • a) gedurende de vaart aan boord:

      • aa) schepen voor dagtochten

        groep

        Aantal personenaan boord

        Deskundige voor de passagiersvaart

        Eerste hulpverleners

        1

        tot 250

        1

        1

        2

        meer dan 250

        1

        2

      • bb) hotelschepen

        groep

        Aantal bezette bedden

        Deskundigen voor de passagiersvaart

        Eerste hulpverleners

        Persluchtmaskerdragers

        1

        tot 100

        1

        1

        2

        2

        meer dan 100

        1

        2

        2

    • b) permanent beschikbaar tijdens het stilliggen:

      het in bovenstaande tabel voorgeschreven veiligheidspersoneel in onderdeel a)voor groep 1 .

    Voor hotelschepen met een lengte van 45 m of minder, waarvan de kabines voorzien zijn van een aantal vluchtmaskers dat overeenkomt met het aantal bedden en die voor het grijpen liggen, zijn persluchtmaskerdragers niet vereist.

  • 2. Op schepen voor dagtochten met een toegelaten aantal personen van niet meer dan 75 en op stilliggende passagiersschepen mogen de functies van deskundigen voor de passagiersvaart en eerste hulpverlener door één en dezelfde persoon worden waargenomen. In alle andere gevallen mag de taak van deskundige voor de passagiersvaart, eerste hulpverlener en persluchtmaskerdrager niet door één en dezelfde persoon worden waargenomen.

Artikel 5.10. Plichten van de schipper en de deskundige

  • 1. Onverminderd de voorschriften van het Rijnvaartpolitiereglement moet de schipper:

    • a) de deskundige voor de passagiersvaart met het veiligheidsdossier en het veiligheidsplan, zoals bedoeld in artikel 19.13 van ES-TRIN vertrouwd maken,

    • b) het veiligheidspersoneel instruëren en bekend maken met het passagiersschip,

    • c) de vereiste bevoegdheid van het veiligheidspersoneel aan boord, zoals bedoeld in de artikelen 5.02 tot en met 5.07, op ieder momentaan de hand van de verklaringen zoals bedoeld in artikel 5.08 kunnen aantonen,

    • d) ervoor zorgen dat gecontroleerd kan worden dat er regelmatig veiligheidsrondes plaatsvinden.

  • 2. De deskundige voor de passagiersvaart moet zorgdragen voor de surveillance van de veiligheidsinrichtingen en -uitrustingen overeenkomstig het veiligheiddossier en voor de veiligheid van de passagiersschepen in geval van gevaar en in noodsituaties aan boord. Hij moet het veiligheiddossier en het veiligheidsplan in detail kennen en overeenkomstig de door de schipper verstrekte instructies:

    • a) de leden van de bemanning en het boordpersoneel die op grond van het veiligheidsdossier in noodsituaties bepaalde taken te vervullen hebben, deze taken toekennen;

    • b) de leden van de bemanning en het boordpersoneel regelmatig over de hun toebedeelde taken informeren;

    • c) de passagiers aan boord van hotelschepen bij het begin van de reis over de gedragsregels en de inhoud van het veiligheidsplan informeren.

Artikel 5.11. Toezicht

Zolang zich passagiers aan boord bevinden, moet er ’s nachts ieder uur een controleronde gemaakt worden. Er moet op een adequate wijze kunnen worden gecontroleerd of deze rondes plaatsvinden.

Deel III. Voorschriften betreffende de vaarbevoegdheidsbewijzen

Hoofdstuk 6. Op deel III van toepassing zijnde algemene bepalingen

Artikel 6.01. Toepasselijkheid

Dit deel regelt de verplichting tot het hebben van een patent voor de scheepvaart op de Rijn voor de verschillende scheepstypes en -afmetingen en voor de te bevaren riviergedeelten, alsmede de voorwaarden voor het verkrijgen van een patent.

Artikel 6.02. Verplichting tot het hebben van een schipperspatent

  • 1. Degene die op de Rijn een schip wil voeren, moet houder zijn van een overeenkomstig het onderhavige reglement afgegeven Rijnpatent of een door de CCR als gelijkwaardig erkend vaarbevoegdheidsbewijs voor het type en de afmetingen van het betreffende schip, alsmede voor het te bevaren riviergedeelte; de lijst van de als gelijkwaardig erkende vaarbevoegdheidsbewijzen alsmede de eventuele aanvullende voorwaarden voor deze erkenning zijn in bijlage D5 opgenomen.

  • 2. Het Rijnpatent wordt verleend voor de gehele Rijn of voor een bepaald gedeelte daarvan; wordt het voor een bepaald riviergedeelte afgegeven, dan geldt het ook voor de vaart benedenstrooms van het Spijksche Veer (km 857,40) en op het gedeelte tussen Bazel (Mittlere Rheinbrücke km 166,64) en de sluizen van Iffezheim (km 335,92). De als gelijkwaardig erkende vaarbevoegdheidsbewijzen gelden slechts op de in artikel 7.05 beschreven riviergedeelten, als de bezitter een bewijs voor riviergedeelten conform het model van bijlage D3 bezit.

  • 3. Voor de vaart benedenstrooms van het Spijksche Veer (km 857,40) en op het riviergedeelte tussen Bazel (Mittlere Rheinbrücke – km 166,64) en de sluizen van Iffezheim (km 335,92), kan worden volstaan met:

  • 4. Voor schepen met een lengte van minder dan 15 m, met uitzondering van passagiersschepen, duw- en sleepboten, kan worden volstaan met een bewijs van vaarbekwaamheid voor de binnenwateren dat in overeenstemming is met de nationale voorschriften van de Rijnoeverstaten en België.

  • 5. De verplichting tot het hebben van een patent wordt uitsluitend geregeld door de nationale voorschriften van de Rijnoeverstaten

    • a) voor veerponten;

    • b) voor schepen die slechts door spierkracht worden voortbewogen;

    • c) voor schepen met een lengte van minder dan 15 m die slechts door middel van zeilen worden voortbewogen of voorzien zijn van een aandrijvingsmotor met een vermogen van niet meer dan 3,68 kW.

Artikel 6.03. Verplichting tot het hebben van een radarpatent

  • 1. Degene die op de Rijn op radar wil varen moet, naast het voor het te bevaren riviergedeelte benodigde schipperspatent, houder zijn van een radarpatent dat in overeenstemming met dit reglement is afgegeven of van een ander door de CCR als gelijkwaardig erkendbewijs van bekwaamheid voor de radarvaart. De lijst van de als gelijkwaardig erkende ’bewijzen van bekwaamheid voor de radarvaart, alsmede de eventuele aanvullende voorwaarden voor deze erkenning zijn in bijlage D6 opgenomen.

  • 2. De bevoegde autoriteit kan binnen het gebied waar hij bevoegd is, in afwijking van artikel 8.05, voor het voeren van een veerpont een een radarpatent afgeven, waarinrekening wordt gehouden met de bijzonderheden van het traject waarvoor het radarpatent moet gelden.

Artikel 6.04. Soorten patent

In de zin van dit reglement onderscheidt men

  • 1. vier soorten Rijnpatenten:

    • a) het grote patent voor het voeren van alle schepen;

    • b) het kleine patent voor het voeren van een schip met een lengte van minder dan 35 m, mits het geen sleep- of duwboot is, of dat het niet voor het voortbewegen van een gekoppeld samenstel dient of voor het voeren van een schip dat is bestemd voor het vervoer van niet meer dan 12 passagiers;

    • c) het sportpatent voor het voeren van een pleziervaartuig met een lengte van minder dan 25 m;

    • d) het overheidspatent voor het voeren van overheidsschepen en van brandweerboten.

    Met de bovengenoemde patenten is het eveneens geoorloofd een schip te voeren als bedoeld in artikel 6.02, vierde lid.

  • 2. Een radarpatent voor de radarvaart.

Hoofdstuk 7. Bepalingen betreffende de Rijnpatenten

Paragraaf 1. : Voorwaarden voor het verkrijgen van een Rijnpatent

Subparagraaf 1. : Algemene eisen

Artikel 7.01. Groot patent

  • 1. Degene die het grote patent wil verkrijgen, moet ten minste 21 jaar oud zijn.

  • 2. De kandidaat moet houder zijn van een marifoonbedieningscertificaat.

  • 3. De kandidaat moet de nodige bekwaamheid bezitten; bekwaam is degene die:

    • a) lichamelijk en geestelijk geschikt is om een schip te voeren.

      De lichamelijke en geestelijke geschiktheid wordt aangetoond door het overleggen van een medische verklaring overeenkomstig de bijlagen B1 en B2, die is afgegeven door een arts die door de bevoegde autoriteit erkend is;

    • b) geen strafbare feiten in de scheepvaart heeft begaan, zodat op grond van zijn vroeger gedrag verwacht mag worden dat hij een schip veilig zal voeren en geschikt is het commando over een bemanning te voeren;

    • c) capabel is, dat wil zeggen, beschikt over de noodzakelijke beroepsmatige vaardigheden en kennis, ook in nautisch opzicht, alsmede over voldoende kennis van de reglementen en de vaarweg. Aan de voorwaarden wordt geacht te zijn voldaan wanneer de kandidaat het daartoe ingestelde examen met goed gevolg heeft afgelegd.

  • 4. De kandidaat moet een vaartijd aantonen van ten minste vier jaar als lid van een dekbemanning, waarvan ten minste twee jaar in de binnenvaart als matroos dan wel ten minste één jaar als volmatroos. De vaartijd moet op motorschepen zijn volbracht waarvoor het grote patent of het kleine patent vereist is.

  • 5. De vaartijd wordt berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.08. Tot de vaartijd wordt eveneens gerekend:

    • a) de tijd van de opleiding, met een maximum van drie jaar, indien de gegadigde in het bezit is van een door de bevoegde autoriteit erkende verklaring betreffende een met goed gevolg afgesloten beroepsopleiding met praktijkgedeelten op het gebied van de binnenvaart,

    • b) de vaartijd, met een maximum van twee jaar, die op zee als lid van een dekbemanning is doorgebracht, waarbij 250 zeedagen als één jaar vaartijd gelden.

Artikel 7.02. Klein patent

  • 1. Degene die het kleine patent wil verkrijgen, moet ten minste 21 jaar oud zijn.

  • 2. De kandidaat moet houder zijn van een marifoonbedieningscertificaat.

  • 3. De kandidaat moet de nodige bekwaamheid bezitten; bekwaam is degene die:

    • a) lichamelijk en geestelijk geschikt is om een schip te voeren.

      De lichamelijke en geestelijke geschiktheid wordt aangetoond door het overleggen van een medische verklaring overeenkomstig de bijlagen B1 en B2, die is afgegeven door een arts die door de bevoegde autoriteit erkend is;

    • b) geen strafbare feiten in de scheepvaart heeft begaan, zodat op grond van zijn vroeger gedrag verwacht mag worden dat hij een schip veilig zal voeren en geschikt is het commando over een bemanning te voeren;

    • c) capabel is, dat wil zeggen, beschikt over de noodzakelijke beroepsmatige vaardigheden en kennis, ook in nautisch opzicht, alsmede over voldoende kennis van de reglementen en de vaarweg. Aan de voorwaarden wordt geacht te zijn voldaan wanneer de gegadigde het daartoe ingestelde examen met goed gevolg heeft afgelegd.

  • 4. De kandidaat moet een vaartijd aantonen van drie jaar in de binnenvaart als lid van dekpersoneel waarvan ten minste één jaar in de binnenvaart als matroos. De vaartijd moet op motorschepen zijn volbracht waarvoor het grote patent of het kleine patent vereist is.

  • 5. De vaartijd wordt berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.08. Tot de vaartijd wordt eveneens gerekend:

    • a) de tijd van de opleiding, met een maximum van drie jaar, indien de kandidaat in het bezit is van een door de bevoegde autoriteit erkende verklaring betreffende een met goed gevolg afgesloten beroepsopleiding met praktijkgedeelten op het gebied van de binnenvaart,

    • b) de aangetoonde vaartijd, met een maximum van twee jaar, die op zee als lid van een dekbemanning is doorgebracht, waarbij 250 zeedagen als één jaar vaartijd gelden.

Artikel 7.03. Sportpatent

  • 1. Degene die het sportpatent wil verkrijgen, moet ten minste 18 jaar oud zijn.

  • 2. De kandidaat moet de nodige bekwaamheid bezitten; bekwaam is degene die:

    • a) lichamelijk en geestelijk geschikt is om een schip te voeren.

      De lichamelijke en geestelijke geschiktheid wordt aangetoond door het overleggen van een medische verklaring overeenkomstig de bijlagen B1 en B2, die is afgegeven door een arts die door de bevoegde autoriteit erkend is;

    • b) geen strafbare feiten in de scheepvaart heeft begaan,en op grond van zijn vroeger gedrag verwacht mag worden dat hij een schip veilig zal voeren;

    • c) bekwaam is, dat wil zeggen, beschikt over de noodzakelijke beroepsmatige vaardigheden en kennis, ook in nautisch opzicht, alsmede over voldoende kennis van de reglementen en de vaarweg. Aan de voorwaarden wordt geacht te zijn voldaan wanneer de kandidaat het daartoe ingestelde examen met goed gevolg heeft afgelegd.

Artikel 7.04. Overheidspatent

  • 1. Degene die het overheidspatent wil verkrijgen, moet:

    • a) ten minste 21 jaar oud zijn;

    • b) deel uit maken van een politie- of douanedienst, een andere autoriteit dan wel van een erkende brandweerdienst;

    • c) lichamelijk en geestelijk geschikt zijn om een schip te voeren. De lichamelijke en geestelijke geschiktheid wordt aangetoond door het overleggen van een medische verklaring overeenkomstig de bijlagen B1 en B2, die is afgegeven door een arts die door de bevoegde autoriteit erkend is;;

    • d) bekwaam zijn, dat wil zeggen, beschikken over de noodzakelijke beroepsmatige vaardigheden en kennis, ook in nautisch opzicht, alsmede over voldoende kennis van de reglementen en de vaarweg. Aan de voorwaarden wordt geacht te zijn voldaan wanneer de kandidaat het daartoe ingestelde examen met goed gevolg heeft afgelegd.

    • e) ten minste drie jaar praktische ervaring in de binnenvaart hebben opgedaan, waarvan ten minste drie maanden gedurende het laatste jaar.

  • 2. De autoriteit waaronder de kandidaat ressorteert, moet een verklaring hebben afgegeven waarin wordt bevestigd dat de kandidaat voldoet aan de in het eerste lid, onderdelen b) en e) en inde artikelen 7.05 en 7.06 genoemde vereisten..

Subparagraaf 2. : Kennis vanriviergedeelten

Artikel 7.05. Bedoeld riviergedeelte

Ongeacht het soort patent is specifieke kennis van riviergedeelten bovendien verplicht tussen de sluizen te Iffezheim (km 335,92) en het Spijksche Veer (km 857,40).

Artikel 7.06. Verkrijging van de kennis van een riviergedeelte

  • 1. Degene die een Rijnpatent of een bewijs voor een riviergedeelte wil verkrijgen, moet het aangevraagde gedeelte, dat zich tussen de sluizen te Iffezheim en het Spijksche Veer bevindt, in de laatste tien jaren ten minste zestien maal hebben bevaren, waarvan binnen de laatste drie jaren ten minste drie maal in elke richting.

    • a) Degene die een grote patent, een kleine patent of een bewijs voor een riviergedeeltewil verkrijgen, moet zijn reizen als matroos, volmatroos of stuurman aan boord van een motorschip hebben gemaakt, voor het voeren waarvan het aangevraagde patent of een door de CCR als gelijkwaardig erkend vaarbevoegdheidsbewijs is voorgeschreven.

    • b) Degene die een sportpatent wil verkrijgen, moet zijn reizen aan boord van een schip met een lengte van 15 m of meer hebben gemaakt; de reizen komen slechts in aanmerking, als de persoon ten minste 15 jaar oud is. Het aantal voorgeschreven reizen kan verminderd worden tot vier reizen in elke richting binnen het laatste jaar voorafgaand aan de aanvraag, als de reizen in het kader van een vakopleiding zijn afgelegd.

    • c) Degene die een overheidspatent wil verkrijgen, moet zijn reizen aan boord van een schip met een lengte van 15 m of meer hebben gemaakt; de reizen komen slechts in aanmerking, als de persoon ten minste 15 jaar oud is.

  • 2. De kandidaat moet bovendien met goed gevolg een examen hebben afgelegd, dat een beschrijving van de vaarweg in de op- en de afvaart, een beschrijving van de afmetingen van de vaarweg en vragen moet omvatten, waarmee kan worden vastgesteld dat hij in staat is de specifieke voorschriften van het Politiereglement voor het riviergedeelte dat ligt tussen de sluizen van Iffezheim en het Spijksche Veer kan toepassen (bijlage D7).

Artikel 7.07. Bewijs van kennis voor een riviergedeelte

  • 1. De kandidaat voor een patent voor een riviergedeelte dat het in artikel 7.05 gedefinieerde riviergedeelte geheel of gedeeltelijk omvat, en de houder van een als gelijkwaardig erkend vaarbevoegdheidsbewijs, die het in artikel 7.05 gedefinieerde riviergedeelte geheel of gedeeltelijk willen bevaren, moeten de vereiste kennis van het riviergedeelte kunnen aantonen.

  • 2. Als bewijs van de kennis van riviergedeelten wordt op de patentkaart het riviergedeelte aangegeven waarvoor deze patentkaart geldig is. Voor vaarbevoegdheidsbewijzen die erkend zijn als gelijkwaardig aan het grote patent, wordt de kennis van het riviergedeelte door middel van een bewijs voor riviergedeelten overeenkomstig bijlage D3 aangetoond.

Paragraaf 2. : Toelatings- en examenprocedure

Artikel 7.08. Examencommissie

  • 1. De bevoegde autoriteit benoemt één of meer examencommissies voor het afnemen van de examens. Iedere examencommissie bestaat uit een voorzitter die vertegenwoordiger is van de overheid van één van de Rijnoeverstaten of België, en ten minste twee examinatoren die voldoende ter zake kundig zijn.

  • 2. De examencommissie voor het Rijnpatent moet zo zijn samengesteld, dat ten minste één examinator houder is van het patent van het type dat wordt aangevraagd dan wel van het grote patent en deze, of een ander lid van de examencommissie, houder is van het patent voor het aangevraagde riviergedeelte.

Artikel 7.09. Aanvraag voor de verkrijging of uitbreiding van een Rijnpatent

  • 1. Degene die een Rijnpatent wil verkrijgen of uitbreiden, moet aan de bevoegde autoriteit een aanvraag voor toelating tot het examen en afgifte van het patent richten, onder opgave van het volgende:

    • a) voor- en achternaam, geboortedatum, geboorteplaats en adres;

    • b) soort patent dat men wil verkrijgen;

    • c) gedeelte van de Rijn waarvoor het patent wordt aangevraagd.

  • 2. Bij de aanvraag van een Rijnpatent moeten de volgende stukken worden overgelegd:

    • a) een recente pasfoto;

    • b) een kopie van de identiteitskaart of het paspoort;

    • c) een medische verklaring overeenkomstig bijlage B2, die niet ouder dan drie maanden mag zijn. In geval van twijfel aan de lichamelijke en geestelijke geschiktheid kan de bevoegde autoriteit verlangen dat aanvullende verklaringen van een specialist worden overgelegd.

    • d) een bewijs van de vaartijd en van de afgelegde reizen;

    • e) bij aanvraag van een groot of een klein patent een kopie van het marifoonbedieningscertificaat;

    • f) een uittreksel uit het strafregister.

  • 3. In plaats van een medische verklaring zoals bedoeld in bijlage B2, kan de lichamelijke en geestelijke geschiktheid eveneens worden aangetoond door één van de volgende, door de CCR erkende documenten:

    • a) een geldig vaarbevoegdheidsbewijs, waarvoor dezelfde minimumeisen gelden als vastgesteld in de bijlagen B1 en B2 en dat conform artikel 3.04, onderdeel a) is vernieuwd, of

    • b) een medische verklaring, die niet ouder dan drie maanden is en op zijn minst moet voldoen aan de eisen zoals vastgesteld in de bijlagen B1 en B2.

  • 4. In plaats van het uittreksel uit het strafregister kan de geschiktheid voor het voeren van het commando over een bemanning worden aangetoond met een gelijkwaardig document overeenkomstig het geldende recht van de woonplaats. Dit document moet nog geldig zijn en mag niet ouder zijn dan 6 maanden.

  • 5. Bij de aanvraag voor de uitbreiding van een Rijnpatent moeten de volgende stukken worden overgelegd:

    • a) een recente pasfoto;

    • b) een kopie van de identiteitskaart of het paspoort;

    • c) een kopie van het geldige Rijnpatent;

    • d) het bewijs van de afgelegde reizen.

  • 6. Bij de aanvraag voor een ander type Rijnpatent door een houder van een Rijnpatent moeten de volgende stukken worden gevoegd:

    • a) een recente pasfoto;

    • b) een kopie van de identiteitskaart of het paspoort;

    • c) een kopie van het geldige Rijnpatent.

Artikel 7.10. Aanvraag voor de verkrijging of uitbreiding van een bewijs voor kennis van een riviergedeelte

  • 1. Degene die een bewijs voor kennis van een riviergedeelte wil verkrijgen of uitbreiden, moet een aanvraag tot de bevoegde autoriteit richten voor toelating tot het examen en afgifte van een bewijs voor een riviergedeelte, onder vermelding van de volgende gegevens:

    • a) voor- en achternaam, geboortedatum, geboorteplaats en adres;

    • b) gedeelte van de Rijn waarvoor het bewijs van kennis voor een riviergedeelte wordt aangevraagd.

  • 2. Bij de aanvraag voor het verkrijgen of uitbreiden van een bewijs van kennis voor een riviergedeelte moeten de volgende stukken worden gevoegd:

    • a) een recente pasfoto;

    • b) een kopie van de identiteitskaart of het paspoort;

    • c) een kopie van het door de CCR, overeenkomstig artikel 6.02, eerste lid, als gelijkwaardig erkend geldig vaarbevoegdheidsbewijs

    • d) het bewijs van de afgelegde reizen.

Artikel 7.11. Toelating tot het examen

  • 1. Een kandidaat voor een Rijnpatent wordt toegelaten tot het examen wanneer alle vereisten zoals bedoeld in de artikelen 7.01, 7.02, met uitzondering van het derde lid, onderdeel c), of 7.03, met uitzondering van het tweede lid, onderdeel c) worden nagekomen en het aanvraagdossier volledig is overeenkomstig het bepaalde in artikel 7.09, eerste tot en met vierde lid. Indien uit de medische verklaring slechts een beperkte geschiktheid blijkt, wordt de kandidaat toch tot het examen toegelaten. De bevoegde autoriteit kan in dit geval aan het patent voorwaarden verbinden, die bij afgifte in het patent worden aangetekend. Een afwijzing van de aanvraag moet met redenen worden omkleed.

    De bevoegde autoriteit kan voor een kandidaat, wiens uittreksel uit het strafregister of een ander gelijkwaardig document niet aan de eisen voldoet, beslissen dat hij vóór afloop van een bepaalde termijn niet tot een examen kan worden toegelaten (uitsluitingstermijn).

  • 2. Degene die een Rijnpatent met een ander riviergedeelte wil uitbreiden, wordt tot het examen toegelaten, als het aanvraagdossier volledig is overeenkomstig het bepaalde in artikel 7.09, eerste en vijfde lid.

  • 3. De houder van een Rijnpatent die een ander type Rijnpatent wil verkrijgen, wordt tot het examen toegelaten, als het aanvraagdossier volledig is overeenkomstig het bepaalde in artikel 7.09, eerste en zesde lid.

  • 4. Degene die een bewijs voor kennis van een riviergedeelte wil verkrijgen of uitbreiden, wordt tot het examen toegelaten, als het aanvraagdossier volledig is, overeenkomstig het bepaalde in artikel 7.10.

Artikel 7.12. Examen

  • 1. De kandidaat moet tijdens het examen voor de examencommissie aantonen dat hij:

    • a) beschikt over voldoende kennis van de voorschriften met betrekking tot het voeren van schepen en de voor het veilig voeren van schepen vereiste nautische en technische kennis, beroepsvaardigheden en kennis van de grondbeginselen van de ongevallenpreventie; deze kennis wordt door een examen overeenkomstig het examenprogramma van bijlage D7 getoetst;

    • b) beschikt over de vereiste kennis van het riviergedeelte, indien krachtens artikel 7.05 voor het desbetreffende riviergedeelte een dergelijk examen vereist is.

  • 2. Voor het verkrijgen van het grote patent of het kleine patent is een theoretisch examen, en voor het verkrijgen van het sportpatent of het overheidspatent een theoretisch en een praktisch examen vereist.

  • 3. Indien het examen niet wordt gehaald, wordende redenenaan de kandidaat meegedeeld. De examencommissie kan aan het opnieuw deelnemen aan een examen vereisten of voorwaarden verbinden dan wel bepaalde vrijstellingen verlenen.

Artikel 7.13. Vrijstellingen en verlaging van de eisen voor het examen

  • 1. Degene die het eindexamen van een beroepsopleiding met goed gevolg heeft afgelegd, kan worden vrijgesteld van dat gedeelte van het examen dat betrekking heeft op kennis en vaardigheden die reeds onderwerp waren van een door de CCR als gelijkwaardig erkend examen.

  • 2. De houder van een bewijs van vaarbekwaamheid zoals bedoeld in artikel 6.02, vierde lid, kan worden vrijgesteld bij het verwerven van het sportpatent van dat gedeelte van het examen dat betrekking heeft op nautische kennis.

  • 3. De houder van een vaarbewijs van één der Rijnoeverstaten of België dan wel een ander geldig en door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart als gelijkwaardig erkend bewijs van vaarbekwaamheid moet voor het verkrijgen van een Rijnpatent voldoen aan de toelatingseisen als bedoeld in artikel 7.11, doch tijdens het examen slechts de kennis van de op de Rijn van toepassing zijnde reglementen en bepalingen en de kennis van het betreffende riviergedeelte conform artikel 7.05 aantonen.

  • 4. De houder van een overheidspatent verkrijgt op aanvraag een sportpatent voor hetzelfde riviergedeelte zonder daarvoor examen te doen.

  • 5. Voor het verkrijgen van een ander patent als bedoeld in artikel 6.04 of van een uitbreiding tot een ander riviergedeelte kan de houder van een Rijnpatent van dat deel van het examen worden vrijgesteld dat betrekking heeft op de kennis of de vaardigheden, die reeds voor het verkrijgen van zijn huidige patent moesten worden aangetoond.

Artikel 7.14. Afgifte en uitbreiding van Rijnpatenten

  • 1. De bevoegde autoriteit geeft aan degene die het examen met goed gevolg heeft afgelegd het betreffende Rijnpatent af volgens het model van de bijlage D1.

    De patentkaart heeft één der navolgende opdrukken:

    ‘Groot Patent’, ‘Klein Patent’, ‘Sportpatent’ of ‘Overheidspatent’.

  • 2. De voorwaarden bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, derde volzin, moeten op de patentkaart zijn aangetekend.

  • 3. Voor de tijd gelegen tussen het slagen voor het examen en de afgifte van het patent volgens het model van de bijlage D1, verstrekt de autoriteit die het patent afgeeft een voorlopig Rijnpatent volgens het model van de bijlage D2; ook kan de bevoegde autoriteit een voorlopig Rijnpatent verstrekken voor de tijd tussen de vervaldatum voor de vernieuwing van het patent en de afgifte van het nieuwe Rijnpatent.

  • 4. In geval van een uitbreiding kan een bevoegde autoriteit het in het derde lid bedoelde voorlopige Rijnpatent ook afgeven ter overbrugging van de tijd gelegen tussen het slagen voor het examen en de afgifte van het nieuwe Rijnpatent. In verband met de afgifte van een nieuw Rijnpatent volgens het model van de bijlage D1 wordt de autoriteit die het patent heeft afgegeven, hiervan in kennis gesteld.

  • 5. De autoriteit die het patent heeft afgegeven, geeft op verzoek een vervangend patent af indien het Rijnpatent onbruikbaar is geworden of verloren is gegaan. Dit patent wordt als zodanig gewaarmerkt. De houder moet bij de bevoegde autoriteit melding maken van het verlies. Een onbruikbaar geworden of een teruggevonden patent moet bij de autoriteit die het heeft afgegeven worden ingeleverd of worden overgelegd om ongeldig te worden gemaakt.

Artikel 7.15. Afgifte van een bewijs voor kennis van riviergedeelten

De bevoegde autoriteit geeft aan degene die het examen voor de kennis van riviergedeelten zoals voorzien in artikel 7.06, tweede lid, met goed gevolg heeft afgelegd een bewijs voor kennis van riviergedeelten af volgens het model van de bijlage D3.

Artikel 7.16. Kosten

Het examen, de afgifte, de uitbreiding, de verlenging en het verstrekken van het Rijnpatent of een bewijs voor kennis van riviergedeelten, evenals de afgifte van een duplicaat en het omruilen worden gedaan tegen een redelijke vergoeding van de kosten door de aanvrager. De hoogte van de kosten wordt door de bevoegde autoriteit vastgesteld. Deze kan vanaf het tijdstip van de aanvaarding van de aanvraag gehele of gedeeltelijke betaling eisen.

Paragraaf 3. : Controle van de lichamelijke en geestelije geschiktheid

Artikel 7.17. Regelmatige controle van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid

  • 1. De houder van het grote patent, het kleine patent, het sportpatent of een door de CCR als gelijkwaardig erkend vaarbevoegdheidsbewijs moet zijn lichamelijke en geestelijke geschiktheid opnieuw aantonen door het overleggen van een medische verklaring, overeenkomstig artikel 3.04, onderdeel a) van dit reglement.

  • 2. Hij moet zijn bewijs van lichamelijke en geestelijke geschiktheid voorleggen aan de autoriteit die het patent heeft afgegeven. Hij kan het bewijs ook aan een andere bevoegde autoriteit voorleggen. Deze autoriteit geeft de overgelegde stukken door aande autoriteit die het patent heeft afgegeven en kan in de plaats van deze autoriteit een tijdelijke Rijnpatent afgeven.

  • 3. Voor de houders van een als gelijkwaardig erkende verklaring, moet de medische verklaring worden overgelegd aan een autoriteit die voor de afgifte van een Rijnpatent gerechtigd is of aan de autoriteit die de als gelijkwaardig erkende verklaring heeft afgegeven.

Artikel 7.18. Bewijs van lichamelijke en geestelijke geschiktheid door houders van een Rijnpatent vanaf de leeftijd van 50 jaar

  • 1. De autoriteit die het patent heeft afgegeven, verstrekt de houder van een patent op vertoon van een medische verklaring, op basis van deze verklaring:

    • a) een nieuwe patentkaart bij het bereiken van de leeftijd van 50 en 65 jaar;

    • b) een nieuwe patentkaart of een bewijs van lichamelijke en geestelijke geschiktheid als bedoeld in bijlage B3, bij het bereiken van de leeftijd van 55 en 60 jaar;

    • c) een bewijs van lichamelijke en geestelijke geschiktheid als bedoeld in bijlage B3, voor de controles die na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar plaatsvinden.

    Op het bewijs van lichamelijke en geestelijke geschiktheid als bedoeld in bijlage B3 moet een vervaldatum vermeld staan die de vervaldatum van de patentkaart vervangt.

  • 2. Het bewijs overeenkomstig bijlage B3, zoals bedoeld in het eerste lid, onderdelen b) en c), kan worden vervangen door een aantekening door de bevoegde autoriteit die het patent heeft afgegeven, op de overeenkomstig bijlage B2 afgegeven medische verklaring . De aantekening op de medische verklaring moet in dit geval ook de geldigheidsdatum vermelden, die de geldigheidsdatum van de patentkaart in dat geval vervangt.

  • 3. Blijkt uit de medische verklaring slechts een beperkte lichamelijke en geestelijke geschiktheid, dantekent de bevoegde autoriteit de aanvullende voorwaarden voor de geldigheid van het patent aan op de vernieuwde patentkaart, op het bewijs van lichamelijke en geestelijke geschiktheid of op de medische verklaring die is afgegeven overeenkomstig bijlage B2.

  • 4. Wordt geen nieuwe patentkaart afgegeven, dan is het Rijnpatent slechts geldig, als de houder van het patent in het bezit is van een bewijs van lichamelijke en geestelijke geschiktheid bedoeld in bijlage B3 of van een door de bevoegde autoriteit gewaarmerkte medische verklaring overeenkomstig bijlage B2.

Artikel 7.19. Bewijs van lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor houders van een als gelijkwaardig erkend vaarbevoegdheidsbewijs vanaf de leeftijd van 50 jaar

  • 1. De bevoegde autoriteit, zoals deze in artikel 7.17, derde lid, wordt gedefinieerd, geeft op vertoon van de medische verklaring en op basis daarvan, de houder van een door de CCR als gelijkwaardig erkend vaarbevoegdheidsbewijs vanaf de leeftijd van 50 jaar een verklaring van lichamelijke en geestelijke geschiktheid conform het model van bijlage B3.

    Gelden volgens de nationale regelgeving voor de vernieuwing van de verklaring van lichamelijke en geestelijke geschiktheid dezelfde eisen als volgens dit reglement en de met de aanvraag belaste autoriteit tevens de autoriteit is die het als gelijkwaardig erkende vaarbevoegdheidsbewijs afgeeft, dan kan deze ook in plaats van een verklaring voor de lichamelijke en geestelijke geschiktheid volgens het model van bijlage B3, bij elke vernieuwing van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid een nieuw vaarbevoegdheidsbewijs afgeven waarop de geldigheidsdatum vermeld staat.

  • 2. Blijkt uit de medische verklaring slechts een beperkte lichamelijke en geestelijke geschiktheid, dan vult de bevoegde autoriteit op het bewijs van lichamelijke en geestelijke geschiktheid of op het vernieuwde vaarbevoegdheidsbewijs de aanvullende voorwaarden voor de geldigheid van het als gelijkwaardig erkende vaarbevoegdheidsbewijs op de Rijn in.

  • 3. Als er geen nieuw vaarbevoegdheidsbewijs wordt afgegeven, dan is het als gelijkwaardig erkende vaarbevoegdheidsbewijs alleengeldig, als dit vergezeld gaat van een verklaring van lichamelijke en geestelijke geschiktheid overeenkomstig het model van bijlage B3.

Paragraaf 4. : Opschorting en intrekking

Artikel 7.20. Verlies van de geldigheid van het Rijnpatent

  • 1. De geldigheid van een Rijnpatent wordt opgeschort

    • a) door een beslissing van de bevoegde autoriteit die daarbij de duur van de opschorting vaststelt. De bevoegde autoriteit kan een dergelijke beslissing tot opschorting nemen wanneer niet aan alle voorwaarden voor intrekking is voldaan, maar er twijfel bestaat over de geschiktheid van de patenthouder. Indien deze twijfel vóór het einde van de opschortingstermijn wordt weggenomen, dient de beslissing te worden ingetrokken;

    • b) van ambtswege, zelfs zonder een dergelijke beslissing, tot aan de vernieuwing van het bewijs van lichamelijke en geestelijke geschiktheid, indien de lichamelijke en geestelijke geschiktheid niet binnen drie maanden na de verlengingstermijn, zoals vastgesteld in artikel 3.04, onderdeel a), opnieuw is aangetoond.

  • 2. Heeft de bevoegde autoriteit twijfels aan de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van een Rijnpatenthouder,

    • a) informeert ze de autoriteit die het patent heeft afgegeven. Deze kan verlangen dat een medische verklaring overeenkomstig bijlage B2, of een door de CCR als gelijkwaardig erkende medische verklaring betreffende de huidige staat van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid wordt overgelegd. De houder van het patent hoeft alleen dan op te komen voor de kosten hiervan, als het vermoeden gegrond blijkt te zijn;

    • b) kan ze de geldigheid van het patent opschorten, voor een periode die de datum van het besluit vande autoriteit die het Rijnpatent heeft afgegeven op basis van de nieuwe medische verklaring niet mag overschrijden. In dit geval inormeert zij de CCR en de autoriteit die het patent heeft afgegeven over haar beslissing.

  • 3. In het geval zoals bedoeld in het eerste lid, onderdeel a), moet het Rijnpatent bij de bevoegde autoriteit in bewaring worden gegeven.

Artikel 7.21. Opschorting van de geldigheid van een als gelijkwaardig erkend vaarbevoegdheidsbewijs

Het door de CCR als gelijkwaardig erkend vaarbevoegdheidsbewijs verliest van amtbstwege, zijn geldigheid op de Rijn, zelfs zonder een beslissing,

  • a) wanneer het bewijs van lichamelijke en geestelijke geschiktheid conform bijlage B3 niet wordt getoond, of niet binnen drie maanden na de in artikel 3.04, onderdeel a), bedoelde verlengingstermijn wordt vernieuwd, of

  • b) wanneer in de gevallen waarin de CCR overeenkomstig artikel 7.19, eerste lid, de afgifte van een nieuw vaarbevoegdheidsbewijs als geldig bewijs voor de vernieuwing van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid erkent, de geldigheidsdatum van het als gelijkwaardig erkende vaarbevoegdheidsbewijs sedert ten minste drie maanden verstreken is.

Artikel 7.22. Intrekking van het Rijnpatent

  • 1. De autoriteit die het patent heeft afgegeven, moet het patent intrekken, indien blijkt dat de houder van een Rijnpatent in de zin van de artikelen 7.01, 7.02 en 7.03 niet bekwaam is tot het voeren van een schip.

  • 2. De autoriteit die het patent heeft afgegeven kan het patent intrekken, indien de houder van een Rijnpatent herhaaldelijk een voorwaarde of een beperking als bedoeld in artikel 7.14, tweede lid, niet nakomt.

  • 3. Bij intrekking verliest het Rijnpatent haar geldigheid. Het ongeldige patent dient onverwijld bij de autoriteit die het patent heeft afgegeven te worden ingeleverd dan wel te worden overgelegd, om ongeldig gemaakt te worden.

  • 4. De autoriteit die het patent heeft afgegeven, kan bij de intrekking bepalen dat:

    • a) vóór het einde van een bepaalde termijn geen nieuw patent mag worden afgegeven, of

    • b) de kandidaat voor een nieuw patent, om tot een nieuw examen te worden toegelaten, aan bepaalde voorwaarden moet voldoen.

  • 5. Na ontvangst van de aanvraag voor het verkrijgen van een nieuw patent kan de bevoegde autoriteit de aanvrager geheel of gedeeltelijk van het examen vrijstellen.

  • 6. De autoriteit die het patent intrekt, deelt dit aan de Centrale Commissie voor de Rijnvaart mee. Indien een bevoegde autoriteit feiten vaststelt die de intrekking van een patent zouden kunnen rechtvaardigen, stelt zij de autoriteit die het patent heeft afgegeven hiervan in kennis.

Artikel 7.23. Vaarverbod voor de houder van een als gelijkwaardig erkend vaarbevoegdheidsbewijs

  • 1. Indien er twijfel is over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van de schipper die houder is van een als gelijkwaardig erkend vaarbevoegdheidsbewijs, kan de bevoegde autoriteit of de bevoegde rechtbank een tijdelijk vaarverbod voor de Rijn opleggen, tot een nieuwe medische verklaring overeenkomstig bijlage B2 of een door de CCR als gelijkwaardig erkend bewijs wordt overgelegd; de bevoegde autoriteit informeert de CCR en de autoriteit van afgifte over haar besluit. Wordt de twijfel op vertoon van de medische verklaring weggenomen, dan moet het opgelegde vaarverbod worden opgeheven.

    De houder van het patent hoeft alleen dan op te komen voor de kosten hiervan, alshet vermoeden gegrond blijkt te zijn.

  • 2. De bevoegde autoriteit of de bevoegde rechtbank kan aan een schipper die houder van een als gelijkwaardig erkend vaarbevoegdheidsbewijs is, een tijdelijk of definitief vaarverbod op de Rijn opleggen:

    • a) bij bewezen lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid, of

    • b) bij veelvuldig overtreden van belangrijke veiligheids- of gedragsvoorschriften, in het bijzonder bij het herhaald voeren van een schip terwijl hij een alcoholconcentratie in het bloed heeft die het in het Rijnvaartpolitiereglement vastgelegde promillage overschrijdt.

  • 3. Met uitzondering van noodgevallen, wordt het besluit genomen na de houder van het desbetreffende vaarbevoegdheidsbewijs in het kader van een procedure op tegenspraak te hebben gehoord; de autoriteit die het vaarbevoegdheidsbewijs heeft afgegeven en de CCR worden van het verhoor en de door de bevoegde autoriteit genomen beslissing in kennis gesteld.

Artikel 7.24. Invordering van een Rijnpatent

  • 1. Indien er dringende redenen zijn om het Rijnpatent in te trekken (artikel 7.22) of de geldigheid daarvan op te schorten (artikel 7.20, eerste lid, onderdeel a), of er een ernstig vermoeden van fraude bestaat,kan de bevoegde autoriteit gelasten dat het patenttijdelijk wordt ingevorderd.

  • 2. Een Rijnpatent dat tijdelijk isingevorderd, moet onverwijld bij de autoriteit die het heeft afgegeven of bij de bevoegde rechtbank overeenkomstig de wettelijke nationale voorschriftenvan de Rijnoeverstaten en van Belgiëonder opgave van de redenen van de invordering , worden overgelegd.

  • 3. De autoriteit die het patent heeft afgegeven moet onverwijld, nadat zij van het besluit van de tijdelijke invordering kennis heeft genomen, een beslissing nemen over de opschorting van de geldigheid of de intrekking van het patent. Indien een rechtbank bevoegd is, beschikt de rechter overeenkomstig de nationale voorschriften van de Rijnoeverstaten of België. Totdat een besluit als bedoeld in eerste of tweede zin is genomen, geldt het besluit van de tijdelijke invordering als een besluit in de zin van artikel 7.20, eerste lid, onderdeel a).

  • 4. De tijdelijke invordering van het Rijnpatent moet worden beëindigd en het patent moet aan de houder worden teruggegeven, wanneer de oorzaak daarvan is komen te vervallen of wanneer er niet totopschorting of intrekking van het patent wordt besloten.

Artikel 7.25. Invordering van een als gelijkwaardig erkend vaarbevoegdheidsbewijs

  • 1. Bestaat een ernstig vermoeden dat een vaarbevoegdheidsbewijs door de autoriteit die het heeft afgegeven wordt ingetrokken of opgeschort, of bestaat er een ernstige verdenking van fraude, dan kan de bevoegde autoriteit de tijdelijke invordering van het patent gelasten.

  • 2. Een tijdelijk ingevorderd vaarbevoegdheidsbewijs moet onverwijld aan de autoriteit die dit heeft afgegeven, worden overgelegd.

  • 3. De autoriteit die het vaarbevoegdheidsbewijs heeft afgegeven, voert de noodzakelijke controles uit en informeert de bevoegde autoriteit die het vaarbevoegdheidsbewijs heeft ingevorderd en de CCR onverwijld over de geldigheid van het document.

Hoofdstuk 8. Bepalingen betreffende het radarpatent

Artikel 8.01. Algemene bepalingen

Degene die een radarpatent wil verkrijgen, moet:

  • a) ten minste 18 jaar oud,

  • b) houder van een schipperspatent en

  • c) houder van een marifoonbedieningscertificaat zijn.

Artikel 8.02. Aanvraag en toelating tot het examen

  • 1. De kandidaat voor een radarpatent moet een aanvraag voor toelating tot het examen en tot afgifte van een patent richten aan de bevoegde autoriteit, onder opgave van de volgende gegevens:

    • a) voor- en achternaam;

    • b) geboortedatum en -plaats;

    • c) adres.

  • 2. Bij de aanvraag moeten worden overgelegd:

    • a) een recente pasfoto;

    • b) een kopie van de identiteitskaart of het paspoort;

    • c) een kopie van het schipperspatent;

    • d) een kopie van het marifoonbedieningscertificaat.

Artikel 8.03. Examencommissie

  • 1. De bevoegde autoriteit benoemt één of meer examencommissies voor het afnemen van de examens. Iedere examencommissie bestaat uit een voorzitter die vertegenwoordiger is van de bevoegde autoriteit, en ten minste twee examinatoren die voldoende ter zake kundig zijn.

  • 2. De examinator die toeziet op het verloop van het praktijkgedeelte van het examen moet houder van het radarpatent zijn.

Artikel 8.04. Examen

  • 1. De kandidaat moet tijdens het examen overeenkomstig het examenprogramma zoals vermeld in bijlage D8 (theoretisch en praktijkgedeelte), ten overstaan van een examencommissie zoals bedoeld in artikel 8.03 aantonen dat hij beschikt over voldoende kennis om een schip te voeren met behulp van radar.

  • 2. Het praktijkexamen kan ook op een door de bevoegde autoriteit hiervoor toegelaten radarsimulator worden afgenomen.

  • 3. Aan het in het eerste lid gestelde vereiste wordt voldaan wanneer de kandidaat een ander bewijs bezit dan voorgeschreven volgens dit reglement, voor zover dit bewijs door de bevoegde autoriteit van één der Rijnoeverstaten of België als gelijkwaardig is erkend.

  • 4. De kandidaat die voor het theoretische of praktische onderdeel van het examen is gezakt, kan voor dit onderdeel binnen een door de bevoegde autoriteit vastgestelde termijn, die niet korter dan twee maanden mag zijn, bij dezelfde examencommissie een herexamen doen. Indien de kandidaat niet binnen een jaar voor het herexamen is geslaagd, moet hij opnieuw alle onderdelen van het examen afleggen.

  • 5. De examencommissie deelt aan iedere kandidaat persoonlijk de uitslag van het examen mee. Op verzoek van de kandidaat moet de examencommissie mondeling inlichtingen verstrekken over de door hem gemaakte fouten en kan zij hem tevens toestaan zijn examendocumenten in te zien.

Artikel 8.05. Afgifte van het radarpatent

  • 1. Indien de kandidaat voor het examen is geslaagd, verstrekt de bevoegde autoriteit hem het radarpatent dat overeen moeten stemmen met het model van bijlage D4.

  • 2. De verkrijging van het radarpatent kan bovendien worden bevestigd door inschrijving van het woord ‘radar’ op de schipperspatentkaart.

  • 3. Op de radarpatenten, bedoeld in artikel 6.03, tweede lid, wordt aangetekend:

    ‘Alleen geldig voor het voeren van een veerpont tussen ........ en ..........’.

  • 4. Is een radarpatent onbruikbaar geworden of verloren gegaan,verstrekt de autoriteit die het heeft afgegeven op aanvraag een duplicaat, dat als zodanig is gewaarmerkt. De houder moet het verlies bij de bevoegde autoriteit melden. Een onbruikbaar geworden of een teruggevonden patent moet bij de autoriteit die het heeft afgegeven, worden ingeleverd of worden overgelegd om ongeldig te worden gemaakt.

Artikel 8.06. Intrekking van het radarpatent

Het radarpatent kan door de bevoegde autoriteit die het radarpatent heeft afgegeven, worden ingetrokken, wanneer de houder bij het voeren van een schip met behulp van radar een voor de scheepvaart gevaar veroorzakende onbekwaamheid aan de dag heeft gelegd. Het radarpatent kan tijdelijk dan wel permanent worden ingetrokken.

Artikel 8.07. Verbod voor houders van een als gelijkwaardig erkend getuigschrift voor het voeren van een schip op radar

  • 1. De bevoegde autoriteit of de bevoegde rechter kan de schipper die houder van een als gelijkwaardig erkend radargetuigschrift is, een tijdelijk of definitief verbod voor het voeren van een schip met radar op de Rijn opleggen, wanneer de houder bij het voeren van een schip een voor de scheepvaart gevaarzettende onbekwaamheid heeft begaan.

  • 2. Met uitzondering van noodgevallen, wordt het besluit genomen na de houder van het desbetreffende radargetuigschrift in het kader van een procedure op tegenspraak te hebben gehoord; de autoriteit die het radargetuigschrift heeft afgegeven en de CCR worden van het horen en de door de bevoegde autoriteit genomen beslissing in kennis gesteld.

Artikel 8.08. Kosten

Het examen, de afgifte, de verstrekking van een duplicaat en het omruilen van het radarpatent geschieden tegen een redelijke vergoeding van de kosten door de aanvrager. De hoogte van de kosten wordt door de bevoegde autoriteit vastgesteld. Deze kan verlangen dat de kosten in hun geheel of ten dele bij de aanvaarding van de aanvraag worden voldaan.

Hoofdstuk 9. Overgangsbepalingen