Arbeidsveiligheidsbesluit I BES

Geraadpleegd op 06-12-2024.
Geldend van 20-05-2022 t/m heden

Arbeidsveiligheidsbesluit I BES

Hoofdstuk I. De dagverlichting

Artikel 1

Een werklokaal moet voldoende door daglicht zijn verlicht, tenzij de aard van het werk er zich tegen verzet.

Artikel 2

Een werklokaal zal door daglicht onvoldoende verlicht worden geacht, indien daar niet boven het omliggend terrein gelegen lichtopeningen zijn aangebracht welke direct daglicht toelaten en een gezamenlijk oppervlak hebben van tenminste 1/10 van het vloeroppervlak van het werklokaal, tenzij de aard van het bedrijf zich daartegen verzet of bijzondere omstandigheden of inrichtingen een voldoende dagverlichting waarborgen ter plaatse waar gewerkt wordt.

Artikel 3

Het bepaalde in artikel 2 geldt niet ten aanzien van projecteercellen van bioscopen en werklokalen van baggermolens, grind- of zandzuigers.

Artikel 4

In een werklokaal moet ter plaatse waar arbeid wordt verricht het rechtstreeks invallende zonlicht kunnen worden afgesloten.

Artikel 5

Privaten, urinoirs, trappen en gangen moeten zo mogelijk door daglicht zijn verlicht.

Hoofdstuk II. Het verkrijgen van voldoende en doelmatige verlichting door kunstlicht

Artikel 6

  • 1 Een plaats waar werkzaamheden worden verricht, moet zonodig voldoende en doelmatig door kunstverlichting zijn verlicht.

  • 2 De kunstverlichting moet zijn aangepast aan de aard van het werk. De verlichtingssterkte moet voldoende zijn voor de te verrichten werkzaamheden.

  • 3 Een lichtbron moet zodanig geplaatst en ingericht zijn, dat het licht de arbeider direct of indirect tijdens de arbeid niet hinderlijk in de ogen schijnt.

Artikel 7

Zolang arbeiders, met uitzondering van dezulken die met toezicht of bewaking zijn belast, op het werk aanwezig zijn, moeten de privaten, urinoirs, gangen, trappen, fabrieksterreinen en overige gedeelten zodanig zijn verlicht, dat veilig verkeer en verblijf aldaar voldoende is gewaarborgd.

Artikel 8

Waar meer dan 100 arbeiders in één gebouw plegen te verblijven en de kunstverlichting door middel van electriciteit plaats heeft, moeten, zolang de bedrijfsarbeid geheel of gedeeltelijk met behulp van kunstlicht wordt uitgeoefend, zulke maatregelen zijn getroffen dat bij enige stoornis in de lichtvoorzieningen een voldoende noodverlichting is gewaarborgd bij de uitgangen der werklokalen en op de trappen, gangen en portalen, welke bij het verlaten van het gebouw gebruikt moeten worden.

Hoofdstuk III. Bevorderen van zindelijkheid

Artikel 9

Werklokalen met aanhorigheden, zoals ruimten voor klederberging, kleedkamers, schaftlokalen en nachtverblijven, moeten vrij van grond- en rioolwater, zindelijk en zoveel mogelijk vrij van stof worden gehouden, alsmede van schadelijke insecten en knaagdieren.

Artikel 10

Privaten, urinoirs en badcellen moeten te allen tijde in een zindelijke toestand worden gehouden. Zij dienen dagelijks tenminste eenmaal gereinigd en gedesinfecteerd te worden.

Artikel 11

De wanden en de zoldering van een werklokaal en de aanhorigheden daarvan moeten tenminste eenmaal in de 12 maanden behoorlijk worden gewit, afgewassen of op andere wijze gereinigd.

Artikel 12

  • 1 Een werklokaal moet van een doelmatige vloer zijn voorzien.

  • 2 In een werklokaal, waarin voor de arbeid veel water wordt gebruikt, moet de vloer zodanig zijn ingericht, dat het water behoorlijk kan aflopen.

Artikel 13

De vloer van een werklokaal moet worden geschrobd en gedweild, telkens binnen de tijd, die voor het onderhouden ener behoorlijke zindelijkheid nodig blijkt. Indien de aard van het bedrijf of de samenstelling van de vloer zich tegen schrobben of dweilen verzet, moet de vloer op een andere doelmatige wijze voldoende worden gereinigd.

Artikel 14

Het bij de arbeid ontstane afval moet spoedig en op doelmatige wijze worden verwijderd.

Artikel 15

  • 1 Waar arbeiders aan grote warmte, stof, stank of vuil zijn blootgesteld, moeten voor die arbeiders, naar seksen gescheiden, binnenshuis doelmatig gelegen en ingerichte wasgelegenheden beschikbaar zijn.

  • 2 Het aantal beschikbare wasgelegenheden moet bedragen tenminste één op elke tien of minder arbeiders, die gelijktijdige rust- en schafttijden hebben, wanneer het stof of vuil niet van vergiftigde aard en gemakkelijk te verwijderen is en in de andere gevallen tenminste één op elke vijf of minder dier arbeiders.

Artikel 16

Op elke was- en badplaats moet schoon water kunnen toevloeien in voldoende hoeveelheid. Het gebruikte water moet kunnen wegvloeien. Voor elke wasplaats moeten zeep en schone handdoeken en, zonodig, nagelborstels in voldoende hoeveelheid beschikbaar zijn.

Artikel 17

Waar arbeiders door de aard van hun arbeid lichaamsreiniging van meer omvang dan alleen van hoofd, handen en voeten behoeven, moeten voor die arbeiders doelmatig gelegen en ingerichte badgelegenheden in voldoend aantal, doch tenminste één voor elke twintig of minder van deze arbeiders, beschikbaar zijn. Het aantal badgelegenheden kan in mindering worden gebracht van het aantal wasplaatsen, zoals bedoeld in artikel 15.

Artikel 18

Deze badcellen en wasgelegenheden moeten gedurende een voor een behoorlijk gebruik voldoende tijd voor de arbeiders toegankelijk en behoorlijk bruikbaar zijn. Waar de bad- en wasgelegenheden zich in een afzonderlijke ruimte bevinden, mag deze in de hierboven bedoelde tijd niet anders zijn afgesloten dan met een sluiting, die voor iedere arbeider te openen is.

Artikel 19

Een arbeider, die werkzaamheden verricht waarbij zijn klederen of hoofdhaar blootstaan aan sterke verontreiniging, moet de beschikking worden gegeven over een op afdoende wijze regelmatig gereinigd, doelmatig overkleed en hoofdbedekking, die door hem bij die werkzaamheden moeten worden gedragen.

Hoofdstuk IV. De privaten en urinoirs

Artikel 20

Waar arbeid verricht wordt moeten tenminste een privaat en een voldoend aantal urinoirs aanwezig zijn.

Artikel 21

Waar tien of meer personen van beiderlei kunne arbeid verrichten, moeten de privaten naar seksen gescheiden en van een duidelijk opschrift, aanduidende de sekse waarvoor zij bestemd zijn, voorzien zijn. De toegangen tot voor verschillende seksen bestemde privaten moeten zich zo mogelijk niet in elkaars nabijheid bevinden.

Artikel 22

De privaten en urinoirs moeten zodanig zijn geplaatst en worden onderhouden, dat zij voor alle arbeidende personen voor wie zij bestemd zijn, gedurende hun arbeid behoorlijk te bereiken en te gebruiken zijn.

Artikel 23

Voor arbeiders, die geregeld in zeer warme lokalen arbeid verrichten of aan grote warmte zijn blootgesteld, moeten de privaten en urinoirs tochtvrij zijn en binnendoor te bereiken.

Artikel 24

Ieder privaat of urinoir moet doelmatig ingericht zijn, goed rein kunnen worden gehouden en voldoende zijn geventileerd. Een privaat moet overdekt zijn en zodanig zijn afgesloten, dat het bij gebruik behoorlijke afzondering waarborgt.

Artikel 25

De privaten en urinoirs moeten zodanig op de buitenlucht geventileerd zijn, dat geen stank in de werklokalen, schaftlokalen of nachtverblijven waarneembaar is.

Artikel 26

Onder een privaat wordt uitsluitend verstaan een watercloset, voorzien van een goed werkende doorspoelinrichting, waarbij een voldoend krachtige waterstroom toevloeit, welke telkens de faecaliën uit de trechter wegspoelt en waarbij de afvoerpijp zodanig is gevormd, dat daarin water blijft staan, hetwelk een afsluiting tegen stank vormt.

Artikel 27

Waar arbeid wordt verricht, moet het aantal voor de arbeiders beschikbare privaten en urinoirs bedragen:

  • 1e. tenminste één privaat voor elke vijftien of minder vrouwelijke personen;

  • 2e. tenminste één privaat en één urinoir voor elke vijf en twintig of minder mannelijke personen;

  • 3e. één privaat voor tien of minder mannelijke personen.

Hoofdstuk V. Kleedkamers, klederbergplaatsen, schaftgelegenheden en de verblijfplaatsen waar, uit hoofde van de wijze van bedrijfsuitoefening of de plaats waar het bedrijf wordt uitgeoefend, de arbeiders de nacht moeten doorbrengen

Artikel 28

  • 1 Waar personen in schadelijke lokalen werkzaamheden verrichten, moeten voor gebruik als kleedkamer doelmatig gelegen, door een opschrift aangewezen ruimten aanwezig zijn. Deze ruimten moeten doelmatig zijn ingericht voor berging van klederen, welke de in deze lokalen werkende arbeiders afleggen, verwisselen of bij hun arbeid dragen; zij mogen geen deel uitmaken van werklokalen, noch van schaftlokalen en moeten goed geventileerd en naar seksen gescheiden zijn.

  • 2 Voor de kleren, die bij de arbeid in het eerste lid bedoeld, zijn gedragen, moeten opzettelijk daartoe aangewezen bergplaatsen beschikbaar zijn, gescheiden van de bergplaatsen der overige klederen.

Artikel 29

Onverminderd het bepaalde in artikel 28 moeten daar waar mannen en vrouwen arbeiden die voor en na hun arbeid van kleren verwisselen en gezamenlijk in werklokalen werken, alsmede daar waar vijf en twintig of meer personen arbeiden, voor gebruik als kleedkamer doelmatig gelegen, door een opschrift aangewezen ruimten aanwezig zijn. Deze ruimten moeten doelmatig zijn ingericht voor berging van klederen, welke de arbeiders afleggen, verwisselen of bij hun arbeid dragen; zij mogen geen deel uitmaken van werklokalen, noch van schaftlokalen en moeten goed geventileerd en naar seksen zijn gescheiden.

Artikel 30

  • 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 28 moeten daar waar minder dan vijf en twintig personen arbeiden, doelmatig ingerichte klederbergplaatsen beschikbaar zijn, bestemd voor berging van de klederen, welke de arbeiders afleggen en/of verwisselen of bij hun arbeid dragen.

  • 2 Deze klederbergplaatsen mogen geen deel uitmaken van schadelijke werklokalen.

Artikel 31

  • 1 Voor een arbeider, werkzaam in een schadelijk werklokaal, moet, indien zulk een werklokaal deel uitmaakt van een plaats waar tien of meer personen plegen te arbeiden, tot het doorbrengen van de schafttijd en tot het nuttigen van voedsel, als schaftgelegenheid, een doelmatig, behoorlijk ingericht, verlicht en geventileerd, zindelijk gehouden schaftlokaal beschikbaar zijn. Zulk een schaftlokaal mag niet in open verbinding staan met een schadelijk werklokaal.

  • 2 Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing waar tien of meer personen werkzaam zijn, die een rusttijd hebben van meer dan een half uur en niet in de gelegenheid zijn, zich gedurende die rusttijd naar huis te begeven.

  • 3 Een schaftlokaal, als in dit artikel bedoeld, moet voor het aantal personen, dat gelijktijdig schafttijd heeft, een vloeroppervlakte hebben van tenminste 1.25 m2 per persoon. De hoogte moet tenminste 2.50 m bedragen. Een schaftlokaal moet behoorlijke zitgelegenheden bevatten voor alle personen, die daarvan tegelijkertijd gebruik maken.

  • 4 Een schaftlokaal mag niet als werklokaal, bergplaats of slaapplaats worden gebruikt.

Artikel 32

  • 1 Waar artikel 31 niet van toepassing is, moet, indien in de werklokalen hiertoe geen behoorlijke gelegenheid wordt geboden, voor een arbeider, die een rusttijd heeft van een half uur of langer en niet in de gelegenheid is zich gedurende die rusttijd naar huis te begeven, een behoorlijke schaftgelegenheid beschikbaar zijn.

  • 2 Een behoorlijke schaftgelegenheid wordt geacht beschikbaar te zijn, indien een lokaliteit ter beschikking is, waarin voor de personen, als bedoeld in het eerste lid, een tafel en behoorlijke zitgelegenheden aanwezig zijn. Deze lokaliteit mag niet als een schadelijk werklokaal worden gebruikt.

Artikel 33

De bepalingen vervat in de artikelen 31 en 32 zijn niet van toepassing, indien en voorzover de regeling der werktijden, de duur van de schafttijden of andere omstandigheden van plaatselijke aard het mogelijk maken, dat de arbeiders de schafttijden doorbrengen in hun woning of in een andere doelmatige lokaliteit, waar geen sterke drank verstrekt wordt en welke voor hen kosteloos en zonder verplichting tot het maken van vertering toegankelijk is.

Artikel 34

  • 1 Waar arbeiders werkzaam zijn, die in verband met de ligging van het werk, gedurende de tijdsruimte tussen het einde en het begin van de dagelijkse werktijd, aldaar plegen te verblijven, moeten voor hen nachtverblijven beschikbaar zijn.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing daar waar arbeiders werkzaam zijn die in verband met de uitoefening van het bedrijf tussen 22.00 uur en 07.00 uur ten minste vier uren aanwezig moeten zijn, en die niet doorlopend arbeid verrichten of geen vastgestelde rusttijden hebben.

Artikel 35

  • 1 Een nachtverblijf als in artikel 34 bedoeld moet een gemiddelde hoogte van tenminste 2.50 m hebben.

  • 2 Een nachtverblijf moet zijn voorzien van in de buitenlucht uitkomende ramen, die zodanig kunnen worden geopend, dat de gezamenlijke doorlaatopening niet minder dan 1/25 van de vloeroppervlakte en in geen geval minder dan 1.00 m2 bedraagt; het gezamenlijke lichtoppervlak der ramen moet tenminste 1/30 van het vloeroppervlak bedragen.

  • 3 Een nachtverblijf mag voor geen ander doel worden gebezigd en moet van een werklokaal geheel zijn afgescheiden door dichte wanden, vloer en zoldering, behoudens de voor de toegang dienende deuren. Een nachtverblijf mag niet in directe verbinding staan met een schadelijk werklokaal, noch deel uitmaken van een schaftlokaal.

  • 4 Een nachtverblijf, waarin geen buitendeur aanwezig is, moet behalve de voor gewoon gebruik dienende toegang of uitgang, nog een uitgang hebben, die gelegenheid biedt tot ontkoming.

Artikel 36

In een nachtverblijf als in artikel 34 bedoeld, moet voor iedere in dat artikel bedoelde persoon een behoorlijk ingerichte slaapplaats aanwezig zijn van tenminste 1.90 m lang en 0.75 m breed, welke tenminste 0.50 m boven de vloer is gelegen. De ruimte onder deze slaapplaats moet behoorlijk kunnen worden gereinigd. Bij elke slaapplaats moet tenminste aan een lange zijde een gangpad van tenminste 0.50 m breed zijn.

Artikel 37

  • 1 Indien een nachtverblijf, als in artikel 34 bedoeld, bestemd is voor meer dan één persoon, moeten de slaapplaatsen onderling door tenminste 0.80 m hoge schotten zijn gescheiden. Het gangpad tussen twee rijen slaapplaatsen moet tenminste 1.50 m breed zijn.

  • 2 Slaapplaatsen mogen niet boven elkaar zijn aangebracht.

  • 3 Een nachtverblijf mag uitsluitend dienen voor personen van gelijk geslacht ten getale van ten hoogste 20.

Artikel 38

Onder schadelijke werklokalen wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk verstaan: werklokalen waar ten gevolge van de uitoefening van het bedrijf vergiftiging, besmetting, gevaar of schade door gassen, dampen of stof dan wel een temperatuur hoger dan 5° Celsius boven de temperatuur van de buitenlucht kan worden veroorzaakt.

Hoofdstuk VI. Bevorderen van voldoende luchtverversing en beschutting tegen regen en zon

Artikel 39

De daken, wanden, ramen en toegangen van een werklokaal moeten, tenzij de aard van het bedrijf zich daartegen verzet, zodanig zijn ingericht en worden onderhouden, dat de daarin verblijvende arbeiders beschut zijn tegen de nadelige invloeden van de weersgesteldheid.

Artikel 40

De te warme lucht moet, voor zover de aard van het bedrijf zulks toelaat, doelmatig worden afgevoerd.

Artikel 41

Hinderlijke warmteuitstraling moet zo mogelijk op doelmatige wijze door de bekleding der warmteuitstralende voorwerpen of door warmtekerende schermen zijn tegengegaan.

Artikel 42

Ter plaatse waar een arbeider is blootgesteld aan temperaturen, hoger dan 5C boven de temperatuur van de buitenlucht, moeten zonodig en voor zover de aard van het bedrijf zulks toelaat, doelmatige middelen om de temperatuur te verlagen of om de nadelige invloed daarvan op de arbeider te verminderen, zijn aangewend.

Artikel 43

In elk werklokaal waar, door andere oorzaken dan de weersgesteldheid, temperaturen lager dan 15C of hoger dan 5C boven de temperatuur van de buitenlucht plegen te heersen, moet op een doelmatige plaats een goed werkende thermometer zijn opgehangen.

Artikel 44

In een werklokaal moet op doeltreffende wijze geventileerd worden onder vermijding van hinderlijke tocht.

Hoofdstuk VII. Het tegengaan van het ontstaan of de verspreiding en het verwijderen van schadelijke of hinderlijke dampen of gassen of van stof

Artikel 45

Werklokalen met aanhorigheden zoals ruimten voor klederberging, kleedkamers, schaftlokalen en nachtverblijven, moeten zijn vrijgehouden van schadelijke of hinderlijke dampen of gassen van een riool, van een privaat, van een mest- of vuilnishoop of -put, van een stal of dergelijke inrichting, tenzij de aard van het bedrijf dit ten aanzien van een werklokaal onmogelijk maakt.

Artikel 46

Het ontstaan en de verspreiding van schadelijke of hinderlijke dampen of gassen of van stof in een werklokaal of in een lokaal, waar arbeiders moeten verblijven, moet zijn tegengegaan. Waar dit niet of niet in voldoende mate mogelijk is, moeten doeltreffende middelen zijn aangewend, tot afvoer van die dampen of gassen of het stof uit het lokaal, of ter bescherming van de arbeider.

Artikel 47

Alvorens een arbeider een put, riool, grondkuip, kelder, gashouder, reservoir of andere ruimte, waarin schadelijke of hinderlijke gassen of dampen in zodanige mate kunnen voorkomen, dat bij verblijf in die ruimte gevaar voor bedwelming, verstikking of vergiftiging bestaat, betreedt of daarin afdaalt, moet uit een onderzoek, met op schrift gestelde bevindingen, door een door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid erkende deskundige, zijn gebleken, dat die gassen of dampen daarin niet meer in bedoelde mate voorkomen. De schriftelijke bevindingen worden de ambtenaar, bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van de Arbeidsveiligheidswet BES, op eerste aanvrage ter inzage gegeven.

Artikel 48

Gedurende het verblijf van een arbeider in een ruimte, als in artikel 47 bedoeld, moeten doeltreffende maatregelen zijn genomen, teneinde te voorkomen, dat daarin voor inademing ongeschikte dampen of gassen ontstaan of zich verspreiden, tenzij voldoende voorzorgen zijn genomen, opdat hij bij bedwelming onmiddellijk buiten die ruimte kan worden gebracht, zonder dat anderen zich daarin behoeven te begeven.

Artikel 49

Het bepaalde in de artikelen 47 en 48 is niet van toepassing, indien de arbeider, die zich in een ruimte, als daar bedoeld, begeeft, voorzien is van een toestel, dat de inademing van zuivere lucht of zuurstof waarborgt.

Hoofdstuk VIII. Verschaffen van hulp bij ongevallen

Artikel 50

Waar arbeid wordt verricht moeten doeltreffende middelen voor eerste hulp bij ongevallen aanwezig zijn. Zij moeten zodanig worden bewaard, dat zij tegen verontreiniging door stof of op andere wijze zijn beschut en dat te allen tijde er over kan worden beschikt.

Artikel 51

In elk werklokaal moet een voldoend aantal biljetten, waarop de bij ongevallen te verlenen eerste hulp op licht begrijpelijke wijze is geschreven en voor zover nodig door afbeeldingen is verduidelijkt zijn opgehangen, zodanig, dat daarvan gemakkelijk kennis kan worden genomen. In voorkomende gevallen moeten terstond de wettelijk bevoegde persoon, of indien dat niet mogelijk is, de dokter, tot het verlenen van eerste hulp worden gewaarschuwd.

Artikel 52

Waar gevaar voor verdrinking bestaat, moeten doelmatige middelen voor het redden van drenkelingen op een goed zichtbare en doelmatige plaats beschikbaar zijn.

Artikel 53

Nabij een werklokaal, waar ontsnapping van voor inademing ongeschikte gassen of dampen te duchten is, moet een doelmatig toestel, dat de inademing van zuivere lucht of zuurstof waarborgt, steeds beschikbaar zijn en ter bediening daarvan een voldoend aantal arbeiders zijn aangewezen, die met het gebruik van het toestel vertrouwd zijn, behoudens de in artikel 51 bedoelde gevallen.

Artikel 54

Bij het verrichten van werkzaamheden in een of andere min of meer afgesloten ruimte, waarin gevaar voor bedwelming, verstikking of vergiftiging bestaat, moeten doelmatige middelen beschikbaar zijn en aangewend worden om een persoon, die zich in een zodanige ruimte begeeft tot redding van een ander, bij bedwelming onmiddellijk daarbuiten te kunnen brengen.

Artikel 55

  • 1 Waar de bedrijven worden uitgeoefend van machinale houtbewerking, machinale metaalbewerking, steen-, tegel- of buizenfabricage en waarin 10 of meer personen arbeiden, alsmede overal elders waar gearbeid wordt door 25 of meer personen moet tenminste één persoon aanwezig zijn, die belast is met het verlenen van eerste hulp bij ongevallen en ten aanzien van wie een bewijs, zoals door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is bepaald, kan worden overgelegd, waaruit blijkt, dat hij met het verlenen van eerste hulp vertrouwd is.

  • 2 Het verlenen van eerste hulp bij ongevallen mag uitsluitend geschieden door de in het eerste lid bedoelde personen, tenzij omstandigheden in het belang van de door een ongeval getroffene onmiddellijk ingrijpen of medewerken van anderen noodzakelijk maken.

Hoofdstuk IX. Het verstrekken van goed drinkwater of andere alcoholvrije dranken

Artikel 56

Goed fris drinkwater of andere geschikte alcoholvrije dranken dienen op doelmatige wijze en in voldoende hoeveelheden kosteloos aan de arbeiders te worden verstrekt.

Hoofdstuk X. Voorkoming van vergiftiging, besmetting of beroepsziekten

Artikel 57

  • 1 Flessen, kannen, kruiken, potten, bussen, fusten, dozen, kisten en dergelijke, die giftige stoffen bevatten, moeten van een duidelijk, in het oog vallend kenteken zijn voorzien, waaruit blijkt, dat zij een giftige stof bevatten.

  • 2 Giftige stoffen moeten zodanig worden bewaard, dat het gevaar voor vergiftiging zoveel mogelijk wordt voorkomen.

  • 3 Zware vergiften, zoals arsenicum, cyaankalium e.d. moeten op zodanige wijze worden bewaard, dat zij niet in handen van onbevoegden kunnen komen.

Artikel 58

Bij werkzaamheden, die de arbeiders blootstellen aan een der hieronder genoemde, voor de gezondheid schadelijke invloeden, moeten zonodig de daarbij aangegeven beschuttingsmiddelen worden beschikbaar gesteld en moet worden gezorgd, dat deze door de arbeiders worden gebruikt:

  • a. tegen de schadelijke werking van de straling bij autogeen lassen en snijden en van electrisch booglicht: doelmatige beschuttingsmiddelen voor de ogen;

  • b. tegen de schadelijke werking van de straling bij electrisch lassen en snijden: doelmatige beschuttingsmiddelen voor de ogen en de onbedekte huid;

  • c. tegen de schadelijke werking van andere dan de onder a en b genoemde straling: doelmatige beschuttingsmiddelen voor de ogen en de aan de stralen blootgestelde huid;

  • d. tegen aanraking van de huid door daarop schadelijk inwerkende of daarin doordringende stoffen: doelmatige bedekking voor de huid;

  • e. tegen de inademing van giftige of bijtende dampen, gassen, rook, nevels of van stof: doelmatige ademtoestellen, helmen of respiratoren;

  • f. tegen het gevaar van besmetting bij het verwerken van delen van dieren, die besmet of verdacht waren besmet te zijn: doelmatige ontsmettingsmiddelen, hand- en armbedekkingen en brillen;

  • g. tegen de inwerking van schadelijke geluidstrillingen op het gehoororgaan: doelmatige beschuttingsmiddelen.

Artikel 60

Een schadelijk werklokaal mag noch gedurende, noch buiten de werktijd als slaapvertrek worden gebruikt.

Hoofdstuk XI. Het voorkomen van ongevallen

Artikel 61

De delen van:

  • a. krachtwerktuigen, bijv. vliegwielen, krukken, drijfstangen, assen, spieën, riemen, kettingen, snaren, schijven, tandraderen, uitstekende zuigerstangen, regulateurballen en molenwieken;

  • b. drijfwerken, bijv. krukken, assen, kettingen, snaren, riemen, schijven, raderen, spieën, bouten, koppelingen en stelschroeven;

  • c. door een krachtwerktuig gedreven werktuigen, bijv. vliegwielen, raderen, krukken, assen, spieën, stelschroeven, bouten, koppelingen, snaren, riemen, kettingen en schijven;

  • d. niet door een krachtwerktuig gedreven werktuigen, bijv. vliegwielen van drukpersen, ponsmachines, metaalscharen, spantenbuigers, en andere werktuigen, raderen, bijv. van boormachines, draaibanken, centrifuges, lieren en hijskranen en slingers van ponsmachines, metaal-knipmachines, schroefpersen en ander werktuigen, moeten, voor zover zij gevaar opleveren, zo mogelijk doelmatig beschut zijn.

Artikel 62

  • 1 Een krachtwerktuig moet zodanig zijn beschut of ingericht of van een zodanige inrichting zijn voorzien, dat het in gang brengen en het tornen zonder gevaar kan geschieden.

  • 2 Een krachtwerktuig moet op zodanige wijze worden getornd en in gang gebracht, dat daarbij gevaar zoveel mogelijk wordt vermeden.

  • 3 Een krachtwerktuig, met uitzondering van een windmolen, moet zodanig zijn ingericht, dat de veilige snelheid niet kan worden overschreden.

Artikel 63

Indien bij het in gang brengen van een krachtwerktuig het drijfwerk wordt ontkoppeld, moet dit zodanig zijn ingericht, dat het in beweging stellen van het drijfwerk zonder gevaar kan geschieden.

Artikel 64

Indien in een werklokaal drijfwerk of een werktuig aanwezig is, dat van een plaats in dat lokaal op meer dan 20 m afstand of van een plaats buiten dat lokaal in beweging kan worden gebracht, moet telkens onmiddellijk vóór het op die wijze in beweging brengen van dat drijfwerk of dat werktuig een sein worden gegeven, dat duidelijk is te horen ter plaatse, waar zich dat drijfwerk of dat werktuig bevindt.

Artikel 65

De bepaling van het vorige artikel geldt ook ten opzichte van de in de open lucht opgestelde werktuigen en drijfwerken, indien het in beweging brengen kan geschieden van een gebouw uit, van een plaats af op groter afstand dan 20 m of van een plaats, niet zichtbaar voor de arbeiders, bij het drijfwerk of werktuig werkzaam.

Artikel 66

Indien het drijfwerk van verschillende fabrieken of werkplaatsen of van verschillende afzonderlijke delen van een fabriek of werkplaats door één krachtwerktuig of van een krachtstation uit wordt gedreven, moet zonodig in elk dier fabrieken of werkplaatsen of gedeelten ervan het drijfwerk afzonderlijk en doeltreffend kunnen worden stilgezet.

Artikel 67

In elk werklokaal, waarin zich drijfwerk bevindt, dat in beweging kan worden gebracht door een krachtwerktuig, dat:

  • a. buiten dat werklokaal is opgesteld, of

  • b. in dat werklokaal is opgesteld op een afstand van 20 m of meer, moeten zonodig op doelmatige plaatsen een of meer inrichtingen aanwezig zijn, waardoor – in geval van nood – dat drijfwerk of het krachtwerktuig dadelijk tot stilstand kan worden gebracht.

Artikel 68

Onverminderd het in de artikelen 66 en 67 bepaalde moet, indien het krachtwerktuig wordt bediend door een daarmede in het bijzonder belast persoon, van een werklokaal, waarin zich drijfwerk bevindt als daar bedoeld, en van een in de open lucht opgesteld werktuig af, een sein om het aandrijvende krachtwerktuig dadelijk te stoppen, aan die persoon gegeven kunnen worden.

Artikel 69

Indien in een werklokaal voor de overbrenging van beweging naar de werktuigen verschillende drijfassen aanwezig zijn, moet, indien en voor zover zulks ter voorkoming van ongevallen nodig is, iedere drijfas voorzien zijn van een inrichting, om haar onafhankelijk van het overige drijfwerk tot stilstand te brengen.

Artikel 70

Drijfriemen, kabels, snaren of kettingen, die bij afvallen of breken gevaar kunnen veroorzaken, moeten doeltreffend zijn beschut.

Artikel 71

Het opleggen en afnemen van drijfriemen, kabels, snaren of kettingen in gang mag niet met de hand geschieden, indien het niet van de werkvloer af plaats heeft, tenzij de aard van het bedrijf dit niet toelaat, in welk geval deze arbeid alleen mag geschieden door daarvoor speciaal aangewezen personen en indien daarbij de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen.

Artikel 72

Indien het smeren, onderzoeken, herstellen of reinigen van een in beweging zijnd werktuig of drijfwerk gevaar kan veroorzaken, moeten deze werkzaamheden bij stilstand daarvan geschieden, tenzij de aard van het bedrijf dit niet toelaat, in welk geval het werktuig of het drijfwerk veilig bereikbaar moet zijn en het smeren, onderzoeken, herstellen of reinigen, met behulp van doelmatig gereedschap, zodanig moet geschieden, dat het zo min mogelijk gevaar oplevert.

Artikel 73

  • 1 Afgeworpen drijfriemen, kabels, snaren of kettingen moeten uit het drijfwerk zijn opgenomen.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid geldt niet, indien de drijfriemen, kabels, snaren of kettingen voor betrekkelijk korte tijd buiten gebruik zijn of door de plaatsing van drijfriemen, kabels, snaren of kettingen en door de wijze van verbinden der einden het uit het drijfwerk nemen bezwaarlijk is, een en ander onder voorwaarde, dat zij zodanig op vaste dragers rusten, dat zij niet in aanraking kunnen komen met de bewegende delen van het drijfwerk of van de werktuigen.

Artikel 74

In of aan de bewegende delen van het drijfwerk moeten uitstekende spieën, bouten, schroeven, riemverbinders en dergelijke zoveel mogelijk zijn vermeden.

Artikel 75

Indien een arbeider voor het verrichten van werkzaamheden zich in de onmiddellijke nabijheid begeeft of bevindt van delen van drijfwerken of werktuigen, welke bij in gang zijn gevaar veroorzaken, moet dit bij stilstand van drijfwerk of werktuig geschieden, tenzij die delen doeltreffend zijn beschut.

Artikel 76

Zowel de doorgangen langs de werktuigen, als die tussen de werktuigen en vaste delen als muren, palen en kolommen, alsmede de standplaatsen der bedienende arbeiders bij werktuigen moeten voldoende breed zijn. De doorgangen en standplaatsen moeten vrij zijn gehouden van alles, wat voor het verkeer en bij de bediening van het werktuig gevaar kan veroorzaken.

Artikel 77

Een werktuig, dat door een krachtwerktuig in beweging kan worden gebracht, moet zo dicht mogelijk bij de standplaats van de persoon, die het werktuig bedient, zijn voorzien van zodanige inrichting, dat het afzonderlijk, veilig en met zekerheid kan worden stilgezet en niet dan opzettelijk weder in gang gebracht, tenzij:

  • a. het werktuig door een uitsluitend voor het bewegen van dat werktuig bestemd krachtwerktuig in beweging kan worden gebracht en dit van de plaats af, waar de bedienende persoon zijn werk verricht, onmiddellijk kan worden stilgezet;

  • b. het werktuig van dien aard is of zodanig is opgesteld, ingericht of beveiligd, dat het bij gewoon gebruik geen gevaar oplevert, in welk geval echter nimmer herstellingen of andere gevaar veroorzakende werkzaamheden aan het in gang zijnde werktuig mogen geschieden;

  • c. het werktuig behoort tot een groep van werktuigen, die uit hoofde van het bedrijf alle gelijktijdig moeten worden stilgezet en in gang gebracht, in welk geval de gehele groep veilig en met zekerheid moet kunnen worden stilgezet en niet dan opzettelijk weder in gang gebracht.

Artikel 78

Het in gang brengen van een werktuig, dat door een krachtwerktuig in beweging kan worden gebracht en waaraan verscheidene personen tegelijkertijd werkzaam kunnen zijn, mag alleen dan geschieden, nadat degene, die het werktuig aanzet, zich van te voren er van overtuigd heeft, dat geen persoon zich op een voor deze gevaarlijke wijze met het werktuig in aanraking bevindt en hij zonodig een luid waarschuwingsteken heeft gegeven.

Artikel 79

  • 1 Bij gebruik van een vaste en losse riemschijf bij een werktuig of een groep van werktuigen, waarvan het ongewenst in gang komen gevaar kan veroorzaken, moet, indien daartegen geen andere voldoende maatregelen zijn genomen, de losse schijf zijn aangebracht op een afzonderlijke, van de aangedreven of aandrijvende as geheel onafhankelijke tap of bus, indien de losse schijf zich bevindt:

    • a. aan het werktuig en een snelheid heeft van meer dan 800 omwentelingen per minuut of een geringere snelheid, doch niettemin gevaar voor ongevallen ontstaat, wanneer, tengevolge van de wrijving van de losse schijf op de as, die as in beweging geraakt;

    • b. op een drijfas of tussendrijfwerkas, welke meer dan 800 omwentelingen per minuut maakt.

  • 2 Voor de aandrijving van werktuigen met snel draaiende assen moet zonodig een tussendrijfwerk met losse en vaste schijf zijn toegepast.

Artikel 80

Een losse en een vaste riemschijf moeten zodanig zijn ingericht en aangebracht, dat de beweging van de losse schijf niet door aanraking of wrijving aan de vaste schijf kan worden meegedeeld, tenzij de losse schijf op de aandrijvende as is geplaatst en er een doelmatige inrichting voor het aandrukken tegen de vaste schijf is aangebracht.

Artikel 81

  • 1 De werktuigen, waarvan onderdelen door snijden, knellen, pletten, door hun grote snelheid of op andere wijze gevaar kunnen veroorzaken, zoals bijv. cirkel-, raam- en lintzagen, frees-, steek-, schaaf- en snijmachines, papiersnijwerktuigen, hechtmachines, hakmeswerktuigen, metaalscharen, stempelwerktuigen, degelpersen, duivels (wolven), mangels, wringmachines, kalanders, strijkmachines, walsen, steenbreekmachines, meng-, kneed- en gehaktmachines, centrifuges en naaimachines, moeten zodanig zijn opgesteld en ingericht en van zodanige toestellen of beschermingen zijn voorzien, dat het gevaar zoveel mogelijk wordt voorkomen.

  • 2 Zo nodig en mogelijk moeten de bij dergelijke werktuigen werkzame arbeiders van doelmatige beschuttingsmiddelen zijn voorzien.

Artikel 82

De gevaar opleverende plaatsen van werktuigen, in artikel 81 bedoeld, mogen alleen bij stilstand worden gereinigd, gepoetst of hersteld.

Artikel 83

Een slijpsteen of een ander werktuig, dat door een krachtwerktuig in beweging wordt gebracht en dat gevaar voor uiteenvliegen oplevert, moet steeds in goede staat van onderhoud verkeren, behoorlijk zijn gemonteerd en doeltreffend zijn beschut. Er moeten bij het gebruik van krachtwerktuigen maatregelen zijn genomen en worden toegepast ter voorkoming van plotselinge verandering in de snelheid en van overschrijding van de omtreksnelheid van de steen, het gereedschap of andere onderdelen van het werktuig, die voor een veilig gebruik is toe te laten.

Artikel 84

Indien bij het gebruik van werktuigen of gereedschappen gevaar bestaat voor het afvliegen van vonken, splinters, schilfers of stof, moeten deze werktuigen of dit gereedschap van zodanige inrichtingen zijn voorzien, dat het gevaar zoveel mogelijk wordt voorkomen of moeten de arbeiders doeltreffend zijn beveiligd, inzonderheid tegen het gevaar voor oogverwondingen.

Artikel 85

Krachtwerktuigen, drijfwerken, werktuigen, toestellen, gereedschappen en leidingen moeten in zodanige staat van onderhoud verkeren, dat zij daardoor geen gevaar kunnen veroorzaken.

Artikel 86

Een steiger met toebehoren moet voldoen aan de eis van goed en veilig werk.

Artikel 87

Een vloer- of wandopening, benevens de plaats waar voorwerpen of goederen worden opgehesen of neergelaten, moeten, voor zover een en ander gevaar oplevert, zo mogelijk doeltreffend zijn beschut.

Artikel 88

Wanneer arbeiders zich tot het verrichten van werkzaamheden herhaaldelijk begeven op een plaats, die zich 3 m of meer boven de vloer of nabij de rand van bakken of kuipen bevindt en waar gevaar voor vallen bestaat, moet aldaar een doelmatige en veilige gaanderij of bordes zijn aangebracht.

Artikel 89

Wanneer arbeiders werkzaamheden verrichten, waarbij zij gevaar lopen hetzij van een hoogte hetzij in het water te vallen, moeten zonodig tegen dit gevaar maatregelen zijn genomen door het aanbrengen van doelmatig beveiligde steigers, stellingen of bordessen. Waar het aanbrengen van deze voorzieningen ernstige bezwaren oplevert, moet het gevaar zijn tegengegaan door het gebruiken van doelmatige gordels met touwen van voldoende afmeting en sterkte, of door het spannen van vangnetten of dergelijke.

Artikel 90

  • 1 Gebouwen en aanhorigheden moeten in zodanige toestand verkeren, dat zij geen gevaar kunnen veroorzaken.

  • 2 Vloeren, bordessen, gaanderijen, trappen en loopplanken moeten in goede staat van onderhoud verkeren; voor zover zij gevaar opleveren, moeten doelmatige maatregelen daartegen zijn getroffen.

Artikel 91

  • 1 Een trap waarvan de breedte 1.20 m of meer bedraagt, moet aan beide zijden en alle overige trappen moeten tenminste aan een zijde van een doelmatige en stevige leuning zijn voorzien, tenzij bijzondere omstandigheden dit beletten, in welk geval een stevig traptouw moet zijn aangebracht.

  • 2 Zo nodig moet een trap, waarvan de breedte 2 m of meer bedraagt, tevens in het midden van de breedte van een stevige leuning zijn voorzien.

  • 3 Een loopplank moet voldoende breed zijn en vastliggen en gewaarborgd zijn tegen kantelen, wippen, dompen, breken en te sterk doorbuigen.

Artikel 92

Een verplaatsbare trap moet van zodanige inrichtingen zijn voorzien, dat voldoende zekerheid bij op- en afstappen en tegen uitglijden wordt geboden. Indien dit niet het geval is, dient personeel aanwezig te zijn om het veilig bestijgen of afdalen te verzekeren.

Artikel 93

Een ladder moet in goede staat van onderhoud verkeren, tegen uitglijden, omvallen of te sterk doorbuigen zijn verzekerd, en tenminste 1 m uitsteken boven de plaats, waartoe zij toegang geeft, voor zover niet op andere wijze voldoende zekerheid bij het op- en afstappen wordt geboden. Sporten moeten in het hout der bomen rusten; zij mogen niet uitsluitend door opspijkeren of aanschroeven zijn bevestigd.

Artikel 94

Houten ladders mogen niet geverfd, wel geolied of blank gevernist zijn.

Artikel 95

Een lift met toebehoren moet voldoen aan de eisen van goed en veilig werk en in goede staat van onderhoud verkeren.

Artikel 96

Een lift, met uitzondering van een paternosterlift of een goederenlift met een maximum hefvermogen van 100 kg en welker bedieningsopeningen in de schachtwand het betreden der kooi niet mogelijk maken, moet van een inrichting zijn voorzien, welke belet dat de kooi kan neerstorten. Onder de liftmachine of zonodig onder het drijfwerk boven in de liftschacht moet een doelmatige vloer zijn aangebracht.

Artikel 97

Een lift moet van doelmatige veiligheidsinrichtingen zijn voorzien. Een lift, met uitzondering van een paternosterlift, een uit de hand gedreven goederenlift met een maximum hefvermogen van 35 kg, of een uit de hand gedreven goederenlift met een maximum hefvermogen van 100 kg en waarvan de bedieningsopeningen op 70 cm of meer boven de vloer zijn gelegen, moet van veiligheidsinrichtingen zijn voorzien, welke verzekeren dat, alvorens de liftkooi in beweging kan worden gebracht, alle toegangen veilig zijn afgesloten en zo nodig gegrendeld en dat de liftkooi automatisch stil gezet wordt, als zij de uiterste standen heeft bereikt.

Artikel 98

Liften met toebehoren moeten op doelmatige wijze beschut zijn en zodanig zijn ingericht, dat het gevaar dat personen gekwetst worden door vallen, door knellen of door vallende voorwerpen, zoveel mogelijk is voorkomen.

Artikel 99

Bij elke toegang tot een lift, welke niet bestemd is voor personenvervoer moet duidelijk vermeld staan, dat personen daarvan geen gebruik mogen maken.

Artikel 100

Het maximum aantal personen of het maximum gewicht van goederen, dat tegelijk met een lift mag worden vervoerd, moet bij de toegangen of in de liftkooi duidelijk zichtbaar vermeld staan.

Artikel 101

Met een lift mogen niet meer personen en mag niet meer gewicht aan goederen tegelijk worden vervoerd, dan een veilig gebruik toelaat.

Artikel 102

  • 1 Op takels, bestemd voor lasten van meer dan 100 kg, en op een hijskraan of ander hefwerktuig, moet het veilig maximum hefvermogen duidelijk zichtbaar vermeld staan. Bij hijswerktuigen met veranderlijke vlucht moet bij elke stand van de giek het veilig maximum hefvermogen zijn vermeld.

  • 2 De te hijsen last mag het veilig maximum hefvermogen niet overschrijden.

Artikel 103

Hijskranen, lieren en andere hefwerktuigen, alsmede hun onderdelen en toebehoren moeten steeds in goede staat van onderhoud verkeren en zodanig zijn ingericht, opgesteld, verankerd en beschut, dat zij zo min mogelijk gevaar opleveren. Bij het ophijsen van lasten moet door pal en palrad of op andere doelmatige wijze het onverhoeds neerdalen worden voorkomen. Bij het neerlaten van lasten moet door een doelmatige, goedwerkende rem of andere inrichting de snelheid kunnen worden geregeld en moet onmiddellijk stilzetten steeds mogelijk zijn, terwijl de zwengel niet mede mag ronddraaien, doch moet zijn afgenomen of ontkoppeld. Personen mogen niet worden vervoerd met hijskranen of andere hefwerktuigen met uitzondering van liften bestemd voor personenvervoer.

Artikel 104

De arbeiders, die hijskranen of andere hefwerktuigen bedienen, moeten ter plaatse, waar zij die werktuigen bedienen, alsmede op de toegangswegen tot die plaats, beveiligd zijn tegen ongevallen door gevaar veroorzakende delen van drijfwerk of werktuigen of door vallen.

Artikel 105

  • 1 Kabels, hijskettingen en stroppen mogen niet zwaarder worden belast dan een veilig gebruik toelaat.

  • 2 Zo dikwijls zulks ter waarborging van een veilig gebruik nodig is, kan geëist worden dat hijskettingen en kettingstroppen worden uitgegloeid en met een voldoende trekkracht worden beproefd door een door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid erkende deskundige. Van deze beproeving wordt de ambtenaar, bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van de Arbeidsveiligheidswet BES, op eerste aanvrage een door de deskundige opgesteld bewijs overgelegd.

Artikel 106

Waar vervoer met wagens over rails plaats heeft, moeten:

  • a. rails, wissels en draaischijven in goede staat van onderhoud verkeren; voor zover zij gevaar opleveren, moeten daartegen doeltreffende maatregelen zijn getroffen.

  • b. de draaischijven behoorlijk kunnen worden vastgezet;

  • c. maatregelen zijn genomen tegen knelling tussen wagens of bakken en vaste delen als muren, palen en kolommen alsmede tegen het gevaar van verwondingen veroorzaakt door trekkabels bij het vervoer van wagens langs bochtig spoor;

  • d. maatregelen zijn genomen tegen aanrijding op plaatsen, waar geregeld verkeer plaats heeft.

Artikel 107

Een kipwagen en een bak van een luchtspoor moeten veilig vastgezet kunnen worden.

Artikel 108

Indien het in artikel 106 bedoelde vervoer plaats heeft over een hellende baan en bij het losraken van een of meer der wagens gevaar kan ontstaan moeten daartegen, zo mogelijk door zelfwerkende inrichtingen, maatregelen zijn getroffen.

Artikel 109

Electrisch gedreven transportwagens of -karren, lorries en dergelijke, moeten zijn voorzien van tenminste een deugdelijke mechanische reminrichting en één mechanisch bediende stroomverbreker, welke automatisch in werking treden als de bedienende persoon het voertuig verlaat. Bij stilstaan van het voertuig mag de stroomketen niet gesloten worden als het bedieningsorgaan van het schakelapparaat (controller) niet in zijn nulstand staat.

Artikel 110

Tegen het gevaar getroffen te worden door vallende of wegvliegende voorwerpen moeten doeltreffende maatregelen zijn getroffen en beschuttingen zijn aangebracht.

Artikel 111

Het opstapelen van voorwerpen of stoffen, het maken van groeven, geulen, kuilen, putten en het af- of ondergraven van grond moet plaats hebben met inachtneming en toepassing van die voorzorgen, welke voldoende waarborgen geven tegen het gevaar van verzakken, omvallen, afkalven of instorten.

Artikel 112

Indien arbeiders werkzaam zijn op plaatsen, waar, of onder omstandigheden, waarbij zij gevaar lopen bedolven te worden door instortend materiaal, moeten zij met behulp van doelmatige gordels met touwen van voldoende lengte en sterkte, op veilige wijze zijn aangebonden.

Artikel 113

Indien arbeiders afdalen in een put, riool, grondkuip, kelder, gashouder, reservoir of andere ruimte, waar gevaar voor bedwelming, verstikking of vergiftiging kan bestaan, moeten zij met behulp van doelmatige gordels met touwen van voldoende lengte en sterkte, op veilige wijze zijn aangebonden.

Artikel 114

  • 1 Een vaste kuip of bak, waarin zich hete of bijtende vloeistof of gloeiend of gesmolten metaal bevindt, en een onbedekte grondkuip, reservoir of put, moeten voor zover deze gevaar kunnen opleveren, door op borsthoogte doch niet lager dan 0.90 m boven de vloer aangebrachte gordingen zijn beschut, tenzij op andere wijze maatregelen zijn getroffen.

  • 2 Maatregelen moeten zijn getroffen tegen ongevallen door het overlopen van kuipen of bakken met hete of bijtende vloeistoffen.

Artikel 115

Flessen, kannen, kruiken, bussen en fusten, die zoutzuur, zwavelzuur, salpeterzuur, carbol of andere bijtende vloeistoffen bevatten, moeten van een duidelijk in het oog vallend kenteken zijn voorzien, dat aangeeft welke vloeistof zij bevatten.

Artikel 116

  • 1 Flessen, kannen en kruiken van gemakkelijk breekbaar materiaal voor het vervoer en in voorraad hebben van een sterk zuur of van een dergelijke gevaarlijke vloeistof moeten, indien de inhoud meer dan 5 liter bedraagt, zijn bemand of op andere wijze doelmatig beschut.

  • 2 Bij het uitschenken van zodanige vloeistof moeten ter voorkoming van morsen en spatten doeltreffende middelen worden aangewend.

Artikel 117

  • 1 Indien twee of meer stoomketels gemeenschappelijke stoom-, spui- of voedingsleidingen hebben en van een of meer dier ketels een mangat geopend is, terwijl de andere ketel of ketels in gebruik zijn, moeten de gemeenschappelijke leidingen geheel zijn afgekoppeld van de ketels met geopend mangat of moeten tussen de onder druk staande leidingen en die ketels stopflenzen zijn geplaatst, die de stoom of het water veilig afsluiten.

  • 2 Deze bepaling geldt niet:

    • a. ten aanzien van de stoomleidingen, indien daarin twee goed werkende en gesloten afsluitingen tussen de ketel of elk der ketels met geopend mangat en de stoomleiding aanwezig zijn;

    • b. ten aanzien van de voedingsleidingen, indien de voedingskraan van de ketel of de ketels met geopend mangat is gesloten en de voedingklep op doeltreffende wijze in gesloten stand is vastgezet, met dien verstande, dat deze afsluitingen met een ketting, slot en sleutel of op andere even zekere wijze zijn geborgd tegen ondoordacht opendraaien.

Artikel 118

Indien een vat, waarin rechtstreeks stoom uit een stoomleiding kan worden toegelaten, zodanig geopend is, dat een persoon zich daarin geheel of gedeeltelijk kan begeven, moeten tussen die leiding en dit vat dezelfde afsluitingen aanwezig zijn en worden gebruikt als in artikel 117 voor stoomketels is aangegeven.

Artikel 119

Een buis of een reservoir, waarin zich stoom of hete vloeistoffen of gassen bevinden, moet doeltreffend zijn beschut, voor zover nodig en mogelijk is om de aanraking ervan met enig lichaamsdeel te voorkomen.

Artikel 120

  • 1 Een buis of een reservoir, waarin zich een vloeistof of een gas bevindt, waarvan de ontsnapping gevaar voor ongevallen kan doen ontstaan, moet voor zoveel nodig tegen beschadiging zijn beschut. Bovendien moeten in of aan een dergelijke buis of reservoir op doelmatige plaatsen de vereiste, zonodig zelfwerkende afsluiters zijn aangebracht om het uitstromen te voorkomen of om een uitstroming ten spoedigste te doen ophouden.

  • 2 Kookketels, reservoirs en toestellen, waarin zich stoom, hete vloeistoffen of gassen bevinden, moeten zodanig zijn ingericht en opgesteld, dat zij bij normaal gebruik zo weinig mogelijk gevaar opleveren.

  • 3 Ketels, ovens en dergelijke moeten zodanig zijn ingericht en onderhouden en van een zodanige inrichting zijn voorzien, dat het gevaar getroffen te worden door een uitslaande vlam, zoveel mogelijk is voorkomen.

Artikel 121

Bij alle arbeid, die gevaar oplevert voor ongevallen door vaste of vloeibare stoffen, die bijtend zijn of een hoge temperatuur hebben, moeten doelmatige beschuttingsmiddelen ten gebruike van de arbeiders beschikbaar worden gesteld en moet worden zorg gedragen, dat deze door de arbeiders, zolang zulks nodig is, worden gebruikt.

Artikel 122

Ketels, reservoirs en andere toestellen, waarin zich gassen bevinden, die ontploffingsgevaar kunnen opleveren, moeten zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat een ontploffing zoveel mogelijk wordt voorkomen. Zolang zich na het openen van een dezer ketels, reservoirs of toestellen, daarin nog een ontplofbaar gasmengsel kan bevinden, mag in de nabijheid ervan geen vuur of ander dan voldoend geïsoleerd kunstlicht branden.

Artikel 123

  • 1 Flessen of vaten, waarin gas onder hogere druk dan die van de dampkring in samengeperste, tot vloeistof verdichte of in opgeloste toestand is verzameld, moeten tegen onnodige verwarming zijn gevrijwaard. Het vervoeren en verplaatsen moet zodanig geschieden, dat vallen op of stoten tegen harde voorwerpen zoveel mogelijk wordt voorkomen.

  • 2 Flessen of vaten, als in het eerste lid bedoeld, moeten zodanig zijn opgesteld, dat zij niet kunnen omvallen.

  • 3 Een fles, die opgelost acetyleen bevat, moet gesloten worden, zodra er geen gas meer aan onttrokken wordt, en gesloten worden bewaard. Ook een fles, die opgelost acetyleen bevat heeft, moet gesloten worden bewaard.

  • 4 De sleutel voor het openen en sluiten van de afsluiting van een fles die opgelost acetyleen bevat, moet, zolang de fles voor afgifte van gas in gebruik is, op de afsluiter zijn geplaatst of daaraan of aan de fles zijn opgehangen.

Artikel 124

  • 1 Reduceerafsluiters voor zuurstof moeten zodanig zijn ingericht, dat de veiligheidsklep ten opzichte van een staande fles omhooggericht is.

  • 2 De manometers van reduceerafsluiters moeten zodanig zijn aangebracht dat de aflezing kan geschieden van een plaats, waar de kans, om te worden getroffen door afgestoten delen van de reduceerafsluiter, het kleinst is.

Artikel 125

  • 1 Acetyleentoestellen moeten zodanig zijn ingericht en van zodanige veiligheidsmiddelen zijn voorzien, dat gasontsnapping – behalve door een veiligheidsbuis naar de buitenlucht – zoveel mogelijk wordt voorkomen.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op toestellen, die in de buitenlucht zijn opgesteld, noch op verplaatsbare toestellen, die tijdelijk in een fabriek of werkplaats worden gebruikt voor het autogeen snijden, lassen of verwarmen van vast opgestelde of moeilijk verplaatsbare voorwerpen.

Artikel 126

Acetyleentoestellen moeten zodanig zijn ingericht, dat de ontleding van carbid niet geschiedt in een gashouder onder een beweeglijke gasklok.

Artikel 127

Acetyleentoestellen, waarbij de ontleding van het carbid buiten de gashouder geschiedt, moeten zijn voorzien van een inrichting die met zekerheid voorkomt, dat gas uit de gashouder door de geopende ontwikkelruimte ontsnapt.

Artikel 128

  • 1 Het is verboden acetyleentoestellen te gebruiken, waarin het gas onder een overdruk van meer dan 1.5 kg/cm2 kan voorkomen.

  • 2 Het is verboden acetyleentoestellen te gebruiken, waarin het gas wordt ontwikkeld door het invallen van calciumcarbid in water, indien daarbij in het toestel een overdruk van 0.50 kg/cm2 of meer kan voorkomen, tenzij de carbidvulling 60 kg of meer bedraagt en gedurende de tijd, dat het toestel in gebruik is, voortdurend een deskundig persoon aanwezig is, die speciaal belast is met het toezicht op en de behandeling van het toestel.

  • 3 Onverminderd het in het eerste en tweede lid bepaalde, moeten acetyleentoestellen, waarin de overdruk 0.50 kg/cm2 of meer bedraagt, zodanig zijn geconstrueerd, dat zij zonder blijvende vormverandering een overdruk van 5 kg/cm2 kunnen weerstaan, met dien verstande, dat de wanddikte van de toestellen ten minste 1.5 mm moet bedragen.

  • 4 Op een toestel als bedoeld in het derde lid moet duidelijk leesbaar een uitsluitend voor dat toestel bestemd nummer zijn aangebracht. De gebruiker van het toestel moet in het bezit zijn van een certificaat afgegeven door Onze Minister van Sociale Zaken Werkgelegenheid of een door deze aangewezen instelling, waaruit blijkt, dat het toestel geperst is op een druk van 5 kg/cm2 en die druk heeft weerstaan zonder dat blijvende vormverandering optrad.

  • 5 Op een toestel als bedoeld in het derde lid moet de werkdruk op duidelijk zichtbare wijze zijn aangegeven. De werkdruk mag niet meer dan 1.4 kg/cm2 bedragen.

  • 6 Een toestel als bedoeld in het derde lid moet voorzien zijn van een goed werkende manometer, die de overdruk in het toestel in kg/cm2 duidelijk aanwijst. Deze manometer moet zodanig zijn ingericht, dat hij een druk tot 2.5 kg/cm2 op juiste wijze aangeeft. Op de schaalverdeling moet de toegestane werkdruk met een rode streep zijn aangeduid.

  • 7 Een toestel als bedoeld in het derde lid moet zijn voorzien van twee veiligheidskleppen, tenzij het een verplaatsbaar toestel is en in de bedrijfstoestand minder dan 250 kg weegt, in welk geval met één veiligheidsklep kan worden volstaan.

  • 8 Een veiligheidsklep als bedoeld in het zevende lid moet zijn aangesloten op een pijp van voldoende doorsnee, waardoor het ontsnappende gas rechtstreeks in de buitenlucht wordt afgevoerd, tenzij het betreft een verplaatsbaar toestel, dat tijdelijk in een fabriek of werkplaats wordt gebruikt voor het autogeen snijden, lassen of verwarmen van vast opgestelde of moeilijk verplaatsbare voorwerpen. Deze veiligheidsklep moet zodanig zijn ingericht:

    • a. dat de werkdruk met niet meer dan ten hoogste 0.1 kg/cm2 wordt overschreden en dat de klep ophoudt te werken als de druk 0.1 kg/cm2 beneden de werkdruk is gedaald;

    • b. dat haar goede werking niet kan worden verstoord door slijtage, roesten, vervuilen, vocht of dergelijke oorzaken;

    • c. dat zij niet op eenvoudige wijze kan worden ingesteld op een andere druk dan waarop zij behoort te werken, noch buiten werking gesteld.

  • 9 Acetyleentoestellen, waarin gas voorkomt onder een overdruk groter dan 0.1 kg/cm2 doch geringer dan 0.5 kg/cm2, moeten voorzien zijn van een goed werkende manometer en van een goed werkende veiligheidsklep van zodanige afmetingen en inrichting, dat de overdruk niet hoger kan stijgen dan 0.5 kg/cm2, tenzij de inrichting van het toestel zodanig is, dat geen grotere overdruk dan 0.5 kg/cm2 kan worden verkregen.

  • 10 Het in het vierde lid bedoelde nummer, de in het vijfde lid bedoelde werkdruk en het in het zevende lid bedoelde gewicht moeten duidelijk en duurzaam zijn vermeld op een rechthoekige plaat van messing, waarvan de grootte tenminste 6 bij 9 cm bedraagt. Deze plaat moet aan het toestel op een duidelijk zichtbare plaats deugdelijk zijn bevestigd, zodanig, dat de in het vierde lid bedoelde dienst of instelling na gunstige afloop van de in het vierde lid bedoelde beproeving het merk van goedkeuring op zodanige wijze kan aanbrengen, dat verwijdering van de plaat zonder beschadiging van het merk van goedkeuring niet mogelijk is.

  • 11 Een acetyleentoestel, als bedoeld in het derde lid, moet voorzien zijn van een door de in het vierde lid bedoelde dienst of instelling aangebracht merk van goedkeuring, waarvan een afbeelding moet zijn aangegeven in het certificaat, bedoeld in het vierde lid, en welk merk van goedkeuring zodanig moet zijn aangebracht, dat verwijdering van de in het tiende lid bedoelde plaat zonder beschadiging van dit merk niet mogelijk is.

Artikel 129

  • 1 Acetyleentoestellen moeten zijn opgesteld in de buitenlucht of buiten enig werklokaal in een uitsluitend voor het toestel of de toestellen bestemde goed geventileerde ruimte, welke voldoende afgescheiden is van het werklokaal, en op zodanige afstand van open vuur of ander dan voldoend geïsoleerd kunstlicht, dat bij gasontsnapping geen gevaar voor ontploffing kan ontstaan.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid geldt niet ten aanzien van:

    • a. verplaatsbare toestellen, die tijdelijk in een fabriek of werkplaats worden gebruikt voor het autogeen snijden, lassen of verwarmen van vast opgestelde of moeilijk verplaatsbare voorwerpen;

    • b. toestellen, waarvan de lading niet meer dan 1 kg carbid kan bedragen en waarvan het gas gebruikt wordt zonder toevoer van zuurstof.

Artikel 130

  • 1 Tussen elke snij- of lasbrander en een acetyleentoestel of een leiding, waarin zich een brandbaar gas bevindt, moet een waterslot of een andere inrichting zijn aangebracht, waardoor het terugslaan van een vlam en het binnendringen van lucht of zuurstof in het toestel of de gasleiding verhinderd wordt.

  • 2 Op elk waterslot of elke inrichting, als bedoeld in het eerste lid, mag niet meer dan één snij- of één lasbrander zijn aangesloten.

  • 3 Indien meer dan één waterslot of inrichting, als bedoeld in het eerste lid, op een gasleiding of een toestel is aangesloten, moet elk waterslot of elke zodanige inrichting afzonderlijk van die leiding of het toestel kunnen worden afgesloten.

Artikel 131

De in artikel 130 bedoelde watersloten en andere inrichtingen moeten zodanig zijn ingericht, dat zij gemakkelijk kunnen worden geopend en inwendig nagezien.

Artikel 132

Het in deze paragraaf bepaalde ten aanzien van krachtwerktuigen, werktuigen en drijfwerken geldt, wanneer deze buiten gebruik zijn gesteld, alleen dan niet, indien en voor zover deze zijn gedemonteerd en duidelijk blijkt, dat het in gebruik nemen of in beweging brengen ervan niet zal plaats hebben, voordat de nodige beveiligingsmaatregelen zullen zijn genomen.

Artikel 133

Ten behoeve van het doden van dieren mogen geen schietmaskers met scherpe patronen worden gebruikt.

Hoofdstuk XII. Vermijding van het gevaar van giftige verf

Artikel 134

  • 1 Het hoofd of de bestuurder is verplicht te zorgen, dat in zijn onderneming geen loodwit, loodsulfaat of producten, die een dezer verfstoffen als bestanddeel bevatten, gebruikt worden bij het schilderen van binnenwerk van gebouwen of vaartuigen.

  • 2 Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor:

    • a. witte verfstoffen, welke in de droge stof ten hoogste 2 gewichtsprocenten aan lood bevatten;

    • b. decoreren en aflijnen.

  • 3 Als verfstof in de zin van het eerste lid wordt niet beschouwd het loodsulfaat, dat bij de bereiding van chromaatgeel is medegeprecipiteerd.

Artikel 135

Het hoofd of de bestuurder is verplicht te zorgen, dat in zijn onderneming loodwit, loodsulfaat of producten, die een dezer verfstoffen als bestanddeel bevatten, niet anders dan vermengd met olie of een ander dik vloeibaar bindmiddel, aanwezig zijn in tot de onderneming behorende ruimten of ter plaatse waar schilderwerk wordt verricht.

Hoofdstuk XIII. Slotbepalingen

Artikel 136

  • 1 Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan van het bij of krachtens dit besluit bepaalde vrijstelling verlenen.

  • 2 Een daartoe door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaar kan met betrekking tot een individuele onderneming ontheffing verlenen van de in het eerste lid bedoelde bepalingen, tenzij met betrekking tot een dergelijke bepaling een nader voorschrift of aanwijzing als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Arbeidsveiligheidswet BES, is gegeven.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld inzake het verlenen van een vrijstelling of ontheffing als bedoeld in het eerste onderscheidenlijk tweede lid.

  • 4 Een vrijstelling of ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een vrijstelling of ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 5 Een vrijstelling onderscheidenlijk ontheffing kan worden ingetrokken wanneer:

    • a. één of meer der redenen waarom zij is verleend is of zijn vervallen;

    • b. één of meer van de daaraan verbonden voorschriften niet wordt of worden nageleefd;

    • c. zich na de verlening zodanige feiten of omstandigheden voordoen dat, indien deze ten tijde van de verlening bekend waren geweest, de vrijstelling of ontheffing niet of niet in die vorm zou zijn verleend.

  • 6 De werking van een beschikking inzake een ontheffing wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, op het bezwaar of beroep is beslist.