Hoofdstuk XI. Het voorkomen van ongevallen
De delen van:
-
a. krachtwerktuigen, bijv. vliegwielen, krukken, drijfstangen, assen, spieën, riemen,
kettingen, snaren, schijven, tandraderen, uitstekende zuigerstangen, regulateurballen
en molenwieken;
-
b. drijfwerken, bijv. krukken, assen, kettingen, snaren, riemen, schijven, raderen, spieën,
bouten, koppelingen en stelschroeven;
-
c. door een krachtwerktuig gedreven werktuigen, bijv. vliegwielen, raderen, krukken,
assen, spieën, stelschroeven, bouten, koppelingen, snaren, riemen, kettingen en schijven;
-
d. niet door een krachtwerktuig gedreven werktuigen, bijv. vliegwielen van drukpersen,
ponsmachines, metaalscharen, spantenbuigers, en andere werktuigen, raderen, bijv.
van boormachines, draaibanken, centrifuges, lieren en hijskranen en slingers van ponsmachines,
metaal-knipmachines, schroefpersen en ander werktuigen, moeten, voor zover zij gevaar
opleveren, zo mogelijk doelmatig beschut zijn.
-
3 Een krachtwerktuig, met uitzondering van een windmolen, moet zodanig zijn ingericht,
dat de veilige snelheid niet kan worden overschreden.
Indien bij het in gang brengen van een krachtwerktuig het drijfwerk wordt ontkoppeld,
moet dit zodanig zijn ingericht, dat het in beweging stellen van het drijfwerk zonder
gevaar kan geschieden.
Indien in een werklokaal drijfwerk of een werktuig aanwezig is, dat van een plaats
in dat lokaal op meer dan 20 m afstand of van een plaats buiten dat lokaal in beweging
kan worden gebracht, moet telkens onmiddellijk vóór het op die wijze in beweging brengen
van dat drijfwerk of dat werktuig een sein worden gegeven, dat duidelijk is te horen
ter plaatse, waar zich dat drijfwerk of dat werktuig bevindt.
De bepaling van het vorige artikel geldt ook ten opzichte van de in de open lucht
opgestelde werktuigen en drijfwerken, indien het in beweging brengen kan geschieden
van een gebouw uit, van een plaats af op groter afstand dan 20 m of van een plaats,
niet zichtbaar voor de arbeiders, bij het drijfwerk of werktuig werkzaam.
Indien het drijfwerk van verschillende fabrieken of werkplaatsen of van verschillende
afzonderlijke delen van een fabriek of werkplaats door één krachtwerktuig of van een
krachtstation uit wordt gedreven, moet zonodig in elk dier fabrieken of werkplaatsen
of gedeelten ervan het drijfwerk afzonderlijk en doeltreffend kunnen worden stilgezet.
In elk werklokaal, waarin zich drijfwerk bevindt, dat in beweging kan worden gebracht
door een krachtwerktuig, dat:
-
a. buiten dat werklokaal is opgesteld, of
-
b. in dat werklokaal is opgesteld op een afstand van 20 m of meer, moeten zonodig op
doelmatige plaatsen een of meer inrichtingen aanwezig zijn, waardoor – in geval van
nood – dat drijfwerk of het krachtwerktuig dadelijk tot stilstand kan worden gebracht.
Onverminderd het in de artikelen 66 en 67 bepaalde moet, indien het krachtwerktuig wordt bediend door een daarmede in het bijzonder
belast persoon, van een werklokaal, waarin zich drijfwerk bevindt als daar bedoeld,
en van een in de open lucht opgesteld werktuig af, een sein om het aandrijvende krachtwerktuig
dadelijk te stoppen, aan die persoon gegeven kunnen worden.
Indien in een werklokaal voor de overbrenging van beweging naar de werktuigen verschillende
drijfassen aanwezig zijn, moet, indien en voor zover zulks ter voorkoming van ongevallen
nodig is, iedere drijfas voorzien zijn van een inrichting, om haar onafhankelijk van
het overige drijfwerk tot stilstand te brengen.
Drijfriemen, kabels, snaren of kettingen, die bij afvallen of breken gevaar kunnen
veroorzaken, moeten doeltreffend zijn beschut.
Het opleggen en afnemen van drijfriemen, kabels, snaren of kettingen in gang mag niet
met de hand geschieden, indien het niet van de werkvloer af plaats heeft, tenzij de
aard van het bedrijf dit niet toelaat, in welk geval deze arbeid alleen mag geschieden
door daarvoor speciaal aangewezen personen en indien daarbij de nodige veiligheidsmaatregelen
zijn genomen.
Indien het smeren, onderzoeken, herstellen of reinigen van een in beweging zijnd werktuig
of drijfwerk gevaar kan veroorzaken, moeten deze werkzaamheden bij stilstand daarvan
geschieden, tenzij de aard van het bedrijf dit niet toelaat, in welk geval het werktuig
of het drijfwerk veilig bereikbaar moet zijn en het smeren, onderzoeken, herstellen
of reinigen, met behulp van doelmatig gereedschap, zodanig moet geschieden, dat het
zo min mogelijk gevaar oplevert.
-
2 Het bepaalde in het eerste lid geldt niet, indien de drijfriemen, kabels, snaren of
kettingen voor betrekkelijk korte tijd buiten gebruik zijn of door de plaatsing van
drijfriemen, kabels, snaren of kettingen en door de wijze van verbinden der einden
het uit het drijfwerk nemen bezwaarlijk is, een en ander onder voorwaarde, dat zij
zodanig op vaste dragers rusten, dat zij niet in aanraking kunnen komen met de bewegende
delen van het drijfwerk of van de werktuigen.
In of aan de bewegende delen van het drijfwerk moeten uitstekende spieën, bouten,
schroeven, riemverbinders en dergelijke zoveel mogelijk zijn vermeden.
Indien een arbeider voor het verrichten van werkzaamheden zich in de onmiddellijke
nabijheid begeeft of bevindt van delen van drijfwerken of werktuigen, welke bij in
gang zijn gevaar veroorzaken, moet dit bij stilstand van drijfwerk of werktuig geschieden,
tenzij die delen doeltreffend zijn beschut.
Zowel de doorgangen langs de werktuigen, als die tussen de werktuigen en vaste delen
als muren, palen en kolommen, alsmede de standplaatsen der bedienende arbeiders bij
werktuigen moeten voldoende breed zijn. De doorgangen en standplaatsen moeten vrij
zijn gehouden van alles, wat voor het verkeer en bij de bediening van het werktuig
gevaar kan veroorzaken.
Een werktuig, dat door een krachtwerktuig in beweging kan worden gebracht, moet zo
dicht mogelijk bij de standplaats van de persoon, die het werktuig bedient, zijn voorzien
van zodanige inrichting, dat het afzonderlijk, veilig en met zekerheid kan worden
stilgezet en niet dan opzettelijk weder in gang gebracht, tenzij:
-
a. het werktuig door een uitsluitend voor het bewegen van dat werktuig bestemd krachtwerktuig
in beweging kan worden gebracht en dit van de plaats af, waar de bedienende persoon
zijn werk verricht, onmiddellijk kan worden stilgezet;
-
b. het werktuig van dien aard is of zodanig is opgesteld, ingericht of beveiligd, dat
het bij gewoon gebruik geen gevaar oplevert, in welk geval echter nimmer herstellingen
of andere gevaar veroorzakende werkzaamheden aan het in gang zijnde werktuig mogen
geschieden;
-
c. het werktuig behoort tot een groep van werktuigen, die uit hoofde van het bedrijf
alle gelijktijdig moeten worden stilgezet en in gang gebracht, in welk geval de gehele
groep veilig en met zekerheid moet kunnen worden stilgezet en niet dan opzettelijk
weder in gang gebracht.
Het in gang brengen van een werktuig, dat door een krachtwerktuig in beweging kan
worden gebracht en waaraan verscheidene personen tegelijkertijd werkzaam kunnen zijn,
mag alleen dan geschieden, nadat degene, die het werktuig aanzet, zich van te voren
er van overtuigd heeft, dat geen persoon zich op een voor deze gevaarlijke wijze met
het werktuig in aanraking bevindt en hij zonodig een luid waarschuwingsteken heeft
gegeven.
-
1 Bij gebruik van een vaste en losse riemschijf bij een werktuig of een groep van werktuigen,
waarvan het ongewenst in gang komen gevaar kan veroorzaken, moet, indien daartegen
geen andere voldoende maatregelen zijn genomen, de losse schijf zijn aangebracht op
een afzonderlijke, van de aangedreven of aandrijvende as geheel onafhankelijke tap
of bus, indien de losse schijf zich bevindt:
-
a. aan het werktuig en een snelheid heeft van meer dan 800 omwentelingen per minuut of
een geringere snelheid, doch niettemin gevaar voor ongevallen ontstaat, wanneer, tengevolge
van de wrijving van de losse schijf op de as, die as in beweging geraakt;
-
b. op een drijfas of tussendrijfwerkas, welke meer dan 800 omwentelingen per minuut maakt.
Een losse en een vaste riemschijf moeten zodanig zijn ingericht en aangebracht, dat
de beweging van de losse schijf niet door aanraking of wrijving aan de vaste schijf
kan worden meegedeeld, tenzij de losse schijf op de aandrijvende as is geplaatst en
er een doelmatige inrichting voor het aandrukken tegen de vaste schijf is aangebracht.
-
1 De werktuigen, waarvan onderdelen door snijden, knellen, pletten, door hun grote snelheid
of op andere wijze gevaar kunnen veroorzaken, zoals bijv. cirkel-, raam- en lintzagen,
frees-, steek-, schaaf- en snijmachines, papiersnijwerktuigen, hechtmachines, hakmeswerktuigen,
metaalscharen, stempelwerktuigen, degelpersen, duivels (wolven), mangels, wringmachines,
kalanders, strijkmachines, walsen, steenbreekmachines, meng-, kneed- en gehaktmachines,
centrifuges en naaimachines, moeten zodanig zijn opgesteld en ingericht en van zodanige
toestellen of beschermingen zijn voorzien, dat het gevaar zoveel mogelijk wordt voorkomen.
De gevaar opleverende plaatsen van werktuigen, in artikel 81 bedoeld, mogen alleen bij stilstand worden gereinigd, gepoetst of hersteld.
Een slijpsteen of een ander werktuig, dat door een krachtwerktuig in beweging wordt
gebracht en dat gevaar voor uiteenvliegen oplevert, moet steeds in goede staat van
onderhoud verkeren, behoorlijk zijn gemonteerd en doeltreffend zijn beschut. Er moeten
bij het gebruik van krachtwerktuigen maatregelen zijn genomen en worden toegepast
ter voorkoming van plotselinge verandering in de snelheid en van overschrijding van
de omtreksnelheid van de steen, het gereedschap of andere onderdelen van het werktuig,
die voor een veilig gebruik is toe te laten.
Indien bij het gebruik van werktuigen of gereedschappen gevaar bestaat voor het afvliegen
van vonken, splinters, schilfers of stof, moeten deze werktuigen of dit gereedschap
van zodanige inrichtingen zijn voorzien, dat het gevaar zoveel mogelijk wordt voorkomen
of moeten de arbeiders doeltreffend zijn beveiligd, inzonderheid tegen het gevaar
voor oogverwondingen.
Krachtwerktuigen, drijfwerken, werktuigen, toestellen, gereedschappen en leidingen
moeten in zodanige staat van onderhoud verkeren, dat zij daardoor geen gevaar kunnen
veroorzaken.
Een steiger met toebehoren moet voldoen aan de eis van goed en veilig werk.
Een vloer- of wandopening, benevens de plaats waar voorwerpen of goederen worden opgehesen
of neergelaten, moeten, voor zover een en ander gevaar oplevert, zo mogelijk doeltreffend
zijn beschut.
Wanneer arbeiders zich tot het verrichten van werkzaamheden herhaaldelijk begeven
op een plaats, die zich 3 m of meer boven de vloer of nabij de rand van bakken of
kuipen bevindt en waar gevaar voor vallen bestaat, moet aldaar een doelmatige en veilige
gaanderij of bordes zijn aangebracht.
Wanneer arbeiders werkzaamheden verrichten, waarbij zij gevaar lopen hetzij van een
hoogte hetzij in het water te vallen, moeten zonodig tegen dit gevaar maatregelen
zijn genomen door het aanbrengen van doelmatig beveiligde steigers, stellingen of
bordessen. Waar het aanbrengen van deze voorzieningen ernstige bezwaren oplevert,
moet het gevaar zijn tegengegaan door het gebruiken van doelmatige gordels met touwen
van voldoende afmeting en sterkte, of door het spannen van vangnetten of dergelijke.
-
2 Vloeren, bordessen, gaanderijen, trappen en loopplanken moeten in goede staat van
onderhoud verkeren; voor zover zij gevaar opleveren, moeten doelmatige maatregelen
daartegen zijn getroffen.
-
1 Een trap waarvan de breedte 1.20 m of meer bedraagt, moet aan beide zijden en alle
overige trappen moeten tenminste aan een zijde van een doelmatige en stevige leuning
zijn voorzien, tenzij bijzondere omstandigheden dit beletten, in welk geval een stevig
traptouw moet zijn aangebracht.
-
3 Een loopplank moet voldoende breed zijn en vastliggen en gewaarborgd zijn tegen kantelen,
wippen, dompen, breken en te sterk doorbuigen.
Een verplaatsbare trap moet van zodanige inrichtingen zijn voorzien, dat voldoende
zekerheid bij op- en afstappen en tegen uitglijden wordt geboden. Indien dit niet
het geval is, dient personeel aanwezig te zijn om het veilig bestijgen of afdalen
te verzekeren.
Een ladder moet in goede staat van onderhoud verkeren, tegen uitglijden, omvallen
of te sterk doorbuigen zijn verzekerd, en tenminste 1 m uitsteken boven de plaats,
waartoe zij toegang geeft, voor zover niet op andere wijze voldoende zekerheid bij
het op- en afstappen wordt geboden. Sporten moeten in het hout der bomen rusten; zij
mogen niet uitsluitend door opspijkeren of aanschroeven zijn bevestigd.
Houten ladders mogen niet geverfd, wel geolied of blank gevernist zijn.
Een lift met toebehoren moet voldoen aan de eisen van goed en veilig werk en in goede
staat van onderhoud verkeren.
Een lift, met uitzondering van een paternosterlift of een goederenlift met een maximum
hefvermogen van 100 kg en welker bedieningsopeningen in de schachtwand het betreden
der kooi niet mogelijk maken, moet van een inrichting zijn voorzien, welke belet dat
de kooi kan neerstorten. Onder de liftmachine of zonodig onder het drijfwerk boven
in de liftschacht moet een doelmatige vloer zijn aangebracht.
Een lift moet van doelmatige veiligheidsinrichtingen zijn voorzien. Een lift, met
uitzondering van een paternosterlift, een uit de hand gedreven goederenlift met een
maximum hefvermogen van 35 kg, of een uit de hand gedreven goederenlift met een maximum
hefvermogen van 100 kg en waarvan de bedieningsopeningen op 70 cm of meer boven de
vloer zijn gelegen, moet van veiligheidsinrichtingen zijn voorzien, welke verzekeren
dat, alvorens de liftkooi in beweging kan worden gebracht, alle toegangen veilig zijn
afgesloten en zo nodig gegrendeld en dat de liftkooi automatisch stil gezet wordt,
als zij de uiterste standen heeft bereikt.
Liften met toebehoren moeten op doelmatige wijze beschut zijn en zodanig zijn ingericht,
dat het gevaar dat personen gekwetst worden door vallen, door knellen of door vallende
voorwerpen, zoveel mogelijk is voorkomen.
Bij elke toegang tot een lift, welke niet bestemd is voor personenvervoer moet duidelijk
vermeld staan, dat personen daarvan geen gebruik mogen maken.
Het maximum aantal personen of het maximum gewicht van goederen, dat tegelijk met
een lift mag worden vervoerd, moet bij de toegangen of in de liftkooi duidelijk zichtbaar
vermeld staan.
Met een lift mogen niet meer personen en mag niet meer gewicht aan goederen tegelijk
worden vervoerd, dan een veilig gebruik toelaat.
-
1 Op takels, bestemd voor lasten van meer dan 100 kg, en op een hijskraan of ander hefwerktuig,
moet het veilig maximum hefvermogen duidelijk zichtbaar vermeld staan. Bij hijswerktuigen
met veranderlijke vlucht moet bij elke stand van de giek het veilig maximum hefvermogen
zijn vermeld.
Hijskranen, lieren en andere hefwerktuigen, alsmede hun onderdelen en toebehoren moeten
steeds in goede staat van onderhoud verkeren en zodanig zijn ingericht, opgesteld,
verankerd en beschut, dat zij zo min mogelijk gevaar opleveren. Bij het ophijsen van
lasten moet door pal en palrad of op andere doelmatige wijze het onverhoeds neerdalen
worden voorkomen. Bij het neerlaten van lasten moet door een doelmatige, goedwerkende
rem of andere inrichting de snelheid kunnen worden geregeld en moet onmiddellijk stilzetten
steeds mogelijk zijn, terwijl de zwengel niet mede mag ronddraaien, doch moet zijn
afgenomen of ontkoppeld. Personen mogen niet worden vervoerd met hijskranen of andere
hefwerktuigen met uitzondering van liften bestemd voor personenvervoer.
De arbeiders, die hijskranen of andere hefwerktuigen bedienen, moeten ter plaatse,
waar zij die werktuigen bedienen, alsmede op de toegangswegen tot die plaats, beveiligd
zijn tegen ongevallen door gevaar veroorzakende delen van drijfwerk of werktuigen
of door vallen.
-
2 Zo dikwijls zulks ter waarborging van een veilig gebruik nodig is, kan geëist worden
dat hijskettingen en kettingstroppen worden uitgegloeid en met een voldoende trekkracht
worden beproefd door een door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid erkende
deskundige. Van deze beproeving wordt de ambtenaar, bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van de Arbeidsveiligheidswet BES, op eerste aanvrage een door de deskundige opgesteld bewijs overgelegd.
Waar vervoer met wagens over rails plaats heeft, moeten:
-
a. rails, wissels en draaischijven in goede staat van onderhoud verkeren; voor zover
zij gevaar opleveren, moeten daartegen doeltreffende maatregelen zijn getroffen.
-
b. de draaischijven behoorlijk kunnen worden vastgezet;
-
c. maatregelen zijn genomen tegen knelling tussen wagens of bakken en vaste delen als
muren, palen en kolommen alsmede tegen het gevaar van verwondingen veroorzaakt door
trekkabels bij het vervoer van wagens langs bochtig spoor;
-
d. maatregelen zijn genomen tegen aanrijding op plaatsen, waar geregeld verkeer plaats
heeft.
Een kipwagen en een bak van een luchtspoor moeten veilig vastgezet kunnen worden.
Indien het in artikel 106 bedoelde vervoer plaats heeft over een hellende baan en bij het losraken van een
of meer der wagens gevaar kan ontstaan moeten daartegen, zo mogelijk door zelfwerkende
inrichtingen, maatregelen zijn getroffen.
Electrisch gedreven transportwagens of -karren, lorries en dergelijke, moeten zijn
voorzien van tenminste een deugdelijke mechanische reminrichting en één mechanisch
bediende stroomverbreker, welke automatisch in werking treden als de bedienende persoon
het voertuig verlaat. Bij stilstaan van het voertuig mag de stroomketen niet gesloten
worden als het bedieningsorgaan van het schakelapparaat (controller) niet in zijn
nulstand staat.
Tegen het gevaar getroffen te worden door vallende of wegvliegende voorwerpen moeten
doeltreffende maatregelen zijn getroffen en beschuttingen zijn aangebracht.
Het opstapelen van voorwerpen of stoffen, het maken van groeven, geulen, kuilen, putten
en het af- of ondergraven van grond moet plaats hebben met inachtneming en toepassing
van die voorzorgen, welke voldoende waarborgen geven tegen het gevaar van verzakken,
omvallen, afkalven of instorten.
Indien arbeiders werkzaam zijn op plaatsen, waar, of onder omstandigheden, waarbij
zij gevaar lopen bedolven te worden door instortend materiaal, moeten zij met behulp
van doelmatige gordels met touwen van voldoende lengte en sterkte, op veilige wijze
zijn aangebonden.
Indien arbeiders afdalen in een put, riool, grondkuip, kelder, gashouder, reservoir
of andere ruimte, waar gevaar voor bedwelming, verstikking of vergiftiging kan bestaan,
moeten zij met behulp van doelmatige gordels met touwen van voldoende lengte en sterkte,
op veilige wijze zijn aangebonden.
-
1 Een vaste kuip of bak, waarin zich hete of bijtende vloeistof of gloeiend of gesmolten
metaal bevindt, en een onbedekte grondkuip, reservoir of put, moeten voor zover deze
gevaar kunnen opleveren, door op borsthoogte doch niet lager dan 0.90 m boven de vloer
aangebrachte gordingen zijn beschut, tenzij op andere wijze maatregelen zijn getroffen.
Flessen, kannen, kruiken, bussen en fusten, die zoutzuur, zwavelzuur, salpeterzuur,
carbol of andere bijtende vloeistoffen bevatten, moeten van een duidelijk in het oog
vallend kenteken zijn voorzien, dat aangeeft welke vloeistof zij bevatten.
-
1 Flessen, kannen en kruiken van gemakkelijk breekbaar materiaal voor het vervoer en
in voorraad hebben van een sterk zuur of van een dergelijke gevaarlijke vloeistof
moeten, indien de inhoud meer dan 5 liter bedraagt, zijn bemand of op andere wijze
doelmatig beschut.
-
1 Indien twee of meer stoomketels gemeenschappelijke stoom-, spui- of voedingsleidingen
hebben en van een of meer dier ketels een mangat geopend is, terwijl de andere ketel
of ketels in gebruik zijn, moeten de gemeenschappelijke leidingen geheel zijn afgekoppeld
van de ketels met geopend mangat of moeten tussen de onder druk staande leidingen
en die ketels stopflenzen zijn geplaatst, die de stoom of het water veilig afsluiten.
Indien een vat, waarin rechtstreeks stoom uit een stoomleiding kan worden toegelaten,
zodanig geopend is, dat een persoon zich daarin geheel of gedeeltelijk kan begeven,
moeten tussen die leiding en dit vat dezelfde afsluitingen aanwezig zijn en worden
gebruikt als in artikel 117 voor stoomketels is aangegeven.
Een buis of een reservoir, waarin zich stoom of hete vloeistoffen of gassen bevinden,
moet doeltreffend zijn beschut, voor zover nodig en mogelijk is om de aanraking ervan
met enig lichaamsdeel te voorkomen.
-
1 Een buis of een reservoir, waarin zich een vloeistof of een gas bevindt, waarvan de
ontsnapping gevaar voor ongevallen kan doen ontstaan, moet voor zoveel nodig tegen
beschadiging zijn beschut. Bovendien moeten in of aan een dergelijke buis of reservoir
op doelmatige plaatsen de vereiste, zonodig zelfwerkende afsluiters zijn aangebracht
om het uitstromen te voorkomen of om een uitstroming ten spoedigste te doen ophouden.
-
2 Kookketels, reservoirs en toestellen, waarin zich stoom, hete vloeistoffen of gassen
bevinden, moeten zodanig zijn ingericht en opgesteld, dat zij bij normaal gebruik
zo weinig mogelijk gevaar opleveren.
-
3 Ketels, ovens en dergelijke moeten zodanig zijn ingericht en onderhouden en van een
zodanige inrichting zijn voorzien, dat het gevaar getroffen te worden door een uitslaande
vlam, zoveel mogelijk is voorkomen.
Bij alle arbeid, die gevaar oplevert voor ongevallen door vaste of vloeibare stoffen,
die bijtend zijn of een hoge temperatuur hebben, moeten doelmatige beschuttingsmiddelen
ten gebruike van de arbeiders beschikbaar worden gesteld en moet worden zorg gedragen,
dat deze door de arbeiders, zolang zulks nodig is, worden gebruikt.
Ketels, reservoirs en andere toestellen, waarin zich gassen bevinden, die ontploffingsgevaar
kunnen opleveren, moeten zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat een ontploffing
zoveel mogelijk wordt voorkomen. Zolang zich na het openen van een dezer ketels, reservoirs
of toestellen, daarin nog een ontplofbaar gasmengsel kan bevinden, mag in de nabijheid
ervan geen vuur of ander dan voldoend geïsoleerd kunstlicht branden.
-
1 Flessen of vaten, waarin gas onder hogere druk dan die van de dampkring in samengeperste,
tot vloeistof verdichte of in opgeloste toestand is verzameld, moeten tegen onnodige
verwarming zijn gevrijwaard. Het vervoeren en verplaatsen moet zodanig geschieden,
dat vallen op of stoten tegen harde voorwerpen zoveel mogelijk wordt voorkomen.
-
2 Flessen of vaten, als in het eerste lid bedoeld, moeten zodanig zijn opgesteld, dat
zij niet kunnen omvallen.
-
3 Een fles, die opgelost acetyleen bevat, moet gesloten worden, zodra er geen gas meer
aan onttrokken wordt, en gesloten worden bewaard. Ook een fles, die opgelost acetyleen
bevat heeft, moet gesloten worden bewaard.
-
4 De sleutel voor het openen en sluiten van de afsluiting van een fles die opgelost
acetyleen bevat, moet, zolang de fles voor afgifte van gas in gebruik is, op de afsluiter
zijn geplaatst of daaraan of aan de fles zijn opgehangen.
-
2 De manometers van reduceerafsluiters moeten zodanig zijn aangebracht dat de aflezing
kan geschieden van een plaats, waar de kans, om te worden getroffen door afgestoten
delen van de reduceerafsluiter, het kleinst is.
-
2 Het eerste lid is niet van toepassing op toestellen, die in de buitenlucht zijn opgesteld,
noch op verplaatsbare toestellen, die tijdelijk in een fabriek of werkplaats worden
gebruikt voor het autogeen snijden, lassen of verwarmen van vast opgestelde of moeilijk
verplaatsbare voorwerpen.
Acetyleentoestellen moeten zodanig zijn ingericht, dat de ontleding van carbid niet
geschiedt in een gashouder onder een beweeglijke gasklok.
Acetyleentoestellen, waarbij de ontleding van het carbid buiten de gashouder geschiedt,
moeten zijn voorzien van een inrichting die met zekerheid voorkomt, dat gas uit de
gashouder door de geopende ontwikkelruimte ontsnapt.
-
2 Het is verboden acetyleentoestellen te gebruiken, waarin het gas wordt ontwikkeld
door het invallen van calciumcarbid in water, indien daarbij in het toestel een overdruk
van 0.50 kg/cm2 of meer kan voorkomen, tenzij de carbidvulling 60 kg of meer bedraagt en gedurende
de tijd, dat het toestel in gebruik is, voortdurend een deskundig persoon aanwezig
is, die speciaal belast is met het toezicht op en de behandeling van het toestel.
-
3 Onverminderd het in het eerste en tweede lid bepaalde, moeten acetyleentoestellen,
waarin de overdruk 0.50 kg/cm2 of meer bedraagt, zodanig zijn geconstrueerd, dat zij zonder blijvende vormverandering
een overdruk van 5 kg/cm2 kunnen weerstaan, met dien verstande, dat de wanddikte van de toestellen ten minste
1.5 mm moet bedragen.
-
4 Op een toestel als bedoeld in het derde lid moet duidelijk leesbaar een uitsluitend
voor dat toestel bestemd nummer zijn aangebracht. De gebruiker van het toestel moet
in het bezit zijn van een certificaat afgegeven door Onze Minister van Sociale Zaken
Werkgelegenheid of een door deze aangewezen instelling, waaruit blijkt, dat het toestel
geperst is op een druk van 5 kg/cm2 en die druk heeft weerstaan zonder dat blijvende vormverandering optrad.
-
6 Een toestel als bedoeld in het derde lid moet voorzien zijn van een goed werkende
manometer, die de overdruk in het toestel in kg/cm2 duidelijk aanwijst. Deze manometer moet zodanig zijn ingericht, dat hij een druk
tot 2.5 kg/cm2 op juiste wijze aangeeft. Op de schaalverdeling moet de toegestane werkdruk met een
rode streep zijn aangeduid.
-
7 Een toestel als bedoeld in het derde lid moet zijn voorzien van twee veiligheidskleppen,
tenzij het een verplaatsbaar toestel is en in de bedrijfstoestand minder dan 250 kg
weegt, in welk geval met één veiligheidsklep kan worden volstaan.
-
8 Een veiligheidsklep als bedoeld in het zevende lid moet zijn aangesloten op een pijp
van voldoende doorsnee, waardoor het ontsnappende gas rechtstreeks in de buitenlucht
wordt afgevoerd, tenzij het betreft een verplaatsbaar toestel, dat tijdelijk in een
fabriek of werkplaats wordt gebruikt voor het autogeen snijden, lassen of verwarmen
van vast opgestelde of moeilijk verplaatsbare voorwerpen. Deze veiligheidsklep moet
zodanig zijn ingericht:
-
a. dat de werkdruk met niet meer dan ten hoogste 0.1 kg/cm2 wordt overschreden en dat de klep ophoudt te werken als de druk 0.1 kg/cm2 beneden de werkdruk is gedaald;
-
b. dat haar goede werking niet kan worden verstoord door slijtage, roesten, vervuilen,
vocht of dergelijke oorzaken;
-
c. dat zij niet op eenvoudige wijze kan worden ingesteld op een andere druk dan waarop
zij behoort te werken, noch buiten werking gesteld.
-
9 Acetyleentoestellen, waarin gas voorkomt onder een overdruk groter dan 0.1 kg/cm2 doch geringer dan 0.5 kg/cm2, moeten voorzien zijn van een goed werkende manometer en van een goed werkende veiligheidsklep
van zodanige afmetingen en inrichting, dat de overdruk niet hoger kan stijgen dan
0.5 kg/cm2, tenzij de inrichting van het toestel zodanig is, dat geen grotere overdruk dan 0.5 kg/cm2 kan worden verkregen.
-
10 Het in het vierde lid bedoelde nummer, de in het vijfde lid bedoelde werkdruk en het
in het zevende lid bedoelde gewicht moeten duidelijk en duurzaam zijn vermeld op een
rechthoekige plaat van messing, waarvan de grootte tenminste 6 bij 9 cm bedraagt.
Deze plaat moet aan het toestel op een duidelijk zichtbare plaats deugdelijk zijn
bevestigd, zodanig, dat de in het vierde lid bedoelde dienst of instelling na gunstige
afloop van de in het vierde lid bedoelde beproeving het merk van goedkeuring op zodanige
wijze kan aanbrengen, dat verwijdering van de plaat zonder beschadiging van het merk
van goedkeuring niet mogelijk is.
-
11 Een acetyleentoestel, als bedoeld in het derde lid, moet voorzien zijn van een door
de in het vierde lid bedoelde dienst of instelling aangebracht merk van goedkeuring,
waarvan een afbeelding moet zijn aangegeven in het certificaat, bedoeld in het vierde
lid, en welk merk van goedkeuring zodanig moet zijn aangebracht, dat verwijdering
van de in het tiende lid bedoelde plaat zonder beschadiging van dit merk niet mogelijk
is.
-
1 Acetyleentoestellen moeten zijn opgesteld in de buitenlucht of buiten enig werklokaal
in een uitsluitend voor het toestel of de toestellen bestemde goed geventileerde ruimte,
welke voldoende afgescheiden is van het werklokaal, en op zodanige afstand van open
vuur of ander dan voldoend geïsoleerd kunstlicht, dat bij gasontsnapping geen gevaar
voor ontploffing kan ontstaan.
-
1 Tussen elke snij- of lasbrander en een acetyleentoestel of een leiding, waarin zich
een brandbaar gas bevindt, moet een waterslot of een andere inrichting zijn aangebracht,
waardoor het terugslaan van een vlam en het binnendringen van lucht of zuurstof in
het toestel of de gasleiding verhinderd wordt.
-
3 Indien meer dan één waterslot of inrichting, als bedoeld in het eerste lid, op een
gasleiding of een toestel is aangesloten, moet elk waterslot of elke zodanige inrichting
afzonderlijk van die leiding of het toestel kunnen worden afgesloten.
De in artikel 130 bedoelde watersloten en andere inrichtingen moeten zodanig zijn ingericht, dat zij
gemakkelijk kunnen worden geopend en inwendig nagezien.
Het in deze paragraaf bepaalde ten aanzien van krachtwerktuigen, werktuigen en drijfwerken
geldt, wanneer deze buiten gebruik zijn gesteld, alleen dan niet, indien en voor zover
deze zijn gedemonteerd en duidelijk blijkt, dat het in gebruik nemen of in beweging
brengen ervan niet zal plaats hebben, voordat de nodige beveiligingsmaatregelen zullen
zijn genomen.
Ten behoeve van het doden van dieren mogen geen schietmaskers met scherpe patronen
worden gebruikt.