Beleidsregel bevoegdheid graadverlening hoger onderwijs

Geraadpleegd op 08-02-2025.
Geldend van 26-11-2024 t/m heden

Beleidsregel van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 8 september 2010, nr. HO&S/BS/2010/ 227934, betreffende onder meer de bevoegdheid tot het verlenen van toestemming aan rechtspersonen om graden te verlenen (Beleidsregel bevoegdheid graadverlening hoger onderwijs)

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Gelet op de artikelen 4:2 en 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 1.12, derde lid, eerste volzin, 6.9 en 6.10 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

Besluit:

§ 1. Definities

Artikel 1

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

  • a. wet: Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

  • b. minister: Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

  • c. accreditatieorgaan: Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie, bedoeld in artikel 1 van het op 3 september 2003 te Den Haag totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de accreditatie van opleidingen binnen het Nederlandse en Vlaamse hoger onderwijs (Trb. 2003, 167);

  • d. inspectie: inspectie als bedoeld in artikel 2 van de Wet op het onderwijstoezicht;

  • e. graad: graad als bedoeld in artikel 7.10a van de wet;

  • f. aanvraag: verzoek om toestemming;

  • g. toestemming: besluit van de minister als bedoeld in artikel 6.9 van de wet, op grond waarvan een rechtspersoon graden mag verlenen;

  • h. geaccrediteerde opleiding: opleiding die door het accreditatieorgaan na de procedure toets nieuwe opleiding of de accreditatieprocedure positief is beoordeeld.

§ 2. Reikwijdte

Artikel 2

Deze beleidsregel heeft betrekking op:

  • a. de wijze waarop de minister gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot het verlenen van toestemming aan een rechtspersoon en de daarbij in acht te nemen beslistermijn;

  • b. de wijze waarop de minister gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot het ontnemen van rechten aan opleidingen, bedoeld in artikel 6.10 van de wet;

  • c. de gegevens en bescheiden die de minister voor de beslissing op de aanvraag nodig heeft; en

  • d. de interpretatie van artikel 1.12, derde lid, van de wet.

§ 3. Het verlenen van toestemming

Artikel 3

  • 1 De minister verleent uitsluitend toestemming, indien hij naar aanleiding van de aanvraag en mede op grond van het advies van de inspectie van oordeel is dat:

    • a. de financiële en bestuurlijke continuïteit van de aanvrager alsmede de kwaliteit van het door de aanvrager te verzorgen onderwijs in voldoende mate zijn gewaarborgd en

    • b. de naleving door de aanvrager van de wettelijke voorschriften inzake de persoonlijke ontplooiing van de studenten en hun maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef, de kwaliteitszorg, de registratie, het onderwijs, de examens , de vooropleidingseisen, het gebruik van het persoonsgebonden nummer, het verstrekken aan de Minister van de nodige inlichtingen omtrent de rechtspersoon en het voeren van de naam universiteit en hogeschool en het verlenen van graden en titels in voldoende mate is gewaarborgd.

  • 3 Voor een positief oordeel als bedoeld in het eerste lid dient in ieder geval te worden voldaan aan de volgende eisen:

    • a. de aanvrager is een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid;

    • b. het accreditatieorgaan heeft met betrekking tot de opleiding waarop de aanvraag betrekking heeft een positief besluit genomen over de verzwaarde toets nieuwe opleiding, bedoeld in artikel 5.3, eerste lid, onderdeel d, van de wet.

  • 4 Ingeval van een aanvraag van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid niet zijnde een rechtspersoon voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel aa, van de wet, die een geaccrediteerde opleiding overgedragen krijgt van een rechtspersoon voor hoger onderwijs, is de voorwaarde, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, niet van toepassing.

  • 5 Het derde lid, onderdeel a, is van overeenkomstige toepassing op de beoordeling van de continuïteit van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 6.10, eerste lid.

Artikel 3a

  • 1 Onverminderd artikel 3, stelt de Minister voor de beoordeling van de continuïteit van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 6.9, derde lid, van de wet, in ieder geval vast of de aanvrager ten minste de kern van het curriculum van de opleiding waarop de aanvraag betrekking heeft zelf verzorgt. Dit houdt ten minste in:

    • a. het zelf verzorgen van de propedeutische fase van de opleiding, bedoeld in artikel 7.8, van de wet of, indien die fase niet is ingesteld, de eerste periode in een associate degree-opleiding of een bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs met een studielast van 60 studiepunten;

    • b. het zelf verzorgen van de afstudeerrichting;

    • c. dat niet meer dan een derde van het totale curriculum ter verzorging aan derden wordt uitbesteed;

    • d. dat de personen die de opleiding verzorgen bij de aanvrager in dienst zijn of anderszins op zodanige wijze met de aanvrager verbonden zijn dat de opleiding wordt verzorgd overeenkomstig de wensen en regelingen van de aanvrager.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de beoordeling van de continuïteit van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 6.10, eerste lid.

§ 4. Benodigde gegevens en bescheiden

Artikel 4

  • 1 Voor een beslissing op de aanvraag zijn in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden nodig:

    • a. een document waarin onderbouwd wordt uiteengezet dat wordt voldaan aan de eisen en voorwaarden van artikel 3;

    • b. indien vereist op grond van artikel 3, een positief besluit over de verzwaarde toets nieuwe opleiding, bedoeld in artikel 5.3, eerste lid, onderdeel d, van de wet;

    • c. de notariële oprichtingsakte van de rechtspersoon;

    • d. de meest recente onderwijs- en examenregeling van de voorgedragen opleiding;

    • e. actuele informatie over de instelling, het te volgen onderwijs en de opleidingsnaam die op grond van artikel 7.15 van de wet aan studenten en aanstaande studenten dient te worden verstrekt;

    • f. documenten waaruit blijkt hoe de examencommissie wordt samengesteld;

    • g. documenten waarin de door de examencommissie vastgestelde regels zijn neergelegd over de uitvoering van de taken en bevoegdheden als bedoeld in artikel 7.12b, derde lid, van de wet;

    • h. de statuten en documenten waarin nadere regels zijn gesteld over het functioneren van de rechtspersoon en zijn organen;

    • i. documenten waaruit blijkt door wie de bestuursfuncties worden uitgeoefend, hoe bevoegdheden over het bestuur zijn verdeeld, wie een bestuurslid in geval van afwezigheid vervangt en wie van de bestuursleden bevoegd is de rechtspersoon in en buiten rechte te vertegenwoordigen;

    • j. uittreksels uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel van het lopende kalenderjaar en de twee kalenderjaren daarvóór;

    • k. jaarrekeningen van de voorgaande twee boekjaren voorzien van een controleverklaring van een accountant;

    • l. het jaarverslag van de voorgaande twee boekjaren;

    • m. de begroting van het lopende boekjaar en een meerjarenbegroting voor de komende drie jaren; en

    • n. een overzicht van de gegevens bedoeld in artikel 6.13, vierde lid, van de wet.

  • 2 Indien een éénjarige masteropleiding wordt voorgedragen, betreffen de documenten, bedoeld in het eerste lid, onder j tot en met l, slechts het lopende en het daaraan voorafgaande kalenderjaar of boekjaar.

  • 3 De minister kan de aanvrager om nadere inlichtingen en gegevens vragen wanneer de aanvraag en de daarbij overgelegde documenten naar zijn mening onvoldoende informatie bevatten om tot een oordeel te komen.

§ 6. Ontneming van rechten

Artikel 6

  • 1 De Minister kan besluiten dat aan een opleiding of aan alle opleidingen verzorgd door een rechtspersoon voor hoger onderwijs, het recht om graden te verlenen wordt ontnomen, indien:

    • a. niet of niet meer wordt voldaan aan hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald ten aanzien van:

      • 1°. de persoonlijke ontplooiing van de studenten en de bevordering van hun maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef;

      • 2°. de kwaliteitszorg;

      • 3°. de registratie, het onderwijs, en de examens;

      • 4°. de vooropleidingseisen;

      • 5°. het gebruik van het persoonsgebonden nummer;

      • 6°. het verstrekken aan de Minister van de nodige inlichtingen omtrent de rechtspersoon; of

    • b. de financiële of bestuurlijke continuïteit van de rechtspersoon naar het oordeel van de Minister niet of niet langer is gewaarborgd.

  • 2 De Minister neemt niet eerder een besluit als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 1°, dan nadat advies is verkregen van de commissie van advies, bedoeld in artikel 6.11, eerste lid, van de wet.

§ 8. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 7a

Op aanvragen die voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel zijn ingediend blijft deze beleidsregel, zoals deze luidde onmiddellijk voorafgaand aan het genoemde tijdstip van inwerkingtreding, van toepassing.

Artikel 10

Onder gelijktijdige intrekking van de Beleidsregel aanwijzing instellingen voor hoger onderwijs treedt deze beleidsregel in werking met ingang van de dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 11

Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Beleidsregel bevoegdheid graadverlening hoger onderwijs.

Deze beleidsregel zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De

Staatssecretaris

van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart