Wet educatie en beroepsonderwijs BES

Geraadpleegd op 03-10-2024.
Geldend van 01-08-2023 t/m 31-07-2024

Wet educatie en beroepsonderwijs BES

Hoofdstuk 1. Algemeen

Titel 1. Definities, aard bepalingen

Artikel 1.1.1. Begripsbepalingen

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

beroepsbegeleidende leerweg: de leerweg, bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid, onder b;

beroepsonderwijs: onderwijs als bedoeld in artikel 1.2.1, tweede lid;

beroepsopleidende leerweg: de leerweg, bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid, onder a;

beroepsopleiding: een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid;

beroepspraktijkvorming: het onderricht in de praktijk van het beroep, bedoeld in artikel 7.2.7, eerste lid;

bevoegd gezag:

  • a. van een openbare instelling: bestuurscollege, voor zover de eilandsraad niet anders bepaalt, en, indien de eilandsraad dit wenselijk oordeelt, met inachtneming van door hem te stellen regelen, dan wel het krachtens de desbetreffende gemeenschappelijke regeling bevoegde orgaan;

  • b. van een bijzondere instelling: natuurlijke persoon of rechtspersoon die de instelling in stand houdt als bedoeld in artikel 1.3.4, eerste lid;

  • c. van een exameninstelling als bedoeld in artikel 1.6.1: rechtspersoon die de exameninstelling in stand houdt;

bijzondere instelling: een instelling in stand gehouden door een natuurlijke persoon of een privaatrechtelijke rechtspersoon;

deelnemer: degene die een opleiding educatie volgt, met uitzondering van een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs;

deeltijdse beroepsopleiding: een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.6, vijfde lid;

deskundige: een deskundige als bedoeld in artikel 121, zesde lid, van Boek 2, van het Burgerlijk Wetboek BES;

doorlopende leerroute vmbo-mbo: route als bedoeld in artikel 8.4a.2, tweede lid;

educatie: onderwijs als bedoeld in artikel 1.2.1, eerste lid;

eindtermen: de eindtermen, bedoeld in artikel 7.3.2;

exameninstelling: een instelling als bedoeld in artikel 1.6.1;

examinering: het nemen van beslissingen over inhoud en niveau van examens van een beroepsopleiding in relatie tot de eindtermen, procedures en voorwaarden waaronder examens worden afgenomen, alsmede het vaststellen van de uitslag van examens;

expertisecentrum onderwijszorg: de rechtspersoon, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid;

ho-student: degene die hoger onderwijs volgt, als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel b, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

inspectie: de inspectie, bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht;

instelling: een organisatorische eenheid die opleidingen educatie of opleidingen beroepsonderwijs verzorgt;

kwalificatie: de kwalificatie, bedoeld in artikel 7.1.3;

kwalificatiedossier: een document waarin een of meer kwalificaties zijn beschreven;

leerlingen: leerlingen als bedoeld in de WPO BES en WVO BES;

leerweg: een leerweg als bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid;

onderwijs: educatie en beroepsonderwijs;

Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

openbaar lichaam: het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba;

openbare instelling: een instelling in stand gehouden door een openbaar lichaam;

opleiding educatie: een opleiding als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid;

opleidingsdomein BES: een samenhangend geheel van kwalificaties die zijn gericht op en van belang zijn voor eenzelfde bedrijfstak of groep van bedrijfstakken;

persoonsgebonden nummer BES: het administratienummer van de deelnemer, vavo-student of student, dan wel het door Onze Minister uitgegeven onderwijsnummer, bedoeld in artikel 8.1.3, vierde lid;

raad: Raad onderwijs arbeidsmarkt als bedoeld in artikel 1.5.1, eerste lid;

Registratie instellingen en opleidingen: Registratie instellingen en opleidingen, bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid;

student: degene die beroepsonderwijs volgt;

studiejaar: het tijdvak dat aanvangt op 1 augustus en eindigt op 31 juli van het daarop volgend jaar;

vavo-student: degene die een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs volgt;

voltijdse beroepsopleiding: een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.6, derde lid;

volwassene: een in Nederland woonachtige van 18 jaren of ouder.

Artikel 1.1.2. Aard bepalingen beroepsonderwijs

Titel 2. Doelstellingen onderwijs

Artikel 1.2.1. Doelstellingen onderwijs

  • 1 Educatie is gericht op de bevordering van de persoonlijke ontplooiing ten dienste van het maatschappelijk functioneren van volwassenen door de ontwikkeling van kennis, inzicht, vaardigheden en houdingen op een wijze die aansluit bij hun behoeften, mogelijkheden en ervaringen alsmede bij maatschappelijke behoeften. Waar mogelijk sluit de educatie aan op het ingangsniveau van het beroepsonderwijs. Educatie omvat niet activiteiten op het niveau van het hoger onderwijs.

  • 2 Beroepsonderwijs is gericht op de theoretische en praktische voorbereiding voor de uitoefening van beroepen waarvoor een beroepskwalificerende opleiding is vereist of dienstig kan zijn. Het beroepsonderwijs bevordert tevens de algemene vorming en de persoonlijke ontplooiing van de studenten en draagt bij tot het maatschappelijk functioneren. Beroepsonderwijs sluit aan op het voorbereidend beroepsonderwijs en het algemeen voortgezet onderwijs. Beroepsonderwijs omvat niet het hoger onderwijs.

Titel 3. Instellingen voor educatie en beroepsonderwijs

§ 1. Taken instellingen

Artikel 1.3.1. Taken instellingen

Bij de uitvoering van hun taak dragen de instellingen, onverminderd het bij of krachtens deze wet bepaalde, mede zorg voor:

  • a. de toegankelijkheid van het onderwijs, in het bijzonder voor kansarme groepen,

  • b. het aanbieden van doelmatige leerwegen, in het bijzonder door het zorg dragen voor een zorgvuldige afstemming tussen opleidingen educatie en beroepsopleidingen,

  • c. het bieden van mogelijkheden voor loopbaanoriëntatie en -begeleiding, en

  • d. de afstemming op de ontwikkelingen in de samenleving op nationaal en internationaal gebied in het algemeen en ten aanzien van de arbeidsmarkt in het bijzonder.

§ 2. Kwaliteitszorg

Artikel 1.3.2. Kwaliteitszorg

  • 1 Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het onderwijs van voldoende kwaliteit is. Een instelling verricht geen nevenwerkzaamheden die de beroepsopleiding of de opleiding educatie schaden.

  • 2 Het bevoegd gezag richt een stelsel van kwaliteitszorg voor de instelling in en draagt er in dat verband zorg voor dat, zo veel mogelijk in samenwerking met andere instellingen, wordt voorzien in een regelmatige beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs, waaronder maatregelen en instrumenten om te waarborgen dat het personeel zijn bekwaamheid onderhoudt. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de in de eerste volzin van dit lid bedoelde beoordeling geschiedt met betrokkenheid van onafhankelijke belanghebbenden en deskundigen, niet zijnde de deskundigen, bedoeld in artikel 1.1.1. De uitkomsten van de beoordeling zijn openbaar.

  • 3 Het bevoegd gezag maakt regelmatig, en voor zover het de examens betreft jaarlijks, een verslag openbaar omtrent:

    • a. de beoordeling, bedoeld in het tweede lid,

    • b. de uitkomsten van die beoordeling, en

    • c. het voorgenomen beleid in het licht van die uitkomsten.

Artikel 1.3.2a. Kwaliteit onderwijspersoneel

Het bevoegd gezag draagt zorg voor het personeelsbeleid, voor zover het betreft de duurzame borging van de kwaliteit van het onderwijspersoneel.

§ 3. Overige voorschriften

Artikel 1.3.3. Karakter openbaar onderwijs

  • 1 Het openbaar onderwijs draagt bij aan de ontwikkeling van de studenten en vavo-studenten met aandacht voor de godsdienstige, levensbeschouwelijke en maatschappelijke waarden zoals die leven in de Nederlandse samenleving en de Caribische regio en met onderkenning van de betekenis van de verscheidenheid van die waarden.

  • 2 Openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of levensovertuiging.

Artikel 1.3.4. Instandhouding instelling

  • 1 Een instelling kan in stand gehouden worden door:

    • a. een natuurlijke persoon, of

    • b. een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid.

  • 2 Een rechtspersoon die een instelling in stand kan houden kan zijn:

    • a. een openbaar lichaam of een door een openbaar lichaam ingestelde openbare rechtspersoon, dan wel

    • b. een privaatrechtelijke rechtspersoon.

Artikel 1.3.5. Verplichting tot overleg en aangifte inzake zedenmisdrijven

  • 2 Indien uit het overleg, bedoeld in het eerste lid, moet worden geconcludeerd dat er sprake is van een redelijk vermoeden dat de desbetreffende persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een minderjarige student of vavo-student van de instelling, doet het bevoegd gezag onverwijld aangifte bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering BES, en stelt het bevoegd gezag de vertrouwensinspecteur daarvan onverwijld in kennis. Voordat het bevoegd gezag overgaat tot het doen van aangifte, stelt het de ouders van de betrokken student of vavo-student, onderscheidenlijk de betreffende ten behoeve van de instelling met taken belaste persoon, hiervan op de hoogte.

  • 3 Indien een personeelslid bekend is geworden dat een ten behoeve van de instelling met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een minderjarige student of vavo-student van de instelling, stelt het personeelslid het bevoegd gezag daarvan onverwijld in kennis.

Titel 4. Erkenning beroepsopleidingen en opleidingen educatie

Artikel 1.4.1. Erkenning beroepsopleidingen

  • 1 Onze Minister kan op aanvraag van het bevoegd gezag een beroepsopleiding erkennen indien de kwalificatie waarop de beroepsopleiding is gebaseerd, is opgenomen in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.2.4, eerste lid.

  • 2 Erkenning houdt in dat aan de met goed gevolg afgelegde examens of onderdelen van examens van die opleiding een diploma als bedoeld in artikel 7.4.8 of certificaat als bedoeld in artikel 7.2.3 is verbonden.

  • 3 Voorwaarde voor erkenning is dat de desbetreffende instelling voor die opleiding in acht neemt hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van:

  • 4 De aanvraag om erkenning gaat in elk geval vergezeld van een beschrijving van het stelsel van kwaliteitszorg, bedoeld in artikel 1.3.2, tweede lid alsmede het ontwerp van de in artikel 7.4.9 bedoelde onderwijs- en examenregeling van de opleiding.

  • 5 De aanvraag om erkenning wordt ingediend bij Onze Minister. Indien de gegevens bij de aanvraag onjuist of niet volledig zijn, stelt Onze Minister binnen twee weken na indiening van de aanvraag de aanvrager in de gelegenheid om binnen een door Onze Minister te bepalen termijn alsnog te voorzien in de vereiste gegevens.

  • 6 Onze Minister beslist binnen zes maanden na de aanvraag om erkenning. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

  • 7 Het bevoegd gezag verstrekt Onze Minister op diens verzoek de nodige inlichtingen omtrent de instelling. Het bevoegd gezag doet Onze Minister en, indien het betreft op grond van artikel 2.1.1 bekostigde opleidingen, de desbetreffende eilandsraad jaarlijks vóór 1 februari een verslag toekomen omtrent de werkzaamheden van de instelling voor zover betrekking hebbend op opleidingen. Het verslag bevat tevens het aantal studenten per opleiding en het aantal uitgereikte diploma’s en certificaten, bedoeld in artikel 7.4.8 respectievelijk 7.2.3.

  • 8 Een aanvraag om erkenning geldt mede als aanmelding voor registratie in de Registratie instellingen en opleidingen.

Artikel 1.4.2. Erkenning opleidingen educatie

  • 1 Onze Minister kan op aanvraag van het bevoegd gezag een opleiding educatie erkennen.

  • 2 Erkenning houdt in dat de met goed gevolg afgelegde examens of onderdelen van examens van die opleiding een diploma als bedoeld in artikel 7.4.8 of certificaat als bedoeld in artikel 7.2.3 is verbonden.

  • 4 De aanvraag om erkenning gaat in elk geval vergezeld van een beschrijving van het stelsel van kwaliteitszorg, bedoeld in artikel 1.3.2, tweede lid alsmede het ontwerp van de in artikel 7.4.9 bedoelde onderwijs- en examenregeling van de opleiding.

  • 5 Onze Minister beslist binnen 3 maanden na de aanvraag.

  • 6 Het bevoegd gezag verstrekt Onze Minister op diens verzoek de nodige inlichtingen omtrent de instelling.

Artikel 1.4.3. Samenwerking met onbekostigd vo t.b.v. doorlopende leerroute vmbo-mbo en geïntegreerde route vmbo-basisberoepsopleiding

  • 1 Het bevoegd gezag kan een beroepsopleiding ten aanzien waarvan een erkenning is verkregen op grond van artikel 1.4.1 een doorlopende leerroute vmbo-mbo of de geïntegreerde route vmbo-basisberoepsopleiding als bedoeld in artikel 2.107l van de Wet voortgezet onderwijs 2020 aanbieden.

  • 2 Toepassing van het eerste lid berust op een samenwerkingsovereenkomst, gesloten tussen het bevoegd gezag, bedoeld in het eerste lid, en het bevoegd gezag van een ingevolgde artikel 2.66 van de Wet voortgezet onderwijs 2020 aangewezen school.

Titel 5. Raad onderwijs arbeidsmarkt

Artikel 1.5.1. Raad onderwijs arbeidsmarkt

  • 1 Onze Minister stelt voor een openbaar lichaam of voor een combinatie van openbare lichamen een Raad onderwijs arbeidsmarkt in.

  • 2 De raad is een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid.

  • 3 De raad heeft een bestuur bestaande uit vertegenwoordigers van werkgeversorganisaties, uit vertegenwoordigers van werknemersorganisaties en uit vertegenwoordigers van de instellingen.

  • 4 Onze Minister kan de raad subsidiëren voor de uitoefening van zijn taken.

Artikel 1.5.2. Taken Raad onderwijs arbeidsmarkt

  • 1 De raad adviseert Onze Minister over de doelmatigheid van de beroepsopleidingen die de instellingen voornemens zijn te verzorgen of reeds verzorgen, gelet op de arbeidsmarktrelevantie van die opleidingen.

  • 2 De raad draagt bij aan een doelmatige en doelgerichte inzet van overheidsmiddelen door het doen van voorstellen, welke beroepsopleidingen voor bekostiging uit ’s Rijks kas in aanmerking komen.

  • 3 De raad doet in voorkomende gevallen voorstellen aan Onze Minister inzake het ontwikkelen van beroepsopleidingen dan wel delen van beroepsopleidingen die relevant zijn voor de regionale arbeidsmarkt.

  • 4 De raad draagt bij aan de bevordering van de kwaliteit van de plaatsen waar de beroepspraktijkvorming wordt verzorgd.

  • 5 De raad draagt er zoveel mogelijk zorg voor dat er een toereikend aantal bedrijven en organisaties van voldoende kwaliteit beschikbaar zijn die de beroepspraktijkvorming voor de opleidingen verzorgen. De raad is voorts belast met een regelmatige beoordeling van die bedrijven en organisaties.

Titel 6. De exameninstellingen

Artikel 1.6.1. Exameninstellingen

  • 1 Onze Minister besluit op aanvraag van het bevoegd gezag van een exameninstelling, dat de exameninstelling het recht heeft tot examinering van een beroepsopleiding in opdracht van een instelling, indien die exameninstelling in acht neemt hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald over:

  • 2 Onze Minister besluit binnen drie maanden na ontvangst van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid. Indien de beschikking niet binnen drie maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Hoofdstuk 2. Planning en bekostiging beroepsonderwijs

Titel 1. Planning

Artikel 2.1.1. Vestiging bekostigingsaanspraak beroepsopleidingen

  • 1 Onze Minister kan, de eilandsraad gehoord, op aanvraag van het bevoegd gezag besluiten dat een beroepsopleiding ten aanzien waarvan het bevoegd gezag een erkenning heeft verkregen op grond van artikel 1.4.1, voor bekostiging in aanmerking komt. Bij inwilliging van de aanvraag ontstaat de aanspraak op bekostiging met ingang van het kalenderjaar daaropvolgend.

  • 2 Bekostiging van een beroepsopleiding vindt slechts plaats indien:

    • a. de beroepsopleiding wordt aangeboden door een instelling in stand gehouden door een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die niet het maken van winst tot oogmerk heeft,

    • b. er maatschappelijke behoefte aan de beroepsopleiding bestaat,

    • c. er arbeidsmarktperspectieven zijn voor afgestudeerden,

    • d. de inhoud van de beroepsopleiding bijdraagt aan een duurzame en brede beroepskwalificatie, alsmede

    • e. de beroepsopleiding bijdraagt aan het tot stand komen van een samenhangend aanbod met het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs dat wordt bekostigd op grond van de Wet voortgezet onderwijs 2020.

Artikel 2.1.2. Einde bekostiging beroepsopleiding

  • 1 De aanspraak op bekostiging voor een beroepsopleiding eindigt van rechtswege met ingang van het tijdstip waarop de erkenning ten aanzien van die opleiding is ingetrokken.

  • 2 Onze Minister kan, de eilandsraad gehoord, besluiten dat een beroepsopleiding, verzorgd door een instelling, niet meer voor bekostiging in aanmerking komt, indien mede gezien de arbeidsmarktomstandigheden niet langer sprake is van voldoende behoefte aan die opleiding.

  • 3 Bij een besluit als bedoeld in het eerste lid bepaalt Onze Minister het tijdstip waarop de aanspraak op bekostiging voor een bepaalde beroepsopleiding ontnomen wordt zodanig dat de ingeschreven studenten de beroepsopleiding waarvoor zij zijn ingeschreven, aan dezelfde of aan een andere instelling binnen een redelijke tijd kunnen voltooien.

Titel 2. Grondslag van de genormeerde bekostiging

Artikel 2.2.1. Rijksbijdrage beroepsonderwijs

  • 1 De rijksbijdrage voor beroepsopleidingen waarop de in artikel 2.2.1, eerste lid, bedoelde aanspraak betrekking heeft, wordt per instelling berekend en bestaat uit een bedrag per student, waarbij onderscheid kan worden gemaakt naar leerweg.

  • 2 De rijksbijdrage is bestemd voor kosten voor personeel en exploitatie van een instelling. De bekostiging wordt per instelling berekend aan de hand van een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde berekeningswijze.

  • 3 De rijksbijdrage wordt verstrekt voor:

    • a. personeel wegens voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens de Ambtenarenwet BES,

    • b. onderhoud en vervanging van inventaris,

    • c. onderhoud van gebouwen en terreinen,

    • d. energie,

    • e. administratie, beheer en bestuur,

    • f. schoonmaken,

    • g. heffingen

    • h. inkoop van diensten,

    • i. loopbaanoriëntatie en -begeleiding,

    • j. studenten met een handicap of chronische ziekte, alsmede

    • k. zorg voor studenten met specifieke onderwijsbehoefte te verlenen door de instelling.

Artikel 2.2.2. Berekeningswijze

  • 1 De in artikel 2.2.1 bedoelde berekeningswijze bevat voor elke instelling en elke beroepsopleiding een gelijkelijk geldende maatstaf.

  • 2 De maatstaf voorziet in bekostiging aan de hand van de instroom van studenten.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden jaarlijks voor 1 oktober de bedragen, bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid, vastgesteld, die per leerweg kunnen verschillen en worden nadere regels gesteld over de wijze waarop de hoogte van de bekostiging wordt berekend.

  • 4 Voor de toepassing van de maatstaf, bedoeld in het tweede lid, geldt inschrijving van een student voor twee of meer voltijdse dan wel twee of meer deeltijdse beroepsopleidingen in enig studiejaar als inschrijving voor één voltijdse respectievelijk één deeltijdse beroepsopleiding. Inschrijving van een student voor zowel voltijdse als deeltijdse beroepsopleidingen in enig studiejaar geldt voor de toepassing van die maatstaf als inschrijving voor een voltijdse opleiding.

  • 5 Bij de toepassing van de maatstaf, bedoeld in het tweede lid, blijven buiten beschouwing studenten aan een deeltijdse opleiding waarvoor het bevoegd gezag een in instellingstijd verzorgd onderwijsprogramma, met inbegrip van de beroepspraktijkvorming, heeft ingericht dat minder dan 300 uren per volledig studiejaar omvat.

  • 6 In de maatstaf, bedoeld in het tweede lid, kan onderscheid worden gemaakt naar groepen van studenten en naar opleidingen. De maatstaf, bedoeld in het tweede lid, kan verschillend worden vastgesteld voor opleidingen die worden verzorgd door een instelling die deel uitmaakt van een scholengemeenschap als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet voortgezet onderwijs 2020.

Artikel 2.2.3. Aanvullende middelen

  • 1 Onze Minister kan aan de rijksbijdrage, berekend op grond van artikel 2.2.2, een bedrag toevoegen in verband met:

    • a. bijzondere omstandigheden die in redelijkheid niet door de instelling binnen de rijksbijdrage voor het betreffende bekostigingsjaar of binnen de normale bedrijfsvoering kunnen worden opgevangen; of

    • b. de ontwikkelingen van het bestel van het beroepsonderwijs op de onderscheiden openbare lichamen.

  • 2 Het bedrag bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, kan op de rijksbijdrage van een later jaar geheel of gedeeltelijk in mindering worden gebracht. Indien dat het geval is wordt dit vermeld in de beschikking en wordt in die beschikking tevens de hoogte vermeld van het bedrag dat in mindering zal worden gebracht of de criteria voor de bepaling van dat bedrag.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven voor de verstrekking bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.

  • 4 Onze Minister kan een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.

Artikel 2.2.3a. Teldatum aantal studenten voor berekening bekostiging

Bij het bepalen van de hoogte van de bekostiging, bedoeld in artikel 2.2.2, gaat Onze Minister volgens daarover bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels, uit van het aantal studenten op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de bekostiging betrekking heeft.

Artikel 2.2.4. Aftrekposten rijksbijdrage

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 2.2.5. Bekendmaking, verstrekking en betaling rijksbijdrage

  • 1 Onze Minister maakt aan elke instelling jaarlijks in december bekend welke rijksbijdrage voor het daarop volgende kalenderjaar wordt verstrekt. Hij deelt daarbij mee op welke wijze de rijksbijdrage is berekend.

  • 2 De rijksbijdrage wordt betaald volgens een door Onze Minister te bepalen kasritme.

  • 3 Zolang de rijksbijdrage niet is vastgesteld of nader vastgesteld, wordt daarop door Onze Minister een voorschot betaald. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven met betrekking tot de uitvoering van deze paragraaf. Deze voorschriften hebben in elk geval betrekking op aard, inrichting en wijze van verstrekking van gegevens met betrekking tot de studenten.

  • 5 De in het vierde lid bedoelde gegevens die op enigerlei wijze een rol spelen in de berekeningswijze, bedoeld in artikel 2.2.2, gaan vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een door het bevoegd gezag aangewezen deskundige. Deze gegevens en de verklaring worden ingediend voor een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip.

Artikel 2.2.5a. Rijksbijdrage en private activiteiten

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 2.2.6. Voorziening in huisvesting door het openbaar lichaam

De eilandsraad of het bestuurscollege draagt overeenkomstig hoofdstuk 11, paragraaf 6, van de Wet voortgezet onderwijs 2020 zorg voor de voorzieningen in de huisvesting van instellingen op het grondgebied van het openbaar lichaam.

Titel 3. Begroting, verslaglegging en gegevensverstrekking

Artikel 2.3.1. Jaarrekening

  • 1 Het bevoegd gezag van een instelling voor beroepsonderwijs stelt jaarlijks een jaarrekening vast over het afgelopen jaar.

  • 2 In de jaarrekening legt het bevoegd gezag verantwoording af over het financiële beheer van de instelling voor zover het betreft de ingevolge deze wet uit 's Rijks kas ontvangen middelen. Uit de jaarrekening dient te blijken dat sprake is van een rechtmatige en doelmatige aanwending van de rijksbijdrage. Van niet doelmatige aanwending van de rijksbijdrage is in ieder geval sprake voor zover bedragen daaruit worden aangewend voor het op enigerlei wijze compenseren van de extraneï voor examengeld. Bij ministeriële regeling kunnen met het oog op de verantwoording van de rechtmatigheid en doelmatigheid van de aanwending van de rijksbijdrage nadere voorschriften worden gegeven voor de inrichting van de jaarrekening.

  • 3 Het resultaat van het jaar waarop de jaarrekening betrekking heeft wordt verrekend met de algemene reserve van de instelling.

  • 4 Het bevoegd gezag dient de jaarrekening voor 1 juli van het jaar volgend op het boekjaar bij Onze Minister in. De jaarrekening gaat vergezeld van de overige gegevens, bedoeld in artikel 392 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een door het bevoegd gezag aangewezen deskundige.

  • 5 Het bevoegd gezag maakt de jaarrekening, vergezeld van de overige gegevens en de verklaring, bedoeld in het vierde lid, openbaar. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven over de wijze en het tijdstip waarop openbaarmaking plaatsvindt.

  • 6 Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het ten behoeve van Onze Minister beschikt over een overzichtelijke informatieverzameling van de financiële gegevens die op enigerlei wijze van belang zijn voor de berekeningswijze, bedoeld in artikel 2.2.2.

  • 7 Het bevoegd gezag houdt per begrotingsjaar nauwkeurig boek van baten en lasten en draagt er zorg voor dat de baten en lasten nauwkeurig en herkenbaar zijn verwerkt in de in het zesde lid bedoelde informatieverzameling.

  • 8 Het bevoegd gezag bewaart de informatieverzameling en de desbetreffende boeken en bescheiden, bedoeld in het zesde en zevende lid, gedurende een periode van zeven jaren.

  • 9 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld omtrent de wijze van beschikbaarstelling van de gegevens en de wijze van ordening daarvan.

Artikel 2.3.2. Jaarverslag

  • 1 Het bevoegd gezag stelt jaarlijks een jaarverslag over het afgelopen jaar vast en maakt het openbaar. Het jaarverslag bevat ten minste het verslag, bedoeld in artikel 1.3.2, derde lid, voor zover dat in het desbetreffende jaar is uitgebracht, dan wel de hoofdpunten van laatstgenoemd verslag, alsmede de hoofdpunten van de bevindingen van de inspectie met betrekking tot de examens en informatie over schorsing en verwijdering van studenten, vavo-studenten en deelnemers in het afgelopen jaar.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de inrichting en de wijze en het tijdstip van openbaarmaking van het jaarverslag.

Artikel 2.3.3. Informatie beroepsonderwijs

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 2.3.4. Gebruik persoonsgebonden nummer BES door bevoegd gezag

  • 1 Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer BES van een deelnemer aan een beroepsopleiding gebruiken in het verkeer met de deelnemer op wie het nummer betrekking heeft, of, indien de deelnemer minderjarig is, met de ouders, voogden of verzorgers van deze deelnemer.

  • 2 Het bevoegd gezag verstrekt het persoonsgebonden nummer BES van iedere deelnemer aan een beroepsopleiding aan Onze Minister, tezamen met de volgende gegevens van de deelnemer:

    • a. geslacht, geboortedatum en postcode van de woonplaats,

    • b. de datum van inschrijving of einde inschrijving,

    • c. de kwalificatie,

    • d. de leerweg,

    • e. het al dan niet hebben van een handicap of chronische ziekte die extra ondersteuning vraagt van de instelling,

    • f. de hoogste vooropleiding,

    • g. het uitstroomniveau of het behaalde diploma en de datum waarop het diploma is behaald,

    • h. de omvang van beroepspraktijkvorming, de datum van begin en einde daarvan, de afsluitdatum van de beroepspraktijkvormingsovereenkomst en het betrokken bedrijf dat of de betrokken organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt,

    • i. het registratienummer van de instelling,

    • j. het volgen van de opleiding in voltijd of deeltijd,

    • k. indien van toepassing het zijn van examendeelnemer,

    • l. het al dan niet voor bekostiging in aanmerking komen van de deelnemer, en

    • m. indien van toepassing de reden van uitstroom.

  • 3 Bij ministeriële regeling kan een nadere specificatie worden gegeven van de gegevens, bedoeld in het tweede en zevende lid, en kan worden bepaald welke van de gegevens, bedoeld in het tweede en zevende lid, niet langer behoeven te worden verstrekt. Bij ministeriële regeling kunnen voorts regels worden gesteld omtrent de tijdstippen en de wijze van verstrekking van de gegevens, bedoeld in het tweede en zevende lid.

  • 4 Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer BES van een deelnemer aan een beroepsopleiding, al dan niet tezamen met een of meer van de gegevens, bedoeld in het tweede en zevende lid, gebruiken in het verkeer met Onze Minister ten behoeve van de vaststelling van de bekostiging van de instelling.

  • 5 Het bevoegd gezag en het hoofd, bedoeld in artikel 1, onder d, van de Leerplichtwet BES, gebruiken het persoonsgebonden nummer BES van een deelnemer aan een beroepsopleiding in contacten met een openbaar lichaam in het kader van de Leerplichtwet BES, tezamen met de gegevens die noodzakelijk zijn voor het toezicht op de naleving van die wet door het openbaar lichaam.

  • 6 Het bevoegd gezag gebruikt bij de opgave aan het bestuurscollege, bedoeld in artikel 8.1.8, eerste lid, het persoonsgebonden nummer BES van de betrokkene.

  • 8 Het bevoegd gezag gebruikt het persoonsgebonden nummer BES van een deelnemer in het contact met een andere school of een school of instelling voor ander onderwijs ten behoeve van de in- en uitschrijving van die deelnemer of ten behoeve van het volgen een doorlopende leerroute vmbo-mbo of de geïntegreerde route vmbo-basisberoepsopleiding, bedoeld in artikel 2.107l van de Wet voortgezet onderwijs 2020. Onder dit contact wordt mede begrepen de uitwisseling van leergegevens en direct met het leren samenhangende begeleidingsgegevens. Bij algemene maatregel van bestuur worden de gegevens, bedoeld in de vorige volzin, gespecificeerd. Het bevoegd gezag bewaart in de administratie van de school een verklaring van instemming van de ouders dan wel de leerling, indien deze de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, met de uitwisseling van de gegevens.

  • 9 Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer BES van een deelnemer eenmalig gebruiken ten behoeve van het genereren van een pseudoniem voor deze deelnemer met het oog op het bieden van voorzieningen in het kader van het onderwijs en de begeleiding van deelnemers. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het pseudoniem wordt bewaard in de systemen waarin de deelnemers zijn geregistreerd.

  • 10 Het bevoegd gezag kan het pseudoniem, bedoeld in het negende lid, gebruiken voor het genereren van een ander pseudoniem voor een deelnemer in het kader van de toegang tot en het gebruik van digitale leermiddelen of het digitaal afnemen van toetsen en examens, waarbij het bevoegd gezag er zorg voor draagt dat dit andere pseudoniem wordt bewaard in de systemen waarin de deelnemers zijn geregistreerd. Dit andere pseudoniem wordt uitsluitend verstrekt aan een leverancier die een digitaal product of een digitale dienst aanbiedt bestaande uit leerstof of toetsen en de daarmee samenhangende digitale diensten.

  • 11 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere gevallen worden aangewezen dan het geval, bedoeld in het tiende lid, waarvoor het bevoegd gezag op basis van het pseudoniem, bedoeld in het negende lid, een ander pseudoniem kan genereren.

    Daarbij worden in ieder geval de categorieën van ontvangers van dit andere pseudoniem aangewezen.

  • 12 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de voorwaarden waaronder de pseudoniemen, bedoeld in het negende tot en met het elfde lid, kunnen worden gegenereerd en gebruikt. Deze voorwaarden betreffen in ieder geval de duur en de beveiliging, waaronder de gescheiden opslag van de pseudoniemen.

Artikel 2.3.7. Gebruik persoonsgebonden nummer door openbaar lichaam

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 2.3.8. Onderzoek vanwege Minister

Onze Minister kan naast het deskundigenonderzoek, bedoeld in artikel 2.3.1, vierde lid, een onderzoek instellen of doen instellen naar de jaarrekening en naar de gegevens, bedoeld in artikel 2.3.3, naar de rechtmatigheid van de bestedingen en naar de doelmatigheid van het beheer van de instelling.

Artikel 2.3.9. Informatieplicht ministeriële deskundige

[Vervallen per 01-01-2014]

Artikel 2.3.10. Accountantsprotocol

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de controle van de boekhouding, de jaarrekening en de administratie van de instellingen.

Artikel 2.3.11. Correctie rijksbijdrage; verrekening vorderingen

  • 1 Indien de vaststelling van de rijksbegroting daartoe noopt, kan Onze Minister tot acht weken na die vaststelling correcties aanbrengen op de rijksbijdrage. Onze Minister maakt het bevoegd gezag binnen acht weken na de vaststelling van de rijksbegroting een correctie als bedoeld in de eerste volzin bekend. Onze Minister verrekent de correctie met de rijksbijdrage voor het desbetreffende jaar of betaalt uit in dat jaar.

  • 2 Indien uit de jaarrekening, uit de verklaring van de deskundige, bedoeld in artikel 2.3.1, vierde lid, uit de resultaten van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.8, blijkt dat de rijksbijdrage op onjuiste gronden is vastgesteld dan wel de besteding daarvan niet rechtmatig of niet doelmatig was, kan Onze Minister binnen een jaar na ontvangst van de jaarrekening correcties aanbrengen op de rijksbijdrage. Onze Minister maakt het bevoegd gezag binnen een jaar na ontvangst van de jaarrekening een correctie als bedoeld in de eerste volzin bekend. Onze Minister verrekent de correctie met de rijksbijdrage voor het eerstvolgende jaar of betaalt uit in dat jaar.

  • 3 Onverminderd het eerste en tweede lid is Onze Minister bevoegd tot verrekening van vorderingen krachtens deze wet van of op het bevoegd gezag met vorderingen krachtens een andere wet.

Titel 4. Stimuleringsmiddelen voor educatie en beroepsonderwijs en voor afstemming onderwijs-arbeidsmarkt

Artikel 2.4.1. Bijdrage voor derden

Onze Minister kan aan andere rechtspersonen dan die waarvan de instellingen uitgaan, een bijdrage toekennen ter bevordering van de verwezenlijking van de in artikel 1.2.1 bedoelde doelstellingen van de educatie en het beroepsonderwijs dan wel ten behoeve van de afstemming tussen onderwijs en arbeidsmarkt. In dat geval worden bij ministeriële regeling daaromtrent regels gegeven. Bij de toepassing van dit artikel zijn de titels 4.1 en 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 4, 5, 9 en 10 van de Wet overige OCW-subsidies van toepassing.

Titel 5. Beheer van de middelen

Artikel 2.5.1. Opheffing instellingen

  • 1 Bij de opheffing van een openbare instelling en bij de beëindiging van de bekostiging van een bijzondere instelling draagt het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk na de opheffing dan wel na de beëindiging van de bekostiging, zorg voor de vaststelling van een eindafrekening. De eindafrekening wordt aan Onze Minister gezonden en gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid van een door het bevoegd gezag aangewezen deskundige.

  • 2 Tenzij met Onze Minister een andere regeling wordt getroffen, is het bevoegd gezag aan het Rijk een bedrag verschuldigd, indien de eindafrekening een batig saldo bevat. Het bedrag wordt door Onze Minister vastgesteld en mag niet hoger zijn dan het saldo van de eindafrekening. Bij de vaststelling van het bedrag wordt rekening gehouden met door het bevoegd gezag uit de eigen middelen aan investeringen bestede gelden.

  • 3 Indien de in het eerste lid bedoelde opheffing dan wel beëindiging van de bekostiging zich voordoet, maakt het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk aan Onze Minister bekend welke maatregelen het heeft genomen teneinde te waarborgen dat de aan die instelling ingeschreven studenten en vavo-studenten het onderwijs aan een andere instelling kunnen voltooien.

Artikel 2.5.2. Beheer van de middelen

Het bevoegd gezag beheert de middelen van de instelling op zodanige wijze dat een behoorlijke exploitatie en het voortbestaan van de instelling zijn verzekerd.

Hoofdstuk 3. Zorgstructuur

Artikel 3.1. Handelingsplan

  • 1 Het bevoegd gezag van een instelling waar een student of vavo-student met een specifieke onderwijsbehoefte is ingeschreven, stelt voor deze student of vavo-student elk studiejaar een handelingsplan op.

  • 2 Het handelingsplan wordt opgesteld in overeenstemming met de student of vavo-student of indien de student of vavo-student minderjarig is tevens met diens ouders, voogden of verzorgers.

  • 3 Indien de inschrijving van de in het eerste lid bedoelde student of vavo-student plaatsvindt op of na 1 augustus wordt het handelingsplan zo spoedig mogelijk maar uiterlijk een maand na die inschrijving opgesteld.

  • 4 Het bevoegd gezag evalueert jaarlijks het handelingsplan met de student of vavo-student of indien de student of vavo-student minderjarig is tevens met diens ouders, voogden of verzorgers.

Artikel 3.2. Samenwerkingsverband

  • 1 Het bevoegd gezag is voor elk van zijn instellingen aangesloten bij een samenwerkingsverband met, voor zover aanwezig in het openbaar lichaam:

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan een samenwerkingsverband bestaan uit de betrokkene, bedoeld in de onderdelen a, b, c of d die gezamenlijk een expertisecentrum onderwijszorg in stand houden.

  • 3 Het samenwerkingsverband stelt zich ten doel een samenhangend geheel van zorgvoorzieningen binnen en tussen instellingen en in samenwerking met de betrokkenen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b tot en met e, te realiseren en wel zodanig dat zoveel mogelijk studenten, vavo-studenten en leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doormaken.

  • 4 Per openbaar lichaam is er één samenwerkingsverband.

  • 5 Indien een bevoegd gezag wenst deel te nemen aan het samenwerkingsverband, wordt deze deelname door de bevoegde gezagsorganen van het samenwerkingsverband niet geweigerd.

  • 6 Bij of krachtens ministeriële regeling worden regels gesteld over de wijze waarop een geschil tussen de organisaties, bedoeld in het eerste lid, over aangelegenheden die het samenwerkingsverband aangaan, wordt beslecht.

Artikel 3.3. Eilandelijk zorgplan

  • 1 Het bevoegd gezag stelt samen met de bevoegde gezagsorganen die samenwerken in een samenwerkingsverband en met het expertisecentrum onderwijszorg indien artikel 3.2 eerste lid, van toepassing is, jaarlijks voor 1 mei een gezamenlijk eilandelijk zorgplan vast voor het daaropvolgende studiejaar.

  • 2 Het eilandelijk zorgplan bevat in elk geval een beschrijving van:

    • a. de wijze waarop wordt voldaan aan artikel 3.2, eerste en derde lid,

    • b. de wijze, waarop de bekostiging voor de zorgvoorzieningen, bedoeld in artikel 2.2.1, vierde lid, onderdelen j en k wordt ingezet,

    • c. de wijze waarop de subsidie voor de taken, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, en voor zover van toepassing het zevende lid van dat artikel, wordt ingezet,

    • d. de beoogde en bereikte kwalitatieve en kwantitatieve resultaten ten aanzien van de onderwijskundige opvang van studenten, vavo-studenten en leerlingen met een specifieke onderwijsbehoefte,

    • e. de procedures voor de handelingsgerichte diagnose van studenten, vavo-studenten en leerlingen, en

    • f. de wijze waarop aan de ouders informatie wordt verstrekt over de zorgvoorzieningen.

  • 3 Het eilandelijk zorgplan wordt voor 15 mei voorafgaand aan het studiejaar waarop het betrekking heeft, toegezonden aan de inspectie.

Artikel 3.4. Expertisecentrum onderwijszorg

  • 1 Onze Minister kan op verzoek een rechtspersoon aanwijzen die naar zijn oordeel in staat is deskundige ondersteuning te bieden aan studenten en vavo-studenten met een specifieke onderwijsbehoefte waarin de instelling redelijkerwijs niet kan voorzien en waaronder in elk geval de volgende taken worden verstaan:

    • a. het verzorgen van onderwijsondersteunende activiteiten aan studenten en vavo-studenten met een lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke, geestelijke of meervoudige handicap of stoornis,

    • b. het verzorgen van ambulante begeleiding ten behoeve van studenten en vavo-studenten met een lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke, geestelijke of meervoudige handicap of stoornis,

    • c. het verrichten van handelingsgerichte diagnostiek ten behoeve van de studenten en vavo-studenten op verzoek van het bevoegd gezag, het samenwerkingsverband of de ouders, of

    • d. het op verzoek van een bevoegd gezag, het samenwerkingsverband of de ouders van studenten en vavo-studenten adviseren en collegiaal consulteren.

  • 2 De rechtspersoon, bedoeld in het eerste lid, wordt voor de toepassing van deze wet aangeduid als een expertisecentrum onderwijszorg.

  • 3 Een student of vavo-student die binnen een locatie van het expertisecentrum onderwijszorg wordt begeleid, blijft ingeschreven bij de instelling. Het bevoegd gezag van deze instelling blijft verantwoordelijk voor de student of vavo-student tijdens het verblijf binnen het expertisecentrum onderwijszorg. Onder deze verantwoordelijkheid valt in elk geval de zorg voor het geven van adequaat onderwijs door een docent die daartoe bevoegd is op grond van artikel 4.2.1.

  • 4 Het bevoegd gezag vergoedt voor het begeleiden van zijn student of vavo-student, bedoeld in het derde lid, naar redelijkheid en indien dit naar oordeel van het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 3.2, nodig is, de kosten die worden gemaakt door:

  • 5 Per openbaar lichaam is er één expertisecentrum onderwijszorg.

  • 6 Het expertisecentrum onderwijszorg treft een regeling voor de behandeling van klachten over gedragingen en beslissingen van het bestuur van dit centrum of het personeel, waaronder discriminatie, dan wel het nalaten van gedragingen en het niet nemen van beslissingen door het bestuur of het personeel voor zover het betreft zijn onderscheidenlijk hun werkzaamheden in het kader van het onderwijsproces of de deskundige ondersteuning, bedoeld in het eerste lid. De artikelen 3.35 en 3.36 van de Wet voortgezet onderwijs 2020 zijn op deze regeling van overeenkomstige toepassing.

  • 7 Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over de taken van het expertisecentrum onderwijszorg.

Artikel 3.5. Subsidie expertisecentrum onderwijszorg

  • 1 Onze Minister verstrekt het expertisecentrum onderwijszorg subsidie.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gegeven over het verstrekken van subsidie aan het expertisecentrum onderwijszorg voor de taken, bedoeld in 3.4, eerste lid.

Artikel 3.6. Toezicht expertisecentrum onderwijszorg

  • 1 Met het toezicht op de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, en voor zover van toepassing het zevende lid van dat artikel, zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren.

Artikel 3.7. Taakverwaarlozing door expertisecentrum onderwijszorg

  • 1 Onze Minister is bevoegd tot het treffen van noodzakelijke voorzieningen indien het expertisecentrum onderwijszorg naar het oordeel van Onze Minister zijn taken ernstig verwaarloost.

  • 2 De voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, worden niet eerder getroffen dan nadat het expertisecentrum onderwijszorg in de gelegenheid is gesteld om binnen een door Onze Minister te stellen redelijke termijn alsnog zijn taken naar behoren uit te voeren.

Hoofdstuk 4. Personeel

Titel 1. Personeel van instellingen voor educatie en beroepsonderwijs

Artikel 4.1.1. Directeur, docenten en onderwijsondersteunend personeel

  • 1 De onderwijsgevenden aan een instelling dragen de titel van docent.

  • 2 Aan een instelling zijn één of meer directeuren verbonden.

  • 3 Het bevoegd gezag benoemt één of meer van de docenten om een directeur bij te staan en bij afwezigheid te vervangen. Deze dragen de titel van adjunct-directeur.

  • 4 Het bevoegd gezag kan overig personeel aanwijzen, dat tot taak

    heeft, het onderwijs te ondersteunen.

Artikel 4.1.2. Benoeming, schorsing en ontslag

Het bevoegd gezag benoemt, schorst en ontslaat de directeuren, de adjunct- directeuren, de docenten en het overige personeel.

Artikel 4.1.3. Formatie

Het bevoegd gezag stelt jaarlijks het beleid vast met betrekking tot de formatie van het personeel van de instelling. Zoveel mogelijk tegelijk met die vaststelling bepaalt het bevoegd gezag functies en taken van het personeel van de instelling, met inachtneming van de daaromtrent bij eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen, te geven nadere voorschriften.

Artikel 4.1.4. Rechtspositie personeel van een bijzondere instelling

  • 1 De Ambtenarenwet BES en de daarop berustende regelingen zijn voor het personeel van een instelling voor bijzonder onderwijs van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Voor de salarissen en toelagen van het personeel wordt een regeling vastgesteld bij eilandsbesluit.

  • 3 Het bestuurscollege stelt de regeling, bedoeld in het tweede lid, dan wel een wijziging daarvan niet vast dan nadat daarover op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met de bevoegde gezagsorganen en met de onderwijsvakbonden of, bij het ontbreken daarvan, met een representatief te achten vertegenwoordiging van het personeel. Artikel 101 van de Ambtenarenwet BES is niet van toepassing op de vaststelling dan wel wijziging van de regeling, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 4.1.6

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 4.1.7. Akte van benoeming

Artikel 4.1.8. Disciplinaire maatregel, schorsing en ontslag door Rijksvertegenwoordiger

De Rijksvertegenwoordiger voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is, in afwijking van artikel 4.1.2, eerste lid, bevoegd de disciplinaire straf of de schorsing op te leggen dan wel het ontslag te verlenen, indien het een directeur, een adjunct-directeur, of een ander lid van het onderwijzend personeel van een openbare instelling betreft en deze tevens lid is van de eilandsraad van het openbaar lichaam die de school in stand houdt.

Titel 2. Vereisten benoeming of tewerkstelling

Artikel 4.2.1. Vereisten benoeming of tewerkstelling docenten

  • 1 Docenten worden door het bevoegd gezag benoemd dan wel tewerkgesteld zonder benoeming.

  • 2 Tot docent aan een instelling kan slechts worden benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming degene die:

    • a. in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag BES, die op het tijdstip van overlegging aan het bevoegd gezag niet ouder is dan 6 maanden, en

    • b. voldoet aan de bekwaamheidseisen, bedoeld in artikel 4.2.3, eerste lid, blijkend uit het bezit van:

      • 1°. een getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een aan een hogeschool verbonden opleiding gericht op het beroep van leraar in het voortgezet onderwijs,

      • 2°. een getuigschrift als bedoeld in artikel 175 van de Wet op het hoger beroepsonderwijs van een met goed gevolg afgelegd staatsexamen, voor zover overeenkomend met een getuigschrift als bedoeld onder 1°,

      • 3°. een getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een universitaire lerarenopleiding,

      • 4°. een getuigschrift of diploma van een opleiding die vóór 1 augustus 1991 was gericht op het beroep van leraar in het voortgezet onderwijs,

      • 5°. een ten aanzien van het door hem te geven onderwijs verleende erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties,

      • 6°. een gelijkwaardig buitenlands getuigschrift of diploma, behaald in een land dat niet behoort tot de Lid-Staten van de EU, dan wel een gelijkwaardig diploma of getuigschrift behaald in Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius of Saba, of

    • c. in het bezit is van een door het bevoegd gezag afgegeven geschiktheidsverklaring als bedoeld in artikel 4.2.5, en

    • d. niet krachtens rechterlijke uitspraak is uitgesloten van het geven van onderwijs.

  • 3 In geval van een geschiktheidsverklaring als bedoeld in artikel 4.2.5 vindt de benoeming of tewerkstelling zonder benoeming voor zover betrokkene niet in het bezit is van een getuigschrift als bedoeld in artikel 7a.4 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek plaats voor een periode van ten hoogste twee aaneengesloten studiejaren. Het bevoegd gezag kan deze benoemingsperiode, al dan niet onder door dat gezag te stellen voorwaarden, verlengen met ten hoogste twee jaren indien het bevoegd gezag daarvoor redenen aanwezig acht. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens met betrekking tot de toepassing van de tweede volzin.

  • 4 Het bevoegd gezag kan ten aanzien van een docent voor een periode van ten hoogste twee jaar afwijken van de eisen, bedoeld in het tweede lid, onder b en c. Het bevoegd gezag kan de in de eerste volzin bedoelde termijn verlengen met ten hoogste twee jaren indien het bevoegd gezag dat noodzakelijk oordeelt vanwege de kwaliteit en de voortgang van het onderwijs aan de school. In dat geval verklaren het bevoegd gezag en de betrokkene in ieder geval schriftelijk dat betrokkene verplicht is zich in te spannen om binnen de verlengingsperiode alsnog te voldoen aan de eisen, bedoeld in het tweede lid, onder b. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens met betrekking tot de toepassing van de tweede volzin.

  • 5 Het bevoegd gezag kan afwijken van het tweede lid, onder b en c, ten aanzien van degene die gelet op specifieke kennis en bekwaamheden, samenhangend met ervaringen en werkzaamheden in andere sectoren van de samenleving en het bedrijfsleven, naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende bekwaam is om onder verantwoordelijkheid van een daartoe door het bevoegd gezag aan te wijzen docent voor een beperkte betrekkingsomvang te worden belast met het uitsluitend verzorgen van onderwijsonderdelen waar die specifieke kennis en bekwaamheden in het bijzonder betrekking op hebben. De betrekkingsomvang is voor het totaal van de in de eerste volzin bedoelde te verzorgen onderwijsonderdelen ten hoogste een aantal van gemiddeld 6 klokuren per week op jaarbasis.

Artikel 4.2.2. Belasten met onderwijsondersteunende werkzaamheden

  • 1 Onderwijsondersteunende werkzaamheden waarvoor op grond van artikel 4.2.3, tweede lid, bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, mogen slechts worden verricht door degene die:

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op een onderwijsondersteunende functionaris voor zover deze is belast met werkzaamheden in verband met contractactiviteiten.

  • 4 Het bevoegd gezag kan voor een periode van ten hoogste twee jaar afwijken van de eisen, bedoeld in het eerste lid, onder b tot en met d. Het bevoegd gezag kan deze periode met ten hoogste de helft verlengen indien bijzondere omstandigheden daartoe naar zijn oordeel aanleiding geven. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens met betrekking tot de toepassing van de tweede volzin.

Artikel 4.2.3. Bekwaamheidseisen

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden bekwaamheidseisen vastgesteld voor de uitoefening van het docentschap.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bekwaamheidseisen worden vastgesteld voor bij die maatregel aan te wijzen onderwijsondersteunende werkzaamheden die rechtstreeks verband houden met het onderwijsleerproces.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde bekwaamheidseisen zijn gericht op het handelen in het onderwijsleerproces, het algemeen professioneel handelen en het werken binnen een onderwijsorganisatie. Zij omvatten in elk geval eisen ten aanzien van:

    • a. pedagogisch-didactische kennis, inzicht en vaardigheden, en

    • b. vakbekwaamheid.

Artikel 4.2.4. Bekwaamheidsdossier

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 4.2.5. Geschiktheidsverklaring zij-instroom in het beroep van docent

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Titel 3. Benoembaarheidsvereiste voor overig personeel van instellingen

Artikel 4.3.1. Vereiste benoembaarheid overig personeel

Tot lid van het personeel, anders dan bedoeld in de artikelen 4.2.1 en 4.2.2, kan slechts worden benoemd degene die in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag BES, die op het tijdstip van overlegging aan het bevoegd gezag niet ouder is dan 6 maanden.

Hoofdstuk 5. Medezeggenschap

Artikel 5.1. Medezeggenschap

  • 1 Het bevoegd gezag stelt een representatief te achten vertegenwoordiging van ouders, studenten, vavo-studenten en personeel ten minste twee maal per jaar in de gelegenheid de algemene gang van zaken in de instelling met hem te bespreken.

  • 2 Het bevoegd gezag en de vertegenwoordigers van ouders, studenten, vavo-studenten en personeel komen bijeen indien daarom onder opgave van redenen door het bevoegd gezag, de vertegenwoordigers van ouders of de vertegenwoordigers van personeel wordt verzocht. De besprekingen kunnen namens het bevoegd gezag worden gevoerd.

Hoofdstuk 6. De Registratie instellingen en opleidingen en de beëindiging van rechten

Titel 1. De Registratie instellingen en opleidingen

Artikel 6.1.1. De Registratie instellingen en opleidingen

  • 1 De Registratie instellingen en opleidingen omvat een systematisch geordende verzameling gegevens met betrekking tot de erkende beroepsopleidingen en de instellingen die deze verzorgen. Onze Minister is belast met de aanleg, het beheer en de bekendmaking van het register en met het verstrekken van informatie uit het register. De bekendmaking en het verstrekken van informatie kunnen digitaal plaatsvinden.

  • 2 De Registratie instellingen en opleidingen bevat de volgende gegevens:

    • a. de naam van de beroepsopleiding en de opleidingscode,

    • b. de naam van de instelling die de beroepsopleiding verzorgt, alsmede in welke leerweg of leerwegen de opleiding wordt verzorgd,

    • c. of het een bekostigde beroepsopleiding betreft,

    • d. de studieduur,

    • e. de naam van de beroepsopleiding ten aanzien waarvan bij een instelling het recht op examinering is ontnomen en de ingangsdatum daarvan,

    • f. de namen van de exameninstellingen, die het recht hebben op examinering van de betreffende beroepsopleiding, voorzover het recht op examinering niet is ontnomen.

Titel 2. Beëindiging van rechten; erkenningen beroepsopleidingen en erkenningen opleidingen educatie

Artikel 6.2.1. Beëindiging van rechten erkenning beroepsopleidingen

  • 1 De erkenning van een beroepsopleiding vervalt indien een instelling blijk geeft de erkende beroepsopleiding niet meer te verzorgen of indien een instelling gedurende vier jaar een erkende opleiding niet heeft verzorgd.

  • 2 Onze Minister kan, ten aanzien van een beroepsopleiding die de instelling verzorgt, de in artikel 1.4.1 bedoelde erkenning intrekken, indien:

    • a. gebleken is dat de kwaliteit van die opleiding ten minste drie maanden onvoldoende is geweest,

    • b. niet of niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 1.4.1, derde lid, of aan artikel 1.4.3.

  • 3 Een beschikking op grond van het tweede lid houdt in dat ten aanzien van het desbetreffende onderwijs:

    • a. de aanspraak op bekostiging, bedoeld in artikel 2.1.1, voor zover van toepassing, vervalt,

    • b. aan de examens of onderdelen daarvan geen diploma als bedoeld in artikel 7.4.8 of certificaat als bedoeld in artikel 7.2.3 meer is verbonden, en

    • c. de registratie in de Registratie instellingen en opleidingen wordt beëindigd.

  • 4 Onze Minister maakt de ontneming van rechten, bedoeld in dit artikel, openbaar.

Artikel 6.2.2. Beëindiging van rechten erkenning opleiding educatie; waarschuwing

  • 1 De erkenning van een opleiding educatie vervalt indien een instelling blijk geeft de erkende opleiding educatie niet meer te verzorgen of indien een instelling gedurende vier jaar een erkende opleiding niet heeft verzorgd.

  • 2 Onze Minister kan, ten aanzien van een opleiding educatie die de instelling verzorgt, de in artikel 1.4.2 bedoelde erkenning intrekken, indien:

    • a. gebleken is dat de kwaliteit van die opleiding onvoldoende is, of

    • b. niet of niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 1.4.2, derde lid.

  • 3 Een beschikking op grond van het tweede lid houdt in dat ten aanzien van het desbetreffende onderwijs aan de examens of onderdelen daarvan geen diploma als bedoeld in artikel 7.4.8 of certificaat als bedoeld in artikel 7.2.3 meer is verbonden.

  • 4 Voordat Onze Minister een besluit neemt op grond van het tweede lid, onderdeel a, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing op grond van zijn bevindingen ten aanzien van de kwaliteit van de opleiding. Onze Minister geeft pas toepassing aan het tweede lid, onderdeel a, nadat:

    • a. de waarschuwing ten minste een jaar verstreken is, en

    • b. Onze Minister aan de hand van een nader onderzoek tot het oordeel is gekomen dat niet of niet in voldoende mate gevolg is gegeven aan de waarschuwing.

  • 5 Voordat Onze Minister een besluit neemt op grond van het tweede lid, onderdeel b, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing, onder bepaling van een termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven en desgewenst overleg met hem dienaangaande plaats kan vinden. De termijn waarbinnen aan de waarschuwing gevolg moet zijn gegeven, bedraagt ten minste drie maanden.

  • 6 Onze Minister maakt de ontneming van rechten en de waarschuwing openbaar.

Artikel 6.2.2a. Ontneming recht op examinering educatie; waarschuwing

  • 1 Onze Minister kan aan een instelling het recht op examinering van een opleiding educatie als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel a, ontnemen, indien

    • a. de kwaliteit van de examens van die opleiding langer dan één jaar onvoldoende is geweest, of

    • b. niet of niet meer wordt voldaan aan hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van de examens.

  • 2 Bij de ontneming van het recht, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald met ingang van welk tijdstip dit geschiedt. Onze Minister maakt de ontneming van het recht, bedoeld in het eerste lid, openbaar.

  • 3 Voordat Onze Minister een besluit als bedoeld in het eerste lid neemt, geeft hij het bevoegd gezag een waarschuwing op grond van zijn bevindingen over de kwaliteit van de examinering, onder bepaling van de termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven. Onze Minister maakt de waarschuwing openbaar.

  • 4 Het bevoegd gezag kan niet eerder dan na verloop van drie studiejaren na het besluit tot ontneming, bedoeld in het eerste lid, het recht op examinering opnieuw verkrijgen. Artikel 1.4.2 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.2.3. Waarschuwing

  • 1 Voordat Onze Minister een besluit neemt op grond van artikel 6.2.1, tweede lid, onderdeel a, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing op grond van zijn bevindingen ten aanzien van de kwaliteit van de opleiding, onder bepaling van een termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven. De termijn waarbinnen aan de waarschuwing gevolg moet zijn gegeven bedraagt ten minste drie maanden. Onze Minister geeft pas toepassing aan artikel 6.2.1, tweede lid, onderdeel a, nadat:

    • a. de termijn, bedoeld in de aanhef, is verstreken, en

    • b. Onze Minister aan de hand van een nader onderzoek tot het oordeel is gekomen dat niet of niet in voldoende mate gevolg is gegeven aan de waarschuwing.

  • 2 Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6.2.1, tweede lid, onderdeel b, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing, onder bepaling van een termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven en desgewenst overleg met hem dienaangaande plaats kan vinden. De termijn waarbinnen aan de waarschuwing gevolg moet zijn gegeven, bedraagt ten minste drie maanden.

  • 3 Onze Minister maakt de waarschuwingen, bedoeld in dit artikel, openbaar.

Artikel 6.2.4. Ontneming recht op examinering instellingen; waarschuwing

  • 1 Onze Minister kan aan een instelling het recht op examinering van een beroepsopleiding ontnemen, indien de kwaliteit van de examens van die opleiding niet voldoet aan de standaarden, bedoeld in artikel 7.4.5. Bij de ontneming van het recht wordt bepaald met ingang van welk tijdstip dit geschiedt. De ontneming wordt in de Registratie instellingen en opleidingen bekendgemaakt.

  • 2 Voordat Onze Minister een besluit als bedoeld in het eerste lid neemt, geeft hij het bevoegd gezag een waarschuwing op grond van zijn bevindingen over de kwaliteit van de examinering onder bepaling van de termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven. Onze Minister maakt de waarschuwing openbaar.

  • 3 Het bevoegd gezag kan niet eerder dan na verloop van drie studiejaren na de ontneming, bedoeld in het eerste lid, het recht opnieuw verkrijgen. Artikel 1.6.1 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.2.5. Maatregelen

  • 2 Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort de mogelijkheid het bestuur van de instelling te laten bijstaan door een extern deskundige, niet zijnde de deskundige als bedoeld in artikel 1.1.1. Ook kunnen onder voorwaarden extra financiële middelen aan de instelling ter beschikking worden gesteld.

  • 3 Onze Minister stelt nadere regels omtrent de toekenning van en verantwoording voor maatregelen, voor zover deze het verstrekken van financiële middelen betreffen.

Artikel 6.2.6. Schorsing examinering of diplomering bij wezenlijk vermoeden dat de waarde van diploma’s en certificaten in het geding is bij niet-bekostigde opleidingen

  • 1 Onverminderd de artikelen 6.2.1 tot en met 6.2.5 kan Onze Minister besluiten dat ten aanzien van een beroepsopleiding die niet op grond van artikel 2.1.1 voor bekostiging in aanmerking komt gedurende ten hoogste zes maanden rechten kunnen worden geschorst, indien:

    • a. het bevoegd gezag wat betreft het onderwijs of de examinering tekortschiet in de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet;

    • b. er daardoor of mede daardoor een wezenlijk vermoeden bestaat dat niet aan alle voorwaarden wordt voldaan om tot diplomering over te gaan of de kwaliteit van de examens in grote mate niet voldoet aan de standaarden, bedoeld in artikel 7.4.5; en

    • c. de inzet van andere bevoegdheden van Onze Minister op grond van deze wet niet kan worden afgewacht.

  • 2 Onze Minister schorst uitsluitend:

    • a. het recht op examinering voor de betreffende beroepsopleiding, of een deel daarvan;

    • b. het recht om voor die opleiding een diploma als bedoeld in artikel 7.4.8 te verstrekken;

    • c. het recht om voor onderdelen van die opleiding een certificaat als bedoeld in artikel 7.2.3 te verstrekken; of

    • d. het recht om voor onderdelen van die opleiding een mbo-verklaring als bedoeld in artikel 7.4.8a te verstrekken.

Titel 3. Ontneming van rechten exameninstellingen

Artikel 6.3.1. Ontneming recht op examinering exameninstellingen; waarschuwing

De artikelen 6.2.4, 6.2.5 en 6.2.6 zijn van overeenkomstige toepassing op exameninstellingen.

Hoofdstuk 7. Het onderwijs

Titel 1. Het onderwijs

Artikel 7.1.1. Taal

  • 1 Het onderwijs wordt gegeven en de examens worden afgenomen in het Nederlands.

  • 2 In afwijking van het eerste lid wordt het onderwijs gegeven en worden de examens afgenomen voor zover het betreft een beroepsopleiding op Bonaire, ter keuze van het bevoegd gezag in het Nederlands of in het Papiaments en voor zover het betreft een assistentopleiding of basisberoepsopleiding op Sint Eustatius en Saba, ter keuze van het bevoegd gezag, in het Nederlands of in het Engels. Bij het bepalen van zijn keuze betrekt het bevoegd gezag ten minste in zijn overwegingen:

    • a. de dominante taal op een eilandgebied,

    • b. de gehanteerde instructietaal in de vooropleiding,

    • c. de aard van de doelgroep en de mate aan kennis van de dominante taal of van de geëigende instructietaal op een eilandgebied bij deze doelgroep,

    • d. de instructietaal van vervolgopleidingen, en

    • e. de beschikbaarheid van lesmateriaal in de desbetreffende instructietaal.

Artikel 7.1.2. Opleidingen

  • 1 De instelling biedt het onderwijs aan in de vorm van beroepsopleidingen of opleidingen educatie. Een beroepsopleiding wordt door de instelling in het maatschappelijk verkeer aangeduid met de naam van de kwalificatie waarop zij is gericht of voorzover het gaat om studenten die ingeschreven zijn of zullen worden voor een opleidingsdomein BES of een kwalificatiedossier, de naam van dat opleidingsdomein BES of dat kwalificatiedossier.

  • 2 Een beroepsopleiding is een onderwijstraject dat voor een student is ingericht overeenkomstig de eisen van hoofdstuk 7, titel 2, en dat is gericht op het behalen van een kwalificatie in het beroepsonderwijs, ten bewijze waarvan een diploma wordt uitgereikt.

  • 4 Beroepsopleidingen worden afgesloten met een examen. Opleidingen educatie kunnen worden afgesloten met een examen.

Artikel 7.1.3. Kwalificatie

Een kwalificatie is het geheel van bekwaamheden die een afgestudeerde van een beroepsopleiding kwalificeren voor het functioneren in een beroep of een groep van samenhangende beroepen, in het vervolgonderwijs en als burger en dat is beschreven binnen een kwalificatiedossier.

Artikel 7.1.4. Rapportage vorderingen van studenten

Het bevoegd gezag rapporteert over de vorderingen van de studenten aan hun ouders, voogden of verzorgers, dan wel aan de studenten zelf indien zij meerderjarig en handelingsbekwaam zijn.

Titel 2. Het beroepsonderwijs

§ 1. Reikwijdte

Artikel 7.2.1a. Informatie beroepsopleidingen aan aanstaande deelnemers

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

§ 2. Beroepsopleidingen en kwalificatiestructuur

Artikel 7.2.2. Onderscheid beroepsopleidingen; niveau; leerwegen

  • 1 De volgende soorten beroepsopleidingen worden onderscheiden:

    • a. de assistentopleiding,

    • b. de basisberoepsopleiding,

    • c. de vakopleiding,

    • d. de middenkaderopleiding, en

    • e. de specialistenopleiding.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde opleidingen bestaan uit:

    • a. een beroepsopleidende leerweg, omvattend een praktijkdeel van ten minste 20% en minder dan 60% van de studieduur, of

    • b. een beroepsbegeleidende leerweg, omvattend een praktijkdeel van 60% of meer van de studieduur.

  • 3 De assistentopleidingen richten zich op de kwalificatie voor het eerste niveau van beroepsuitoefening of voor de entree op de arbeidsmarkt. De basisberoepsopleidingen richten zich op de kwalificatie voor het tweede, de vakopleidingen op de kwalificatie voor het derde en de middenkader en specialistenopleidingen op de kwalificatie voor het vierde en hoogste niveau van beroepsuitoefening.

  • 4 Aan de in het eerste lid bedoelde opleidingen kunnen ten behoeve van individuele studenten voorbereidende en ondersteunende activiteiten worden toegevoegd ter bevordering van het kunnen instromen in en met gunstig gevolg voltooien van de opleiding. Deze activiteiten maken geen deel uit van de opleiding. Voorbereidende en ondersteunende activiteiten zijn bestemd voor studenten wier vooropleiding naar het oordeel van het bevoegd gezag onvoldoende uitzicht biedt op het binnen een redelijke tijd behalen van de kwalificatie waarvoor de student en de instelling een onderwijsovereenkomst hebben gesloten.

Artikel 7.2.3. Certificaten

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat aan onderdelen van een kwalificatie of kwalificaties een certificaat is verbonden.

  • 2 Artikel 7.4.8 is van overeenkomstige toepassing op certificaten.

Artikel 7.2.4. Kwalificatiestructuur

  • 2 Bij ministeriële regeling worden op voorstel van de instellingen opleidingsdomeinen BES vastgesteld.

Artikel 7.2.4a. Studieduur opleidingen

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 7.2.5. Beroepsvereisten

Indien voor een beroep bij of krachtens een wet, verdrag of bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, vereisten zijn vastgesteld over de kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht, vaardigheden of beroepshoudingen waarover degenen die een opleiding gericht op dat beroep voltooien, moeten beschikken, of over de examinering bij de desbetreffende beroepsopleiding:

  • a. neemt Onze Minister deze vereisten in acht bij de vaststelling van de standaarden, bedoeld in artikel 7.4.5, en

  • b. draagt de instelling er bij het aanbieden van een beroepsopleiding zorg voor dat degenen die deze opleiding volgen, ten minste in de gelegenheid zijn aan die vereisten te voldoen, en dat bij de examinering, zo nodig in afwijking van titel 4 van dit hoofdstuk, aan die vereisten wordt voldaan.

Artikel 7.2.6. Inrichting opleidingen

  • 1 Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat beroepsopleidingen zodanig zijn ingericht dat studenten, ongeacht of zij eerst worden ingeschreven voor een opleidingsdomein BES of voor een kwalificatiedossier, de kwalificatie binnen de vastgestelde studieduur kunnen bereiken.

  • 2 Beroepsopleidingen zijn voltijds of deeltijds dan wel zowel voltijds als deeltijds ingericht.

  • 3 Voltijdse beroepsopleidingen zijn opleidingen in de beroepsopleidende leerweg waarvan elk volledig studiejaar een studielast van 1 600 uren of meer heeft, en waarvoor het bevoegd gezag voor de student in instellingstijd een onderwijsprogramma verzorgt dat ten minste 850 uren per volledig studiejaar omvat. Indien de door Onze Minister vastgestelde studielast ertoe leidt dat in het laatste studiejaar de duur van de opleiding gerekend vanaf 1 september en naar boven afgerond op hele maanden minder is dan 10 maanden, dan wordt de norm van 850 uren in dat jaar evenredig verlaagd.

  • 4 Het in instellingstijd verzorgde onderwijsprogramma, bedoeld in het derde lid, omvat:

    • a. alle onderwijsactiviteiten, gericht op het bereiken van de onderwijs- en vormingsdoelen van de opleiding, waaraan door de student wordt deelgenomen onder verantwoordelijkheid en toezicht van het bevoegd gezag, of

    • b. alle onderwijsactiviteiten, gericht op het bereiken van de onderwijs- en vormingsdoelen van de doorlopende leerroute vmbo-mbo en de geïntegreerde route vmbo-basisberoepsopleiding.

  • 5 Beroepsopleidingen die niet zijn ingericht volgens het derde lid, zijn deeltijdse beroepsopleidingen.

Artikel 7.2.7. De beroepspraktijkvorming

  • 1 Van elke opleiding maakt onderricht in de praktijk van het beroep deel uit. De beroepspraktijkvorming kan voor een deel plaatsvinden in de periode waarin de student is ingeschreven voor een opleidingsdomein BES of een kwalificatiedossier.

  • 2 De beroepspraktijkvorming wordt verzorgd op grondslag van een overeenkomst inzake de beroepspraktijkvorming, gesloten door de in artikel 7.2.8 genoemde partijen. De overeenkomst regelt de rechten en verplichtingen van partijen en omvat met inachtneming van het dienaangaande bij of krachtens deze wet bepaalde, ten minste bepalingen over:

    • a. de aanvangsdatum en einddatum van de beroepspraktijkvorming, alsmede het aantal te volgen praktijkuren per jaar,

    • b. de begeleiding van de student,

    • c. dat deel van de kwalificatie dat de student tijdens de beroepspraktijkvorming dient te behalen en de beoordeling daarvan, en

    • d. de gevallen waarin en de wijze waarop de overeenkomst voortijdig kan worden ontbonden.

  • 3 Het bedrijf dat of de organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt, draagt zorg voor de begeleiding van de studenten binnen het bedrijf. Het bevoegd gezag beoordeelt of de student het in het tweede lid, onderdeel c, bedoelde deel van de kwalificatie heeft behaald. Het bevoegd gezag betrekt bij die beoordeling het oordeel van het bedrijf onderscheidenlijk de organisatie, met inachtneming van de desbetreffende in de onderwijs- en examenregeling op te nemen regels.

Artikel 7.2.8. Totstandkoming praktijkovereenkomst; vervangende praktijkplaats

  • 1 Het bevoegd gezag draagt zorg voor de totstandkoming van de in artikel 7.2.7 bedoelde overeenkomst. De overeenkomst wordt gesloten door de instelling, de student en het bedrijf dat of de organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt. De overeenkomst wordt voor zover het de beroepsbegeleidende leerweg betreft, mede ondertekend door de raad, die daarmee verklaart:

    • a. dat het een bedrijf of organisatie betreft met een gunstige beoordeling als bedoeld in artikel 7.2.9, en

    • b. dat de gronden voor deze gunstige beoordeling nog steeds aanwezig zijn.

  • 2 Indien het bevoegd gezag en de raad na het sluiten van de in artikel 7.2.7 bedoelde overeenkomst vaststellen dat de praktijkplaats niet of niet volledig beschikbaar is, de begeleiding tekortschiet of ontbreekt, het bedrijf of de organisatie niet langer beschikt over een gunstige beoordeling als bedoeld in het eerste lid, of sprake is van andere omstandigheden die maken dat de beroepspraktijkvorming niet naar behoren zal kunnen plaatsvinden, bevordert het bevoegd gezag, na overleg met de raad, dat een toereikende vervangende voorziening beschikbaar wordt gesteld.

Artikel 7.2.9. Kwaliteitszorgsysteem; beoordeling van praktijkplaatsen

  • 1 De raad richt een stelsel van kwaliteitszorg voor de beroepspraktijkvorming in en zorgt ervoor dat bedrijven en organisaties die de beroepspraktijkvorming verzorgen eenmaal per vier jaar worden beoordeeld aan de hand van de in dit stelsel ontwikkelde criteria. Indien daartoe door bijzondere omstandigheden aanleiding bestaat kan controle frequenter plaatsvinden.

  • 2 De raad maakt de in het eerste lid bedoelde criteria bekend. Van deze bekendmaking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

  • 3 De raad draagt zorg voor openbaarmaking van een overzicht van bedrijven en organisaties met een gunstige beoordeling op grond van het eerste lid.

  • 4 Tot het verzorgen van de beroepspraktijkvorming voor een opleiding of groep van opleidingen zijn uitsluitend bevoegd de bedrijven en organisaties met een gunstige beoordeling op grond van het eerste lid.

Titel 3. De educatie

Artikel 7.3.1. Onderscheid opleidingen educatie

  • 1 De volgende opleidingen educatie worden onderscheiden:

    • a. opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, gericht op het behalen van een diploma, bedoeld in de artikelen 2.4 tot en met 2.6 van de Wet voortgezet onderwijs 2020, of onderdelen van dat diploma,

    • b. opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren,

    • c. opleidingen Nederlands als vreemde taal, en

    • d. opleidingen gericht op sociale redzaamheid.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de opleidingen, bedoeld in het eerste lid, onder c.

Artikel 7.3.2. Eindtermen opleidingen educatie

  • 1 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald welke opleidingen in elk geval behoren tot de opleidingen, bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder b, c en d, en kunnen daarvoor eindtermen worden vastgesteld.

Artikel 7.3.3. Inrichting voortgezet algemeen volwassenenonderwijs

  • 1 Opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs omvatten het onderwijs dat noodzakelijk is voor het behalen van het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, het diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs of het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, dan wel voor het behalen van onderdelen van het diploma.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld omtrent de voor het behalen van elk der in het eerste lid genoemde diploma's of onderdelen daarvan noodzakelijke vakken en andere programma-onderdelen, en omtrent de cursusduur.

  • 3 Wanneer de herkomst van de vavo-studenten daartoe noodzaakt, kan onderwijs worden gegeven in de taal van het land van oorsprong van die vavo-studenten.

  • 4 Ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs kan Onze Minister toestaan dat wordt afgeweken van het bepaalde bij of krachtens dit artikel. Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Titel 4. Examens

§ 1. Examens beroepsopleidingen en opleidingen educatie met uitzondering van opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en opleidingen Nederlands als vreemde taal

Artikel 7.4.1. Reikwijdte

Deze paragraaf is van toepassing op beroepsopleidingen en opleidingen educatie, met uitzondering van opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en opleidingen Nederlands als vreemde taal.

Artikel 7.4.2. Algemene bepalingen inzake examens

  • 1 Het bevoegd gezag geeft de studenten en deelnemers de gelegenheid een examen af te leggen.

  • 2 Het examen omvat een onderzoek naar de kennis, het inzicht, de vaardigheden en, in voorkomende gevallen, de beroepshoudingen die de examinandus zich bij voltooiing van de opleiding moet hebben eigen gemaakt, alsmede de beoordeling van de uitkomsten van dat onderzoek aan de hand van de eindtermen of de kwalificatie-eisen in het kwalificatiedossier.

  • 3 Het examen bestaat uit afzonderlijke onderdelen. Het examen van een beroepsopleiding is met gunstig gevolg afgelegd indien alle toetsen van die opleiding met gunstig gevolg zijn afgelegd, onverminderd artikel 7.4.3.

Artikel 7.4.3. Examens beroepsopleidingen

Het examen van een beroepsopleiding is eerst dan met goed gevolg afgesloten wanneer zowel de beroepspraktijkvorming als het overige deel van de beroepsopleiding met goed gevolg is afgesloten.

Artikel 7.4.4. Centrale examinering onderdelen beroepsopleidingen

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen onderdelen van een beroepsopleiding worden aangewezen waarvan de examinering geschiedt volgens bij of krachtens die algemene maatregel van bestuur te geven voorschriften.

Artikel 7.4.5. Kwaliteitsstandaarden

Bij ministeriële regeling worden standaarden voor de kwaliteit van de examens van de beroepsopleidingen vastgesteld die betrekking hebben op:

  • a. de inhoud en het niveau van de examens, in relatie tot de kwalificatie-eisen in het kwalificatie-dossier, bedoeld in artikel 7.2.4, en

  • b. de procedures rond de examens en de voorwaarden waaronder examens worden afgenomen.

Artikel 7.4.6. Examinering door andere instellingen of exameninstellingen

  • 1 Het bevoegd gezag kan de gehele examinering van een beroepsopleiding overdragen aan een andere instelling of aan een exameninstelling als bedoeld in artikel 1.6.1, voor zover deze het recht op examinering van die beroepsopleiding hebben.

  • 2 Indien ten aanzien van een beroepsopleiding toepassing is gegeven aan artikel 6.2.4, eerste lid, 6.2.5, eerste lid, dan wel 6.2.6, eerste lid, is het bevoegd gezag voor die beroepsopleiding gehouden toepassing te geven aan het eerste lid. Voor zover er bij toepassing van artikel 6.2.6, eerste lid, sprake is van een schorsing van een deel van het recht op examinering, bedoeld in artikel 6.2.6, tweede lid, onder a, of een schorsing als bedoeld in artikel 6.2.6, tweede lid, onder b, c of d, is het bevoegd gezag in afwijking van het eerste lid slechts gehouden dit deel over te dragen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan de examinering van extraneï die op grond van een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 8.4.2 een assistentopleiding volgen, onder zijn verantwoordelijkheid laten uitvoeren door het bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs.

Artikel 7.4.7. Examencommissie

  • 1 Het bevoegd gezag van een instelling of exameninstelling stelt, al dan niet in samenwerking met een of meer bevoegde gezagsorganen van andere instellingen, een examencommissie in ten behoeve van de organisatie en het afnemen van de examens voor elke door de instelling verzorgde opleiding of voor groepen van opleidingen.

  • 2 Het bevoegd gezag benoemt de leden van de examencommissie.

Artikel 7.4.8. Diploma’s

  • 1 Ten bewijze dat een examen met goed gevolg is afgelegd, reikt de examencommissie een diploma uit.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden modellen en technische veiligheidseisen voor het diploma en de resultatenlijst van een beroepsopleiding vastgesteld.

Artikel 7.4.8a. Mbo-verklaring

  • 1 Een student aan wie geen diploma of certificaat als bedoeld in artikel 7.4.8 kan worden uitgereikt, maar die wel ten minste één waardering voor een onderdeel of voor een deel daarvan van de opleiding heeft behaald, ontvangt op zijn verzoek een door de examencommissie af te geven verklaring.

  • 2 In afwijking van het eerste lid ontvangt de student, ook zonder een daartoe strekkend verzoek, een verklaring van de desbetreffende examencommissie, indien de student:

  • 3 Op de verklaring zijn in ieder geval opgenomen de onderdelen of de delen daarvan waarvoor op de datum van beëindiging van de opleiding door de student een waardering is behaald en de overige bij ministeriële regeling te bepalen gegevens die per categorie van studenten kunnen verschillen.

  • 4 Bij ministeriële regeling wordt voor de verklaring een model vastgesteld, dat voor verschillende categorieën van studenten kan verschillen en kunnen voor de verklaring technische veiligheidseisen worden vastgesteld.

Artikel 7.4.9. Onderwijs- en examenregeling

  • 1 Het bevoegd gezag stelt voor elke door de instelling verzorgde opleiding of opleiding educatie een onderwijs- en examenregeling vast. De onderwijs- en examenregeling wordt vastgesteld vóór 1 mei voorafgaand aan het studiejaar en omvat, voor zover van toepassing, ten minste:

    • a. de onderwijs- en vormingsdoelen, daaronder begrepen de eindtermen,

    • b. de onderwijseenheden die deel uitmaken van de opleiding,

    • c. de inhoud en inrichting van een opleiding, waaronder voor een beroepsopleiding begrepen:

      • 1°. de leerweg,

      • 2°. de kwalificatie, of, bij inschrijving voor een opleidingsdomein of een kwalificatiedossier, dat opleidingsdomein of dat kwalificatiedossier,

      • 3°. het beoogde niveau van de te behalen kwalificatie, en

      • 4°. de studieduur van de opleiding en van de daarvan deel uitmakende onderwijseenheden en deelkwalificaties,

    • d. de inhoud en, in voorkomende gevallen, de indeling in onderdelen van het examen,

    • e. de studieduur van de opleiding en van de daarvan deel uitmakende onderwijseenheden en deelkwalificaties,

    • f. in voorkomende gevallen de volgorde waarin, de tijdvakken waarbinnen en het aantal malen per studiejaar dat gelegenheid wordt geboden tot het afleggen van de toetsen, het examen of onderdelen daarvan,

    • g. de wijze waarop de toetsen en het examen of onderdelen daarvan worden afgenomen,

    • h. de wijze waarop het bevoegd gezag zijn aandeel in het eilandelijk zorgplan, bedoeld in artikel 3.3, vorm geeft,

    • i. waar nodig, dat het met goed gevolg afleggen van een of meer toetsen of examenonderdelen voorwaarde is voor het afleggen van andere toetsen of onderdelen,

    • j. de wijze waarop en de termijn waarbinnen de student inzage verkrijgt in zijn beoordeelde schriftelijk werk,

    • k. de termijn waarbinnen de uitslag van een toets, examenonderdeel en examen bekend wordt gemaakt,

    • l. de van toepassing zijnde instructietaal, en

    • m. de gronden waarop de examencommissie vrijstelling kan verlenen van een instellingsexamen of een centraal examen.

  • 2 De examencommissie stelt, met inachtneming van de onderwijs- en examenregeling, regels vast met betrekking tot de goede gang van zaken tijdens het afnemen van de toetsen, het examen of de examenonderdelen. Zij kan aan examinatoren richtlijnen en aanwijzingen geven met betrekking tot de beoordeling en met betrekking tot de vaststelling van de uitslag.

Artikel 7.4.10. Studentenstatuut

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 7.4.11. Studiegids

Het bevoegd gezag maakt voor de aanvang van het studiejaar een studiegids openbaar. De studiegids maakt het de aanstaande student mogelijk, zich een goed beeld te vormen van de inhoud en inrichting van het onderwijs en de examens aan de instelling en omvat in elk geval de onderwijs- en examenregeling van de onderscheiden beroepsopleidingen en opleidingen educatie.

§ 2. Examens opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en Nederlands als vreemde taal

Artikel 7.4.12. Reikwijdte

Deze paragraaf is van toepassing op opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en de opleidingen Nederlands als vreemde taal.

Artikel 7.4.13. Examenregeling opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en opleidingen Nederlands als vreemde taal

  • 1 Aan de vavo-studenten en deelnemers wordt gelegenheid gegeven een examen af te leggen.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld omtrent de examens van de opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en Nederlands als vreemde taal, bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder c. Bij deze algemene maatregel van bestuur kunnen tevens voorschriften worden gegeven omtrent de examenprogramma's en de verdeling daarvan in onderdelen.

  • 4 Ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs aan een instelling kan Onze Minister toestaan dat wordt afgeweken van het bepaalde bij of krachtens het tweede en derde lid. Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

  • 5 Artikel 7.4.8 is van toepassing, met dien verstande dat degene die een onderdeel van het examen Nederlands als vreemde taal met goed gevolg heeft afgelegd een certificaat ontvangt. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald onder welke voorwaarden het bezit van certificaten aanspraak geeft op een diploma.

Titel 5. Rechtsbescherming van studenten, vavo-studenten, extraneï en deelnemers

Paragraaf 1. Toegankelijke faciliteit; klachten

Artikel 7.5.1. Toegankelijke faciliteit

  • 1 In deze titel wordt onder «betrokkene» verstaan:

    • a. een student, een vavo-student, een extraneus en een deelnemer;

    • b. een aanstaande student, een aanstaande vavo-student, een aanstaande extraneus en een aanstaande deelnemer;

    • c. een voormalige student, een voormalige vavo-student, een voormalige extraneus en een voormalige deelnemer.

  • 2 Het bevoegd gezag richt een toegankelijke en eenduidige faciliteit in. Het bevoegd gezag stelt een nadere regeling vast met betrekking tot deze paragraaf en paragraaf 2, die een onderdeel vormt van het bestuursreglement. Deze regeling vermeldt in ieder geval:

    • a. de instelling van een klachtencommissie, die klachten behandelt,

    • b. de wijze waarop de klachtencommissie haar werkzaamheden verricht,

    • c. de termijn waarbinnen de klager een klacht kan indienen, en

    • d. de termijn waarbinnen mededeling plaatsvindt van het oordeel, bedoeld in het zesde lid, en hoe bij noodzakelijke afwijking van deze termijn wordt gehandeld.

  • 3 Een betrokkene dient een klacht als bedoeld in artikel 7.5.2 dan wel beroep of bezwaar als bedoeld in paragraaf 2 van deze titel en artikel 8.1.7a, vijfde lid, vanwege een schriftelijke beslissing van een orgaan van een instelling inhoudende een rechtshandeling op grond van deze wet en daarop gebaseerde regelingen, vanwege het ontbreken van een dergelijke beslissing dan wel vanwege een geschil met betrekking tot het maken, wijzigen of uitvoeren van afspraken als bedoeld in artikel 8.1.5a, tweede lid, in bij de faciliteit. Indien het een beroep of bezwaar van een betrokkene aan een openbare instelling betreft, is artikel 55 van de Wet administratieve rechtspraak BES niet van toepassing.

  • 4 De termijn voor het schriftelijk indienen van een bezwaar als bedoeld in paragraaf 2 bedraagt zes weken. De termijn voor het schriftelijk indienen van een beroep als bedoeld in paragraaf 2 en artikel 8.1.7a, vijfde lid, bedraagt twee weken.

  • 5 De faciliteit bevestigt de ontvangst van een binnengekomen klacht, beroep of bezwaar schriftelijk aan de betrokkene en zendt deze, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk door aan het bevoegde orgaan. Indien het een openbare instelling betreft, is artikel 59, tweede lid, van de Wet administratieve rechtspraak BES niet van toepassing.

  • 7 Indien de faciliteit een klacht, beroep of bezwaar aan een onbevoegd orgaan heeft gezonden, zendt dit orgaan het desbetreffende stuk zo spoedig mogelijk terug naar de faciliteit. Het bevoegde orgaan behandelt een klacht, beroep of bezwaar dat door een betrokkene rechtstreeks is ingediend bij dit orgaan slechts na tussenkomst van de faciliteit.

Artikel 7.5.2. Klachten

  • 1 Ouders dan wel studenten of deelnemers, en personeelsleden kunnen bij de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, een klacht indienen over gedragingen en beslissingen van het bevoegd gezag of het personeel, waaronder discriminatie, dan wel het nalaten van gedragingen en het niet nemen van beslissingen door het bevoegd gezag of het personeel.

  • 2 Deze regeling strekt ter vervanging van klachtenregelingen op grond van andere voorschriften dan dit artikel en strekt niet ter vervanging van een andere voorziening die op grond van een wettelijke regeling, niet zijnde een klachtenregeling, voor de klager openstaat of heeft opengestaan.

  • 3 Deze regeling

    • a. voorziet erin dat de klachten worden behandeld door een klachtencommissie die bestaat uit ten minste drie leden, waaronder een voorzitter die geen deel uitmaakt van het bevoegd gezag en niet werkzaam is voor of bij het bevoegd gezag, en

    • b. waarborgt dat aan de behandeling van een klacht niet wordt deelgenomen door een persoon op wiens gedraging de klacht rechtstreeks betrekking heeft.

  • 4 De klager en degene over wie is geklaagd krijgen de gelegenheid:

    • a. hun zienswijze mondeling of schriftelijk toe te lichten en

    • b. zich bij de behandeling van de klacht te laten bijstaan.

  • 5 De klachtencommissie vormt zich een oordeel over de gegrondheid van de klacht en deelt dit oordeel, al dan niet vergezeld van aanbevelingen, schriftelijk mede aan de klager, degene over wie is geklaagd en het bevoegd gezag.

  • 6 Het bevoegd gezag deelt de klager en de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, binnen 4 weken na ontvangst van het in het zesde lid bedoelde oordeel van de klachtencommissie schriftelijk mede of hij het oordeel over de gegrondheid van de klacht deelt en of hij naar aanleiding van dat oordeel maatregelen zal nemen en zo ja welke. Bij afwijking van de in de eerste volzin bedoelde termijn, doet het bevoegd gezag daarvan met redenen omkleed mededeling aan de klager en de klachtencommissie onder vermelding van de termijn waarbinnen het bevoegd gezag zijn standpunt bekend zal maken.

  • 7 Degene die betrokken is bij de uitvoering van dit artikel en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijze moet vermoeden, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.

  • 8 Gegevens die betrekking hebben op een klacht worden bewaard op een plaats die uitsluitend toegankelijk is voor de leden van de klachtencommissie en het bevoegd gezag.

Paragraaf 2. Commissie van beroep voor de examens; geschillenadviescommissie

Artikel 7.5.3. Commissie van beroep voor de examens

  • 1 Het bevoegd gezag van een instelling of exameninstelling stelt, al dan niet in samenwerking met een of meer andere bevoegde gezagsorganen van andere instellingen of exameninstellingen een commissie van beroep voor de examens in dan wel sluit zich bij een dergelijke commissie aan. Beslissingen van de examencommissie of van de examinatoren kunnen worden onderworpen aan het oordeel van een commissie van beroep voor de examens.

  • 2 De leden van de beroepscommissie maken geen deel uit van het bevoegd gezag, van de inspectie of van de examencommissie noch mogen zij examinator zijn.

  • 3 De commissie van beroep voor de examens oordeelt over beslissingen van de examencommissie of van de examinatoren.

  • 4 De commissie stelt een onderzoek in alvorens te beslissen. Zij stelt bij haar beslissing zo nodig vast op welke wijze de kandidaat alsnog in de gelegenheid zal worden gesteld het examen geheel of gedeeltelijk af te leggen.

  • 5 De commissie maakt haar beslissing bekend aan de kandidaat, aan de ouders, voogden of verzorgers van de kandidaat indien deze minderjarig is, aan het bevoegd gezag, aan het bedrijf dat of de organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt, en aan de inspectie.

  • 6 Indien de commissie het beroep gegrond acht, vernietigt zij de beslissing geheel of gedeeltelijk. De commissie is niet bevoegd in de plaats van de geheel of gedeeltelijk vernietigde beslissing een nieuwe beslissing te nemen. De examencommissie of de examinator van wie de beslissing is vernietigd, voorziet voor zover nodig opnieuw in de zaak met inachtneming van de uitspraak van de commissie van beroep voor de examens. De commissie kan daarvoor in haar uitspraak een termijn stellen.

Artikel 7.5.4. Inlichtingen

De leden van de examencommissie en de examinatoren verstrekken aan de commissie van beroep voor de examens de inlichtingen die zij voor de uitvoering van haar taak nodig oordeelt.

Artikel 7.5.5. Bevoegdheid en samenstelling geschillenadviescommissie

  • 1 Het bevoegd gezag stelt, al dan niet in samenwerking met een of meer bevoegde gezagsorganen van andere instellingen, een geschillenadviescommissie in of sluit zich bij een dergelijke commissie aan. Op een geschillenadviescommissie zijn artikelen 70 tot en met 74 van de Wet administratieve rechtspraak BES van overeenkomstige toepassing. De leden van de geschillenadviescommissie zijn functioneel onafhankelijk.

  • 2 De geschillenadviescommissie brengt aan het bevoegd gezag advies uit over bezwaren met betrekking tot schriftelijke beslissingen van organen van een instelling inhoudende een rechtshandeling op grond van deze wet en daarop gebaseerde regelingen dan wel met betrekking tot het ontbreken van een dergelijke beslissing. De vorige volzin is niet van toepassing op beslissingen als bedoeld in artikel 7.5.3.

  • 3 De geschillenadviescommissie neemt tevens kennis van geschillen tussen studenten of vavo-studenten en het bevoegd gezag van een instelling met betrekking tot het maken, wijzigen en uitvoeren van de afspraken, bedoeld in artikel 8.1.5a, tweede lid.

  • 4 De geschillenadviescommissie gaat na of een minnelijke schikking tussen partijen mogelijk is.

  • 5 Indien sprake is van onverwijlde spoed kan de voorzitter van de geschillenadviescommissie desgevraagd bepalen dat de geschillenadviescommissie zo spoedig mogelijk advies uitbrengt aan het bevoegd gezag. De voorzitter bepaalt binnen een week na ontvangst van het bezwaar of sprake is van onverwijlde spoed en brengt de betrokkene en het bevoegd gezag hiervan zo spoedig mogelijk op de hoogte. Het bevoegd gezag neemt dan, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van artikel 69 van de Wet administratieve rechtspraak BES, binnen vier weken na ontvangst van het bezwaar door de faciliteit een beslissing.

  • 6 Het bevoegd gezag kan een commissie belasten met de behandeling van en advisering over zowel bezwaren als bedoeld in het tweede lid als klachten als bedoeld in artikel 7.5.2, onverminderd het bepaalde bij of krachtens dit artikel en de artikelen 7.5.2 en 7.5.6.

Artikel 7.5.6. Beslissing op bezwaren

Titel 6. Practicumplaatsen voor ho-studenten in opleiding

Artikel 7.6.1. Practicumplaatsen voor ho-studenten in opleiding

  • 1 Het bevoegd gezag is verplicht, ho-studenten die zijn ingeschreven voor een opleiding voor het beroep van leraar waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft, of die anderszins studeren voor een bewijs van voldoende pedagogische bekwaamheid, en die in opleiding zijn voor een functie in het onderwijs, gelegenheid te bieden de als onderdeel van hun opleiding vereiste ervaring in de instelling te verkrijgen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde verplichting omvat 5% van het in het desbetreffende studiejaar door de instelling in totaal te verzorgen beroepsonderwijs en educatie. Het bevoegd gezag kan een hoger percentage vaststellen mits dat in overeenstemming is met de goede gang van zaken binnen de instelling.

  • 3 Onze Minister kan het bevoegd gezag op grond van bijzondere omstandigheden gehele of gedeeltelijke ontheffing van de in het eerste lid bedoelde verplichting verlenen. De ontheffing geldt voor een studiejaar.

Hoofdstuk 8. Aanmelding, inschrijving, mbo-studentenfonds, vooropleidingseisen en melding voortijdig schoolverlaten

Titel 0. Aanmelding

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Titel 1. Inschrijving, toelating, mbo-studentenfonds en bindend studieadvies

Artikel 8.1.1. Inschrijving

  • 1 Een ieder die gebruik wenst te maken van onderwijsvoorzieningen en examenvoorzieningen, dient zich door het bevoegd gezag als student of vavo-student te laten inschrijven. Een ieder die uitsluitend wenst te worden toegelaten tot examenvoorzieningen, dient zich door het bevoegd gezag als extraneus te laten inschrijven. Voor de inschrijving als extraneus is aan het bevoegd gezag een door dat gezag te bepalen vergoeding verschuldigd. Indien het een meerderjarige extraneus betreft die het examengeld niet zelf voldoet, wordt niet overgegaan tot inschrijving dan nadat de extraneus schriftelijk heeft verklaard dat hij ermee instemt dat een in die verklaring vermelde derde namens hem het examengeld voldoet.

  • 2 De inschrijving voor een opleiding of een onderdeel van een opleiding staat uitsluitend open voor degene waarvan de ouders, voogden of verzorgers aantonen, dan wel, indien hij meerderjarig en handelingsbekwaam is, degene die aantoont dat hij:

    • a. de Nederlandse nationaliteit bezit of op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander wordt behandeld,

    • b. vreemdeling is en jonger is dan 18 jaar op de eerste dag waarop de opleiding of het onderdeel van de opleiding begint waarvoor voor de eerste maal inschrijving wordt gewenst,

    • c. vreemdeling is, 18 jaar of ouder is op de eerste dag waarop de opleiding of het onderdeel van de opleiding begint waarvoor voor de eerste maal inschrijving wordt gewenst en op die dag rechtmatig verblijft houdt in de zin van de artikelen 3, 5a of 6 van de Wet toelating en uitzetting BES, of

    • d. vreemdeling is, niet meer voldoet aan een van de voorwaarden genoemd onder b of c, en eerder in overeenstemming met een van die onderdelen is ingeschreven voor een opleiding of het onderdeel van de opleiding van een instelling, welke opleiding of welk onderdeel van de opleiding nog steeds wordt gevolgd en nog niet is voltooid.

  • 3 Indien na de inschrijving voor de opleiding of een onderdeel van de opleiding blijkt dat deze op welke grond dan ook niet in overeenstemming met het tweede lid heeft plaatsgevonden, wordt de inschrijving met onmiddellijke ingang beëindigd.

  • 3a Het bevoegd gezag van een bijzondere instelling maakt de beslissing over inschrijving schriftelijk en voorzien van een deugdelijke motivering bekend aan de student of vavo-student. Indien de student of vavo-student jonger dan 18 jaar is, maakt het bevoegd gezag de beslissing ook aan de ouders, voogden of verzorgers schriftelijk bekend.

  • 4 De inschrijving geschiedt voor een opleiding of een onderdeel daarvan. In geval van een beroepsopleiding geschiedt de inschrijving voor een opleidingsdomein BES, een kwalificatiedossier, voor zover de daarin opgenomen kwalificaties zijn vermeld in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.2.4, eerste lid, of een kwalificatie. Bij de inschrijving voor een beroepsopleiding worden alle gegevens vermeld die het bevoegd gezag nodig heeft om te kunnen voldoen aan de verplichting, bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Wet register onderwijsdeelnemers.

  • 5 De inschrijving staat uitsluitend open voor degenen ten aanzien van wie het bevoegd gezag beslist dat zij tot de instelling worden toegelaten, onverminderd het tweede lid. Het bevoegd gezag kan het nemen van de beslissing over de toelating opdragen aan een door hem in te stellen toelatingscommissie. Het bevoegd gezag regelt de bevoegdheden en de werkzaamheden van de toelatingscommissie.

  • 6 De toelating tot beroepsopleidingen staat voor zover het de beroepsbegeleidende leerweg betreft, uitsluitend open voor degenen voor wie de leerplicht, bedoeld in paragraaf 2 van de Leerplichtwet BES, is geëindigd.

  • 7 In afwijking van het vijfde lid en met inachtneming van artikel 8.2.1 en het krachtens artikel 8.2.2 bepaalde doch onverminderd het tweede lid staat de inschrijving voor een assistentopleiding of basisberoepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid open voor een ieder, met dien verstande dat het bevoegd gezag van een bijzondere instelling kan aangeven dat degenen die wensen te worden ingeschreven, geacht worden de grondslag en de doelstellingen van de instelling te respecteren. De inschrijving kan worden geweigerd dan wel ingetrokken indien de betrokkene de grondslag en de doelstellingen van de instelling niet respecteert. De inschrijving aan een bijzondere instelling kan eveneens worden geweigerd dan wel ingetrokken indien gegronde vrees bestaat dat de betrokkene van die inschrijving en de daaraan verbonden rechten misbruik zal maken door in ernstige mate afbreuk te doen aan de eigen aard van die instelling, dan wel indien is gebleken dat de betrokkene van die inschrijving en de daaraan verbonden rechten een dergelijk misbruik heeft gemaakt. De intrekking van de inschrijving geschiedt schriftelijk en is met redenen omkleed. De inschrijving kan niet worden ingetrokken op grond van de tweede volzin indien voor betrokkene geen gelegenheid bestaat de opleiding aan een andere instelling te volgen.

  • 8 De toelating tot opleidingen educatie staat uitsluitend open voor volwassenen.

  • 9 De inschrijving voor een opleidingsdomein BES kan uitsluitend geschieden voor een beroepsopleiding in de beroepsopleidende leerweg op het tweede, derde of vierde niveau, bedoeld in artikel 7.2.2, derde lid.

  • 10 Bij ministeriële regeling kan een maximum worden vastgesteld voor het percentage van de studenten in het beroepsonderwijs dat in een jaar kan worden ingeschreven voor een opleidingsdomein BES.

Artikel 8.1.1a. Toelating entreeopleiding

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 8.1.1b. Recht op toelating basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 8.1.1c. Toelating opleiding educatie

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 8.1.2. Samenwerking met VO-scholen ter bevordering van doelmatig en doeltreffend onderwijs

  • 3 Indien het bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs ter uitvoering van artikel 2.99 van de Wet voortgezet onderwijs 2020 leerlingen in het kader van het onderwijs waarvoor zij aan die school zijn ingeschreven, ook onderwijs wil kunnen laten volgen dat een instelling van datzelfde bevoegd gezag verzorgt, regelt het bevoegd gezag voor zover van toepassing op overeenkomstige wijze de onderwerpen, bedoeld in artikel 2.100, tweede lid, van die wet.

Artikel 8.1.2a. Samenwerking met onbekostigde VO-scholen

  • 2 Indien het bevoegd gezag van een ingevolge artikel 2.66 van de Wet voortgezet onderwijs 2020 aangewezen school ter uitvoering van artikel 2.109, eerste en tweede lid, van die wet leerlingen in het kader van het onderwijs waarvoor zij aan die school zijn ingeschreven, onderwijs wil kunnen laten volgen dat een instelling van datzelfde bevoegd gezag verzorgt, regelt het bevoegd gezag op overeenkomstige wijze de onderwerpen, bedoeld in artikel 2.109, vierde lid, van de Wet voortgezet onderwijs 2020.

Artikel 8.1.3. Te verstrekken gegevens bij inschrijving

  • 1 De inschrijving bij een instelling, bedoeld in artikel 8.1.1, vindt slechts plaats nadat door de student of vavo-student of, indien deze minderjarig is, door de ouders, voogden of verzorgers de gegevens betreffende de geslachtsnaam, de voorletters, de geboortedatum, het geslacht en het persoonsgebonden nummer BES van de student of vavo-student zijn overgelegd. Indien door de student of vavo-student of, indien deze minderjarig is, door de ouders, voogden of verzorgers aannemelijk wordt gemaakt dat geen persoonsgebonden nummer BES van de student of vavo-student kan worden overgelegd, vindt de inschrijving plaats met inachtneming van het derde lid.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde gegevens worden overgelegd door middel van een van overheidswege verstrekt document dan wel een door een andere school of een school of instelling voor ander onderwijs verstrekt bewijs van uitschrijving, waarin de desbetreffende gegevens zijn opgenomen.

  • 3 Indien door de student of vavo-student of, indien deze minderjarig is, door de ouders, voogden of verzorgers aannemelijk wordt gemaakt dat geen persoonsgebonden nummer BES van de student of vavo-student kan worden overgelegd, meldt het bevoegd gezag binnen twee weken na het besluit tot inschrijving aan Onze Minister de beschikbare gegevens van de student of vavo-student, bedoeld in het eerste lid, alsmede zijn adres en woonplaats.

  • 4 Onze Minister verstrekt binnen acht weken na ontvangst van de melding, bedoeld in het derde lid, aan het bevoegd gezag het persoonsgebonden nummer BES, dan wel, indien is gebleken dat hem een dergelijk nummer niet is verstrekt, het onderwijsnummer van de student of vavo-student. Het onderwijsnummer is een door Onze Minister uitgegeven en aan de student of vavo-student toegekend persoonsgebonden nummer BES.

  • 5 Het bevoegd gezag neemt de in het eerste en vierde lid bedoelde gegevens op in de administratie van de instelling.

  • 6 Indien aan een student of vavo-student een onderwijsnummer is toegekend en het bevoegd gezag daarna de beschikking krijgt over het administratienummer van de student of vavo-student, neemt het bevoegd gezag dit administratienummer terstond als persoonsgebonden nummer BES op in de administratie van de instelling in de plaats van het onderwijsnummer. Het bevoegd gezag meldt deze wijziging binnen twee weken aan Onze Minister onder opgave van het persoonsgebonden nummer BES en het onderwijsnummer van de student of vavo-student.

Artikel 8.1.4. Nadere voorschriften toelating

  • 1 Indien binnen redelijke afstand van de woning van de student of vavo-student niet de gelegenheid bestaat tot het volgen van het onderwijs aan een openbare instelling, mag aan deze student of vavo-student de toelating tot een bijzondere instelling niet worden geweigerd op grond van godsdienst of levensbeschouwing.

  • 2 Openbare instellingen zijn toegankelijk voor studenten en vavo-studenten zonder onderscheid naar godsdienst of levensbeschouwing.

  • 3 Indien tot een bijzondere instelling andere studenten en vavo-studenten worden toegelaten dan voor wie de instelling in verband met de richting in stand wordt gehouden, kunnen deze studenten en vavo-studenten niet worden verplicht tot het volgen van onderwijs dat in verband met die richting door de instelling wordt verzorgd.

Artikel 8.1.5a. Afspraken met betrekking tot extra ondersteuning

  • 1 Het bevoegd gezag beoordeelt voorafgaande aan de inschrijving van de student of vavo-student of deze student of vavo-student extra ondersteuning behoeft in verband met handicap of chronische ziekte en onderzoekt daartoe zijn mogelijkheden, behoeften en omstandigheden. Het bevoegd gezag kan de student of vavo-student verzoeken gegevens te overleggen betreffende handicap of chronische ziekte of beperkingen in de onderwijsparticipatie.

  • 2 Indien de inschrijving een student of vavo-student betreft die extra ondersteuning behoeft in verband met handicap of chronische ziekte, vindt de inschrijving slechts plaats nadat het bevoegd gezag met de student of vavo-student schriftelijke afspraken heeft gemaakt over deze ondersteuning.

  • 3 De afspraken worden ten minste één keer per studiejaar met de student of vavo-student geëvalueerd op hun doeltreffendheid.

  • 4 Indien de noodzaak van extra ondersteuning in verband met handicap of chronische ziekte na de inschrijving ontstaat, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.1.6. Onderwijsbijdragen

De inschrijving wordt niet afhankelijk gesteld van geldelijke bijdrage.

Artikel 8.1.6a. Mbo-studentenfonds

  • 1 Het bevoegd gezag treft voorzieningen voor de financiële ondersteuning van een bij die instelling ingeschreven student.

  • 2 Ondersteuning wordt verstrekt aan de volgende categorieën van studenten:

    • a. studenten die deelnemen aan de vertegenwoordiging, bedoeld in artikel 5.1, aan een andere door het bevoegd gezag ingestelde medezeggenschapsstructuur of lid zijn van het bestuur van een studentenorganisatie van enige omvang met volledige rechtsbevoegdheid,

    • b. studenten die activiteiten verrichten op bestuurlijk of maatschappelijk gebied die naar het oordeel van het bevoegd gezag mede in het belang zijn van de instelling of van het onderwijs dat de student volgt,

    • c. studenten, of diens wettelijk vertegenwoordiger, die aantoonbaar onvoldoende financiële middelen hebben voor de aanschaf van onderwijsbenodigdheden waarover de student geacht wordt zelf te beschikken, en

    • d. studenten die in verband met de aanwezigheid van een bijzondere omstandigheid studievertraging hebben opgelopen.

  • 3 De bijzondere omstandigheden, bedoeld in onderdeel c zijn:

    • a. ziekte,

    • b. zwangerschap en bevalling,

    • c. een handicap of chronische ziekte,

    • d. bijzondere familieomstandigheden,

    • e. een onvoldoende studeerbare opleiding,

    • f. overige door het bevoegd gezag vastgestelde bijzondere omstandigheden.

Artikel 8.1.6b. Voorwaarden voor ondersteuning

  • 2 Een student komt uitsluitend in aanmerking voor ondersteuning als bedoeld in artikel 8.1.6a, tweede lid, onderdeel c, tot en met de maand waarin hij de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt en indien de student een beroepsopleidende leerweg volgt.

Artikel 8.1.6c. Onbillijkheid van overwegende aard

Het bevoegd gezag kan indien sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard ondersteuning verstrekken voor andere bijzondere omstandigheden dan genoemd in artikel 8.1.6a, derde lid, onderdelen a tot en met f, of de voorwaarden bedoeld in artikel 8.1.6b, tweede en derde lid, buiten toepassing laten.