Regeling op het specifiek cultuurbeleid

Geraadpleegd op 09-12-2024.
Geldend van 29-11-2023 t/m 31-05-2024

Regeling van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 16 april 2010, nr. WJZ/204802 (8258), houdende regels voor de subsidiëring van cultuuruitingen (Regeling op het specifiek cultuurbeleid)

Hoofdstuk 1. Begripsbepalingen

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • instelling: privaatrechtelijke rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid;

  • minister: Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

  • wet: Wet op het specifiek cultuurbeleid.

Hoofdstuk 2. Algemene bepalingen voor verstrekking van subsidies aan instellingen en fondsen op grond van de artikelen 4a en 4c van de wet

§ 2.1. Algemeen

Artikel 2.1. Reikwijdte

  • 1 De artikelen van dit hoofdstuk zijn uitsluitend van toepassing op de verstrekking van subsidies als bedoeld in artikel 4a of 4c van de wet.

§ 2.2. Subsidieaanvraag

Artikel 2.2. Aanvraagtermijnen

Om in aanmerking te komen voor subsidie, dient de instelling overeenkomstig de aanvraagtermijn in hoofdstuk 3 een subsidieaanvraag in.

Artikel 2.3. In te dienen documenten

De subsidieaanvraag gaat in ieder geval vergezeld van:

  • a. een activiteitenplan; en

  • b. een begroting.

Artikel 2.4. Activiteitenplan

Het activiteitenplan omvat een overzicht van de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd en de daarmee na te streven doelstellingen.

Artikel 2.5. Begroting

  • 1 De begroting behelst een overzicht van de geraamde baten en lasten van de aanvrager voor ieder van de vier jaren van de vierjaarsperiode, bedoeld in artikel 4a en 4c van de wet, voor zover deze betrekking hebben op de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd.

  • 2 De begroting bevat een postgewijze toelichting.

  • 3 De begroting bevat tevens een beknopt kwantitatief activiteitenoverzicht van de te verrichten activiteiten in ieder van de vier jaren van de periode waarvoor de subsidie wordt gevraagd.

  • 4 De minister kan aangeven dat de begroting uitgaat van een prijspeil van een door hem bepaald jaar.

Artikel 2.6. Aanvullende bescheiden

  • 1 De aanvraag gaat voorts vergezeld van een document waaruit de financiële positie van de aanvrager blijkt alsmede een afschrift van de oprichtingsakte van de rechtspersoon dan wel van de statuten zoals deze laatstelijk zijn gewijzigd.

  • 2 Een document als bedoeld in het eerste lid is de laatst opgemaakte jaarrekening als bedoeld in artikel 361 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of, indien geen jaarrekening voor handen is, een verslag over de financiële positie van de aanvrager op het moment van de aanvraag.

  • 3 Documenten als bedoeld in het eerste lid gaan niet bij de aanvraag voor zover de aanvrager er redelijkerwijs van uit kan gaan dat deze reeds in het bezit zijn van de minister.

Artikel 2.7. Melden gelijke subsidieaanvragen

Voor zover de aanvrager voor dezelfde begrote lasten tevens subsidie heeft aangevraagd bij een of meer andere bestuursorganen, maakt hij dat inzichtelijk in de aanvraag.

§ 2.3. Subsidieverlening

Artikel 2.8. Beslistermijn

De minister beslist op de aanvraag voor subsidie binnen 40 weken na afloop van de periode waarin aanvragen kunnen worden ingediend en uiterlijk dertien weken voor de periode van vier kalenderjaren waarvoor subsidie wordt gevraagd.

Artikel 2.9. Weigeringsgronden

  • 1 De subsidieverlening wordt geweigerd voor zover de minister van oordeel is dat het verstrekken daarvan het door hem openbaar gemaakte cultuurbeleid, mede gelet op de beschikbare financiële middelen, niet of onvoldoende ondersteunt.

  • 2 Onverminderd artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de subsidieverlening voorts in ieder geval geweigerd voor zover:

    • a. naar het oordeel van de minister mag worden verwacht dat de met subsidieverlening beoogde doeleinden niet zullen worden bereikt; of

    • b. de aanvrager naar het oordeel van de minister de behoefte aan subsidie niet heeft aangetoond.

  • 3 Subsidie wordt niet verstrekt voor een subsidiebedrag dat minder dan € 125.000 bedraagt.

Artikel 2.10. Wijziging subsidiebedrag

  • 1 Bij de subsidieverlening kan de minister, al dan niet in afwijking van het subsidieplafond dat van toepassing is, bepalen dat de subsidie jaarlijks door hem wordt verhoogd, rekening houdend met de ontwikkeling van de kosten in de arbeidsvoorwaarden.

  • 2 De minister kan de subsidie, al dan niet in afwijking van het subsidieplafond dat van toepassing is, tevens op de navolgende momenten verhogen:

    • a. bij de verlening, rekening houdend met de ontwikkeling in de twee jaar voorafgaand aan het tijdvak van de subsidie van de kosten in de arbeidsvoorwaarden of van de kosten in de ontwikkeling van het prijspeil;

    • b. jaarlijks, rekening houdend met de ontwikkeling van de kosten van het prijspeil;

    • c. op enig moment, voor zover sprake is van aanvullende activiteiten die wijziging van de subsidie naar het oordeel van de minister rechtvaardigen.

  • 3 Indien de subsidie wordt gewijzigd, rekening houdend met de ontwikkeling van de kosten in de arbeidsvoorwaarden of de kosten van het prijspeil, bepaalt de minister welk percentage van de subsidie wordt aangemerkt als loongevoelig onderscheidenlijk prijsgevoelig.

Artikel 2.11. Voorschotten

  • 1 De minister betaalt als voorschot per kwartaal een gelijk deel van het subsidiebedrag dat aan een instelling is verleend.

  • 2 Een kwartaal als bedoeld in het eerste lid is gelijk aan de periode van de eerste drie maanden, de tweede drie maanden, de derde drie maanden of de vierde drie maanden van een kalenderjaar.

  • 3 Indien de liquiditeitsbehoefte van de subsidieontvanger om een ander betaalritme vraagt, kan de minister in afwijking van het eerste lid een groter of kleiner deel van de subsidie als voorschot betalen in door hem te bepalen termijnen.

  • 4 De liquiditeitsbehoefte, bedoeld in het derde lid, volgt uit documenten van de aanvrager, dan wel wordt ambtshalve vastgesteld door de minister.

§ 2.4. Verplichtingen van de subsidieontvanger

Artikel 2.12. Besteding van de subsidie

De subsidieontvanger zorgt ervoor dat de werkzaamheden op een zodanige manier worden uitgevoerd dat de subsidie op doelmatige wijze wordt gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze wordt verleend.

Artikel 2.13. Te voeren administratie

  • 1 De subsidieontvanger stelt het boekjaar gelijk aan het kalenderjaar.

  • 2 De subsidieontvanger voert een zodanig ingerichte administratie dat daaruit te allen tijde de voor de vaststelling van de subsidie van belang zijnde rechten en verplichtingen evenals de baten en lasten kunnen worden nagegaan.

  • 3 De subsidieontvanger bewaart de administratie en de daartoe behorende documenten gedurende zeven jaren.

Artikel 2.14. Meldingsplicht

  • 1 Indien gedurende de subsidieperiode aanmerkelijke verschillen ontstaan of dreigen te ontstaan tussen de werkelijke baten en lasten en de begrote baten en lasten, doet de subsidieontvanger daarvan onverwijld mededeling aan de minister onder vermelding van de oorzaak van de verschillen.

  • 2 De subsidieontvanger doet onverwijld een melding aan de minister van feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de subsidieverstrekking. Bij de melding worden de stukken overgelegd die betrekking hebben op de gemelde feiten en omstandigheden en wordt de oorzaak van de gemelde feiten en omstandigheden toegelicht.

  • 3 Aan het tweede lid wordt in ieder geval toepassing gegeven indien het voor de subsidieontvanger aannemelijk is of had moeten zijn dat:

    • a. de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend niet, niet tijdig of niet geheel zijn verricht of zullen worden verricht, of

    • b. niet of niet geheel aan de subsidieverplichtingen wordt voldaan of zal worden voldaan.

Artikel 2.15. Periodieke verslaglegging

  • 1 De subsidieontvanger dient na het eerste, tweede en derde jaar van de periode waarvoor subsidie is verleend, over het betreffende jaar, uiterlijk op 30 april van het daaropvolgende jaar een bestuursverslag, een jaarrekening en een beknopt kwantitatief activiteitenoverzicht in.

  • 2 Het bestuursverslag geeft in ieder geval toelichting op:

    • a. het exploitatieresultaat van de subsidieontvanger;

    • b. de financiële positie van de subsidieontvanger, waarbij tevens wordt ingegaan op het beleggingsbeleid, voor zover de instelling of de gelieerde instelling beleggingen heeft; en

    • c. het al dan niet realiseren van de voorgenomen activiteiten.

  • 3 Voorts bevat het bestuursverslag een beknopte inzichtelijke kwalitatieve beschrijving van de verrichte activiteiten in het afgelopen jaar.

  • 4 Het beknopte kwantitatieve activiteitenoverzicht heeft betrekking op de activiteiten die zijn verricht in het jaar waarop het bestuursverslag betrekking heeft.

  • 5 Op het bestuursverslag en het beknopte kwantitatieve activiteitenoverzicht is artikel 2.28 van toepassing. Het bestuur van de subsidieontvanger ondertekent het bestuursverslag.

  • 7 In afwijking van het eerste lid dient de ontvanger van een subsidie die wordt verstrekt op grond van artikel 3.26, na het eerste, tweede en derde jaar van de periode waarvoor subsidie is verleend, over het betreffende jaar, uiterlijk op 30 april van het daarop volgende jaar een activiteitenverslag en een financieel verslag in. De artikelen 5.11, derde lid, en 5.12 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.15a. Besteding overschot ten behoeve van Erfgoedwettaak

[Vervallen per 12-11-2019]

Artikel 2.16. Reserveringen

  • 1 Voor zover het bedrag van een verleende subsidie na uitvoering van de gesubsidieerde activiteiten overeenkomstig het bepaalde in deze regeling niet is besteed aan de doeleinden waarvoor de subsidie is verstrekt, kan het worden gereserveerd. De aldus gereserveerde middelen kunnen uitsluitend worden besteed aan de doeleinden waarvoor de subsidie werd verstrekt.

  • 2 De minister kan voor een of meer subsidieontvangers of voor een categorie subsidieontvangers een maximaal percentage van de verleende subsidie of een maximaal bedrag vaststellen waarboven het totaal van de reservering, bedoeld in het eerste lid, niet uitkomt.

  • 3 Dit artikel is niet van toepassing op een subsidie aan een fonds.

Artikel 2.17. Vergoeding voor vermogensvorming

  • 2 Bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding wordt uitgegaan van de waarde van goederen en andere vermogensbestanddelen op het tijdstip waarop de vergoeding verschuldigd wordt, met dien verstande dat in geval van ontvangst van schadevergoeding voor verlies of beschadiging van zaken wordt uitgegaan van het bedrag dat als schadevergoeding door de subsidieontvanger wordt ontvangen. Indien het onroerende zaken betreft, geschiedt de waardebepaling door één of drie onafhankelijke deskundigen.

  • 3 Toepassing van het eerste lid blijft achterwege als de activiteiten van de subsidieontvanger, na toestemming van de minister, door een andere rechtspersoon worden voortgezet en de activa tegen boekwaarde aan die rechtspersoon in eigendom zijn overgedragen.

Artikel 2.18. Vergoeding derden

  • 1 De vergoeding die een subsidieontvanger betaalt aan een organisatie die zich de ondersteuning van één of meer instellingen die op grond van de wet subsidie ontvangen ten doel stelt, voor door die organisatie aan de subsidieontvanger ter beschikking gestelde goederen, is niet hoger dan het bedrag dat op grond van de historische kostprijs berekend wordt, rekening houdend met de geldende afschrijvingspercentages.

  • 2 De vergoeding die een subsidieontvanger betaalt aan een organisatie als bedoeld in het eerste lid voor door die organisatie aan de subsidieontvanger geleverde diensten, is als het diensten betreft die in het algemeen door soortgelijke instellingen als de subsidieontvanger in eigen beheer worden verricht, niet hoger dan het bedrag dat gelijk is aan de kosten die de subsidieontvanger zou hebben gehad bij het verrichten van de diensten in eigen beheer.

  • 3 De vergoeding die een subsidieontvanger betaalt aan een organisatie als bedoeld in het eerste lid voor door die organisatie aan de subsidieontvanger geleverde diensten, andere dan de in het tweede lid bedoelde diensten, is niet hoger dan het bedrag dat voor het doen verrichten van dergelijke diensten door andere organisaties gebruikelijk kan worden geacht.

Artikel 2.19. Vergoeding van derden

De subsidieontvanger die aan derden goederen ter beschikking stelt of voor derden diensten verricht, brengt daarvoor een vergoeding in rekening die ten minste kostendekkend is, tenzij het derden betreft voor wie de gesubsidieerde activiteiten bestemd zijn.

Artikel 2.20. Onderzoeken

  • 1 De subsidieontvanger werkt mee aan door of namens de minister ingestelde onderzoeken die erop zijn gericht de minister inlichtingen te verschaffen ten behoeve van de ontwikkeling van zijn beleid.

  • 2 Als bij de minister het vermoeden is gerezen dat artikel 2.18 niet is nageleefd, spant de subsidieontvanger zich desgevraagd in de jaarrekening van de desbetreffende organisatie te overleggen.

Artikel 2.21. Code

  • 1 Indien subsidie wordt verstrekt voor activiteiten op een terrein van cultuur waarvoor een code is vastgesteld, kan de minister bij de subsidieverlening bepalen dat de subsidieontvanger zich dient aan te sluiten bij de betreffende code.

  • 2 Onder een code als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan een samenstel van afspraken opgesteld door of in samenwerking met vertegenwoordigers van instellingen op het betreffende terrein van cultuur.

§ 2.5. Subsidievaststelling

Artikel 2.22. Termijn aanvraag voor vaststelling

  • 1 Tussen acht en dertien weken na afloop van de subsidieperiode dient de subsidieontvanger een aanvraag tot vaststelling van de subsidie in.

  • 2 Aanvragen die worden ingediend voorafgaand aan de termijn, bedoeld in het eerste lid, worden geacht ontvangen te zijn op de eerste dag van die termijn.

Artikel 2.23. Aanvraag voor vaststelling van subsidie

  • 1 De aanvraag tot vaststelling van de subsidie gaat vergezeld van een bestuursverslag, een jaarrekening en een beknopt kwantitatief activiteitenoverzicht als bedoeld in artikel 2.15. Het bestuursverslag geeft een toelichting op het vierde jaar van de subsidie.

  • 4 In afwijking van het eerste lid gaat de aanvraag tot vaststelling van een subsidie die wordt verstrekt op grond van artikel 3.26, vergezeld van een activiteitenverslag en een financieel verslag over het vierde jaar van de periode waarvoor subsidie is verleend. De artikelen 5.11, derde lid, en 5.12 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.24. Aanvraag voor vaststelling van subsidie onder € 125.000

[Vervallen per 04-11-2015]

Artikel 2.26. Jaarrekening

  • 1 Titel 9, met uitzondering van de afdelingen 1 en 11 tot en met 16, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is van toepassing op de jaarrekening met dien verstande dat de winst- en verliesrekening wordt vervangen door een exploitatierekening; op deze exploitatierekening zijn de bepalingen omtrent de winst- en verliesrekening van overeenkomstige toepassing. Bepalingen omtrent winst en verlies zijn van overeenkomstige toepassing op het exploitatiesaldo.

  • 2 De minister kan bepalen dat bepalingen van titel 9 of onderdelen daarvan niet van toepassing zijn op bepaalde subsidieontvangers of categorieën van subsidieontvangers.

  • 3 De jaarrekening omvat de balans en de exploitatierekening, en gaat vergezeld van een toelichting op beide.

  • 4 De jaarrekening van de subsidieontvanger gaat vergezeld van de jaarrekeningen van dochtermaatschappijen van de instelling als bedoeld in artikel 24a van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of andere rechtspersonen waarop zij een overheersende zeggenschap kan uitoefenen of waarover zij de centrale leiding heeft.

Artikel 2.27. Accountantsverklaring en rapport van feitelijke bevindingen

  • 2 In de verklaring, bedoeld in het eerste lid, doet de accountant een uitspraak over de naleving van de subsidiebepalingen door de subsidieontvanger overeenkomstig de controleprotocollen gepubliceerd op de website www.cultuursubsidie.nl met gebruikmaking van de daarbij opgenomen modellen voor accountantsverklaringen.

Artikel 2.28. Modellen voor in te dienen documenten

De minister kan modellen vaststellen voor het bestuursverslag, de jaarrekening en het beknopte kwantitatieve activiteitenoverzicht. De modellen worden gepubliceerd op de website www.cultuursubsidie.nl.

Artikel 2.29. Vaststelling

  • 1 Na ontvangst van de aanvraag tot vaststelling van de subsidie stelt de minister de subsidie binnen 22 weken vast.

Hoofdstuk 3. Specifieke bepalingen voor verstrekking van subsidies aan instellingen op grond van artikel 4a van de wet voor de periode 2025–2028

Afdeling 3.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.1. Reikwijdte

De artikelen van dit hoofdstuk zijn uitsluitend van toepassing op de verstrekking van subsidies op grond van artikel 4a van de wet, niet zijnde een subsidie als bedoeld in artikel 3.14 van de Regeling beheer rijkscollectie en subsidiëring museale instellingen.

Artikel 3.2. Definities

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • Brabantstad: gemeente Breda, gemeente ’s-Hertogenbosch, gemeente Eindhoven, gemeente Helmond of gemeente Tilburg, dan wel een randgemeente daarvan, voor zover in de provincie Noord-Brabant gelegen;

  • grote gemeente: gemeente Amsterdam, gemeente Rotterdam of gemeente Den Haag;

  • kernpunt: gemeente Groningen, gemeente Arnhem, gemeente Utrecht, gemeente Maastricht, gemeente Den Haag, gemeente Rotterdam, gemeente Amsterdam of Brabantstad;

  • ontwerp: architectuur, digitale cultuur of vormgeving;

  • ontwerpsector: sector die zich bezighoudt met ontwerp;

  • podium: voorziening in een gebouw die bestemd of geschikt is voor de presentatie van podiumkunsten;

  • regio Noord: provincies Groningen, Friesland en Drenthe;

  • regio Oost: provincies Overijssel en Gelderland;

  • regio Midden: provincies Flevoland en Utrecht;

  • regio Zuid: provincies Zeeland, Noord-Brabant en Limburg;

  • sectorcollectie: voor het cultuurbestel relevante verzameling of archieven, niet zijnde museale cultuurgoederen van de Staat of andere cultuurgoederen als bedoeld in artikel 2.8 van de Erfgoedwet;

  • standplaats: gemeente waar de instelling haar huisvesting heeft en in de lokale culturele infrastructuur is ingebed.

Artikel 3.3. In te dienen documenten subsidieaanvraag

In aanvulling op artikel 2.3 gaat de subsidieaanvraag vergezeld van:

  • a. een verklaring waaruit blijkt dat de instelling de Fair Practice Code, de Governance Code Cultuur, alsmede de Code Diversiteit en Inclusie onderschrijft;

  • b. een verklaring waaruit blijkt dat de instelling zich met ingang van 1 januari 2025 zal aansluiten bij de bestaande collectieve afspraken over honorering binnen haar sector, dan wel, indien er in haar sector geen bestaande afspraken over honorering zijn, een verklaring waaruit blijkt welke honoreringsrichtlijn de instelling met ingang van 1 januari 2025 zal volgen; en

  • c. een verklaring waaruit blijkt dat de instelling zich aansluit bij de sociale dialoog tussen werkgevers of opdrachtgevers en werknemers of opdrachtnemers.

Artikel 3.4. Nadere eisen activiteitenplan

In aanvulling op artikel 2.4 bevat het activiteitenplan een omschrijving waaruit blijkt:

  • a. op welke wijze de instelling de Code Diversiteit en Inclusie, de Fair Practice Code en de Governance Code Cultuur naleeft; en

  • b. welke doelstellingen de instelling heeft om de implementatie van de Code Diversiteit en Inclusie, de Fair Practice Code en de Governance Code Cultuur binnen haar organisatie gedurende de subsidieperiode voort te zetten en welke stappen de instelling wil gaan zetten om deze doelstellingen te bereiken.

Artikel 3.5. Indieningstermijn aanvraag

  • 1 Een aanvraag voor subsidie voor de jaren 2025 tot en met 2028 op grond van dit hoofdstuk kan worden ingediend na 2 december 2023 tot en met uiterlijk 31 januari 2024 om 23.59 uur.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan een aanvraag voor subsidie voor de jaren 2025 tot en met 2028 op grond van artikel 3.29 worden ingediend na 2 december 2023 tot en met uiterlijk 28 februari 2024 om 23.59 uur.

  • 3 Indien het door technische problemen aan de kant van de minister onverhoopt onmogelijk is om de aanvraag tijdig in te dienen op de door de minister te bepalen wijze, bedoeld in artikel 3.6, besluit de minister om de desbetreffende aanvraagperiode te verlengen met een door hem te bepalen redelijke termijn.

Artikel 3.6. Wijze van indiening

  • 1 De indiening van een aanvraag voor subsidie geschiedt op een door de minister te bepalen elektronische wijze, met gebruikmaking van het aanvraagformulier dat de minister daartoe op www.cultuursubsidie.nl beschikbaar heeft gesteld.

  • 2 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.12, tweede lid, kan tevens worden aangemerkt als een aanvraag voor subsidie op grond van artikel 3.12, derde lid.

Artikel 3.7. Wijze verdeling beschikbare middelen

  • 1 De minister beslist gelijktijdig op alle aanvragen op basis van een vergelijking van hun geschiktheid om bij te dragen aan de doelstellingen van de bij of krachtens de wet gestelde regels, aan de hand van de criteria, bedoeld in artikel 3.9, en de afwegingsaspecten, bedoeld in artikel 3.10.

  • 2 De minister vraagt de Raad om advies omtrent de te nemen besluiten op de aanvragen. De Raad stelt ten behoeve van zijn advisering een beoordelingskader vast aan de hand van de criteria, bedoeld in artikel 3.9 en de afwegingsaspecten, bedoeld in artikel 3.10.

  • 3 Indien na beoordeling van alle aanvragen een bepaald beschikbaar bedrag niet geheel wordt verleend, kan de minister het resterende bedrag toevoegen aan een ander subsidieplafond binnen die paragraaf onderscheidenlijk afdeling.

Artikel 3.8. Weigeringsgronden en intrekkingsgrond

  • 2 Onverminderd artikel 2.9 en artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht wordt subsidieverlening tevens geweigerd, indien de aanvrager een instelling is waaraan voor het jaar 2023 subsidie is verstrekt voor haar exploitatie en subsidie uitsluitend is verstrekt afkomstig uit middelen van de begrotingsstaat, met uitzondering van de artikelen 14 en 15, behorende bij de Wet van 21 december 2022 tot vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2023 (Stb. 2023, 19).

  • 3 Onverminderd artikel 2.9 en artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht kan subsidie worden geweigerd, indien de activiteiten waarvoor de subsidie is aangevraagd naar het oordeel van de minister onlosmakelijk verbonden zijn met de kernactiviteiten van de instelling waarvoor deze in de periode 2025–2028 meerjarige subsidie van een fonds ontvangt.

  • 4 Onverminderd artikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht kan de minister een reeds op grond van dit hoofdstuk verleende subsidie intrekken, indien de subsidieontvanger zich niet met ingang van 1 januari 2025 heeft aangesloten bij de in artikel 3.3, onderdeel b, bedoelde collectieve afspraken, onderscheidenlijk de in dat onderdeel bedoelde honoreringsrichtlijn.

Artikel 3.9. Algemene beoordelingscriteria

  • 1 De minister beoordeelt de aanvragen op basis van het ingediende activiteitenplan en het functioneren van de aanvrager aan de hand van de volgende criteria:

    • a. artistieke of inhoudelijke kwaliteit;

    • b. maatschappelijke betekenis;

    • c. toegankelijkheid;

    • d. bedrijfsmatige gezondheid; en

    • e. geografische spreiding.

  • 2 In afwijking van het eerste lid beoordeelt de minister de aanvragen voor subsidie op grond van afdeling 3.9 op basis van het ingediende activiteitenplan en het functioneren van de aanvrager aan de hand van de volgende criteria:

    • a. inhoudelijke kwaliteit;

    • b. relevantie voor de doelgroep;

    • c. wendbaarheid;

    • d. bedrijfsmatige gezondheid; en

    • e. geografische spreiding in relatie tot de opdracht.

  • 3 Indien de minister een aanvraag als onvoldoende beoordeelt op ten minste één van de criteria, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met d, onderscheidenlijk het tweede lid, onderdelen a tot en met d, wijst de minister de aanvraag af.

Artikel 3.10. Nadere afwegingaspecten

  • 2 Indien met toepassing van het eerste lid niet kan worden gekomen tot een rangschikking van twee of meer van de desbetreffende aanvragen, worden deze aanvragen gerangschikt aan de hand van een integrale afweging van de beoordelingscriteria, bedoeld in artikel 3.9, alsmede de volgende aspecten:

    • a. pluriformiteit; en

    • b. nieuwe disciplines en genres.

  • 3 Indien met toepassing van het tweede lid eveneens niet een rangschikking van de desbetreffende aanvragen kan worden bepaald, bepaalt de minister de rangschikking tussen de desbetreffende aanvragen door loting.

Artikel 3.11. Afwijking in verband met geografische spreiding

  • 1 Indien in de navolgende afdelingen een maximum is gesteld aan het aantal instellingen waaraan per regio of kernpunt subsidie kan worden verstrekt, en geen van de subsidieaanvragen die is ingediend voor die regio of dat kernpunt voldoet aan alle daarvoor in deze regeling gestelde vereisten, kan de minister niettemin aan ten hoogste het voor de betreffende regio of kernpunt gestelde aantal instellingen subsidie verstrekken, voor zover het met deze regeling te dienen doel van geografische spreiding naar zijn oordeel in onvoldoende mate zou worden bereikt ingeval van het niet verstrekken van subsidie.

  • 2 Het eerste lid vindt in ieder geval geen toepassing, voor zover een aanvraag naar het oordeel van de minister in onvoldoende mate beantwoordt aan het criterium, bedoeld in artikel 3.9, eerste lid, onderdeel a.

Afdeling 3.2. Podiumkunsten

§ 3.2.1. Theater

Artikel 3.12. Theater

  • 1 De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling met als kernactiviteit het verzorgen van theatervoorstellingen, indien de instelling:

    • a. een substantieel deel van haar voorstellingen realiseert op een podium, dat meer dan 400 zitplaatsen heeft, in de regio of de gemeente waar de instelling haar standplaats heeft;

    • b. haar activiteiten verspreid over het jaar realiseert;

    • c. voor haar artistieke continuïteit niet afhankelijk is van één maker of een groep van makers van theater; en

    • d. een beleid voert dat talentontwikkeling bevordert.

  • 2 De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste vier grote instellingen in de kernpunten subsidie, waarvan ten hoogste twee instellingen hun standplaats hebben in de grote gemeenten, voor zover de instelling:

    • a. per jaar gemiddeld twee producties bestemd voor een podium met meer dan 400 zitplaatsen uitvoert; en

    • b. een beleid voert dat doorstroming van talent naar de grote zaal bevordert.

  • 3 De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste vier middelgrote instellingen in de kernpunten subsidie, waarvan niet meer dan één instelling haar standplaats heeft in de grote gemeenten, voor zover de instelling ten minste per jaar één productie bestemd voor een podium met meer dan 400 zitplaatsen uitvoert.

  • 4 De minister kan op grond van het eerste lid subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling die haar standplaats heeft in de regio Noord en haar theatervoorstellingen in de Friese taal verzorgt.

  • 5 Per kernpunt verstrekt de minister op grond van dit artikel aan niet meer dan één instelling subsidie.

Artikel 3.13. Subsidieplafonds

  • 2 In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, is ten hoogste 110 procent van het daar genoemde bedrag beschikbaar voor ten hoogste één instelling die zich internationaal onderscheidt door een excellent uitvoeringsniveau.

§ 3.2.2. Dans

Artikel 3.14. Dans

  • 1 De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling die haar standplaats in een kernpunt heeft en met als kernactiviteit het verzorgen van dansrepertoire, indien de instelling:

    • a. een substantieel deel van haar voorstellingen realiseert op een podium, dat meer dan 400 zitplaatsen heeft in de regio of de gemeente waar de instelling haar standplaats heeft;

    • b. haar activiteiten verspreid over het jaar realiseert;

    • c. voor haar artistieke continuïteit niet afhankelijk is van één maker of een groep van makers van dans; en

    • d. een beleid voert dat talentontwikkeling bevordert.

  • 2 De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste vijf instellingen, waarvan:

    • a. één instelling voorziet in een voor Nederland onderscheidend grootschalig repertoire op het gebied van ballet in een internationale context en zich richt op een groot landelijk publieksbereik;

    • b. één instelling voorziet in de verzorging van grootschalig, onderscheidend modern dansaanbod in een internationale context;

    • c. één instelling voorziet in de productie en distributie van grootschalig, onderscheidend dansaanbod en in de productie en distributie van jeugddans; en

    • d. twee instellingen die voorzien in de productie en distributie van grootschalig, onderscheidend dansaanbod.

  • 3 Per kernpunt verstrekt de minister op grond van dit artikel aan niet meer dan één instelling subsidie.

Artikel 3.15. Subsidieplafonds

Voor subsidieverstrekking op grond van artikel 3.14 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

§ 3.2.3. Muziek en muziektheater

§ 3.2.3.1. Symfonieorkesten en muziekensembles

Artikel 3.16. Symfonieorkesten

  • 1 De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling met als kernactiviteit het verzorgen van symfonisch aanbod, indien de instelling:

    • a. een breed repertoire aanbiedt;

    • b. haar activiteiten geografisch op een geconcentreerde wijze spreidt in de regio of het verzorgingsgebied waarin zij haar standplaats heeft;

    • c. ten minste eenmaal per jaar om niet beschikbaar is voor de begeleiding van een productie van een instelling die een subsidie ontvangt op grond van artikel 3.22 of 3.23;

    • d. een beleid voert dat talentontwikkeling bevordert; en

    • e. een beleid voert dat samenwerking met andere orkesten en derden bevordert.

  • 2 De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste zes instellingen subsidie, waarbij in de regio Noord, de regio Oost, de regio Zuid, de gemeente Amsterdam, de gemeente Rotterdam en de gemeente Den Haag er telkens ten hoogste één instelling haar standplaats heeft.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, onderdeel c, zijn de instellingen in regio Oost en in regio Zuid ten minste tweemaal per jaar om niet beschikbaar voor de begeleiding van een productie van een instelling die een subsidie ontvangt op grond van artikel 3.22 of 3.23.

Artikel 3.17. Symfonieorkest met begeleidingsactiviteiten primair voor opera

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteiten het begeleiden van operaproducties en het verzorgen van symfonisch aanbod, indien de instelling:

  • a. voldoet aan artikel 3.16, eerste lid, onderdelen a en d;

  • b. in aanvulling op haar activiteiten een relevante seizoensprogrammering aanbiedt van symfonische concerten in het verzorgingsgebied van de gemeente Haarlem; en

  • c. ten minste zes maal per jaar om niet beschikbaar is voor de begeleiding van een productie van een instelling die een subsidie ontvangt op grond van artikel 3.22.

Artikel 3.18. Symfonieorkest met begeleidingsactiviteiten voor dans

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het begeleiden van dansproducties, indien de instelling:

voor zover de begeleiding in de basisbezetting van haar orkest om niet plaatsvindt, en niet meer dan een redelijke prijs in rekening wordt gebracht voor de kosten die verband houden met een aanvullende bezetting bij repertoire waarbij een basisbezetting naar algemeen gangbare artistieke maatstaven niet volstaat.

Artikel 3.19. Symfonieorkest met aanbod van pop- en jazzmuziek

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het verzorgen van pop- en jazzaanbod in een symfonische bezetting, indien de instelling voldoet aan artikel 3.16, eerste lid, onderdelen a en d.

Artikel 3.20. Muziekensembles en koren

  • 1 De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling met als kernactiviteit het verzorgen van muziekaanbod van een ensemble of koor, niet zijnde aanbod of begeleiding als bedoeld in de artikelen 3.16 tot en met 3.19 onderscheidenlijk aanbod als bedoeld in paragraaf 3.2.3.2, indien de instelling:

    • a. in een internationale context een repertoire aanbiedt van:

      • 1°. oude muziek;

      • 2°. klassieke of modern-klassieke muziek; of

      • 3°. eigentijdse muziek;

    • b. een eigen, herkenbare artistieke signatuur heeft die niet afhankelijk is van één of enkele artistiek leiders; en

    • c. regelmatig in vaste samenstelling optreedt;

  • 2 De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste zeven instellingen subsidie.

Artikel 3.21. Subsidieplafonds

  • 1 Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.16 tot en met 3.20 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

    • a. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.16, tweede lid, in de regio Noord: € 8.102.600;

    • b. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.16, tweede lid, in de regio Oost, gemeente Den Haag en de gemeente Rotterdam gezamenlijk en de regio Zuid: € 9.459.400;

    • c. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.16, tweede lid, in de gemeente Amsterdam: € 8.407.500;

    • d. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.17: € 13.517.700;

    • e. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.18: € 5.600.400;

    • f. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.19: € 4.956.600; en

    • g. voor instellingen als bedoeld in artikel 3.20: in totaal € 7.167.200.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, onderdelen a, b of c, is ten hoogste 110 procent van het daar genoemde bedrag beschikbaar voor ten hoogste één instelling die zich:

    • a. internationaal onderscheidt door een excellent uitvoeringsniveau; en

    • b. profileert op de relevante internationale concertpodia.

§ 3.2.3.2. Opera

Artikel 3.22. Grootschalig opera-aanbod

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling die haar standplaats in een kernpunt heeft en met als kernactiviteit het verzorgen van grootschalig opera-aanbod, indien de instelling:

  • a. een breed repertoire aanbiedt;

  • b. zich richt op een groot landelijk publieksbereik;

  • c. een beleid voert dat, in samenwerking met de instellingen, bedoeld in artikel 3.23, en bij voorkeur in samenwerking met derden talentontwikkeling bevordert en coördinerende activiteiten op dit gebied uitvoert; en

  • d. zich internationaal onderscheidt door een excellent uitvoeringsniveau.

Artikel 3.23. Overig opera-aanbod

  • 1 De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling die haar standplaats heeft in de regio Oost en met als kernactiviteit het verzorgen van opera-aanbod, indien de instelling:

    • a. voldoet aan artikel 3.22, onderdelen a en b;

    • b. haar activiteiten geografisch op een geconcentreerde wijze spreidt; en

    • c. een beleid voert dat, in samenwerking met de instelling, bedoeld in artikel 3.22, en bij voorkeur in samenwerking met derden talentontwikkeling bevordert.

  • 2 De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling die haar standplaats heeft in de regio Zuid en met als kernactiviteit het verzorgen van opera-aanbod, indien de instelling:

    • a. voldoet aan artikel 3.22, onderdeel a;

    • b. haar activiteiten geografisch in haar regio op een geconcentreerde wijze spreidt;

    • c. samenwerkt met andere instellingen die opera-aanbod verzorgen; en

    • d. een beleid voert dat, in samenwerking met een instelling als bedoeld in artikel 3.22, en bij voorkeur in samenwerking met derden talentontwikkeling bevordert.

Artikel 3.24. Subsidieplafonds opera

Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.22 en 3.23 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

§ 3.2.4. Festivals

Artikel 3.25. Festivals

  • 1 De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod in internationale context primair op het terrein van de podiumkunsten, indien de activiteiten van de instelling:

    • a. er mede op gericht zijn een platform te bieden voor internationale uitwisseling tussen vakgenoten of gericht zijn op het bevorderen van talentontwikkeling;

    • b. jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden; en

    • c. niet aan te merken zijn als activiteiten van één specifieke schouwburg, concertzaal of andere instelling die zich primair richt op de presentatie van cultuuruitingen.

  • 2 De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste negen instellingen subsidie, waarbij in de regio Midden, de regio Zuid en de regio Noord telkens ten minste twee instellingen hun standplaats hebben.

Artikel 3.26. Subsidieplafond

Voor subsidieverstrekking op grond van artikel 3.25 is jaarlijks in totaal ten hoogste € 9.054.400 beschikbaar.

§ 3.2.5. Jeugdpodiumkunsten

Artikel 3.27. Jeugdpodiumkunsten

  • 1 De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling met als kernactiviteit het verzorgen van repertoire op een of meerdere deelgebieden van de podiumkunsten voor de jeugd tot achttien jaar, indien de instelling:

    • a. een substantieel deel van haar voorstellingen realiseert op een podium; en

    • b. haar activiteiten verspreid over het jaar realiseert.

  • 2 De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste dertien instellingen subsidie, waarbij in de regio Noord ten minste één, in de regio Zuid ten minste twee, in de regio Oost ten minste één, en in de regio Midden ten minste twee instellingen hun standplaats hebben.

Artikel 3.28. Subsidieplafond

Voor subsidieverstrekking op grond van artikel 3.27 is jaarlijks in totaal ten hoogste € 14.231.700 beschikbaar.

Afdeling 3.3. Regionale musea en sectorcollecties

Artikel 3.29. Regionale musea

  • 1 Aan een instelling met als kernactiviteit het beheer en behoud van een gemeentelijke of provinciale collectie van cultureel erfgoed van nationaal of internationaal belang kan de minister, op enkelvoudige voordracht van gedeputeerde staten van de provincie waar de instelling haar standplaats heeft, subsidie verstrekken voor het uitvoeren van publieksactiviteiten die verband houden met de collectie, voor zover deze aanvullend zijn op de activiteiten waarvoor subsidie door overige bestuursorganen wordt verstrekt.

  • 2 De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste één instelling per provincie subsidie.

Artikel 3.30. Beheer, behoud en ontsluiting sectorcollecties podiumkunsten en vormgeving

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling ten behoeve van het beheer, behoud en de ontsluiting van sectorcollecties op het terrein van de podiumkunsten en de vormgeving, indien:

  • a. de minister daarvoor in het verleden subsidie heeft verstrekt;

  • b. nadien voor een vergelijkbaar doeleinde niet door andere bestuursorganen financiële middelen beschikbaar zijn gesteld; en

  • c. voor zover het gaat om digitale collecties, deze duurzaam verbonden en toegankelijk worden gemaakt volgens de uitgangspunten van de Nationale Strategie Digitaal Erfgoed.

Artikel 3.31. Netwerk- of platformfunctie sectorcollecties podiumkunsten

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling waarvan de activiteiten zijn gericht op het vervullen van twee netwerk- of platformfuncties voor sectorcollecties op het terrein van theater en dans onderscheidenlijk muziek, waarbij:

  • a. bewustwording, deskundigheidsbevordering en kennisdeling over behoud en beheer, ontsluiting en netwerkvorming worden gestimuleerd;

  • b. de sectorcollecties in samenwerking met een instelling als bedoeld in artikel 3.51 duurzaam digitaal verbonden en toegankelijk worden gemaakt volgens de uitgangspunten van de Nationale Strategie Digitaal Erfgoed; en

  • c. de activiteiten van de instelling afgestemd worden met die van relevante partijen, waaronder de instelling die subsidie ontvangt op grond van artikel 3.51 van deze regeling.

Artikel 3.32. Subsidieplafonds

Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.29 tot en met 3.31 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

  • a. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.29: € 298.100;

  • b. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.30: € 596.100;

  • c. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.31: € 1.192.200.

Afdeling 3.4. Beeldende kunst

Artikel 3.33. Presentatie-instellingen

  • 1 De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling die haar standplaats in een grote gemeente of een regio heeft en als kernactiviteit heeft de presentatie van een vernieuwend aanbod van hedendaagse beeldende kunst in een internationale context, indien de instelling:

    • a. beschikt over een ruimte die geschikt is voor het tonen van de presentaties;

    • b. haar activiteiten verspreid over het jaar realiseert;

    • c. een toonaangevende programmering verzorgt;

    • d. voor haar artistieke continuïteit niet afhankelijk is van één of enkele artistiek leiders; en

    • e. niet overwegend gericht is op het beheer van een collectie van cultureel erfgoed.

  • 2 De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste zes instellingen subsidie.

  • 3 Op grond van dit artikel wordt aan ten hoogste één instelling per grote gemeente subsidie verstrekt.

Artikel 3.34. Postacademische instellingen

  • 1 De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling met als kernactiviteit het verzorgen van een begeleidingsprogramma op het terrein van beeldende kunst, dat een vervolg is op een bachelor- of masteropleiding op het gebied van de kunst, indien de instelling een internationaal toonaangevend programma verzorgt en ten minste tien deelnemers begeleidt.

  • 2 De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste vijf instellingen subsidie.

Artikel 3.35. Subsidieplafonds

Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.33 en 3.34 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

  • a. voor instellingen als bedoeld in artikel 3.33: in totaal € 4.784.100; en

  • b. voor instellingen als bedoeld in artikel 3.34: in totaal € 7.009.800 en per deelnemer ten hoogste € 66.760.

Afdeling 3.5. Film

Artikel 3.36. Festivals

  • 1 De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod in een internationale context op het terrein van arthousefilms en aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod in een internationale context op het terrein van documentaires, indien:

    • a. de instelling een beleid voert dat talentontwikkeling alsmede vernieuwing van en voor de filmsector bevordert;

    • b. de activiteiten van de instelling:

      • 1°. een breed en divers publiek bereiken;

      • 2°. er mede op gericht zijn een platform te bieden voor internationale uitwisseling tussen vakgenoten;

      • 3°. jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden; en

      • 4°. een aantoonbare impuls leveren aan het aanbod en de regionale spreiding van films in het commerciële en niet-commerciële bioscoopcircuit.

  • 2 De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod op het terrein van de Nederlandse film, indien:

    • a. de instelling een beleid voert dat talentontwikkeling alsmede vernieuwing van en voor de filmsector bevordert;

    • b. de activiteiten van de instelling:

      • 1°. een breed en divers publiek bereiken;

      • 2°. er mede op gericht zijn een platform te bieden voor uitwisseling tussen vakgenoten; en

      • 3°. jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden.

  • 3 De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod op het terrein van de jeugdfilm, indien de activiteiten van de instelling voldoen aan de subonderdelen 1° tot en met 4° van onderdeel b van het eerste lid.

Artikel 3.37. Ondersteunende instelling

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het verrichten van ondersteunende activiteiten op het terrein van de film, indien de activiteiten van de instelling gericht zijn op:

  • a. het in samenwerking met relevante partners ontwikkelen en delen van kennis op het gebied van filmeducatie en mediawijsheid alsmede het verzorgen van een landelijke coördinatie en afstemming op deze terreinen;

  • b. de internationale samenwerking en versterking van de internationale positie van de Nederlandse film en de Nederlandse filmsector, een en ander in:

    • 1°. samenwerking met stichting Nederlands Fonds voor de Film, door gezamenlijke beleidsvorming, uitvoering en verantwoording; en

    • 2°. afstemming met overige relevante partijen in de filmsector.

Artikel 3.38. Subsidieplafonds

  • 1 Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.36 en 3.37 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

    • a. voor instellingen als bedoeld in artikel 3.36: in totaal € 5.827.100; en

    • b. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.37: € 2.481.000.

Afdeling 3.6. Letteren

Artikel 3.39. Ondersteunende instellingen

  • 1 De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de landelijke coördinatie van de leesbevordering en literatuureducatie.

  • 2 De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de landelijke bemiddeling tussen schrijvers, scholen en bibliotheken voor het geven van lezingen over en rond het werk van die schrijvers ter bevordering van het lezen.

  • 3 De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de landelijke ondersteuning van bijzondere journalistieke projecten die leiden tot journalistieke producten of andere non-fictie werken.

  • 4 De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit lettereneducatie voor kinderen in het primair onderwijs.

Artikel 3.40. Festival

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod in internationale context primair op het terrein van de letteren, indien de activiteiten van de instelling:

  • a. er mede op gericht zijn een platform te bieden voor internationale uitwisseling tussen vakgenoten; en

  • b. jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden.

Artikel 3.41. Subsidieplafonds

Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.39 en 3.40 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

Afdeling 3.7. Ontwerp

Artikel 3.42. Ondersteunende instelling

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het verrichten van ondersteunende activiteiten op het terrein van ontwerp, indien de activiteiten van de instelling gericht zijn op:

  • a. het in samenwerking met de ontwerpsector en andere relevante partijen bevorderen van culturele, maatschappelijke en economische meerwaarde van de ontwerpsector;

  • b. het signaleren en agenderen van ontwikkelingen in de verschillende disciplines binnen de ontwerpsector, zowel binnen de daartoe behorende disciplines als discipline-overstijgend, en het verspreiden van kennis hierover, zowel binnen als buiten de ontwerpsector;

  • c. de internationale samenwerking en versterking van de internationale positie van het Nederlands ontwerp en de Nederlandse ontwerpsector, een en ander in:

    • 1°. samenwerking met stichting Stimuleringsfonds Creatieve Industrie, door gezamenlijke beleidsvorming, uitvoering en verantwoording; en

    • 2°. afstemming met overige relevante partijen in de ontwerpsector;

  • d. de invulling en organisatie van de architectuurbiënnale van Venetië en andere voorkomende statelijke manifestaties op het terrein van de ontwerpsector; en

  • e. het vervullen van een netwerk- of platformfunctie voor sectorcollecties op het terrein van digitale cultuur en vormgeving, waarbij:

    • 1°. bewustwording, deskundigheidsbevordering en kennisdeling over behoud en beheer, ontsluiting en netwerkvorming worden gestimuleerd;

    • 2°. de sectorcollecties duurzaam digitaal verbonden en toegankelijk worden gemaakt volgens de uitgangspunten van de Nationale Strategie Digitaal Erfgoed; en

    • 3°. de activiteiten van de instelling afgestemd worden met die van relevante partijen, waaronder de instelling die subsidie ontvangt op grond van artikel 3.51.

Artikel 3.43. Future lab design en technologie

  • 1 De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling met als kernactiviteit het ontwikkelen van presentaties op het gebied van design en technologie van nationaal of internationaal belang, in combinatie met het aanbieden van een programmering rond actuele maatschappelijk vraagstukken, onder andere aan de hand van:

    • a. onderzoek;

    • b. experiment;

    • c. debat en reflectie; en

    • d. het samenbrengen van relevante partijen binnen de ontwerpsector.

  • 2 De minister verstrekt op grond van het eerste lid subsidie aan ten hoogste twee instellingen, waarvan ten minste één haar standplaats heeft in één van de regio’s.

Artikel 3.44. Festival design

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod in internationale context specifiek op het terrein van design, indien de activiteiten van de instelling:

  • a. er mede op gericht zijn een platform te bieden voor internationale uitwisseling tussen vakgenoten; en

  • b. jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden.

Artikel 3.45. Festivals ontwerp, beeldende kunst of cross-over

  • 1 De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod in internationale context op het terrein van ontwerp of beeldende kunst, dan wel binnen een combinatie van de disciplines behorende tot de ontwerpsector of sector beeldende kunst, indien de activiteiten van de instelling:

    • a. er mede op gericht zijn een platform te bieden voor internationale uitwisseling tussen vakgenoten;

    • b. jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden.

  • 2 De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste drie instellingen subsidie.

Artikel 3.46. Subsidieplafonds

Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.42 tot en met 3.45 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

  • a. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.42: € 1.937.300;

  • b. voor instellingen als bedoeld in artikel 3.43: in totaal € 1.779.900;

  • c. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.44: € 1.241.100; en

  • d. voor instellingen als bedoeld in artikel 3.45: in totaal € 1.737.500, met een minimum van € 376.700 per instelling en een maximum van € 1.004.500 per instelling.

Afdeling 3.8. Ontwikkelfunctie

Artikel 3.47. Ontwikkelinstellingen

  • 1 De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling die als kernactiviteit heeft het faciliteren, begeleiden en ontwikkelen van talentvolle of innovatieve makers of het ontwikkelen, aan de hand van onderzoek, van een discipline op een terrein als bedoeld in afdeling 3.2, 3.4, 3.5, 3.6 of 3.7 dan wel een combinatie daarvan, indien de instelling:

    • a. beschikt over voorzieningen die daarvoor geschikt zijn; en

    • b. haar activiteiten verspreid over het jaar realiseert.

  • 2 Een instelling als bedoeld in het eerste lid die zich uitsluitend of hoofdzakelijk richt op makers van podiumkunsten, komt slechts in aanmerking voor subsidie voor zover de instelling:

    • a. de presentatie van de te verrichten activiteiten op een podium kan garanderen;

    • b. voor haar artistieke continuïteit niet afhankelijk is van één of enkele artistiek leiders; en

    • c. structureel samenwerkt met professionele podiumkunstinstellingen aan begeleiding en ontwikkeling.

  • 3 De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste zestien instellingen subsidie.

Artikel 3.48. Subsidieplafond

Voor subsidieverstrekking op grond van artikel 3.47 is jaarlijks in totaal ten hoogste € 11.100.300 beschikbaar, met een minimum van € 366.600 per instelling en een maximum van € 977.800 per instelling.

Afdeling 3.9. Bovensectorale ondersteunende instellingen

Artikel 3.49. Cultuureducatie en cultuurparticipatie

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het verrichten van ondersteunende activiteiten op het terrein van cultuureducatie en cultuurparticipatie, indien de activiteiten van de instelling gericht zijn op:

  • a. deskundigheidsbevordering in cultuureducatie en cultuurparticipatie;

  • b. landelijke informatie- en netwerkfunctie voor zowel cultuureducatie als cultuurparticipatie;

  • c. onderzoek en monitoring voor zowel cultuureducatie als cultuurparticipatie; en

  • d. de bevordering van een goede toepassing en het beheer van de Code Diversiteit en Inclusie.

Artikel 3.50. Internationaal cultuurbeleid

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit coördinatie van de uitvoering van het internationaal cultuurbeleid en het stimuleren van de uitwisseling van kennis en ervaring op het gebied van erfgoed tussen organisaties en landen, indien de activiteiten van de instelling gericht zijn op:

  • a. de coördinatie bij de uitvoering van het internationale cultuurbeleid vanuit een sectoroverstijgende rol;

  • b. het stimuleren van de mobiliteit van kunstenaars en instellingen; en

  • c. voorlichting over en ondersteuning bij subsidieprogramma's van de Europese Unie.

Artikel 3.51. Digitale transformatie

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het ontwikkelen en verspreiden van kennis en het bevorderen van deskundigheid op het gebied van digitale transformatie in de culturele en creatieve sector, indien:

  • a. de activiteiten van de instelling:

    • 1°. gericht zijn op het vervullen van een landelijke kennis- en deskundigheidsfunctie voor digitale transformatie in de culturele en creatieve sector, waaronder voor het gebruik van digitale technologie en datagedreven werken;

    • 2°. als doel hebben om de maatschappelijke impact van cultuur te vergroten; en

    • 3°. gericht zijn op het bevorderen van samenwerking tussen culturele instellingen en sectoren.

  • b. de instelling zijn activiteiten afstemt met relevante partijen.

Artikel 3.52. Onderzoek en statistiek

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het verzamelen en verspreiden van kennis en informatie over het culturele leven in beleid en praktijk, indien de activiteiten van de instelling gericht zijn op:

  • a. het bevorderen, coördineren en uitvoeren van onderzoek over de productie, distributie en afname van kunst en cultuur en over het nationale en internationale kunst- en cultuurbeleid, onder meer door:

    • 1°. het bieden van één centrale plek voor cijfers en andere informatie over het culturele leven;

    • 2°. het maken van een periodieke monitor cultuur;

    • 3°. het coördineren van dataverzameling; en

    • 4°. het opstellen van een periodieke onderzoekagenda cultuur; en

  • b. het bevorderen en faciliteren van meningsvorming over de productie, distributie en afname van kunst en cultuur en over het nationale en internationale kunst- en cultuurbeleid.

Artikel 3.53. Ondernemerschap en financiering

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het onafhankelijk informeren en adviseren van ondernemers en organisaties in de culturele en creatieve sector over ondernemerschap en financiering, indien de activiteiten van de instelling gericht zijn op:

  • a. het vervullen van een landelijke informatie-, kennis- en netwerkfunctie over ondernemerschap en financiering in de culturele en creatieve sector;

  • b. kennisontwikkeling, innovatie en het stimuleren van het gebruik van verschillende financieringsinstrumenten en verdienmodellen in de culturele en creatieve sector; en

  • c. de bevordering van een goede toepassing en het beheer van de Governance Code Cultuur.

Artikel 3.54. Arbeidsmarkt

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het verbeteren van de arbeidsmarkt in de culturele en creatieve sector, indien de activiteiten van de instelling gericht zijn op:

  • a. het vervullen van een onafhankelijke coördinatie-, informatie- en kennisfunctie, en het bieden van een platform voor de sociale dialoog; en

  • b. het analyseren van behoeftes in het culturele en creatieve veld, alsmede het coördineren en uitvoeren van projecten en programma’s ten behoeve van het duurzaam versterken van de arbeidsmarkt en de positie en inkomenspositie van werkenden die daarin actief zijn.

Artikel 3.55. Subsidieplafonds

Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.49 tot en met 3.54 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

  • a. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.49: € 6.083.800;

  • b. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.50: € 1.173.100;

  • c. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.51: € 3.694.700;

  • d. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.52: € 1.770.400;

  • e. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.53: € 2.008.900; en

  • f. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.54: € 1.279.000.

Afdeling 3.10. Debat en reflectie

Artikel 3.56. Debat en reflectie

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het faciliteren van vrije gedachtenuitwisseling in een nationale en internationale context op het gebied van kunst, cultuur en politiek, onder meer door het organiseren van debatten en lezingen.

Artikel 3.57. Subsidieplafond

Voor subsidieverstrekking op grond van artikel 3.56 is jaarlijks ten hoogste een bedrag van € 298.700 beschikbaar.

Hoofdstuk 4. Specifieke bepalingen voor verstrekking van subsidies aan fondsen op grond van artikel 4c van de wet

§ 4.2. In te dienen documenten

Artikel 4.2. Indiening van de begroting

  • 1 Uiterlijk op 31 januari in het jaar voorafgaand aan de aanvang van de subsidieperiode van vier kalenderjaren worden een begroting en een beleidsplan ingediend.

  • 2 Op de begroting is artikel 2.5 van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Artikel 2.7 is van overeenkomstige toepassing bij de indiening van de begroting.

  • 4 Het beleidsplan wordt opgesteld aan de hand van het voor het desbetreffende fonds door de minister bekendgemaakte beleidskader.

§ 4.3. Verplichtingen van de subsidieontvanger

Artikel 4.3. Bestemmingsfonds OCW

  • 1 De subsidieontvanger houdt een bestemmingsfonds OCW aan.

  • 2 De minister kan voorschriften verbinden aan het toevoegen of onttrekken van middelen aan het bestemmingsfonds OCW. Hij maakt deze bekend op de website www.cultuursubsidie.nl.

  • 4 Tegelijkertijd met de vaststelling van de subsidie neemt de minister een besluit over de besteding van het bedrag van het bestemmingsfonds OCW.

  • 5 In bijzondere gevallen kan bij beschikking worden afgeweken van de voorschriften, bedoeld in het tweede lid.

Hoofdstuk 5. Algemene bepalingen voor verstrekking van projectsubsidies

§ 5.2. Subsidie op aanvraag en ambtshalve

Artikel 5.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister kan op aanvraag subsidie verstrekken.

  • 2 De minister kan ambtshalve aan een fonds subsidie verstrekken.

Artikel 5.3. In te dienen documenten

  • 1 Een aanvraag gaat vergezeld van een activiteitenplan en een begroting.

  • 2 Op het activiteitenplan is artikel 2.4 van overeenkomstige toepassing.

  • 3 De begroting behelst een overzicht van de geraamde baten en lasten van de aanvrager, voor zover deze betrekking hebben op de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd.

  • 4 De begroting bevat een postgewijze toelichting.

  • 5 Indien de minister hierom verzoekt, verstrekt de aanvrager tevens een afschrift van de oprichtingsakte van de rechtspersoon dan wel van de statuten zoals deze laatstelijk zijn gewijzigd.

  • 7 In afwijking van het eerste lid gaat een subsidieaanvraag voor reeds verrichte activiteiten vergezeld van een verslag van de aard, duur en omvang van de gerealiseerde activiteiten en een jaarrekening of financieel verslag. Op de jaarrekening of het financieel verslag zijn de artikelen 2.26 en 2.27, eerste en tweede lid, onderscheidenlijk artikel 5.12 van overeenkomstige toepassing.

§ 5.3. Subsidieverlening

Artikel 5.4. Beslistermijn en de beschikking

  • 1 De minister beslist binnen 13 weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2 De termijn, genoemd in het eerste lid, bedraagt 22 weken, indien de minister over de aanvraag advies inwint of een nader onderzoek naar de aanvraag instelt. Indien toepassing wordt gegeven aan de vorige volzin, doet de minister hiervan mededeling aan de aanvrager.

  • 3 Een beschikking tot subsidieverlening vermeldt de activiteiten waarvoor subsidie wordt verleend, het subsidiebedrag en de datum waarop de activiteiten uiterlijk zijn afgerond.

  • 4 Indien de minister op een aanvraag als bedoeld in artikel 5.3, zevende lid, beslist tot subsidieverstrekking, stelt hij de subsidie zonder voorafgaande verlening vast.

  • 5 In gevallen waarbij de minister besluit tot subsidieverstrekking zonder daarvoor een financiële of inhoudelijke verantwoording noodzakelijk te achten, kan hij, onverminderd het vierde lid, de subsidie zonder voorafgaande verlening vaststellen.

Artikel 5.6. Voorschotten en betaling

  • 1 Artikel 2.11 is van overeenkomstige toepassing op de bevoorschotting.

  • 2 In afwijking van het eerste lid wordt een verleend subsidiebedrag dat minder dan € 25.000 bedraagt bij de subsidieverlening in één keer als voorschot betaald.

§ 5.4. Verplichtingen van de subsidieontvanger

Artikel 5.7. Overeenkomstige verplichtingen

  • 2 De minister kan bij de verlening van een subsidie die € 25.000 of meer bedraagt, artikel 2.21 toepassen.

Artikel 5.8. Publicaties en auteursrecht

  • 1 Indien een gesubsidieerd project leidt tot een publicatie, draagt de subsidieontvanger er zorg voor dat bij de publicatie wordt aangegeven wie de uitvoerder en de subsidieverstrekker van het project zijn geweest.

  • 2 Indien de subsidie gericht is of mede gericht is op de totstandkoming van een werk als bedoeld in artikel 10, onder 1, van de Auteurswet, draagt de subsidieontvanger er zorg voor auteursrechthebbende te zijn ter zake van dat werk.

  • 3 De subsidieontvanger vrijwaart de Staat der Nederlanden voor aanspraken van derden ter zake van alle schade die zij lijden ten gevolge van de door of vanwege de subsidieontvanger verrichte publicaties.

Artikel 5.9. Verplichtingen bij subsidies van minder dan € 25.000

  • 1 Dit artikel is slechts van toepassing op een ontvanger van een subsidie die minder dan € 25.000 bedraagt.

  • 2 Op verzoek van de minister toont de subsidieontvanger aan dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, zijn verricht en dat is voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. De subsidieontvanger toont dit zoveel mogelijk aan de hand van concrete en meetbare eenheden aan.

  • 3 De subsidieontvanger doet onverwijld een melding aan de minister, indien aannemelijk is dat:

    • a. de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, niet voor de datum, bedoeld in artikel 5.4, derde lid, zijn verricht; of

    • b. voor de datum, bedoeld in artikel 5.4, derde lid, niet of niet geheel aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen zal worden voldaan.

§ 5.5. Subsidievaststelling

Artikel 5.10. Aanvraag

  • 1 De ontvanger van een subsidie die € 25.000 of meer bedraagt, dient binnen 13 weken na de datum, bedoeld in artikel 5.4, derde lid, een aanvraag tot vaststelling van de subsidie in.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan een subsidieontvanger die tevens een subsidie op grond van artikel 4a of 4c van de wet ontvangt ervoor kiezen, een aanvraag tot vaststelling in te dienen door verantwoording af te leggen in:

    • a. de periodieke verslaglegging, bedoeld in artikel 2.15, indien de activiteiten waarvoor subsidie is verleend dienen te zijn afgerond in het eerste, tweede of derde jaar van de vierjaarsperiode, bedoeld in artikel 4a en 4c van de wet; of

    • b. de aanvraag tot vaststelling, bedoeld in artikel 2.22, indien de activiteiten waarvoor subsidie is verleend dienen te zijn afgerond in het laatste jaar van de vierjaarsperiode, bedoeld in artikel 4a en 4c van de wet, voor zover de verantwoording van de subsidie daarin voldoende inzichtelijk is.

  • 3 In afwijking van het eerste lid en onverminderd het tweede lid, kan de minister bij de subsidieverlening bepalen dat de ontvanger van een subsidie die twee of meer jaren bestrijkt, jaarlijks voor een in de beschikking tot verlening van de subsidie op te nemen datum een aanvraag tot vaststelling indient.

Artikel 5.11. In te dienen bescheiden

  • 1 De aanvraag tot vaststelling van de subsidie gaat vergezeld van een activiteitenverslag of bestuursverslag.

  • 2 Indien de subsidie € 125.000 of meer bedraagt, gaat de aanvraag tot vaststelling van de subsidie tevens vergezeld van een jaarrekening of financieel verslag.

  • 3 Het activiteitenverslag beschrijft de aard, duur en omvang van de activiteiten waarvoor subsidie werd verleend. De minister kan een model vaststellen voor het activiteitenverslag op de website www.cultuursubsidie.nl.

Artikel 5.12. Financieel verslag

  • 1 Het financieel verslag geeft een zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent de besteding van de subsidie door de subsidieontvanger. Het financieel verslag sluit aan op de indeling van de begroting, die voorafgaand aan de subsidieverlening is overgelegd. Belangrijke verschillen tussen financieel verslag en begroting worden toegelicht.

Artikel 5.13. Vaststelling

  • 1 Na ontvangst van de aanvraag tot vaststelling van de subsidie stelt de minister de subsidie binnen 22 weken vast.

  • 2 Indien het verleende subsidiebedrag minder dan € 25.000 bedraagt, stelt de minister de subsidie binnen 22 weken na de datum, bedoeld in artikel 5.4, derde lid, ambtshalve vast.

Hoofdstuk 6. Overgangs- en slotbepalingen

§ 6.1. Algemeen

Artikel 6.1. Hardheidsclausule

De minister kan, gelet op het belang dat deze regeling beoogt te beschermen, artikelen of onderdelen daarvan buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover strikte toepassing leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 6.2. Indieningstermijn verantwoordingsbescheiden over 2017

[Vervallen per 12-11-2019]

§ 6.3. Wijziging van andere regelingen

[Vervallen per 04-11-2015]

§ 6.4. Slotbepalingen

Artikel 6.11. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2010, met uitzondering van artikel 6.5, onderdeel C, dat in werking treedt met ingang van de eerste dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin de regeling wordt geplaatst.

Artikel 6.12. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling op het specifiek cultuurbeleid.

Deze regeling zal met de bijlagen en toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De

Staatssecretaris

van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart

Bijlage Ia. , als bedoeld in artikel 2.28 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid

[Vervallen per 01-01-2013]

Bijlage Ib. , als bedoeld in artikel 4.4 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid

[Vervallen per 01-01-2013]

Bijlage IIa. , als bedoeld in artikel 2.27, derde lid, van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid

[Vervallen per 04-11-2015]

Bijlage IIb. , als bedoeld in artikel 2.27, derde lid, van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid

[Vervallen per 04-11-2015]