Stcrt. 2022, 29692, datum inwerkingtreding 09-11-2022, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van deze tekst. Deze wijziging werkt terug tot en met 23-10-2020.
Voor de toepassing van de uitzendregeling mag de woning niet aan derden ter beschikking
worden gesteld. Dit geldt voor elke wijze van ter beschikking stellen aan derden en
dus ook als de woning deels ter beschikking is gesteld, ongeacht de hoogte van de
vergoeding die voor het ter beschikking stellen van de woning wordt ontvangen.
In dit verband geldt geen uitzondering voor kamerverhuur als bedoeld in artikel 3.114
Wet IB 2001. De uitzendregeling geldt dus ook niet bij het ter beschikking stellen
van de woning aan derden zonder vergoeding of tegen een vergoeding die lager is dan
het maximale bedrag voor de kamerverhuurvrijstelling.
Kinderen, partners en andere personen die direct voorafgaand aan de uitzending al
tot het huishouden van de uitgezonden belastingplichtige behoorden en die aansluitend
of gedurende de uitzending in de woning van de belastingplichtige (gaan) wonen, zijn
in dit kader ook derden. Dit heeft tot gevolg dat de uitzendregeling niet (meer) op verzoek kan worden toegepast.
De uitgezonden belastingplichtige ervaart het echter in het algemeen niet zo dat hij
zijn woning in deze gevallen ter beschikking stelt aan een derde, aangezien hij zijn
woning op elk gewenst moment weer als hoofdverblijf kan betrekken. Daarnaast kunnen
de financiële gevolgen voor het niet (meer) van toepassing kunnen zijn van de uitzendregeling
groot zijn. Daarom vind ik het niet langer redelijk om de gevallen die hiervóór zijn
beschreven gelijk te stellen aan het ter beschikking stellen aan een derde. Daarom
keur ik vooruitlopend op een mogelijke wetswijziging het volgende goed. Daarbij maak
ik het voorbehoud dat wanneer het parlement niet akkoord zou gaan met een desbetreffende
wetswijziging, deze goedkeuring vanaf dat moment voor de toekomst komt te vervallen.
Goedkeuring 1
Ik keur onder de volgende voorwaarden goed dat voor de toepassing van de uitzendregeling
de woning niet wordt geacht ter beschikking te zijn gesteld aan een derde als één
of meerdere van onderstaande personen in de woning van de belastingplichtige (gaan)
wonen:
-
a) Kinderen van:
Dit ongeacht de leeftijd en ongeacht of zij direct voorafgaand aan de uitzending tot
het huishouden van de belastingplichtige behoorden.
-
b) De fiscale partner van de belastingplichtige of de persoon die door de uitzending van de belastingplichtige niet meer kwalificeert
als fiscale partner; of
-
c) Personen die direct voorafgaand aan de uitzending van de belastingplichtige gedurende
minimaal 12 maanden aaneengesloten reeds behoorden tot het huishouden van de belastingplichtige
(bijvoorbeeld een hulpbehoevende ouder).
De goedkeuring werkt terug tot en met 23 oktober 2020.
Voorwaarden
Voor deze goedkeuring gelden de volgende drie voorwaarden:
-
1. De belastingaanslag over het belastingjaar waarvoor een beroep wordt gedaan op de
goedkeuring staat op 23 oktober 2020 nog niet onherroepelijk vast;
-
2. De woning is om niet ter beschikking gesteld; en
-
3. De woning is op het moment direct voorafgaand aan de goedkeuring een eigen woning
op basis van artikel 3.111, eerste of zesde lid, Wet IB 2001.
Hierna volgen twee voorbeelden ter toelichting van goedkeuring 1.
Voorbeeld 1
De belastingplichtige is ongehuwd en is op 1 maart 2018 voor drie jaar voor zijn werk
uitgezonden naar het buitenland. Zijn partner, die tot aan het moment van uitzending
kwalificeerde als fiscale partner, is in de woning blijven wonen. De belastingaanslag
over 2018 staat op 23 oktober 2020 nog niet onherroepelijk vast.
De woning wordt geacht vanaf 1 maart 2018 niet ter beschikking te zijn gesteld aan
een derde, omdat de persoon die door de uitzending van de belastingplichtige niet
meer kwalificeert als fiscale partner in de woning is blijven wonen. Daarnaast wordt
voldaan aan de drie voorwaarden van goedkeuring 1, omdat:
-
1. De belastingaanslag over 2018 op 23 oktober 2020 nog niet onherroepelijk vaststaat;
-
2. De woning om niet ter beschikking is gesteld; en
-
3. De woning tot 1 maart 2018 een eigen woning is op basis van artikel 3.111, eerste
lid, Wet IB 2001.
Voorbeeld 2
Zelfde als voorbeeld 1, alleen staat de belastingaanslag over 2018 op 23 oktober 2020
al wel onherroepelijk vast, maar de belastingaanslag over 2019 nog niet.
2018
Goedkeuring 1 kan voor 2018 niet worden toegepast, omdat niet aan voorwaarde 1 van
de goedkeuring wordt voldaan. De belastingaanslag over 2018 staat op 23 oktober 2020
namelijk al onherroepelijk vast. Dit heeft tot gevolg dat de woning op 1 maart 2018
naar box 3 is verhuisd, omdat de partner kwalificeert als derde.
2019
Goedkeuring 1 kan voor 2019 evenmin worden toegepast, omdat niet wordt voldaan aan
voorwaarde 3.
De woning kan voor de belastingplichtige pas weer onder de eigenwoningregeling vallen,
zodra de woning weer anders dan tijdelijk het hoofdverblijf van de belastingplichtige
is geworden. Goedkeuring 1 zorgt er dus niet voor dat de uitzendregeling voor 2019 van kracht
is geworden.
Goedkeuring 2 (voor jaren volgend op het jaar waarin goedkeuring 1 is toegepast)
Ik keur onder de volgende voorwaarden goed dat in de bijzondere situatie dat goedkeuring
1 in een belastingjaar is toegepast, maar in de daaropvolgende belastingjaren niet
kan worden toegepast omdat alleen niet is voldaan aan voorwaarde 1 van goedkeuring
1, de uitzendregeling toch in de daaropvolgende belastingjaren kan worden toegepast.
Voorwaarden
Voor deze goedkeuring gelden de volgende vier voorwaarden:
-
1. In één van de daaraan voorafgaande jaren is goedkeuring 1 voor die persoon/personen
toegepast;
-
2. Aan de overige voorwaarden van goedkeuring 1 wordt voldaan;
-
3. Er heeft zich geen omstandigheid voorgedaan op basis waarvan niet meer aan de voorwaarden
van de uitzendregeling van artikel 3.111, zesde lid, Wet IB 2001 wordt voldaan; en
-
4. De termijn waarbinnen een verzoek om ambtshalve vermindering kan worden gedaan, is
voor het betreffende belastingjaar nog niet verstreken (zie artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling
inkomstenbelasting 2001).
Hierna volgen twee voorbeelden ter toelichting van goedkeuring 2.
Voorbeeld 3
De belastingplichtige is ongehuwd en is op 1 januari 2018 voor drie jaar voor zijn
werk uitgezonden naar het buitenland. Zijn partner, die tot aan het moment van uitzending
kwalificeerde als fiscale partner, is om niet in de woning blijven wonen. De belastingaanslag
over 2018 staat op 23 oktober 2020 nog niet onherroepelijk vast, maar de belastingaanslag
over 2019 wel. Tot 1 januari 2018 was de woning een eigen woning op basis van artikel
3.111, eerste lid, Wet IB 2001. Op 1 mei 2022 doet de belastingplichtige een verzoek
om ambtshalve vermindering voor de belastingaanslag over 2019.
2018
De woning wordt geacht in 2018 niet ter beschikking te zijn gesteld aan een derde,
omdat de persoon die door de uitzending van de belastingplichtige niet meer kwalificeert
als fiscale partner in de woning is blijven wonen. Daarnaast wordt voldaan aan de
drie voorwaarden van goedkeuring 1, omdat:
-
1. De belastingaanslag over 2018 op 23 oktober 2020 nog niet onherroepelijk vaststaat;
-
2. De woning om niet ter beschikking is gesteld; en
-
3. De woning tot 1 januari 2018 een eigen woning is op basis van artikel 3.111, eerste
lid, Wet IB 2001.
2019
Goedkeuring 1 kan voor 2019 niet worden toegepast, omdat de belastingaanslag over
2019 op 23 oktober 2020 al onherroepelijk vaststaat.
Goedkeuring 2 kan voor 2019 wél worden toegepast, omdat:
-
1. Goedkeuring 1 voor 2018 is toegepast voor de fiscale partner;
-
2. Aan de overige voorwaarden van goedkeuring 1 wordt voldaan;
-
3. Er zich geen omstandigheid heeft voorgedaan op basis waarvan niet meer aan de voorwaarden
van de uitzendregeling van artikel 3.111, zesde lid, Wet IB 2001 wordt voldaan; en
-
4. De termijn waarbinnen een verzoek om ambtshalve vermindering voor 2019 kan worden
gedaan nog niet is verstreken.
Voorbeeld 4 het ter beschikking stellen vindt meerdere keren plaats
De belastingplichtige is ongehuwd en is op 1 januari 2018 voor drie jaar voor zijn
werk uitgezonden naar het buitenland. Zijn zoon (30 jaar) is om niet in de woning
blijven wonen. Zijn partner, die tot aan het moment van uitzending kwalificeerde als
fiscale partner, is meegegaan naar het buitenland. Zijn partner keert op 24 juni 2019
terug naar de woning. Tot 1 januari 2018 was de woning een eigen woning op basis van
artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001. De belastingaanslag over 2018 staat op 23 oktober
2020 nog niet onherroepelijk vast, maar de belastingaanslag over 2019 wel. Op 1 mei
2022 doet de belastingplichtige een verzoek om ambtshalve vermindering voor de belastingaanslag
over 2019.
Van 1 januari 2018 tot 24 juni 2019 wordt de woning alleen ter beschikking gesteld
aan de zoon. Vanaf 24 juni 2019 wordt de woning ter beschikking gesteld aan de zoon
en aan de partner.
2018
De woning wordt geacht in 2018 niet ter beschikking te zijn gesteld aan een derde,
omdat een kind van de belastingplichtige in de woning is blijven wonen. Daarnaast
wordt voldaan aan de drie voorwaarden van goedkeuring 1, omdat:
-
1. De belastingaanslag over 2018 op 23 oktober 2020 nog niet onherroepelijk vaststaat;
-
2. De woning om niet ter beschikking is gesteld; en
-
3. De woning tot 1 januari 2018 een eigen woning is op basis van artikel 3.111, eerste
lid, Wet IB 2001.
2019
Goedkeuring 1 kan voor 2019 niet worden toegepast, omdat de belastingaanslag over
2019 op 23 oktober 2020 al onherroepelijk vaststaat.
Goedkeuring 2 kan tot 24 juni 2019 wél worden toegepast, omdat:
-
1. Goedkeuring 1 voor 2018 is toegepast voor de zoon;
-
2. Aan de overige voorwaarden van goedkeuring 1 is voldaan;
-
3. Er zich geen omstandigheid heeft voorgedaan op basis waarvan niet meer aan de voorwaarden
van de uitzendregeling van artikel 3.111, zesde lid, Wet IB 2001 wordt voldaan; en
-
4. De termijn waarbinnen een verzoek om ambtshalve vermindering voor 2019 kan worden
gedaan nog niet is verstreken.
Goedkeuring 2 kan echter vanaf 24 juni 2019 niet meer worden toegepast, omdat niet
meer wordt voldaan aan voorwaarde 1 en 2. Goedkeuring 1 is in 2018 namelijk niet toegepast
voor de partner en omdat de partner vanaf 24 juni 2019 in de woning is gaan wonen,
heeft zich een omstandigheid voorgedaan op basis waarvan niet meer aan de voorwaarden
van artikel 3.111, zesde lid, Wet IB 2001 wordt voldaan.
Dit betekent dat alleen de zoon voor de toepassing van de uitzendregeling niet wordt
aangemerkt als derde en de belastingaanslag over 2019 deels (tot 24 juni 2019) ambtshalve
wordt verminderd.
Tijdelijke verhuur
De tijdelijke verhuurregeling van artikel 3.111, zevende lid, Wet IB 2001 geldt bij
uitzending niet. De tijdelijke verhuurregeling is namelijk alleen van toepassing wanneer
het hoofdverblijf niet wordt verplaatst, zoals bij vakanties en kortstondig verblijf
in het buitenland. De tijdelijke verhuurregeling is niet van toepassing als een andere
woning het hoofdverblijf is. Bij de uitzendregeling is het hoofdverblijf verplaatst.