Regeling rijonderricht motorrijtuigen 2009

Geraadpleegd op 09-12-2024.
Geldend van 01-04-2023 t/m heden

Hoofdstuk 1. Begripsbepalingen

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

Hoofdstuk 3. Geschiktheidstest

Artikel 3

Degene die de geschiktheidstest, bedoeld in artikel 9, vierde lid, van de wet, niet met goed gevolg heeft afgelegd, kan deze test opnieuw afleggen. Het is niet mogelijk alleen delen van de test af te leggen.

Hoofdstuk 4. Examen

Artikel 4

  • 1 Het examen voor het certificaat rijinstructeur voor de motorrijtuigcategorie B bestaat uit drie fasen. De kandidaat is vrij in de volgorde waarin hij de onderdelen van de fasen 1 en 2, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het besluit, aflegt.

  • 2 Fase 1 (Bekwaam in verkeersdeelname) bestaat uit een theorietoets en een praktijkrit. Fase 2 (Didactische voorwaarden) bestaat uit een theorietoets Lesvoorbereiding en een theorietoets Lesuitvoering en beoordelen.

  • 3 De kandidaat sluit elk onderdeel van fase 1 en fase 2 met het oordeel ‘voldoende’ af. Elk oordeel ‘voldoende’ is twaalf aaneengesloten maanden geldig. Binnen de periode dat een oordeel ‘voldoende’ geldig is, kan de kandidaat de onderdelen die niet met het oordeel ‘voldoende’ zijn afgesloten opnieuw afleggen. Overeenkomstig artikel 12a, eerste lid, van de wet, mag de kandidaat die elk onderdeel van fase 1 en fase 2 met een voldoende heeft afgesloten, deelnemen aan de stage, ook wel aangeduid als fase 3.

  • 8 Het examen bestaat, met overeenkomstige toepassing van het eerste lid, tweede zin, en derde lid, voor het certificaat rijinstructeur voor:

    • a. de motorrijtuigcategorieën A, C en D uit fase 1 en fase 3;

    • b. de motorrijtuigcategorieën E bij B, E bij C en E bij D uit fase 1.

Artikel 4a

  • 1 Artikel 4, eerste tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing op het examen voor het certificaat rijinstructeur voor de motorrijtuigcategorie T voor een kandidaat die niet in het bezit is van een geldig certificaat rijinstructeur voor de motorrijtuigcategorie B.

  • 2 Het examen bestaat voor het certificaat rijinstructeur voor de motorrijtuigcategorie T voor een kandidaat die in het bezit is van:

    • a. een geldig certificaat rijinstructeur voor de motorrijtuigcategorie B, maar niet voor de motorrijtuigcategorie E bij C uit fase 1 en fase 3;

    • b. een geldig certificaat rijinstructeur voor de motorrijtuigcategorie B en de motorrijtuigcategorie E bij C uit fase 1.

Hoofdstuk 5. Stage

Artikel 5

  • 1 De kandidaat die deelneemt aan de stage voor de motorrijtuigcategorie B rijdt in de stageperiode minimaal vijf klokuren mee tijdens de rijlessen van zijn stagebegeleider, waaronder één maal met een praktijkexamen of tussentijdse toets voor het besturen van motorrijtuigen van een leerling van de stagebegeleider, en geeft daarna zelf minimaal vijfendertig klokuren volledige praktische rijlessen aan een leerling die wordt opgeleid voor het praktijkexamen in de motorrijtuigcategorie B. De stage wordt uitgevoerd overeenkomstig de aanwijzingen van het instituut.

  • 2 De kandidaat die deelneemt aan de stage voor de motorrijtuigcategorieën A, C of D geeft zelf minimaal twintig klokuren volledige praktische rijlessen aan een leerling die wordt opgeleid voor het praktijkexamen in de motorrijtuigcategorie die overeenkomt met de motorrijtuigcategorie voor het geven van rijonderricht waarvoor de stagebegeleider het certificaat, bedoeld in artikel 13, aanhef en onderdeel b, van de wet, heeft. De stage wordt uitgevoerd overeenkomstig de aanwijzingen van het instituut.

  • 3 Tijdens de stage wordt de stagiair begeleid door een stagebegeleider. De begeleider is ten minste vijf jaar in het bezit van een certificaat als bedoeld in artikel 13, aanhef en onderdeel b, van de wet van dezelfde motorrijtuigcategorie als waarvoor de kandidaat aan de stage deelneemt en heeft een theoretische bijscholing Stagementor gevolgd. De door de stagiair gegeven praktische rijlessen staan steeds onder direct toezicht van de stagebegeleider.

  • 4 De kandidaat deelt het instituut tijdig schriftelijk mee in welke periode en waar hij de stagelessen meerijdt en geeft. De kandidaat kan overeenkomstig de aanwijzingen van het instituut ter invulling van de klokuren die worden meegereden met de stagebegeleider, bedoeld in het eerste lid, meerijden tijdens de rijlessen van een stagebegeleider voordat hij deelneemt aan de stage. De tweede zin geldt niet voor het meerijden met een praktijkexamen of tussentijdse toets.

  • 5 Als de kandidaat is meegereden met een praktijkexamen of tussentijdse toets voor het besturen van motorrijtuigen van een leerling van de stagebegeleider geeft de examinator van het CBR die het praktijkexamen of de tussentijdse toets heeft beoordeeld daarvan een verklaring af.

  • 8 Bij een beoordeling met een resultaat ‘onvoldoende’ kan de stagiair tijdens de termijn dat zijn certificaat, bedoeld in artikel 13, aanhef en onderdeel a, van de wet, geldig is maximaal twee keer een nieuwe beoordeling vragen. Bij een resultaat ‘onvoldoende’ voor de tweede herbeoordeling legt de kandidaat het examen vanaf fase 1 opnieuw af, met dien verstande dat niet alle uren als bedoeld in het eerste en tweede lid opnieuw gevolgd hoeven te worden. Op de rijlessen van zijn stagebegeleider waarbij de kandidaat in die periode van de stage meerijdt en de volledige praktische rijlessen die de kandidaat zelf geeft aan een leerling die wordt opgeleid voor het praktijkexamen in de betrokken motorrijtuigcategorie zijn het derde en het vierde lid van overeenkomstige toepassing.

  • 9 Het instituut voert onaangekondigd steekproefsgewijs inspecties uit bij de in het eerste en tweede lid bedoelde stagelessen ten aanzien van de authenticiteit van de door de stagiair en diens begeleider geleverde prestatie en de uitvoering van de stage. Als de inspectie leidt tot een oordeel ‘onvoldoende’, vindt een onaangekondigde nieuwe inspectie plaats. Leidt ook de nieuwe inspectie tot het oordeel ‘onvoldoende’, dan komen de tot dan toe door de stagiair en zijn begeleider geleverde prestaties niet meer in aanmerking voor de in het zevende lid bedoelde beoordeling en is de begeleider gedurende één jaar na het tijdstip van de tweede inspectie die heeft geleid tot het oordeel ‘onvoldoende’ niet bevoegd tot begeleiding van stagiairs.

  • 10 Het instituut kan de maximale duur dat het certificaat, bedoeld in artikel 13, aanhef en onderdeel a, van de wet, geldig is en de maximale duur van de stage éénmalig verlengen. Aan de verlenging van de maximale duur van de stage kunnen voorschriften worden verbonden. De verlenging kan alleen worden verleend indien de stagiair wegens verschoonbare redenen de stage niet heeft kunnen afmaken. De verlenging is beperkt tot maximaal vier aaneengesloten maanden, afhankelijk van de ernst van de reden. Indien verlenging op medische gronden wordt verzocht, gaat het verzoek om verlenging vergezeld van een medische verklaring met betrekking tot de gronden. Het eerste tot en met negende lid zijn van overeenkomstige toepassing. Het instituut houdt de verleende verlengingen bij in het register.

Artikel 5a

  • 1 De kandidaat die deelneemt aan de stage voor motorrijtuigcategorie T geeft in de stageperiode minimaal 15 klokuren volledige praktische rijlessen op een oefenterrein aan een leerling die wordt opgeleid voor het praktijkexamen in de motorrijtuigcategorie T en minimaal 10 klokuren praktische rijlessen op de openbare weg aan de stagebegeleider als pseudoleerling. De stage wordt uitgevoerd overeenkomstig de aanwijzingen van het instituut.

  • 2 De begeleider is ten minste vijf jaar in het bezit van een certificaat als bedoeld in artikel 13, aanhef en onderdeel b, van de wet voor de motorrijtuigcategorie T en heeft een theoretische bijscholing Stagementor gevolgd.

Hoofdstuk 6. Bijscholing

Artikel 6

Degene die theoretische bijscholing geeft als bedoeld in artikel 12b van de wet, meldt de cursusnaam, de locatie, de datum en de cursisten die zich hebben opgegeven ten minste twee weken voor de aanvang daarvan aan bij het instituut. Uiterlijk twee weken na afloop van de bijscholing meldt hij de namen van degenen die aan de bijscholing hebben deelgenomen aan het instituut. Het instituut houdt deze gegevens bij in het register.

Artikel 6a

  • 1 Een theoretische bijscholing kan uit één of meer dagdelen bestaan.

  • 2 Elke theoretische bijscholing is uniek van inhoud.

  • 3 Er wordt ten minste één theoretische bijscholing gevolgd over de voor het geven van rijonderricht relevante wet- en regelgeving.

Artikel 7

  • 1 Het instituut toetst de aanvragen voor certificering van de theoretische bijscholing aan de volgende criteria:

    • a. de doelstelling van de theoretische bijscholing;

    • b. het lesplan;

    • c. de leerstof of het lesmateriaal;

    • d. bewijzen van professionaliteit van docenten;

    • e. informatie met betrekking tot het voldoen aan bedrijfsmatige criteria.

    Het instituut stelt een formulier op voor de aanvraag.

  • 2 De aanvraag om te worden gecertificeerd gaat vergezeld van alle gegevens en bescheiden met betrekking tot de in het eerste lid genoemde criteria die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn, overeenkomstig het in het eerste lid genoemde formulier.

  • 3 De cursus wordt uitgevoerd conform de bij de aanvraag gevoegde documenten en de door het instituut gestelde eisen.

  • 4 Het toezicht door het instituut wordt steekproefsgewijs verricht.

  • 5 Het instituut kan de certificering van de theoretische bijscholing schorsen of intrekken indien niet wordt voldaan aan het derde lid.

Artikel 8

  • 1 De rijinstructeur die praktische bijscholing wil volgen als bedoeld in artikel 12b van de wet, dient bij het instituut een aanvraag in om voor de betrokken praktijkbegeleiding te worden ingepland.

  • 2 Tijdens de praktijkbegeleiding geeft degene die de bijscholing volgt een volledige praktische rijles aan een leerling die wordt opgeleid voor het praktijkexamen in de motorrijtuigcategorie die overeenkomt met de motorrijtuigcategorie voor het geven van rijonderricht waarvoor de bijscholing wordt gevolgd, tenzij degene die de bijscholing volgt werkzaam is binnen een dienstverband bij het CBR of het instituut.

  • 3 Het instituut houdt de resultaten van de praktijkbegeleiding bij in het register.

  • 4 Het instituut kan de maximale duur dat het certificaat, bedoeld in artikel 13, aanhef en onderdeel b, van de wet geldig is éénmalig verlengen in het geval dat de rijinstructeur wegens verschoonbare redenen niet aan zijn verplichting tot praktische bijscholing, bedoeld in artikel 12b van de wet, heeft kunnen voldoen. Aan de verlenging kunnen voorschriften worden verbonden. De verlenging is beperkt tot maximaal twaalf aaneengesloten maanden, afhankelijk van de ernst van de reden. Indien verlenging op medische gronden wordt verzocht, gaat het verzoek om verlenging vergezeld van een medische verklaring met betrekking tot de gronden.

Artikel 8a

  • 1 Degene die bijlessen geeft als bedoeld in artikel 10a van het besluit, meldt de cursusnaam, de locatie, de datum en de cursisten die zich hebben opgegeven ten minste twee weken voor de aanvang daarvan aan bij het instituut.

  • 2 Een geheel van bijlessen bevat in ieder geval een individueel intakegesprek en een evaluatief eindgesprek. Van die gesprekken wordt door degene die de bijles geeft een verslag gemaakt, dat de inbreng bevat van degene die de bijles geeft en degene die de bijles volgt. Het verslag wordt ondertekend door degene die de bijles geeft en degene die de bijles volgt.

  • 3 Uiterlijk twee weken na afloop van de bijlessen meldt degene die de bijles geeft de namen van degenen die de bijles hebben gevolgd en stuurt het verslag, bedoeld in het tweede lid, aan het instituut.

  • 4 Het instituut houdt de gegevens, bedoeld in het derde lid, bij in het register.

Artikel 8b

  • 1 Het instituut toetst de aanvragen voor certificering van bijlessen aan de volgende criteria:

    • a. de doelstelling van de bijles;

    • b. het lesplan;

    • c. de leerstof of het lesmateriaal;

    • d. bewijzen van professionaliteit van docenten;

    • e. informatie met betrekking tot het voldoen aan bedrijfsmatige criteria.

    Het instituut stelt een formulier op voor de aanvraag.

  • 2 Het lesplan, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt afgestemd op de behoefte van cursisten en bestaat ten minste uit:

    • a. een individueel intakegesprek als bedoeld in artikel 8a, tweede lid, eerste zin;

    • b. het door degene die de bijles volgt verzorgen van twee praktijklessen aan een leerling die wordt opgeleid voor het praktijkexamen in de motorrijtuigcategorie die overeenkomt met de motorrijtuigcategorie voor het geven van rijonderricht waarvoor de bijles wordt gevolgd;

    • c. een evaluatief eindgesprek als bedoeld in artikel 8a, tweede lid, eerste zin, na de laatste gegeven praktijkles.

  • 3 De aanvraag om te worden gecertificeerd gaat vergezeld van alle gegevens en bescheiden met betrekking tot de in het eerste en tweede lid genoemde criteria die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn, overeenkomstig het in het eerste lid genoemde formulier.

  • 4 De cursus wordt uitgevoerd conform de bij de aanvraag gevoegde documenten en de door het instituut gestelde eisen.

  • 5 Het toezicht door het instituut wordt steekproefsgewijs verricht.

  • 6 Het instituut kan de certificering van de bijles schorsen of intrekken indien niet wordt voldaan aan het vierde lid.

Hoofdstuk 7. Herintreding

Artikel 9

  • 1 Artikel 4 is van overeenkomstige toepassing in het geval de rijinstructeur de fasen 1 of 2 uit het examen, of de praktijkrit uit het examen in het kader van het herintrederstraject, bedoeld in artikel 12c van de wet, doet.

Artikel 9a

Hoofdstuk 8. Toezicht door rijksgecommitteerden

Artikel 11

De rijksgecommitteerden zijn bevoegd alle gebeurtenissen en beraadslagingen met betrekking tot de uitvoering door het instituut van de taken, bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van de wet, bij te wonen en kennis te nemen van alle daarop betrekking hebbende stukken.

Artikel 12

De rijksgecommitteerden brengen telkenmale onverwijld van het door hen verrichte toezicht rapport uit aan de Minister.

Artikel 12a

Het instituut draagt de vergoeding van de kosten van de rijksgecommitteerden rechtstreeks aan hen af.

Hoofdstuk 10. Militaire rijinstructeur en politierijinstructeur

Artikel 14

Als diploma van een militaire rijinstructeur als bedoeld in artikel 8 van de wet wordt aangewezen het Diploma militair rijinstructeur.

Artikel 15

Als diploma van een politierijinstructeur als bedoeld in artikel 8 van de wet wordt aangewezen:

  • het Diploma voor het examen Politie Rij-instructeur van het Politie Verkeersinstituut te Apeldoorn;

  • het Diploma Hulpinstructeur Politierijopleidingen van het Politie Verkeersinstituut te Apeldoorn.

Hoofdstuk 11. Vaststelling van documenten

Artikel 16

Het certificaat rijinstructeur is overeenkomstig de modellen in bijlage 2 van deze regeling.

Artikel 16a

  • 1 Voor het afdrukken van de pasfoto en handtekening op het certificaat rijinstructeur worden de pasfoto en handtekening uit het rijbewijzenregister gebruikt.

  • 2 Indien de pasfoto en de handtekening uit het rijbewijzenregister niet gebruikt kunnen worden of indien het rijbewijzenregister niet kan worden geraadpleegd, wordt van de rijinstructeur voorafgaand aan het examen een pasfoto gemaakt en plaatst hij een handtekening op een daarvoor bestemd formulier.

Artikel 16b

Indien een duplicaat wordt afgegeven van een certificaat rijinstructeur wordt daarop een duplicaatcode vermeld.

Artikel 17

De certificaten scholing educatieve maatregel zijn overeenkomstig de modellen in bijlage 3 bij deze regeling.

Hoofdstuk 12. Migrerende beroepsbeoefenaars

Artikel 18

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

Artikel 19

  • 1 Een aanvraag wordt ingediend bij het instituut.

Artikel 20

Indien het door toepassing van artikel 11, eerste lid, onderdeel a of b, van de Aw, noodzakelijk is dat een aanpassingsstage wordt doorlopen of proeve van bekwaamheid wordt afgelegd, maakt de aanvrager zijn keuze tussen de aanpassingsstage en de proeve van bekwaamheid kenbaar, tenzij artikel 11, vijfde lid, van de Aw van toepassing is.

Artikel 21

Het instituut stelt vast op welk terrein en binnen welke termijn de aanvrager de aanpassingsstage doorloopt.

Artikel 22

Het instituut stelt vast binnen welke termijn en in welke examenonderdelen, genoemd in de artikelen 5 tot en met 7 van het besluit, de aanvrager de proeve van bekwaamheid aflegt.

Artikel 23

De aanvraag wordt afgewezen, indien de aanvrager de aanpassingsstage of de proeve van bekwaamheid niet met goed gevolg heeft volbracht.

Artikel 24

Het certificaat, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel f, van de wet kan alleen bevoegdheden verlenen die overeenkomen met die welke de aanvrager had in de betrokken staat van oorsprong of herkomst.

Hoofdstuk 13. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 29

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling rijonderricht motorrijtuigen 2009.

Artikel 30

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juni 2009 met uitzondering van artikel 25, dat in werking treedt op 1 juni 2009 en terug werkt tot en met 3 februari 2009.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De

Minister

van Verkeer en Waterstaat,

C.M.P.S. Eurlings

Bijlage 1

I. Onderdelen, bedoeld in de artikelen 4, vierde lid, 4a, eerste lid, 9 en 9a van de Regeling rijonderricht motorrijtuigen 2009

A. Competentie: kennis en inzicht

De kandidaat beschikt over kennis van en inzicht in onderwerpen die voor een veilige, vlotte en milieubewuste verkeersdeelname relevant zijn, doordat hij:

  • a. relevante wet- en regelgeving kent en deze kan toepassen in concrete verkeerssituaties;

  • b. in verkeerssituaties, waarbij geen specifieke wet of regel geldt, zijn beslissing laat afhangen van de dan geldende maatschappelijke criteria (veiligheid, doorstroming, bereikbaarheid en milieu) en de van toepassing zijnde rijprocedure;

  • c. beschikt over het gewenste rij- en weginzicht:

    • hij kan de risico’s in het verkeer inschatten;

    • hij kan de risico’s van de weg- en de weersomstandigheden inschatten;

    • hij kent zwakke en sterke punten van het andere verkeer en weet hoe hij daarmee rekening moet houden;

  • d. beschikt over het gewenste inzicht in eigen risicovolle neigingen:

    • hij heeft kennis van en inzicht in persoonlijke factoren en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op zijn gedragskeuzen in het verkeer;

    • hij kent zwakke en sterke punten van zijn eigen rijvaardigheid en weet hoe hij daarmee rekening moet houden;

  • e. beschikt over kennis van de personenauto met betrekking tot de bediening, de werking, de defectenbehandeling en het onderhoud voor zover die relevant zijn voor een veilige, verantwoorde, vlotte en milieubewuste verkeersdeelname;

  • f. beschikt over kennis van en inzicht in de afhandeling van aanrijdingen en ongevallen en over toepassing van EHBO in deze situaties.

B.

[Red: Vervallen.]

II. Onderdelen, bedoeld in de artikelen 4, vijfde lid, 4a, 9 en 9a van de Regeling rijonderricht motorrijtuigen 2009

A. Competentie: verantwoord rijden als eerste bestuurder

De kandidaat laat in reële verkeerssituaties zien dat hij als eerste bestuurder van een personenauto veilig, vlot en milieubewust kan autorijden, doordat hij:

  • a. vooraf de noodzakelijke voorbereidings- en controlehandelingen kan uitvoeren;

  • b. in zijn keuze en planning van de verkeersdeelname rekening houdt met zowel persoonlijke risicovolle kenmerken en omstandigheden als externe risicovolle factoren en omstandigheden;

  • c. op een soepele wijze met de bedieningsorganen van de personenauto omgaat;

  • d. onder alle omstandigheden het voertuig beheerst, zijn rijtaak voortdurend afstemt op de eigen gedragsmogelijkheden en tevens afstemt op externe risico’s; en

  • e. zorgt dat het gekozen rijgedrag voortdurend in overeenstemming is met de voorschriften van de verkeerswetgeving en de Rijprocedure B respectievelijk Rijprocedure T en hij de handelingen op een correcte en verantwoorde wijze uitvoert conform de inhoud van de Rijprocedure B respectievelijk Rijprocedure T. Dit betekent dat hij op een aangepaste, sociale en verkeersinzichtelijke wijze en met een zodanige besluitvaardigheid aan het verkeer deelneemt, zodat hij zoveel mogelijk bijdraagt aan de verkeersveiligheid en de verkeersdoorstroming en het milieu zoveel mogelijk ontziet.

B. Competentie: verwoorden van de taakprocessen

De kandidaat kan tijdens een zelfstandig gereden verkeersopgave in reële verkeerssituaties verwoorden hoe de taakprocessen, die nodig zijn om concrete verkeersopgaven op te lossen, doorlopen moeten worden. Hij beschikt daartoe over kennis van en inzicht in de verkeerstaak van de bestuurder en in de taakprocessen die doorlopen moeten worden om te kunnen komen tot een veilige, vlotte en milieubewuste uitvoering van de verkeerstaak.

III. Onderdelen, bedoeld in de artikelen 4, zesde lid, 4a, eerste lid, 9 en 9a, eerste lid, van de Regeling rijonderricht motorrijtuigen 2009

A. Competentie: lesplanning op maat maken

De kandidaat bepaalt vooraf een rijvaardigheids-didactische structuur waarin de rijopleiding aangeboden wordt, maar gaat hier tegelijkertijd tijdens de opleiding flexibel mee om als de situatie van de cursist dat vereist. Hij is bereid de opleiding af te stemmen op de specifieke kenmerken en de vorderingen van de cursist. Hij geeft in principe les volgens een vooraf bepaalde rijvaardigheids-didactische structuur, maar weet wanneer hij hiervan moet afwijken.

Hij beschikt hiertoe over kennis en inzicht in:

  • 1. de principes waarlangs een structuur in de opleiding kan worden opgebouwd (eenvoudig-complex naar type rijtaak, verkeersomgeving);

  • 2. wat de inhoud en functie van een leergang (lesprogramma) en een lesplan in het leer- en instructieproces is;

  • 3. de fasen die in het instructieproces bij het lesgeven aan rijschoolleerlingen te onderscheiden zijn;

  • 4. de methoden waarmee leerlingen een groeiende bekwaamheid verwerven in het vlot, veilig en milieubewust uitvoeren van rijtaken;

  • 5. de kenmerken en eigenschappen van leerlingen die van invloed kunnen zijn op het instructie- en begeleidingsproces, en de wijze waarop met die kenmerken en eigenschappen in de verschillende fasen van de opleiding moet worden omgegaan;

  • 6. de didactische en communicatieve vaardigheden die bij de begeleiding van leerlingen een belangrijke rol spelen.

B. Competentie: uitwerken van rijvaardigheidsdidactiek

  • 1. De kandidaat kan de lesplannen vertalen in concrete lesactiviteiten en didactische werkvormen om stapsgewijs bepaalde leerdoelen te bereiken, doordat hij:

    • a. lesactiviteiten en daarbij passende werkvormen, inhouden, routes en mate van ondersteuning voorbereidt;

    • b. bereid is de opleiding af te stemmen op de specifieke kenmerken van de cursist.

  • 2. De rijinstructeur beschikt hiertoe over kennis van en inzicht in:

    • a. de belangrijkste didactische werkvormen die ten aanzien van de rijopleiding kunnen worden onderscheiden en bij welke gewenste leeractiviteiten een bepaalde werkvorm is geïndiceerd;

    • b. de verschillende lesactiviteiten die hij kan toepassen om verschillende soorten leerdoelen te bereiken, de fasering die hij moet aanbrengen bij instructie over een nieuw onderdeel van rijvaardigheid en de daarbij passende instructiemethoden en mate van ondersteuning;

    • c. de instructiemethoden die hij kan hanteren om ervoor te zorgen dat nieuw aangeleerd gedrag ook wordt toegepast in verschillende nieuwe verkeerssituaties;

    • d. de verschillende media die hij tijdens de rijopleiding kan toepassen, hoe hij ze kan toepassen en wanneer toepassing geïndiceerd is.

C. Competentie: organiseren

  • 1. De kandidaat weet een vloeiend verloop van de lessen te realiseren, doordat hij:

    • a. duidelijke afspraken maakt en regels stelt;

    • b. realistisch en flexibel kan plannen en de tijd bewaken;

    • c. de te rijden routes goed voorbereidt;

    • d. de lesruimte (lesvoertuig en leslokaal) zorgvuldig en adequaat heeft ingericht.

    • e. lesonderbrekingen voorkomt en zonodig opvangt met behoud van maximale leertijd voor de leerling;

    • f. adequate informatie verstrekt over procedures, inhoud en exameneisen voor het theorie- en praktijkexamen van het CBR en hierop tijdens het instructieproces anticipeert.

  • 2. Hiertoe beschikt de rijinstructeur over kennis en inzicht in:

    • a. de organisatorische en tijdsconsequenties van het gebruik van verschillende lesactiviteiten en didactische werkvormen;

    • b. de technische problemen die zich voor kunnen doen bij het gebruik van het lesvoertuig;

    • c. de procedures, inhoud en exameneisen voor het theorie- en praktijkexamen van het CBR en de manier waarop hij hierop moet anticiperen tijdens het instructieproces.

IV. Onderdelen, bedoeld in de artikelen 4, zevende lid, 4a, eerste lid, 9 en 9a, eerste lid, van de Regeling rijonderricht motorrijtuigen 2009

A. Competentie: instructie geven

  • 1. De kandidaat kan zijn deskundigheid overbrengen en kan de cursist opleiden tot een veilige, vlotte en milieubewuste bestuurder, doordat hij doelgerichte instructie geeft die bijdraagt aan de verwerving van kennis en vaardigheden, waarbij de cursist leert:

    • a. op een geautomatiseerd niveau te rijden volgens de rijprocedure en ervan af te wijken als de situatie dat vraagt;

    • b. gevaarlijke (nood)situaties te herkennen, de risico’s ervan in te schatten en adequaat te handelen;

    • c. de regels op een juiste manier toe te passen in concrete situaties;

    • d. volgens een milieubewuste rijstijl te rijden;

    • e. bereid is de instructiewijze af te stemmen op het verloop en de voortgang in het leerproces, en op het welbevinden van de cursist;

    • f. anticipeert op voor de cursist risicovolle, maar mogelijk ook leerzame situaties door een tijdige en adequate waarneming, de cursist adequaat en tijdig informeert over mogelijk gevaarlijke situaties en op die manier zoveel mogelijk voorkomt dat de cursist verkeersovertredingen maakt of dat hij die verkeersovertredingen zo kort mogelijk laat duren.

  • 2. Hiertoe beschikt de kandidaat over kennis van en inzicht in:

    • a. de kenmerken en eigenschappen van leerlingen die van invloed kunnen zijn op het instructieproces, en de wijze waarop met die kenmerken en eigenschappen moet worden omgegaan;

    • b. de principes waarlangs een lesstructuur en uitleg worden opgebouwd;

    • c. de verschillende lesactiviteiten die hij kan toepassen om verschillende soorten leerdoelen te bereiken, de fasering die hij moet aanbrengen bij instructie over een nieuw onderdeel van rijvaardigheid en de daarbij passende instructiemethoden en mate van ondersteuning;

    • d. de instructiemethoden die hij kan hanteren om ervoor te zorgen dat nieuw aangeleerd gedrag ook wordt toegepast in verschillende nieuwe verkeerssituaties;

    • e. de verschillende media die hij tijdens de rijopleiding kan toepassen, hoe hij ze kan toepassen en wanneer toepassing geïndiceerd is.

B. Competentie: coachen van leerprocessen

  • 1. De kandidaat begeleidt of coacht de cursist bij zijn leerproces en draagt er mede zorg voor dat de cursist met plezier, inzet en zelfvertrouwen deelneemt aan de opleiding. De cursist wordt ondersteund in zijn leren doordat de rij-instructeur een positief leerklimaat weet te creëren, waarbij de cursist in toenemende mate van zelfstandigheid de relevante competenties en een positieve taakhouding verwerft. Dat doet de rijinstructeur doordat hij:

    • a. waarde hecht aan het scheppen van een veilige sfeer tijdens de opleidingsactiviteiten;

    • b. vertrouwen heeft in het feit dat alle cursisten kunnen leren in de loop van het opleidingstraject (hij heeft geduld en schrijft niet te snel af);

    • c. steeds een goed beeld heeft van het leerproces van de cursist en van mogelijke knelpunten die zich voordoen;

    • d. waarde hecht aan kennis van de achtergrond en eigenschappen van de cursist en daarop inspeelt tijdens de opleiding en bij de begeleiding;

    • e. bij het verzorgen van de opleiding waarde hecht aan het persoonlijk welbevinden van cursisten naast het bereiken van de inhoudelijke leerdoelen;

    • f. bereid is de opleiding te verzorgen vanuit een rol die ondersteunend is aan het leerproces van de cursist (en niet uitsluitend als inhoudsdeskundige die kennis overdraagt);

    • g. de cursist ondersteunt in zijn taakaanpak, in het zelfstandig oplossen van situaties en in zijn reflectie op eigen ontwikkeling en handelen;

    • h. begeleidingsvaardigheden in de interactie met leerlingen beheerst.

  • 2. Hiertoe beschikt de kandidaat over kennis van en inzicht in:

    • a. de mogelijke gevolgen van de persoonlijke achtergrond van de cursist voor zijn leerklimaat en leerhouding;

    • b. de effecten van (on)veiligheid en vertrouwen, emoties, motivatie, of sfeer op het leerproces van de cursist;

    • c. de inhoud van verschillende vormen van feedback geven, bekrachtigen en motiveren en het effect daarvan op de mate van initiatief, welbevinden en zelfvertrouwen bij de cursist.

C. Competentie: beoordelen van rijvorderingen

  • 1. De kandidaat kan instrumenten hanteren die de vorderingen van de cursist in kaart brengen, zodat op basis van de resultaten de instructie en coaching kunnen worden bijgestuurd, de volgende les kan worden voorbereid en de examengereedheid kan worden vastgesteld.

  • 2. Hiertoe beschikt de kandidaat over kennis van en inzicht in:

    • a. de hoofdvormen van ‘evalueren’ van lessen in de praktijk;

    • b. de te onderscheiden niveaus waarop een leerling de uitvoering van rijtaken en verkeersmanoeuvres kan beheersen;

    • c. de diverse toetsmethoden die kunnen worden gehanteerd.

V. Onderdelen, bedoeld in de artikelen 5, zesde lid, 5a, tweede lid, 9, tweede lid, en 9a, tweede lid, van de Regeling rijonderricht motorrijtuigen 2009

A. Competentie: voertuigbeheersing als tweede bestuurder

De kandidaat laat zien dat hij als tweede bestuurder van een lesauto beschikt over voertuigbeheersing, doordat hij:

  • 1. voorbereidingen treft om tijdig en adequaat verkeerssituaties te kunnen waarnemen en in te kunnen grijpen vanaf de bijrijdersstoel. Hiervoor is het belangrijk dat hij:

    • a. vooraf de stand van de extra spiegels controleert; en

    • b. vooraf de werking van de dubbele bediening controleert.

  • 2. vanaf de bijrijdersstoel tijdens het rijden verkeerssituaties goed kan overzien en tijdig in kan grijpen zonder de beheersing over het lesvoertuig te verliezen. Hiervoor is het belangrijk dat hij:

    • a. de extra spiegels tijdens het rijden op een juiste wijze gebruikt;

    • b. tijdig en adequaat gebruik kan maken van de dubbele bediening; en

    • c. tijdig en adequaat een stuuringreep kan maken.

B. Competentie: instructie geven

  • 1. De kandidaat kan zijn deskundigheid overbrengen en kan de cursist opleiden tot een veilige, vlotte en milieubewuste bestuurder, doordat hij:

    • a. Doelgerichte instructie geeft die bijdraagt aan de verwerving van kennis en vaardigheden, waarbij de cursist leert:

      • 1. op een geautomatiseerd niveau te rijden volgens de rijprocedure en ervan af te wijken als de situatie dat vraagt;

      • 2. gevaarlijke (nood)situaties te herkennen, de risico’s ervan in te schatten en adequaat te handelen;

      • 3. de regels op een juiste manier toe te passen in concrete situaties;

      • 4. volgens een milieubewuste rijstijl te rijden.

    • b. Bereid is de instructiewijze af te stemmen op het verloop en de voortgang in het leerproces, en op het welbevinden van de cursist;

    • c. Anticipeert op voor de cursist risicovolle, maar mogelijk ook leerzame situaties door een tijdige en adequate waarneming, de cursist adequaat en tijdig informeert over mogelijk gevaarlijke situaties en op die manier zoveel mogelijk voorkomt dat de cursist verkeersovertredingen maakt of dat hij die verkeersovertredingen zo kort mogelijk laat duren.

  • 2. Hiertoe beschikt de kandidaat over kennis van en inzicht in:

    • a. De kenmerken en eigenschappen van leerlingen die van invloed kunnen zijn op het instructieproces, en de wijze waarop met die kenmerken en eigenschappen moet worden omgegaan;

    • b. De principes waarlangs een lesstructuur en uitleg worden opgebouwd;

    • c. De verschillende lesactiviteiten die hij kan toepassen om verschillende soorten leerdoelen te bereiken, de fasering die hij moet aanbrengen bij instructie over een nieuw onderdeel van rijvaardigheid en de daarbij passende instructiemethoden en mate van ondersteuning;

    • d. De instructiemethoden die hij kan hanteren om ervoor te zorgen dat nieuw aangeleerd gedrag ook wordt toegepast in verschillende nieuwe verkeerssituaties;

    • e. De verschillende media die hij tijdens de rijopleiding kan toepassen, hoe hij ze kan toepassen en wanneer toepassing geïndiceerd is.

C. Competentie: coachen van het leerproces

  • 1. De kandidaat begeleidt of coacht de cursist bij zijn leerproces en draagt er mede zorg voor dat de cursist met plezier, inzet en zelfvertrouwen deelneemt aan de opleiding. De cursist wordt ondersteund in zijn leren doordat de rij-instructeur een positief leerklimaat weet te creëren, waarbij de cursist in toenemende mate van zelfstandigheid de relevante competenties en een positieve taakhouding verwerft. Dat wil zeggen dat hij:

    • a. Waarde hecht aan het scheppen van een veilige sfeer tijdens de opleidingsactiviteiten;

    • b. Vertrouwen heeft in het feit dat alle cursisten kunnen leren in de loop van het opleidingstraject (hij heeft geduld en schrijft niet te snel af);

    • c. Steeds een goed beeld heeft van het leerproces van de cursist en van mogelijke knelpunten die zich voordoen;

    • d. Waarde hecht aan kennis van de achtergrond en eigenschappen van de cursist en daarop inspeelt tijdens de opleiding en bij de begeleiding;

    • e. Bij het verzorgen van de opleiding waarde hecht aan het persoonlijk welbevinden van cursisten naast het bereiken van de inhoudelijke leerdoelen;

    • f. Bereid is de opleiding te verzorgen vanuit een rol die ondersteunend is aan het leerproces van de cursist (en niet uitsluitend als inhoudsdeskundige die kennis overdraagt);

    • g. De cursist ondersteunt in zijn taakaanpak, in het zelfstandig oplossen van situaties en in zijn reflectie op eigen ontwikkeling en handelen;

    • h. Begeleidingsvaardigheden in de interactie met leerlingen beheerst.

  • 2. Hiertoe beschikt de rijinstructeur over kennis van en inzicht in:

    • a. De mogelijke gevolgen van de persoonlijke achtergrond van de cursist voor diens leerklimaat en leerhouding;

    • b. De effecten van (on)veiligheid en vertrouwen, emoties, motivatie, of sfeer op het leerproces van de cursist;

    • c. De rij-instructeur kent de inhoud van verschillende vormen van feedback geven, bekrachtigen en motiveren en het effect daarvan op de mate van initiatief, welbevinden en zelfvertrouwen bij de cursist.

D. Competentie: beoordelen van rijvorderingen:

  • 1. De rijinstructeur kan instrumenten hanteren die de vorderingen van de cursist in kaart brengen, zodat op basis van de resultaten de instructie en coaching kan worden bijgestuurd, de volgende les kan worden voorbereid en de examengereedheid kan worden vastgesteld.

  • 2. Hiertoe beschikt de rijinstructeur over kennis van en inzicht in:

    • a. De hoofdvormen van ‘evalueren’ van lessen in de praktijk;

    • b. De te onderscheiden niveaus waarop een leerling de uitvoering van rijtaken en verkeersmanoeuvres kan beheersen;

    • c. De diverse toetsmethoden die kunnen worden gehanteerd.

VI. Eisen ten aanzien van de beoordeling van de stage, bedoeld in de artikelen 5, zevende lid, 5a, tweede lid, 9, tweede lid, en 9a, tweede lid, van de Regeling rijonderricht motorrijtuigen 2009

  • 1. De kandidaat die deelneemt aan de stage, sluit deze voor het einde daarvan af met een beoordeling met het oordeel ‘voldoende’.

  • 2. De beoordeling vindt plaats door een examinator door beoordeling van één door de stagiair aan een leerling die wordt opgeleid voor het praktijkexamen in de betrokken motorrijtuigcategorie zelf gegeven rijles. Het onderwerp of de onderwerpen van de rijles worden gekozen door de examinator, gebaseerd op de vorderingen van de leerling.

  • 3. De stagiair verleent medewerking aan de beoordeling en geeft het instituut voldoende gelegenheid binnen de geldende termijnen een beoordeling te geven. De examinator rijdt mee in het motorvoertuig waarin de kandidaat rijles geeft aan een leerling, behalve bij de te beoordelen les voor motorrijtuigcategorie A. Bij de beoordeling voor de motorrijtuigcategorie A rijdt de examinator achter de leerling of leerlingen en, indien van toepassing, de kandidaat op de motorfiets dan wel achter de leerling of leerlingen op de motorfiets in het volgvoertuig waarvan de kandidaat de bestuurder is.

Bijlage 2. Modellen van certificaten als bedoeld in artikel 16 van de Regeling rijonderricht motorrijtuigen 2009

Bijlage 263891.png
Model 1A. Certificaat voor het geven van rijonderricht anders dan tijdens de stage
Bijlage 263892.png
Model 1B. Certificaat voor het geven van rijonderricht tijdens de stage

Bijlage 3. Modellen van certificaten als bedoeld in artikel 17 van de Regeling rijonderricht motorrijtuigen 2009

Bijlage 269985.png
Bijlage 269986.png