Regeling voertuigen

Geraadpleegd op 21-05-2025.
Geldend van 28-09-2010 t/m 31-12-2010

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Afdeling 1. Begripsbepalingen

Artikel 1.1

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • aanhangwagen: voertuig van de voertuigcategorie O; in ieder geval wordt als aanhangwagen aangemerkt een voertuig dat blijkens het afgegeven kentekenbewijs een aanhangwagen is;

  • achterlicht: licht dat, van de achterzijde gezien, de aanwezigheid van het voertuig kenbaar maakt en een aanwijzing is voor de breedte van het voertuig;

  • achteruitrijlicht: licht, bestemd voor het verlichten van de weg achter het voertuig en voor het waarschuwen van de overige weggebruikers dat het voertuig achteruit rijdt of achteruit gaat rijden;

  • afneembare bovenbouw: zonder gebruik van gereedschap van een voertuig afneembare constructie met een vloeroppervlak van ten minste 5 m2, ingericht voor het vervoer van goederen of ingericht voor het uitvoeren van in hoofdzaak andere werkzaamheden dan het vervoer van personen of goederen, niet zijnde een gestandaardiseerde laadstructuur;

  • ambulance: voertuig voor speciale doeleinden van de voertuigcategorie M en met carrosserietype SC dat bestemd is voor het vervoer van zieken of gewonden en hiertoe een speciale uitrusting heeft; in ieder geval wordt als ambulance aangemerkt een voertuig dat blijkens het afgegeven kentekenbewijs een ambulance is;

  • as: aslichaam, of geheel van aslichamen in geval van onafhankelijke wielophanging, met inbegrip van twee wielen in één lijn loodrecht op de lengte-as van het voertuig;

  • ashefinrichting: een op een voertuig vast aangebrachte inrichting om de belasting op de as(sen) naar gelang van de beladingstoestand van het voertuig te verlagen of te verhogen door het optrekken van de wielen van de bodem of het neerlaten van de wielen op de bodem, dan wel zonder het optrekken van de wielen van de bodem, teneinde de slijtage van de banden te verminderen wanneer het voertuig niet volledig beladen is, of het wegrijden van motorvoertuigen of voertuig-combinaties op een gladde bodem te vergemakkelijken door de belasting op de aangedreven as te vergroten;

  • asstel: combinatie van twee of meer assen, evenwijdig gelegen op een onderlinge afstand van minder dan 1,80 m;

  • autonome aanhangwagen: aanhangwagen met carrosserietype DB met ten minste twee assen, waarvan er ten minste één een gestuurde as is, en uitgerust is met een ten opzichte van de aanhangwagen verticaal beweegbare trekinrichting die minder dan 100 kg belasting overbrengt op het trekkende voertuig; in ieder geval wordt als autonome aanhangwagen aangemerkt een voertuig dat blijkens het afgegeven kentekenbewijs een autonome aanhangwagen is;

  • bedrijfsauto: voertuig van de voertuigcategorie N, niet zijnde een gehandicaptenvoertuig of een motorrijtuig met beperkte snelheid; in ieder geval wordt als bedrijfsauto aangemerkt een voertuig dat blijkens het afgegeven kentekenbewijs een bedrijfsauto is;

  • belastbare as: een as waarvan de belasting met behulp van de ashefinrichting kan worden gevarieerd zonder dat de as wordt opgetrokken;

  • bestuurde as: as die rechtstreeks door middel van de stuurinrichting door de bestuurder kan worden bediend;

  • bestuurd asstel: asstel dat rechtstreeks door middel van de stuurinrichting door de bestuurder kan worden bediend;

  • bochtverlichting: een verlichtingsfunctie voor betere verlichting in bochten;

  • bromfiets: voertuig van de voertuigcategorie L met de voertuigclassificatie L1e, L2e of L6e, niet zijnde een gehandicaptenvoertuig of een motorrijtuig met beperkte snelheid; in ieder geval wordt als bromfiets aangemerkt een voertuig dat blijkens het afgegeven kentekenbewijs een bromfiets is;

  • bus: voertuig van de voertuigcategorie M met de voertuigclassificatie M2 of M3, niet zijnde een gehandicaptenvoertuig of motorrijtuig met beperkte snelheid; als bus wordt in ieder geval aangemerkt een voertuig dat blijkens het afgegeven kentekenbewijs een bus is;

  • CNG-installatie: het geheel van gemonteerde onderdelen dat het mogelijk maakt om als brandstof voor de voortstuwingsmotor gebruik te maken van Compressed Natural Gas (CNG);

  • contourmarkering: opvallende markering die dient om de horizontale en verticale dimensie (lengte, breedte en hoogte) van een voertuig aan te geven;

  • dagrijlicht: een licht dat voorwaarts gericht is en wordt gebruikt om het voertuig tijdens het overdag rijden beter zichtbaar te maken;

  • dimlicht: licht waarmee de weg vóór het voertuig wordt verlicht zonder dat hierdoor andere weggebruikers worden verblind of gehinderd;

  • dolly: aanhangwagen met carrosserietype DA, DB of DC, bestemd voor:

    • a. het koppelen van een oplegger aan een trekkend voertuig waarbij de dolly de voorzijde van een oplegger draagt;

    • b. het dragen van de achterzijde van in de lengte ondeelbare lading, indien deze lading het chassis van het voertuig vervangt;

    • c. het koppelen van een ontheffingsplichtige oplegger aan een trekkend voertuig, waarbij de dolly de massa van de lading verdeelt over de achteras(sen) van het trekkend voertuig en de as(sen) van de dolly; of

    • d. het dragen van één van de assen van een motorvoertuig; de afsleepdolly;

    in ieder geval wordt als dolly aangemerkt een voertuig dat blijkens het afgegeven kentekenbewijs een dolly is;

  • driewielig motorrijtuig: voertuig van de voertuigcategorie L met de voertuigclassificatie L5e of L7e, niet zijnde een gehandicaptenvoertuig of een motorrijtuig met beperkte snelheid; in ieder geval wordt als driewielig motorrijtuig aangemerkt een voertuig dat blijkens het afgegeven kentekenbewijs een driewielig motorrijtuig is;

  • fietsaanhangwagen: een niet-zelfaangedreven voertuig op wielen dat is ontworpen en gebouwd om door een fiets te worden getrokken;

  • frontbeschermingsinrichting: een afzonderlijke constructie die bedoeld is om het buitenoppervlak boven of onder de tot de originele uitrusting van het voertuig behorende bumper bij een botsing met een object te beschermen, met dien verstande dat hieronder niet worden begrepen constructies met een massa van minder dan 0,5 kg die uitsluitend bedoeld zijn ter bescherming van de lichten;

  • geconditioneerd voertuig: voertuig waarvan de vaste bovenbouw of gestandaardiseerde laadstructuur speciaal is ingericht voor het vervoer van goederen bij een gecontroleerde temperatuur en waarvan de zijwanden, met inbegrip van de isolatie, ten minste 45 mm dik zijn;

  • gedeeltelijke contourmarkering: contourmarkering die de horizontale dimensie (lengte) van een voertuig aangeeft door middel van een doorlopende lijn en de verticale dimensie (hoogte) van het voertuig door middel van een markering van de bovenhoeken;

  • gehandicaptenvoertuig: voertuig dat is ingericht voor het vervoer van een gehandicapte, niet breder is dan 1,10 m en niet is uitgerust met een motor, dan wel waarvan de door de constructie bepaalde maximumsnelheid niet meer dan 45 km/h bedraagt indien het voertuig is uitgerust met een motor, en niet zijnde een motorrijtuig met beperkte snelheid of een landbouw- of bosbouwtrekker;

  • gelede bus: bus met carrosserietype CC, CD, CG, CH, CK, CL, CO, CP, CS of CT die bestaat uit twee of meerdere starre delen die scharnierend met elkaar verbonden zijn; de passagiersruimten van elk deel zijn zodanig met elkaar verbonden dat de passagiers zich vrij van het ene naar het andere deel kunnen bewegen; de starre delen zijn permanent met elkaar verbonden zodat deze alleen kunnen worden losgemaakt door ingrepen waarvoor uitrusting benodigd is die men gewoonlijk alleen in een werkplaats aantreft; in ieder geval wordt als gelede bus aangemerkt een voertuig dat blijkens het afgegeven kentekenbewijs een gelede bus is;

  • gepantserd voertuig: voertuig voor speciale doeleinden van de voertuigcategorie M, N of O en carrosserietype SB dat bestemd is voor de bescherming van te vervoeren passagiers of goederen die voldoen aan de voorschriften inzake kogelwerende bepantsering; in ieder geval wordt als gepantserd voertuig aangemerkt een voertuig dat blijkens het afgegeven kentekenbewijs een gepantserd voertuig is;

  • gestandaardiseerde laadstructuur: zonder gebruik van gereedschap van een voertuig afneembare laadbak als bedoeld in ISO 668:1995 die uitsluitend is ingericht voor het vervoer van goederen, niet zijnde een lastdrager of een tot het voertuig behorende uitrusting;

  • gestuurde as: as die wordt gestuurd door stuurkrachten, veroorzaakt door richtingverandering vanuit het voertuig zelf of vanuit het trekkend voertuig;

  • gestuurd asstel: asstel dat wordt gestuurd door stuurkrachten, veroorzaakt door richtingverandering vanuit het voertuig zelf of vanuit het trekkend voertuig;

  • gordel: een geheel van banden met sluiting, verstelinrichtingen en bevestigingselementen dat in een motorvoertuig kan worden bevestigd en zodanig is ontworpen dat de kans op verwondingen voor de gebruiker bij botsing of plotselinge vertraging van het voertuig wordt verminderd doordat het de bewegingsmogelijkheid van het lichaam van de gebruiker beperkt en dat mede omvat alle onderdelen die energie kunnen opnemen of waarmee de gordel wordt ingetrokken;

  • gordelbevestigingspunten: de delen van de voertuigcarrosserie of van de zitplaatsconstructie of andere delen van het voertuig waaraan gordels moeten worden vastgemaakt;

  • groot licht: licht dat de weg vóór het voertuig over een grote afstand verlicht;

  • handwagen met motorvermogen: motorrijtuig, hoofdzakelijk bestemd om te worden bestuurd door een voetganger;

  • hefbare as: een as die door de ashefinrichting kan worden opgetrokken en neergelaten;

  • hoeklicht: licht dat wordt gebruikt voor aanvullende verlichting van het deel van de weg dat zich bij de voorhoek van het voertuig bevindt, aan de kant waarnaar het voertuig gaat draaien;

  • hoofdgroeven: brede groeven in het middelste gedeelte van het loopvlak van een band, welk gedeelte ongeveer 75% van de breedte van het loopvlak inneemt;

  • inrichting voor indirect zicht: een inrichting om het aan het voertuig grenzende gebied waar te nemen dat niet rechtstreeks kan worden waargenomen, zijnde een spiegel, een camera-monitor of een andere inrichting die de bestuurder informatie over het indirecte gezichtsveld geeft;

  • kampeerwagen: voertuig voor speciale doeleinden van de voertuigcategorie M en met carrosserietype SA waarvan de constructie woonaccommodatie bevat die ten minste bestaat uit de volgende uitrusting welke vast in de woonafdeling zijn bevestigd, met dien verstande dat de tafel zodanig mag zijn ontworpen dat zij gemakkelijk kan worden verwijderd:

    • 1°. zitplaatsen en een tafel;

    • 2°. slaapaccommodatie die met behulp van de zitplaatsen mag worden gecreëerd;

    • 3°. kookgelegenheid, en

    • 4°. opbergfaciliteiten;

    in ieder geval wordt als kampeerwagen aangemerkt een voertuig dat blijkens het afgegeven kentekenbewijs een kampeerwagen of kampeerauto is;

  • kermis- en circusvoertuig: voertuig, niet zijnde een voertuig op rupsbanden, dat feitelijk wordt gebruikt voor het kermis- of circusbedrijf;

  • kinderbeveiligingssysteem: een geheel van onderdelen, eventueel bestaande uit een combinatie van riemen of flexibele componenten met een sluiting, verstelinrichtingen en bevestigingselementen, soms tevens voorzien van een zitje of botsingsscherm, dat kan worden bevestigd aan een motorvoertuig, met het oogmerk de kans op verwonding van de gebruiker bij een botsing of een abrupte vertraging van het voertuig te verminderen doordat het de bewegingsmogelijkheid voor het lichaam van de gebruiker beperkt;

  • klapstoel: extra zitplaats om bij gelegenheid te worden gebruikt en die gewoonlijk is weggeklapt;

  • klimaatregelingssysteem: apparatuur die hoofdzakelijk bestemd is om de luchttemperatuur en de vochtigheid in de passagiersruimte van een voertuig te doen dalen;

  • lading: alle personen, dieren, goederen, lastdragers, alsmede zonder gebruik van gereedschap van het voertuig los te nemen laad- en losinrichtingen en voertuiguitrustingen, het reservewiel alsmede verwisselbare uitrustingsstukken daaronder niet begrepen;

  • landbouw- of bosbouwtrekker: voertuig van de voertuigcategorie T of motorvoertuig op rupsbanden, niet zijnde een gehandicaptenvoertuig of motorrijtuig met beperkte snelheid, met ten minste twee assen en een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van niet minder dan 6 km/h, dat voornamelijk voor tractiedoeleinden is bestemd en in het bijzonder is ontworpen voor het trekken, duwen, dragen of in beweging brengen van bepaalde verwisselbare uitrustingsstukken die voor gebruik in de land- of bosbouw zijn bestemd, of voor het trekken van aanhangwagens voor de land- of bosbouw; het voertuig kan zijn ingericht om een lading te vervoeren voor landbouw- of bosbouwdoeleinden of kan worden uitgerust met zitplaatsen voor meerijders;

  • lastdrager: afneembare of uitschuifbare constructie die is bestemd voor het vervoer van goederen, met inbegrip van hulpmiddelen en die:

    • a. aan de bumper, op de trekhaak of op het dak van een personenauto, bedrijfsauto, of driewielig motorrijtuig is aangebracht , dan wel is geïntegreerd in de achterzijde van het voertuig;

    • b. aan de achterzijde, op de trekdriehoek of trekboom van een (middenas) aanhangwagen met een technisch toegestane maximummassa van niet meer dan 3500 kg is aangebracht, of

    • c. uitsluitend voor het vervoer van glas, plaatmateriaal of soortgelijke goederen aan één of beide zijkanten van een bedrijfsauto of aanhangwagen met een technisch toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg is aangebracht;

  • licht: inrichting voor het verlichten van de weg of het geven van een lichtsignaal aan andere weggebruikers, waaronder begrepen de achterkentekenplaatverlichting en retroreflectoren;

  • ligplaats: de voorgeschreven ruimte om een persoon liggend in een bus, of op een draagbaar in een personenauto te vervoeren;

  • lijkwagen: voertuig voor speciale doeleinden van de voertuigcategorie M en met carrosserietype SD dat bestemd is voor het vervoer van overledenen en hiertoe een speciale uitrusting heeft; in ieder geval wordt als lijkwagen aangemerkt een voertuig dat blijkens het afgegeven kentekenbewijs een lijkwagen, begrafeniswagen of begrafenisauto is;

  • lijnmarkering: opvallende markering die dient om de horizontale dimensie (lengte en breedte) van een voertuig aan te geven door middel van een doorlopende lijn;

  • loopvlak: deel van de band dat gemeten symmetrisch ten opzichte van het midden, 50 mm minder bedraagt dan de breedte in de maataanduiding van de band;

  • LPG-installatie: het geheel van gemonteerde onderdelen dat het mogelijk maakt om als brandstof voor de voortstuwingsmotor gebruik te maken van Liquefied Petroleum Gas (LPG);

  • luchtband: band waarin zich in normale, bedrijfsvaardige toestand gas bevindt onder een hogere spanning dan de atmosferische;

  • markeringslicht: licht dat op het breedste punt van het voertuig zo hoog mogelijk is aangebracht, waardoor duidelijk de totale breedte van het voertuig wordt aangegeven. Dit licht is bestemd om voor bepaalde voertuigen en aanhangwagens de breedte- en achterlichten aan te vullen door in het bijzonder de aandacht te vestigen op de omvang;

  • massa ledig voertuig voor voertuigen van de voertuigcategorieën M en N: massa van het voertuig in rijklare toestand verminderd met 100 kg;

  • massa ledig voertuig voor voertuigen van de voertuigcategorie O: massa van het voertuig in rijklare toestand;

  • massa ledig voertuig voor voertuigen van de voertuigcategorie L: massa van het voertuig, gereed voor normaal gebruik, inclusief:

    • a. de aanvullende uitrusting die alleen voor het beschouwde normale gebruik is vereist;

    • b. de volledige elektrische installatie, met inbegrip van de door de fabrikant geleverde verlichtings- en lichtsignaalinrichting;

    • c. de instrumenten en voorzieningen die vereist zijn bij de wet waarvoor de meting van de ledige massa van het voertuig geschiedt;

    • d. de vloeistoffen die nodig zijn om de goede werking van alle delen van het voertuig te garanderen. De brandstof of mengsmering wordt bij deze meting niet meegerekend, doch met vloeistoffen zoals accuzuur, de vloeistof voor de hydraulische circuits, de koelvloeistof en de motorolie moet wel rekening worden gehouden;

  • massa in rijklare toestand voor voertuigen van de voertuigcategorie M, N en O: massa van het voertuig met carrosserie, in bedrijfsklare toestand, met inbegrip van koelvloeistof, smeermiddelen, brandstof, reservewiel, gereedschap, bestuurder en voor bussen een bijrijder voor zover daarvoor een zitplaats aanwezig is; voor het vaststellen van de massa moet de brandstoftank voor 90% zijn gevuld en wordt de massa van de bestuurder en de bijrijder elk op 75 kg gesteld;

  • massa in rijklare toestand voor voertuigen van de voertuigcategorie L: massa van het voertuig met carrosserie, in bedrijfsklare toestand, met inbegrip van koelvloeistof, smeermiddelen, brandstof, reservewiel en gereedschap; voor het vaststellen van de massa moet de brandstoftank voor 90% zijn gevuld;

  • massa in rijklare toestand voor voertuigen van de voertuigcategorie T: massa van een rijklare landbouw- of bosbouwtrekker met inbegrip van de kantelbeveiligingsinrichting, zonder facultatieve accessoires, maar met koelvloeistof, smeermiddelen, brandstof, outillage en bestuurder; voor het vaststellen van de massa wordt de massa van de bestuurder op 75 kg gesteld;

  • massieve band: band zonder luchtkamers, geheel vervaardigd van een elastisch materiaal;

  • mechanische koppelinrichting: alle onderdelen en inrichtingen op onderstellen, dragende gedeelten van de carrosserie en het chassis van voertuigen, waarmee het trekkend voertuig en het getrokken voertuig met elkaar kunnen worden verbonden; tevens behoren hiertoe vaste of demontabele onderdelen voor de bevestiging, afstelling of het gebruik van de bovenvermelde koppelinrichtingen;

  • meeneemheftruck: motorrijtuig met beperkte snelheid, zonder laadruimte, uitgerust met een hefinrichting waarvan het zwaartepunt van de te heffen last tussen de wielen ligt en dat zelfstandig voor laad- en losactiviteiten kan worden ingezet;

  • metalen band: band waarvan het loopvlak geheel van vormvast materiaal is vervaardigd;

  • middenasaanhangwagen: aanhangwagen met carrosserietype DC en met een stijve dissel waarvan de as(sen), indien gelijkmatig belast, zich dicht bij het zwaartepunt van het voertuig bevindt (bevinden), zodat slechts een geringe statische verticale belasting van ten hoogste 10% van de met de technisch toegestane maximummassa van de aanhangwagen overeenkomende belasting of van 1.000 kg, waarbij de lichtste belasting van toepassing is, wordt overgebracht op het trekkende voertuig; in ieder geval wordt als middenasaanhangwagen aangemerkt een voertuig dat blijkens het afgegeven kentekenbewijs een middenasaanhangwagen is;

  • mistachterlicht: licht dat het voertuig bij dichte mist aan de achterzijde beter waarneembaar maakt;

  • mistvoorlicht: licht dat dient voor een betere verlichting van de weg bij mist of een soortgelijke toestand van verminderd zicht;

  • mobiele kraan: voertuig voor speciale doeleinden van de voertuigcategorie N met de voertuigclassificatie N3 en met carrosserietype SF dat niet is uitgerust voor het vervoer van goederen, maar zijn voorzien van een kraan waarvan het hefmoment ten minste 400 kNm bedraagt; in ieder geval wordt als mobiele kraan aangemerkt een voertuig dat blijkens het afgegeven kentekenbewijs een mobiele kraan is;

  • mobiliteitshandicap: eigenschap die het gebruik van het openbaar vervoer bemoeilijkt, bijvoorbeeld als gevolg van een lichamelijke, zintuiglijke of geestelijke handicap, meereizende kinderen of meegevoerde goederen;

  • motorfiets: voertuig van de voertuigcategorie L met de voertuigclassificatie L3e of L4e, niet zijnde een gehandicaptenvoertuig of een motorrijtuig met beperkte snelheid; in ieder geval wordt als motorfiets aangemerkt een voertuig dat blijkens het afgegeven kentekenbewijs een motorfiets is;

  • motorrijtuig met beperkte snelheid: motorvoertuig met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van niet meer dan 25 km/h, niet zijnde een landbouw- of bosbouwtrekker of een bromfiets, niet ingericht voor het vervoer van personen en ingericht voor het bij op korte afstand van elkaar gelegen plaatsen afleveren of ophalen van goederen; onder motorrijtuig met beperkte snelheid wordt mede verstaan:

    • a. motorrijtuig met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van niet meer dan 45 km/h, niet zijnde een landbouw- of bosbouwtrekker of een bromfiets, niet ingericht voor het vervoer van personen en wel ingericht voor het uitvoeren van werkzaamheden buiten wegen, aan wegen of aan werken op, in, langs en boven wegen;

    • b. motorrijtuig met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van niet meer dan 45 km/h, met niet meer dan acht zitplaatsen, de bestuurderszitplaats niet meegerekend, niet zijnde een landbouw- of bosbouwtrekker of een bromfiets, dat een combinatie vormt met één of meer aanhangwagens die zijn ingericht voor het vervoer van personen;

  • motorvoertuig: een motorrijtuig als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de wet;

  • noodstopsignaal: signaal om andere weggebruikers die zich achter het voertuig bevinden kenbaar te maken dat het voertuig sterk vertraagt en dat wordt gegeven door de gelijktijdige werking van alle remlichten of richtingaanwijzers;

  • ondeelbare lading: lading die ten behoeve van het vervoer over de weg niet in twee of meer ladingen kan worden gesplitst zonder dat zulks overmatige kosten of risico van schade meebrengt;

  • onderdeel: inrichting als bedoeld in de richtlijnen 2002/24/EG, 2003/37/EG of 2007/46/EG, die bedoeld is om deel uit te maken van een voertuig waarvoor onafhankelijk van een voertuig typegoedkeuring kan worden verleend;

  • oplegger: aanhangwagen met carrosserietype DA dat ontworpen is om aan een opleggertrekkend voertuig of aan een dolly te worden gekoppeld en dat op het trekkende voertuig of de dolly een aanzienlijke statische verticale belasting overbrengt; in ieder geval wordt als oplegger aangemerkt een voertuig dat blijkens het afgegeven kentekenbewijs een oplegger is;

  • opvallende markering: markering die dient om een voertuig van de zij- of achterkant gezien meer zichtbaarheid te geven door weerkaatsing van het licht afkomstig van een niet tot het voertuig behorende lichtbron, waarbij de waarnemer zich nabij deze lichtbron bevindt;

  • overig voertuig voor speciale doeleinden: motorvoertuig of aanhangwagen voor speciale doeleinden met carrosserietype SG niet zijnde een caravan, gepantserd voertuig, kampeerwagen, lijkwagen, ambulance, mobiele kraan of een voor een rolstoel toegankelijk voertuig; in ieder geval wordt als overig voertuig voor speciale doeleinden aangemerkt een voertuig dat blijkens het afgegeven kentekenbewijs een overig voertuig voor speciale doeleinden is;

  • parkeerlicht: licht, bestemd om de aanwezigheid van een geparkeerd voertuig aan te geven;

  • pendelas: samenstel van twee of meer assen in één lijn loodrecht op de lengte-as van het voertuig zodanig ingericht dat de belasting op alle wielen gelijkmatig verdeeld wordt overgebracht op het wegdek. Een samenstel van wielen op één wielnaaf wordt aangemerkt als één wiel;

  • personenauto: voertuig van de voertuigcategorie M met de voertuigclassificatie M1 niet zijnde een gehandicaptenvoertuig of een motorrijtuig met beperkte snelheid; in ieder geval wordt als personenauto aangemerkt een voertuig dat blijkens het afgegeven kentekenbewijs een personenauto is;

  • remlicht: een licht dat wordt gebruikt om de weggebruikers die zich achter het voertuig bevinden kenbaar te maken dat de longitudinale beweging van het voertuig opzettelijk wordt vertraagd;

  • retroreflector: inrichting, bestemd om de aanwezigheid van een voertuig kenbaar te maken door weerkaatsing van het licht afkomstig van een niet tot dat voertuig behorende lichtbron, waarbij de waarnemer zich nabij deze lichten bevindt;

  • richtingaanwijzer: een licht, bestemd om andere weggebruikers kenbaar te maken dat de bestuurder het voornemen heeft naar links of naar rechts van richting te veranderen;

  • rijdend werktuig: bedrijfsauto of motorrijtuig met beperkte snelheid, ingericht voor het uitvoeren van in hoofdzaak andere werkzaamheden dan het vervoer van goederen of personen;

  • samenstel van voertuigen trekkend voertuig met een of meer aanhangwagens;

  • schadevoertuig: voertuig als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel u, van de wet. Onder een schadevoertuig wordt in ieder geval verstaan een voertuig:

    • 1°. waarvan de dragende carrosseriedelen ernstig zijn vervormd;

    • 2°. waarvan de langsbalken van het chassis ernstig zijn vervormd;

    • 3°. waarvan één of meer deurstijlen ernstig zijn vervormd;

    • 4°. waarvan het dak is verwijderd of de deur- of raamstijlen zijn doorgeknipt;

    • 5°. waarvan één of meer wielophangingen ernstig zijn vervormd in combinatie met één van de overige punten;

    • 6°. met ernstige brand- of waterschade, of

    • 7°. waarvan het frame ernstig is beschadigd;

  • staaklicht: licht aan de achterzijde van het voertuig dat voor de bestuurder de lengte van het voertuig kenbaar maakt;

  • stadslicht: licht dat, van de voorzijde gezien, de aanwezigheid van het voertuig kenbaar maakt en een aanwijzing is voor de breedte van het voertuig;

  • taxi: personenauto bestemd voor taxivervoer als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, van de Wet personenvervoer 2000; in ieder geval wordt als taxi aangemerkt een voertuig dat blijkens het afgegeven kentekenbewijs een taxi is;

  • technische eenheid: als onderdeel van een voertuig bedoelde inrichting, die aan de eisen van een bijzondere richtlijn als bedoeld in de richtlijnen 2002/24/EG, 2003/37/EG of 2007/46/EG moet voldoen en waarvan de betrokken bijzondere richtlijn een afzonderlijke typegoedkeuring mogelijk maakt uitsluitend in samenhang met een of meer bepaalde typen voertuigen;

  • terreinvoertuig: voertuig zoals gedefinieerd in bijlage II, onder A, onder punt 4, van richtlijn 2007/46/EG;

  • T100-bus: bus, die blijkens het afgegeven kentekenbewijs of blijkens het kentekenregister is goedgekeurd voor een maximumsnelheid van 100 km/h;

  • trekker: bedrijfsauto met carrosserietype BC; in ieder geval wordt als trekker aangemerkt een voertuig dat blijkens het afgegeven kentekenbewijs een trekker is;

  • verlicht transparant: verlichting op een voertuig dat uitsluitend informatie biedt over de bestemming of het gebruik van het voertuig, dan wel aanwijzingen weergeeft voor het overige wegverkeer;

  • verwisselbare getrokken machine: in de landbouw of bosbouw gebruikte inrichting die is ontworpen om door een landbouw- of bosbouwtrekker of een motorrijtuig met beperkte snelheid te worden getrokken en die de landbouw- of bosbouwtrekker of een motorrijtuig met beperkte snelheid een andere of extra functie geeft. Een verwisselbare getrokken machine kan een laadplatform omvatten dat ontworpen en gebouwd is om de voor de uitvoering van de werkzaamheden noodzakelijke gereedschappen en hulpstukken te dragen en om het tijdens het werk geproduceerde of benodigde materiaal tijdelijk op te slaan. Een voertuig dat bestemd is om door een landbouw- of bosbouwtrekker of een motorrijtuig met beperkte snelheid te worden getrokken en van een vast gemonteerd werktuig is voorzien of voor de bewerking van materiaal is ontworpen, wordt gelijkgesteld met een verwisselbare getrokken machine, indien de verhouding tussen de technisch toegestane massa en de lege massa van dit voertuig kleiner is dan 3,0;

  • verwisselbaar uitrustingsstuk: inrichting die is ontworpen om door een voertuig te worden gedragen of aan een voertuig te worden gekoppelden waarmee aan het voertuig een extra functie wordt gegeven;

  • voertuig voor speciale doeleinden: een voertuig dat bedoeld is voor het verrichten van diensten waarvoor een bijzondere carrosserie-uitvoering of uitrusting vereist is. Hieronder vallen kampeerwagens, gepantserde voertuigen, ambulances, lijkwagens, caravans, mobiele kranen, voor rolstoelen toegankelijke voertuigen en overige voertuigen voor speciale doeleinden;

  • voertuigen van de voertuigcategorie L: motorvoertuigen op twee, drie of vier wielen, al dan niet met dubbellucht, gedefinieerd overeenkomstig de volgende voertuigclassificatie:

    • a. L1e: tweewielige motorvoertuigen met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van ten hoogste 45 km/h met de volgende kenmerken:

      een motor met:

      • 1°. een cilinderinhoud van ten hoogste 50 cm3 indien het een motor met inwendige verbranding betreft, of

      • 2°. een nominaal continu maximumvermogen van ten hoogste 4 kW indien het een elektrische motor betreft;

    • b. L2e: driewielige motorvoertuigen met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van ten hoogste 45 km/h met de volgende kenmerken:

      een motor met:

      • 1°. een cilinderinhoud van ten hoogste 50 cm3 indien het een motor met elektrische ontsteking betreft, of

      • 2°. een nettomaximumvermogen van ten hoogste 4 kW voor andere soorten motoren met inwendige verbranding, of

      • 3°. een nominaal continu maximumvermogen van ten hoogste 4 kW indien het een elektrische motor betreft;

    • c. L3e: tweewielige motorvoertuigen zonder zijspanwagen, uitgerust met een motor met een cilinderinhoud van meer dan 50 cm³, indien het een motor met inwendige verbranding betreft, of met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van meer dan 45 km/h;

    • d. L4e: tweewielige motorvoertuigen met zijspanwagen, uitgerust met een motor met een cilinderinhoud van meer dan 50 cm³, indien het een motor met inwendige verbranding betreft, of met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van meer dan 45 km/h;

    • e. L5e: driewielers, dat wil zeggen motorvoertuigen op drie symmetrisch geplaatste wielen, met een motor waarvan de cilinderinhoud meer dan 50 cm³ bedraagt indien het een motor met inwendige verbranding betreft, of met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van meer dan 45 km/h;

    • f. L6e: lichte vierwielige motorvoertuigen met een lege massa van ten hoogste 350 kg, exclusief de massa van de accu’s in elektrische motorvoertuigen, met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van ten hoogste 45 km/h, en

      • 1°. een motor met een cilinderinhoud van ten hoogste 50 cm3 voor motoren met een elektrische ontsteking, of

      • 2°. een nettomaximumvermogen van ten hoogste 4 kW voor andere soorten motoren met inwendige verbranding, of

      • 3°. een nominaal continu maximumvermogen van ten hoogste 4 kW indien het een elektrische motor betreft;

    • g. L7e: andere vierwielige motorvoertuigen dan motorvoertuigen van de categorie L6e met een lege massa van ten hoogste 400 kg, of 550 kg voor motorvoertuigen die bestemd zijn voor goederenvervoer, exclusief de massa van de accu’s in elektrische motorvoertuigen, en met een nettomaximumvermogen van ten hoogste 15 kW;

  • voertuigen van de voertuigcategorie M: voor het vervoer van personen ontworpen en gebouwde motorvoertuigen met tenminste vier wielen, gedefinieerd overeenkomstig de onderstaande voertuigclassificatie:

    • a. M1: voor het vervoer van personen ontworpen en gebouwde motorvoertuigen met ten hoogste acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend en welke de volgende carrosserietypen kan hebben:

      • AA: sedan;

      • AB: hatchback;

      • AC: stationwagen;

      • AD: coupé;

      • AE: cabriolet;

      • AF: MPV, met dien verstande dat voldaan dient te worden aan de in richtlijn 2007/46/EG gestelde voorwaarden;

      • SA: kampeerwagen;

      • SB: gepantserd voertuig;

      • SC: ambulance;

      • SD: lijkwagen;

      • SG: overig voertuig voor speciale doeleinden, of

      • SH: voor rolstoelen toegankelijk voertuig;

    • b. M2: voor het vervoer van personen ontworpen en gebouwde motorvoertuigen met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekenden met een technisch toegestane maximummassa van ten hoogste 5.000 kg;

    • c. M3: voor het vervoer van personen ontworpen en gebouwde motorvoertuigen met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekenden met een technisch toegestane maximummassa van meer dan 5.000 kg;

    Motorvoertuigen met de voertuigclassificatie M2 en M3 kunnen de volgende carrosserietypen hebben:

    • SA: kampeerwagen;

    • SB: gepantserd voertuig;

    • SC: ambulance;

    • SD: lijkwagen, of

    • SG: overig voertuig voor speciale doeleinden;

    Motorvoertuigen met de voertuigclassificatie M2 en M3 van klasse I als bedoeld in richtlijn 2001/85/EG kunnen de volgende carrosserietypen hebben:

    • CA:enkeldeks;

    • CB: dubbeldeks;

    • CC: geleed enkeldeks;

    • CD: geleed dubbeldeks;

    • CE: enkeldeks met lage vloer;

    • CF: dubbeldeks met lage vloer;

    • CG: geleed enkeldeks met lage vloer, of

    • CH: geleed dubbeldeks met lage vloer;

    Motorvoertuigen met de voertuigclassificatie M2 en M3 van klasse II als bedoeld in richtlijn 2001/85/EG kunnen de volgende carrosserietypen hebben:

    • CI: enkeldeks;

    • CJ: dubbeldeks;

    • CK: geleed enkeldeks;

    • CL: geleed dubbeldeks;

    • CM: enkeldeks met lage vloer;

    • CN: dubbeldeks met lage vloer;

    • CO: geleed enkeldeks met lage vloer, of

    • CP: geleed dubbeldeks met lage vloer;

    Motorvoertuigen met de voertuigclassificatie M2 en M3 van klasse III als bedoeld in richtlijn 2001/85/EG kunnen de volgende carrosserietypen hebben:

    • CQ: enkeldeks;

    • CR: dubbeldeks;

    • CS: geleed enkeldeks, of

    • CT: geleed dubbeldeks;

    Motorvoertuigen met de voertuigclassificatie M2 en M3 van klasse A als bedoeld in richtlijn 2001/85/EG kunnen de volgende carrosserietypen hebben:

    • CU: enkeldeks, of

    • CV: enkeldeks met lage vloer;

    Motorvoertuigen met de voertuigclassificatie M2 en M3 van klasse B als bedoeld in richtlijn 2001/85/EG kunnen de volgende carrosserietypen hebben:

    • CW: enkeldeks;

  • voertuigen van de voertuigcategorie N: voor het vervoer van goederen ontworpen en gebouwde motorvoertuigen met ten minste vier wielen, gedefinieerd overeenkomstig onderstaande voertuigclassificatie:

    • a. N1: voor het vervoer van goederen ontworpen en gebouwde voertuigen met een technisch toegestane maximummassa van ten hoogste 3.500 kg;

    • b. N2: voor het vervoer van goederen ontworpen en gebouwde voertuigen met een technisch toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, doch niet meer dan 12.000 kg;

    • c. N3: voor het vervoer van goederen ontworpen en gebouwde voertuigen met een technisch toegestane maximummassa van meer dan 12.000 kg;

    In het geval van een voor koppeling aan een oplegger of middenasaanhangwagen bestemd motorvoertuig met carrosserietype BC of BD is de voor indeling van het voertuig geldende massa de massa van het motorvoertuig in rijklare toestand, vermeerderd met de massa die overeenkomt met de maximale statische verticale belasting die op het motorvoertuig wordt overgebracht door de oplegger of de middenasaanhangwagen en, indien van toepassing, met de maximummassa van de eigen belasting van het motorvoertuig;

    Voertuigen van deze voertuigcategorie kunnen de volgende carrosserietypen hebben, met dien verstande dat wordt voldaan aan de in richtlijn 2007/46/EG gestelde voorwaarden:

    • BA: vrachtwagen. een motorvoertuig van categorie N1, N2 of N3 dat uitsluitend of hoofdzakelijk is ontworpen en gebouwd voor het vervoer van goederen. Een dergelijk voertuig kan ook een aanhangwagen trekken;

    • BB: bestelwagen. Vrachtwagen met in de carrosserie geïntegreerde cabine;

    • BC: opleggertrekkend voertuig (opleggertrekker). Een trekkend voertuig dat uitsluitend of hoofdzakelijk is ontworpen en gebouwd voor het trekken van opleggers;

    • BD: aanhangwagen trekkend voertuig (aanhangwagentrekker). een trekkend voertuig dat uitsluitend of hoofdzakelijk is ontworpen en gebouwd voor het trekken van aanhangwagens anders dan opleggers. Een dergelijk voertuig kan uitgerust zijn met een laadplatform;

    • SB: gepantserd voertuig;

    • SF: mobiele kraan, of

    • SG: overig voertuig voor speciale doeleinden;

  • voertuig van de voertuigcategorie O: een niet-zelfaangedreven voertuig op wielen dat is ontworpen en gebouwd om door een motorvoertuig te worden getrokken, gedefinieerd overeenkomstig onderstaande voertuigclassificatie:

    • a. O1: aanhangwagens met een technisch toegestane maximummassa van ten hoogste 750 kg;

    • b. O2: aanhangwagens met een technisch toegestane maximummassa van meer dan 750 kg, doch niet meer dan 3.500 kg;

    • c. O3: aanhangwagens met een technisch toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, doch niet meer dan 10.000 kg;

    • d. O4: aanhangwagens met een technisch toegestane maximummassa van meer dan 10.000 kg;

    In het geval van een oplegger of middenasaanhangwagen is de voor indeling van de aanhangwagen of oplegger geldende maximummassa de statische verticale belasting die naar de grond wordt overgebracht door de as of assen van de oplegger of middenasaanhangwagen, wanneer die aan het motorvoertuig gekoppeld is en de maximumlast draagt.

    Voertuigen van deze voertuigcategorie kunnen de volgende carrosserietypen hebben:

    • DA: oplegger;

    • DB: autonome aanhangwagen;

    • DC: middenasaanhangwagen;

    • SB: gepantserd voertuig;

    • SE: caravan, of

    • SG: overig voertuig voor speciale doeleinden;

  • voertuig van de voertuigcategorie T: motorvoertuig op wielen, met ten minste twee assen en een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van niet minder dan 6 km/h, die voornamelijk voor tractiedoeleinden is bestemd en in het bijzonder is ontworpen voor het trekken, duwen, dragen of in beweging brengen van bepaalde verwisselbare uitrustingsstukken die voor gebruik in de landbouw of bosbouw zijn bestemd, of voor het trekken van aanhangwagens voor de landbouw of bosbouw, welk motorvoertuig kan zijn ingericht om een lading te vervoeren voor landbouw- of bosbouwdoeleinden of kan worden uitgerust met zitplaatsen voor meerijders, gedefinieerd overeenkomstig onderstaande voertuigclassificatie:

    • a. T1: landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van niet meer dan 40 km/h, met een minimumspoorbreedte van de zich het dichtst bij de bestuurder bevindende as van niet minder dan 1.150 mm, met een lege massa in rijklare toestand van meer dan 600 kg en met een vrije hoogte boven het wegdek van ten hoogste 1.000 mm;

    • b. T2: landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van niet meer dan 40 km/h, met een minimumspoorbreedte van minder dan 1.150 mm, met een lege massa in rijklare toestand van meer dan 600 kg en met een vrije hoogte boven het wegdek van ten hoogste 600 mm, met dien verstande dat wanneer echter de waarde van de hoogte van het zwaartepunt van de landbouw- of bosbouwtrekker – ten opzichte van het wegdek gemeten –, gedeeld door het gemiddelde van de minimumspoorbreedten van elke as, meer dan 0,90 bedraagt, de door de constructie bepaalde maximumsnelheid beperkt is tot 30 km/h;

    • c. T3: landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van niet meer dan 40 km/h, met een lege massa in rijklare toestand van ten hoogste 600 kg;

    • d. T4: landbouw- of bosbouwtrekkers voor speciale doeleinden op wielen met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van niet meer dan 40 km/h;

      De voertuigclassificatie T4 is onderverdeeld in:

      • T4.1: portaaltrekkers voor het bewerken van hoge, in rijen geplante gewassen, bijvoorbeeld in de wijnbouw, die worden gekenmerkt door een (gedeeltelijk) verhoogd chassis dat zodanig is gebouwd dat zij zich parallel aan de rijen planten kunnen voortbewegen, waarbij de linker- en rechterwielen zich aan weerszijden van één of meer rijen planten bevinden; zij zijn ontworpen om werktuigen te dragen of aan te drijven die zich aan de voorzijde, tussen de assen, aan de achterzijde of op een platform bevinden; in de werkpositie bedraagt de verticaal gemeten afstand tot de grond op de plaats van de rijen planten meer dan 1.000 mm, met dien verstande dat wanneer echter de waarde van de hoogte van het zwaartepunt van de trekker – ten opzichte van het wegdek gemeten –, gedeeld door het gemiddelde van de minimumspoorbreedten van elke as, meer dan 0,90 bedraagt, de door de constructie bepaalde maximumsnelheid beperkt is tot 30 km/h;

      • T4.2: brede landbouw- of bosbouwtrekkers die door hun grote afmetingen worden gekenmerkt en die in het bijzonder bestemd zijn om grote landbouwarealen te bewerken;

      • T4.3: landbouw- of bosbouwtrekkers met geringe hoogte boven het wegdek met vier aangedreven wielen, waarvan de verwisselbare uitrustingsstukken bestemd zijn voor gebruik in de land- of bosbouw en die gekenmerkt worden door een dragend chassis, uitgerust zijn met één of meer aftakassen en een technisch toelaatbare massa van ten hoogste 10.000 kg hebben en waarbij de verhouding tussen deze massa en de maximale lege massa in rijklare toestand minder dan 2,5 bedraagt; voorts bevindt het zwaartepunt van deze trekkers zich – ten opzichte van het wegdek gemeten – op minder dan 850 mm;

    • e. T5: landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van meer dan 40 km/h;

  • volledige contourmarkering: contourmarkering die de omtrek (lengte, breedte en hoogte) van een voertuig aangeeft door middel van een doorlopende lijn;

  • voor rolstoelen toegankelijk voertuig: voertuig voor speciale doeleinden van de voertuigcategorie M met voertuigclassificatie M1 en met carrosserietype SH dat specifiek gebouwd of verbouwd is ten behoeve van een of meer personen die in hun rolstoel zijn gezeten, wanneer zij reizen over de weg; in ieder geval wordt als voor rolstoelen toegankelijk voertuig aangemerkt een voertuig dat blijkens het afgegeven kentekenbewijs een voor rolstoelen toegankelijk voertuig is;

  • waarschuwingsknipperlicht: gelijktijdige werking van alle richtingaanwijzers, bestemd om aan te geven dat het voertuig tijdelijk een bijzonder gevaar oplevert voor andere weggebruikers;

  • wagens: voertuigen, met uitzondering van motorrijtuigen, aanhangwagens, niet-gemotoriseerde gehandicaptenvoertuigen, fietsen en zijspanwagens, doch met inbegrip van handwagens met motorvermogen;

  • werklicht: licht, bestemd voor het verlichten van een plaats waar werkzaamheden worden verricht;

  • wet: Wegenverkeerswet 1994;

  • wielbasis:

    • a. ten aanzien van vóór 1 april 1983 in gebruik genomen voertuigen: de horizontaal, evenwijdig aan het middenlangsvlak van het voertuig gemeten afstand tussen het hart van de eerste as, van het eerste samenstel van assen of van de koppelingspen en het hart van de laatste as of het hart van het laatste samenstel van assen;

    • b. ten aanzien van na 31 maart 1983 in gebruik genomen voertuigen, niet zijnde opleggers of na 29 april 2009 in gebruik genomen middenasaanhangwagens: de horizontaal, evenwijdig aan het middenlangsvlak van het voertuig gemeten afstand tussen het hart van de eerste en het hart van de laatste as van het voertuig;

    • c. ten aanzien van na 31 maart 1983 in gebruik genomen opleggers of na 29 april 2009 in gebruik genomen middenasaanhangwagens: de horizontaal, evenwijdig aan het middenlangsvlak van het voertuig gemeten afstand tussen de verticale hartlijn van de koppeling en het hart van de laatste as;

  • zelfbalancerende bromfiets: een elektrisch aangedreven, zelfbalancerende, tweewielige, eenassige bromfiets met een wielbasis van 0 cm en met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van niet meer dan 25 km/h;

  • zelfsturende as: as die wordt gestuurd doordat, door de wrijving van de banden op het wegdek, de wielen zelfstandig een zodanige stand innemen dat zij de cirkelbaan van het voertuig volgen;

  • zelfsturend asstel: asstel dat wordt gestuurd doordat, door de wrijving van de banden op het wegdek, de wielen zelfstandig een zodanige stand innemen dat zij de cirkelbaan van het voertuig volgen;

  • zijmarkeringslicht: licht dat, van de zijkant gezien, de aanwezigheid van het voertuig kenbaar maakt;

  • zijspanwagen: voertuig, al dan niet afneembaar verbonden aan de zijkant van een fiets, bromfiets of motorfiets;

  • zitbank: een constructie, die plaats biedt aan tenminste twee volwassenen;

  • zitplaats: een constructie, inclusief bekleding, die al dan niet een integrerend deel vormt van de constructie van het voertuig, die plaats biedt aan een volwassen persoon, met dien verstande dat de zitplaats zowel een afzonderlijke zitplaats kan zijn als een gedeelte van een bank dat plaats biedt aan één persoon en die afhankelijk van de richting als volgt wordt aangeduid:

    • 1. naar voren gerichte zitplaats: zitplaats die kan worden gebruikt terwijl het voertuig in beweging is en die zodanig naar de voorkant van het voertuig is gericht dat het middenlangsvlak van de zitplaats een hoek van minder dan + 10° of – 10° vormt met het middenlangsvlak van het voertuig;

    • 2. naar achteren gerichte zitplaats: zitplaats die kan worden gebruikt terwijl het voertuig in beweging is en die zodanig naar de achterkant van het voertuig is gericht dat het middenlangsvlak van de zitplaats een hoek van minder dan + 10° of – 10° vormt met het middenlangsvlak van het voertuig;

    • 3. zijdelings gerichte zitplaats: zitplaats die, gelet op haar gerichtheid ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig, niet voldoet aan de onderdelen 1 en 2.

Afdeling 2. Besluiten van volkenrechtelijke organisaties of van één of meer instellingen van de europese unie

Artikel 1.2

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • richtlijn 2002/24/EG: richtlijn nr. 2002/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 maart 2002 betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen en de intrekking van richtlijn 92/61/EEG (PbEU L 124);

  • richtlijn 2003/37/EG: richtlijn nr. 2003/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 mei 2003 betreffende de typegoedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers en aanhangwagens, verwisselbare getrokken machines, systemen, onderdelen en technische eenheden daarvan en tot intrekking van richtlijn 74/150/EEG van de Raad (PbEU L 171);

  • richtlijn 2007/46/EG: richtlijn nr. 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (PbEU L 263).

Artikel 1.2a

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • EN ISO/IEC 17025: Algemene eisen voor de competentie van beproevings- en kalibratielaboratoria (General requirements for the competence of testing and calibration laboratories);

  • ISO/IEC 15408-1: Informatie technologie – beveiligingstechnieken – evaluatiecriteria voor informatie technologie beveiliging – deel 1: introductie en algemeen model (Information technology – Security techniques – Evaluation criteria for IT security – Part 1: Introduction and general model);

  • ISO/IEC 15417:2007: Informatietechnologie – Automatische identificatie en data capture-technieken – Code 128a streepjescode symbologie specificatie;

  • NEN-EN 50436-1: Alcoholsloten – Beproevingsmethoden en prestatie-eisen – Deel 1: apparaten voor gebruik in programma's voor overtreders van de alcoholverkeerswet, december 2005.

Artikel 1.3

  • 1 De vermelding in deze regeling, voorzover daarbij niet anders is aangegeven, van een EG-richtlijn omvat mede elke in het kader van de Europese Unie tot stand gekomen richtlijn tot wijziging van die richtlijn. Het totstandkomen van een dergelijke richtlijn wordt door de Minister van Verkeer en Waterstaat bekendgemaakt in de Staatscourant.

  • 2 Een wijziging van een richtlijn als bedoeld in het eerste lid, treedt voor de toepassing van deze regeling in werking met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uiterlijk uitvoering moet zijn gegeven, tenzij de Minister van Verkeer en Waterstaat een eerder tijdstip van inwerkingtreding bepaalt. Indien een wijzigingsrichtlijn of een gewijzigde richtlijn de lidstaten verplicht tot dan wel de mogelijkheid biedt voor het afzonderlijk bepalen van de datum van toepassing van een of meer deelaspecten van die wijzigingsrichtlijn respectievelijk gewijzigde richtlijn, wordt deze eveneens door de Minister van Verkeer en Waterstaat bepaald.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde bekendmaking vermeldt:

    • a. de vindplaats van de wijzigingsrichtlijn;

    • b. de kaderrichtlijn of de bijzondere richtlijn die wordt gewijzigd;

    • c. het artikel of artikelonderdeel waarop de wijziging betrekking heeft;

    • d. het in het tweede lid bedoelde tijdstip van inwerkingtreding van de wijzigingsrichtlijn, en

    • e. in voorkomend geval het tijdstip van de toepassing van het in de desbetreffende bekendmaking daarbij te vermelden deelaspect van de wijzigingsrichtlijn of de gewijzigde richtlijn.

  • 4 Indien een verordening of een gewijzigde verordening de lidstaten verplicht tot dan wel de mogelijkheid biedt voor het afzonderlijk bekendmaken van de datum van toepassing van een of meer deelaspecten van die verordening respectievelijk gewijzigde verordening, wordt deze datum door de Minister van Verkeer en Waterstaat bekend gemaakt.

  • 5 Het eerste tot en met derde lid zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van Reglementen van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE-Reglementen) en verordeningen tot wijziging van een richtlijn.

Artikel 1.4

Waar in deze regeling wordt bepaald dat voertuigen, systemen, onderdelen, technische eenheden, uitrustingsstukken of voorzieningen ter bescherming van weggebruikers en passagiers moeten voldoen aan het bepaalde in een EG-richtlijn of EG-verordening, mag in plaats daarvan worden voldaan aan voorschriften die door de Raad van de Europese Unie als gelijkwaardig zijn erkend en in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn bekendgemaakt.

Afdeling 3. Aanwijzing van een technische dienst

§ 1. Eisen voor de aanwijzing

Artikel 1.5. (eisen technische dienst)

Een aanwijzing als technische dienst op grond van artikel 132e, eerste lid, van de wet kan worden verleend aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon, indien:

  • a. de hoofdvestiging van de aanvrager zich binnen Nederland bevindt of binnen een andere lidstaat van de Europese Unie, een staat die partij is bij de Overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte of Zwitserland;

  • b. de aanvrager door een bij het Internationaal Accreditatie Forum aangesloten accreditatie-instelling in een lidstaat van de Europese Unie, een staat die partij is bij de Overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte of Zwitserland is geaccrediteerd overeenkomstig EN ISO/IEC 17025, of een aanvraag daartoe heeft ingediend bij die accreditatie-instelling;

  • c. het accreditatiecertificaat is afgegeven door een van de in onderdeel b bedoelde accreditatie-instellingen;

  • d. het accreditatiecertificaat geldig is voor meetmiddelen voor ademalcoholgehalte.

Artikel 1.6. (procedure aanwijzing)

  • 2 Op de aanwijzing tot technische dienst als bedoeld in het eerste lid is bijlage V, Aanhangsel 2, bij richtlijn 2007/46/EG van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Van de aanwijzing van een technische dienst als bedoeld in het eerste lid wordt door de Dienst Wegverkeer mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 1.7. (toezicht)

  • 1 Nadat een aanwijzing als technische dienst is verleend, wordt door de Dienst Wegverkeer periodiek door middel van een controlebeoordeling onderzocht of de technische dienst nog voldoet aan de aan die dienst gestelde eisen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde periodieke controle vindt tenminste eenmaal per drie jaar plaats, indien het een technische dienst betreft die is geaccrediteerd overeenkomstig EN ISO/IEC 17025 door een bij het Internationaal Accreditatie Forum aangesloten accreditatie-instelling in een lidstaat van de Europese Unie, een staat die partij is bij de Overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte of Zwitserland en die accreditatie geldig is voor meetmiddelen voor het ademalcoholgehalte.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde periodieke controle vindt tenminste eenmaal per jaar plaats indien het een technische dienst betreft die een aanvraag heeft ingediend tot accreditatie overeenkomstig EN ISO/IEC 17025 bij een bij de het Internationaal Accreditatie Forum aangesloten accreditatie-instelling in een lidstaat van de Europese Unie, een staat die partij is bij de Overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte of Zwitserland en het verzoek tot accreditatie zich mede uitstrekt tot meetmiddelen voor het ademalcoholgehalte.

  • 4 Op de uitvoering van de in het eerste lid bedoelde periodieke controles is bijlage V, Aanhangsel 2, bij richtlijn 2007/46/EG van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1.8. (schorsing aanwijzing)

  • 1 De aanwijzing kan worden geschorst indien niet meer wordt voldaan aan de in artikel 1.5 genoemde eisen.

  • 2 Bij schorsing van een aanwijzing kan worden bepaald dat indien niet binnen een termijn van ten hoogste twaalf weken wordt aangetoond dat weer aan de eisen wordt voldaan, alsnog intrekking van de aanwijzing volgt.

Artikel 1.9. (intrekking aanwijzing)

De aanwijzing wordt door de Dienst Wegverkeer ingetrokken indien:

  • a. de betrokken technische dienst daarom verzoekt;

  • b. de betrokken technische dienst niet meer voldoet aan de in artikel 1.5 opgenomen eisen;

  • c. de accreditatie van de betrokken technische dienst is ingetrokken of de aanvraag tot accreditatie is afgewezen door de bij het Internationaal Accreditatie Forum aangesloten accreditatie-instelling in een lidstaat van de Europese Unie, een staat die partij is bij de Overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte of Zwitserland.

Artikel 1.10

De artikelen 1.8 en 1.9 laten onverlet de bevoegdheid tot schorsing of intrekking van de aanwijzing in andere gevallen als omschreven in deze paragraaf.

Hoofdstuk 2. Voertuigidentificatienummer en datum eerste toelating

Artikel 2.1

  • 1 In het kader van een aanvraag van een kentekenbewijs, een individuele goedkeuring of een door de Dienst Wegverkeer uitgevoerd onderzoek kan door de Dienst Wegverkeer het voertuigidentificatienummer worden vastgesteld.

  • 2 Indien van een voertuig het voertuigidentificatienummer ontbreekt, teniet is gegaan of geheel of ten dele onleesbaar is geworden, kan door de Dienst Wegverkeer een voertuigidentificatienummer worden vastgesteld, toegekend en ingeslagen.

  • 3 Het voertuigidentificatienummer wordt vastgesteld, toegekend en ingeslagen op de wijze zoals vermeld in bijlage I.

Artikel 2.2

  • 1 Onder de datum waarop een voertuig in gebruik is genomen, wordt in deze regeling verstaan de datum van eerste toelating van het voertuig zoals vermeld op het kentekenbewijs.

  • 2 De in het eerste lid vermelde datum van eerste toelating wordt door de Dienst Wegverkeer vastgesteld op de wijze zoals vermeld in bijlage II.

  • 3 Voor voertuigen waarvoor vóór 1 januari 1995 een kentekenbewijs is afgegeven waarop geen datum eerste toelating is vermeld, wordt als datum eerste toelating beschouwd de op het kentekenbewijs vermelde datum van afgifte van deel I van het kentekenbewijs. Indien op het kentekenbewijs onder ‘bijzonderheden’ een bouwjaar is vermeld, wordt als datum eerste toelating beschouwd 30 juni van dit bouwjaar.

Hoofdstuk 3. Toelating tot de weg en typegoedkeuring van alcoholsloten

Afdeling 1. Algemeen

Artikel 3.1

  • 1 De in dit hoofdstuk vermelde categorieën voertuigen en systemen, onderdelen, technische eenheden, uitrustingstukken en voorzieningen ter bescherming van weggebruikers en passagiers die voor deze voertuigen zijn ontworpen en gebouwd, moeten zijn goedgekeurd voor toelating tot het verkeer op de weg. Deze goedkeuring kan bestaan uit een EG-typegoedkeuring, nationale typegoedkeuring, EG-kleine serie typegoedkeuring, nationale kleine serie typegoedkeuring, individuele goedkeuring of een goedkeuring afgegeven overeenkomstig een VN/ECE-reglement. Een alcoholslot moet zijn typegoedgekeurd alvorens het in het kader van het alcoholslotprogramma, bedoeld in artikel 118, derde lid, of artikel 131, eerste lid, onderdeel b, van de wet, kan worden ingebouwd.

  • 2 De in dit hoofdstuk vermelde productieprocessen van voertuigen, systemen, onderdelen, technische eenheden, uitrustingsstukken en voorzieningen ter bescherming van weggebruikers en passagiers, alsmede van alcoholsloten als bedoeld in artikel 132e, eerste lid, van de wet, moeten zijn goedgekeurd.

Afdeling 2. Goedkeuring voertuigen

§ 1. Typegoedkeuring

Artikel 3.2

  • 1 Voertuigen van de voertuigcategorieën M, N en O, moeten voor het verkrijgen van een EG-typegoedkeuring voldoen aan richtlijn 2007/46/EG.

  • 2 Voertuigen met de voertuigclassificatie M1 moeten voor het verkrijgen van een EG-kleine serie typegoedkeuring voldoen aan richtlijn 2007/46/EG.

  • 3 Voertuigen van de voertuigcategorieën M, N en O moeten voor het verkrijgen van een nationale kleine serie typegoedkeuring voldoen aan het gestelde in bijlage IIIA.

Artikel 3.3

  • 1 Voertuigen van de voertuigcategorie L moeten voor het verkrijgen van een EG-typegoedkeuring voldoen aan richtlijn 2002/24/EG.

  • 2 Voertuigen van de voertuigcategorie L moeten voor het verkrijgen van een nationale kleine serie typegoedkeuring voldoen aan het gestelde in bijlage IIIB.

Artikel 3.4

  • 1 Voertuigen met de voertuigclassificatie T1 tot en met T3 moeten voor het verkrijgen van een EG-typegoedkeuring voldoen aan richtlijn 2003/37/EG.

  • 2 Voertuigen met de voertuigclassificatie T4.2 en T5 moeten voor het verkrijgen van een nationale typegoedkeuring voldoen aan het gestelde in bijlage IIIC.

Artikel 3.5

De Dienst Wegverkeer kan een voorlopige EG-typegoedkeuring als bedoeld in artikel 16, derde lid, van richtlijn 2002/24/EG, artikel 11 van richtlijn 2003/37/EG of artikel 20 van richtlijn 2007/46/EG verlenen aan voertuigen, systemen, onderdelen, technische eenheden, uitrustingsstukken of voorzieningen ter bescherming van weggebruikers en passagiers indien hierin nieuwe technologieën of nieuwe concepten zijn toegepast die onverenigbaar zijn met een of meer bijzondere EG-richtlijnen.

Artikel 3.6

§ 2. Individuele goedkeuring

Artikel 3.7

Voertuigen van de voertuigcategorieën M, N, O, L, T en zelfbalancerende bromfietsen, moeten voor het verkrijgen van een individuele goedkeuring voldoen aan de eisen gesteld in bijlage IV bij deze regeling.

Artikel 3.8

De Dienst Wegverkeer kan bepalen dat voor prototypen van voertuigen of voertuigen waarin technologieën of concepten zijn verwerkt, die wegens hun specifieke aard niet aan een of meer van de voorschriften van EG-richtlijnen kunnen voldoen en waarvan bij de keuring niet kan worden vastgesteld dan wel slechts op termijn kan worden vastgesteld of aan de in dit hoofdstuk gestelde eisen wordt voldaan, tijdelijke individuele goedkeuring kan worden verleend, mits naar het oordeel van de Dienst Wegverkeer er geen gevaar is voor de verkeersveiligheid.

Afdeling 3. Goedkeuring systemen, onderdelen, technische eenheden, uitrustingstukken, voorzieningen ter bescherming van weggebruikers en passagiers, alsmede alcoholsloten

Artikel 3.9

  • 1 Een systeem, onderdeel, technische eenheid, uitrustingsstuk of voorziening ter bescherming van weggebruikers en passagiers dat bedoeld is om deel uit te maken van een voertuig van de voertuigcategorie M, N, O, L of T met de voertuigclassificatie T1 tot en met T3 en waarvoor onafhankelijk van een voertuig een typegoedkeuring kan worden verleend, moet voor het verkrijgen van een EG-typegoedkeuring voldoen aan de voorschriften van de relevante bijzondere EG-richtlijnen of EG-verordeningen opgenomen in:

  • 2 Een systeem, onderdeel, technische eenheid, uitrustingsstuk of voorziening ter bescherming van weggebruikers en passagiers dat bedoeld is om deel uit te maken van een voertuig met de voertuigclassificatie T4.2 of T5 en waarvoor onafhankelijk van een voertuig een typegoedkeuring kan worden verleend moet voor het verkrijgen van een nationale of EG-typegoedkeuring voldoen aan de voorschriften van de relevante bijzondere EG-richtlijnen of EG-verordeningen opgenomen in bijlage II, hoofdstuk B, van richtlijn 2003/37/EG.

  • 3 De systemen, onderdelen, technische eenheden, uitrustingsstukken en voorzieningen ter bescherming van weggebruikers en passagiers als bedoeld in bijlage VA moeten voor het verkrijgen van een overeenkomstig de bij het desbetreffende systeem, onderdeel, technische eenheid, uitrustingsstuk of voorziening vermelde VN/ECE-reglement af te geven goedkeuring voldoen aan de voorschriften van het relevante VN/ECE-reglement.

  • 4 Retroreflecterende voorzieningen voor fietsen, zijspanwagens aan fietsen, aanhangwagens achter fietsen en wagens moeten voor het verkrijgen van een nationale typegoedkeuring voldoen aan de voorschriften opgenomen in bijlage VB.

  • 5 Een brandstoftank, reminrichting of stuurinrichting die is bedoeld om deel uit te maken van een voertuig van de voertuigcategorie M, N, O, L en T moet voor het verkrijgen van een nationale typegoedkeuring voldoen aan de voor het desbetreffende onderdeel relevante voorschriften opgenomen in bijlage IIIA tot en met IIIC.

  • 6 Een alcoholslot als bedoeld in artikel 132e, eerste lid, van de wet voldoet voor het verkrijgen van een nationale typegoedkeuring als bedoeld in artikel 132e, eerste lid, van de wet aan de in bijlage XII bij deze regeling vermelde eisen. De houder van een typegoedkeuring als bedoeld in artikel 132e, eerste lid, van de wet verstrekt bij het alcoholslot een afschrift van het typegoedkeuringscertificaat.

Afdeling 4. Goedkeuring productieprocessen

Artikel 3.10

  • 1 Het productieproces van voertuigen met de voertuigclassificaties M1 en N1 moet voor het verkrijgen van een goedkeuring van het productieproces wat betreft herbruikbaarheid, recycleerbaarheid en mogelijke nuttige toepassing voldoen aan de voorschriften van de relevante EG-richtlijn opgenomen in bijlage IV of XI van richtlijn 2007/46/EG.

  • 2 Bijlage X bij richtlijn 2007/46/EG is van overeenkomstige toepassing op het productieproces van alcoholsloten, bedoeld in artikel 132e, eerste lid, van de wet, met dien verstande dat:

    • a. voor EG-typegoedkeuring wordt gelezen: typegoedkeuring als bedoeld in artikel 132e, eerste lid, van de wet;

    • b. voor EG-typegoedkeuringsinstantie wordt gelezen: de Dienst Wegverkeer.

Afdeling 5. Voertuigen met een speciaal gebruiksdoel

Artikel 3.11

De volgende voertuigen voor speciale doeleinden van de voertuigcategorieën M, N en O moeten voor het verkrijgen van een nationale kleine serie typegoedkeuring voldoen aan het gestelde in bijlage IIID:

  • a. kampeerwagens;

  • b. gepantserde voertuigen;

  • c. ambulances;

  • d. lijkwagens;

  • e. caravans;

  • f. mobiele kranen;

  • g. voor rolstoelen toegankelijke voertuigen, en

  • h. overige voertuigen voor speciale doeleinden.

Afdeling 6. Goedkeuring taxi

Artikel 3.12

Een taxi moet in het kader van de toelating tot het verkeer op de weg in aanvulling op de eisen opgenomen in afdeling 2 van dit hoofdstuk, voldoen aan de in deze afdeling opgenomen eisen.

Artikel 3.13

  • 1 Een taxi met een EG-typegoedkeuring wordt verondersteld te voldoen aan het gestelde in bijlage VI, indien het een voertuig betreft dat is typegoedgekeurd met een vaste indeling en deuren aan beide zijden van elke zitrij met een drempelhoogte van minder dan 50 cm vanaf het wegdek. Hierbij wordt het hoogste aantal te vervoeren personen gelijk gesteld aan het aantal zitplaatsen, met uitzondering van de bestuurderszitplaats.

  • 2 Een taxi met een EG-typegoedkeuring met een vaste indeling die niet is uitgevoerd met deuren aan beide zijden van elke zitrij wordt goedgekeurd indien het voertuig voldoet aan het gestelde in bijlage VI. De zitplaatsen met deuren aan beide zijden van de zitrij worden verondersteld te voldoen aan bijlage VI. Hierbij wordt het hoogste aantal te vervoeren personen gelijkt gesteld aan het aantal bereikbare zitplaatsen, met uitzondering van de bestuurderszitplaats.

  • 3 Een taxi met een variabele indeling wordt per indeling goedgekeurd, indien het voertuig voldoet aan het gestelde in bijlage VI. Hierbij wordt het hoogste aantal te vervoeren personen per indeling gelijk gesteld aan het aantal bereikbare zitplaatsen met uitzondering van de bestuurderszitplaats.

  • 4 Overige taxi’s worden beoordeeld op de in bijlage VI gestelde eisen ten aanzien van:

    • a. een vaste indeling volgens de typegoedkeuring en deuren aan beide zijden van elke zitrij;

    • b. inrichtingen met zitplaatsen anders dan onder a, en

    • c. de gedeelten ten behoeven van andere vormen van vervoer dan op zitplaatsen.

    Hierbij wordt het hoogste aantal te vervoeren personen per indeling gelijk gesteld aan het aantal bereikbare zitplaatsen, dan wel andere vervoersplaatsen, met uitzondering van de bestuurderszitplaats.

Artikel 3.14

Deze afdeling is van overeenkomstige toepassing op personenauto’s bestemd voor openbaar vervoer als bedoeld in artikel 1, onderdeel h, van de Wet personenvervoer 2000.

Artikel 3.15

  • 1 Op het kentekenbewijs van de taxi als bedoeld in artikel 3.13, eerste en tweede lid, wordt onder bijzonderheden vermeld: ‘Taxi, ingericht voor het vervoer van ten hoogste […] personen buiten de bestuurder’.

  • 3 Op het kentekenbewijs van het voertuig als bedoeld in artikel 3.14 wordt onder bijzonderheden vermeld: ‘OV-auto, ingericht voor het vervoer van ten hoogste […] personen buiten de bestuurder’ dan wel ‘OV-auto, zie bijlage’.

Afdeling 7. Aanvraag en toezicht

§ 1. Aanvraag en toezicht EG-typegoedkeuring en VN/ECE typegoedkeuring

Artikel 3.16

  • 1 De aanvraag van een EG-typegoedkeuring voor voertuigen, onderdelen, systemen, technische eenheden, uitrustingsstukken of voorzieningen ter bescherming van weggebruikers en passagiers of een EG-typegoedkeuring voor een productieproces wordt door de fabrikant ingediend bij de Dienst Wegverkeer.

  • 2 De aanvraag en behandeling van een EG-typegoedkeuring geschiedt met inachtneming van de in richtlijn 2002/24/EG, 2003/37/EG of 2007/46/EG daaromtrent gegeven voorschriften.

Artikel 3.17

  • 1 De aanvraag van een typegoedkeuring voor onderdelen, systemen en technische eenheden op basis van een VN/ECE-reglement of een typegoedkeuring voor een productieproces op basis van een VN/ECE-reglement wordt door de fabrikant ingediend bij de Dienst Wegverkeer.

  • 2 De aanvraag en behandeling van een typegoedkeuring op basis van een VN/ECE-reglement geschiedt met inachtneming van de in het desbetreffende VN/ECE-reglement daaromtrent gegeven voorschriften.

Artikel 3.18

  • 1 Het toezicht op een verleende EG-typegoedkeuring wordt uitgeoefend door de Dienst Wegverkeer.

  • 2 Het toezicht op een EG-typegoedkeuring geschiedt met inachtneming van de in richtlijn 2002/24/EG, 2003/37/EG of 2007/46/EG daaromtrent gegeven voorschriften.

  • 3 Indien er niet wordt voldaan aan de in richtlijn 2002/24/EG, 2003/37/EG of 2007/46/EG, vermelde verplichtingen, wordt de fabrikant in staat gesteld de geconstateerde tekortkomingen binnen een door de Dienst Wegverkeer te bepalen termijn te herstellen en kan het toezicht worden geïntensiveerd.

Artikel 3.19

  • 1 Het toezicht op een typegoedkeuring verleend op basis van een VN/ECE-reglement wordt uitgeoefend door de Dienst Wegverkeer.

  • 2 Het toezicht op een typegoedkeuring op basis van een VN/ECE-reglement geschiedt met inachtneming van de in het desbetreffende VN/ECE-reglement daaromtrent gegeven voorschriften.

  • 3 Indien er niet wordt voldaan aan de in het VN/ECE-reglement op basis waarvan de typegoedkeuring wordt aangevraagd vermelde verplichtingen, wordt de fabrikant in staat gesteld de geconstateerde tekortkomingen binnen een door de Dienst Wegverkeer te bepalen termijn te herstellen en kan het toezicht worden geïntensiveerd.

Artikel 3.20

  • 1 De aanvraag van een EG-kleine serie typegoedkeuring voor voertuigen wordt door de fabrikant ingediend bij de Dienst Wegverkeer.

  • 2 De aanvraag en behandeling van een EG-kleine serie goedkeuring geschiedt met inachtneming van de in richtlijn 2007/46/EG daaromtrent gegeven voorschriften.

Artikel 3.21

  • 1 Het toezicht op een verleende EG-kleine serie goedkeuring wordt uitgeoefend door de Dienst Wegverkeer.

  • 2 Het toezicht op een EG-kleine serie goedkeuring geschiedt met inachtneming van de in richtlijn 2007/46/EG daaromtrent gegeven voorschriften.

  • 3 Indien er niet wordt voldaan aan de in richtlijn 2007/46/EG vermelde verplichtingen, wordt de fabrikant in staat gesteld de geconstateerde tekortkomingen binnen een door de Dienst Wegverkeer te bepalen termijn te herstellen en kan het toezicht worden geïntensiveerd.

§ 2. Aanvraag en toezicht nationale typegoedkeuring

Artikel 3.22

De artikelen 3.16 en 3.18 zijn van overeenkomstige toepassing op de aanvraag van en het toezicht op een nationale typegoedkeuring voor voertuigen, onderdelen, systemen en technische eenheden.

Artikel 3.23

  • 1 De aanvraag van een nationale typegoedkeuring voor taxi’s wordt ingediend bij de Dienst Wegverkeer.

  • 2 De Dienst Wegverkeer houdt op de door deze dienst te bepalen wijze toezicht op de nationale typegoedkeuring voor taxi’s.

Artikel 3.23a

  • 1 De aanvraag van een nationale typegoedkeuring voor een alcoholslot en de daarbij behorende uitleesapparatuur of een aanvraag voor een goedkeuring voor een productieproces van een alcoholslot wordt door de fabrikant ingediend bij de Dienst Wegverkeer.

  • 2 Bij de aanvraag worden een of meerdere verklaringen gevoegd, afgegeven door de Dienst Wegverkeer of een door de Dienst Wegverkeer aangewezen technische dienst, waaruit blijkt dat wordt voldaan aan bijlage XII bij deze regeling.

  • 3 Bij de aanvraag wordt een document overgelegd, waaruit blijkt dat de eisen uit artikel 5, tweede lid, van bijlage XII, bij deze regeling zijn getoetst door een laboratorium dat door een bij het Common Criteria Recognition Agreement aangesloten accreditatie-instelling is geaccrediteerdvoor het uitvoeren van common criteria evaluaties.

Artikel 3.23b

De Dienst Wegverkeer houdt op door deze dienst te bepalen wijze toezicht op de nationale typegoedkeuring van alcoholsloten en de daarbij behorende uitleesapparatuur, alsmede op de goedkeuring van de productieprocessen van deze alcoholsloten en bijbehorende uitleesapparatuur.

Artikel 3.24

  • 1 De artikelen 3.20 en 3.21 zijn van overeenkomstige toepassing op de aanvraag van en het toezicht op een nationale kleine serie typegoedkeuring voor voertuigen van de voertuigcategorieën M, N, O en L.

  • 2 De fabrikant mag de in richtlijn 2002/24/EG en 2007/46/EG vermelde maximale aantal jaarlijks te verkopen, registreren, of in het verkeer te brengen voertuigen niet overschrijden en doet opgave aan de Dienst Wegverkeer van de per kalenderjaar verkochte, geregistreerde of in het verkeer gebrachte voertuigen.

Afdeling 8. Vervallen goedkeuringen en verlies geldigheid typegoedkeuring

Artikel 3.25

  • 1 Een EG-typegoedkeuring vervalt van rechtswege zodra voor de registratie, verkoop of het in het verkeer brengen van nieuwe voertuigen zwaardere eisen van kracht worden, tenzij:

  • 2 Een typegoedkeuring op basis van een VN/ECE-reglement vervalt van rechtswege zodra zwaardere eisen van kracht worden, tenzij in het VN/ECE-reglement op basis waarvan de typegoedkeuring is verleend anders is bepaald.

  • 3 Een EG-kleine serie typegoedkeuring vervalt van rechtswege zodra zwaardere eisen van kracht worden, tenzij:

  • 4 Een nationale kleine serie typegoedkeuring vervalt van rechtswege zodra zwaardere eisen van kracht worden, tenzij artikel 3.27 van toepassing is.

  • 5 Een individuele goedkeuring vervalt zodra zwaardere eisen van kracht worden.

  • 6 Een typegoedkeuring voor een alcoholslot, inclusief de bijbehorende uitleesapparatuur, als bedoeld in artikel 132e, eerste lid, van de wet vervalt van rechtswege zodra zwaardere eisen van kracht worden, hetzij voor het alcoholslot, hetzij voor het productieproces van het desbetreffende alcoholslot. Bij het vervallen van de typegoedkeuring op grond van dit lid is artikel 3.36, zevende en achtste lid, van toepassing.

Artikel 3.25a

Een typegoedkeuring voor het alcoholslot verliest zijn geldigheid indien:

  • a. een wijziging in het alcoholslot of het productieproces van dat alcoholslot heeft plaatsgevonden, waardoor niet meer aan de voorwaarden voor een afgegeven typegoedkeuring wordt voldaan;

  • b. een wijziging in het alcoholslot of in het productieproces van dat alcoholslot is aangebracht die in strijd is met de typegoedkeuring;

  • c. de voorschriften worden gewijzigd en het alcoholslot of het productieproces niet meer voldoet aan de gewijzigde voorschriften.

Afdeling 9. Restantvoorraden en reeds ingebouwde alcoholsloten

Artikel 3.26

  • 1 Voertuigen mogen op grond van een ingevolge richtlijn 2002/24/EG verleende goedkeuring nog gedurende een periode van 12 maanden na het van kracht worden van zwaardere eisen tot het verkeer worden toegelaten, mits wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 16 en bijlage VIII, onder b, van deze richtlijn.

  • 2 Complete voertuigen mogen op grond van een ingevolge richtlijn 2003/37/EG verleende goedkeuring nog gedurende een periode van 24 maanden na het van kracht worden van zwaardere eisen tot het verkeer worden toegelaten, mits wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 10 en bijlage V, deel B, van deze richtlijn.

  • 3 Voltooide voertuig mogen op grond van een ingevolge richtlijn 2003/37/EG verleende goedkeuring nog gedurende een periode van 30 maanden na het van kracht worden van zwaardere eisen tot het verkeer worden toegelaten, mits wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 10 en bijlage V, deel B, van deze richtlijn.

  • 4 Complete voertuigen mogen op grond van een ingevolge richtlijn 2007/46/EG verleende goedkeuring nog gedurende een periode van 12 maanden na het van kracht worden van zwaardere eisen tot het verkeer worden toegelaten, mits wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 3.27 en bijlage XII, deel B, tweede gedachtestreepje, van deze richtlijn.

  • 5 Voltooide voertuigen mogen op grond van een ingevolge richtlijn 2007/46/EG verleende goedkeuring nog gedurende een periode van 18 maanden na het van kracht worden van zwaardere eisen tot het verkeer worden toegelaten, mits wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 3.27 en bijlage XII, deel B, tweede gedachtestreepje, van deze richtlijn.

  • 6 Met betrekking tot het opnemen van voertuigen in een restantvoorraad, als bedoeld in het eerste tot en met vijfde lid, moet worden voldaan aan de in bijlage VII van deze regeling opgenomen voorschriften.

  • 7 Alcoholsloten die op basis van de oude eisen zijn typegoedgekeurd mogen tot twee jaar na de dag waarop de zwaardere eisen van kracht zijn geworden, worden ingebouwd.

  • 8 Uiterlijk vier jaren na de dag waarop zwaardere eisen van kracht zijn geworden, voldoen alle in het kader van het alcoholslotprogramma in gebruik zijnde alcoholsloten aan de nieuwe eisen.

Artikel 3.27

Voertuigen mogen op grond van een verleende nationale typegoedkeuring of kleine serie typegoedkeuring nog gedurende een periode van 18 maanden na het van kracht worden van zwaardere eisen tot het verkeer worden toegelaten, mits wordt voldaan aan de in bijlage VII opgenomen voorschriften.

Hoofdstuk 4. Verkoopverboden

Artikel 4.1

Het is verboden nieuwe voertuigen van de voertuigcategorieën M, N, O, L of T met de voertuigclassificaties T1 tot en met T3 die op grond van richtlijn 2007/46/EG, 2002/24/EG of richtlijn 2003/37/EG moeten beschikken over een EG-typegoedkeuring te verkopen of in het verkeer te brengen, indien deze voertuigen niet over een EG-typegoedkeuring beschikken.

Artikel 4.2

  • 1 Het is verboden een nieuw onderdeel dat, of een nieuwe technische eenheid die bedoeld is om deel uit te maken van een voertuig van één van de voertuigcategorieën, bedoeld in artikel 4.1, te verkopen of in het verkeer te brengen indien het onderdeel of de technische eenheid:

    • a. niet voldoet aan de voorschriften van de relevante bijzondere richtlijnen of EG-verordeningen opgenomen in bijlage IV of XI van richtlijn 2007/46/EG, bijlage II, deel 2, van richtlijn 2002/24/EG, bijlage II, en hoofdstuk B, van richtlijn 2003/37/EG, of de relevante VN/ECE-reglementen, of

    • b. niet is voorzien van het krachtens de relevante bijzondere EG-richtlijn, EG-verordening of krachtens het relevante VN/ECE-reglement vereiste typegoedkeuringsmerk.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op onderdelen of technische eenheden die:

    • a. speciaal worden gebouwd of ontworpen voor nieuwe voertuigen als bedoeld in artikel 3.2, eerste en tweede lid;

    • b. zijn bedoeld voor montage op voertuigen als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid;

    • c. zijn bedoeld voor montage op voertuigen van voertuigcategorie M, N, O, L waarvoor uit hoofde van artikel 3.2, derde lid, en artikel 3.3, tweede lid, goedkeuringen zijn verleend die betrekking hebben op het desbetreffende onderdeel of de desbetreffende technische eenheid;

    • d. zijn bedoeld voor montage op voertuigen waarvoor uit hoofde van artikel 3.4, tweede lid, goedkeuringen zijn verleend die betrekking hebben op het desbetreffende onderdeel of de desbetreffende technische eenheid, of

    • e. zijn bedoeld voor montage op voertuigen waarvoor goedkeuringen zijn verleend als bedoeld in artikel 3.7.

Artikel 4.3

Het is slechts toegestaan de onderdelen of uitrustingstukken die zijn opgenomen in bijlage XIII van richtlijn 2007/46/EG te verkopen, te koop aan te bieden of in het verkeer te brengen indien hiervoor toestemming is verleend overeenkomstig artikel 31 van die richtlijn, tenzij de in het derde lid van dat artikel vermelde uitzonderingen van toepassing zijn.

Hoofdstuk 5. Permanente eisen

Afdeling 1. Algemeen

Artikel 5.1.1

  • 1 Het is de bestuurder van een voertuig verboden daarmee te rijden en de eigenaar of houder verboden daarmee te laten rijden, indien het voertuig:

    • a. niet deugdelijk van bouw of inrichting is, dan wel rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud verkeert;

    • b. zodanig is gebouwd of ingericht dat de bestuurder onvoldoende uitzicht naar voren of opzij heeft, of

    • c. niet voldoet aan de in de afdelingen 2 tot en met 17 van dit hoofdstuk ten aanzien van de bouw of inrichting van voertuigen van de categorie waartoe het voertuig behoort, gestelde eisen.

  • 2 Het is de bestuurder en de eigenaar of houder van een voertuig verboden het voertuig te laten staan, indien het voertuig niet voldoet aan de in de afdelingen 2 tot en met 17 van dit hoofdstuk ten aanzien van de verplichte rode retroreflectoren aan de achterzijde van voertuigen gestelde eisen.

Artikel 5.1.2

Het is de bestuurder van een voertuig of een samenstel van voertuigen verboden daarmee te rijden en de eigenaar of houder verboden daarmee te laten rijden, indien niet wordt voldaan aan de in afdeling 18 van dit hoofdstuk ten aanzien van het gebruik van voertuigen of samenstellen van voertuigen van de categorie of categorieën, waartoe die voertuigen behoren, gestelde eisen.

Artikel 5.1.3

Het is de bestuurder van een voertuig verboden daarmee te rijden en de eigenaar of houder verboden daarmee te laten rijden, indien niet wordt voldaan aan de bepalingen of voorwaarden, welke ingevolge artikel 52, tweede lid, van de wet in het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs zijn opgenomen.

Artikel 5.1.4

Gehandicaptenvoertuigen zonder motor moeten voldoen aan de in afdeling 9 van dit hoofdstuk aan fietsen gestelde eisen, met uitzondering van het in artikel 5.9.6 ter zake van de afmetingen bepaalde, waarvoor artikel 5.10.6 in de plaats treedt.

Artikel 5.1.5

  • 1 Artikel 72, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 is niet van toepassing op:

    • a. een voertuig waarvoor een kenteken is opgegeven dat de lettergroep ZZ of de enkele letter A, E, H, K, L, N, P, S, T, V, W, X of Z en twee groepen van twee cijfers bevat;

    • b. een voertuig waarvoor een kenteken is opgegeven ter zake waarvan een kentekenbewijs als bedoeld in artikel 17, zesde lid, van het Kentekenreglement is afgegeven;

    • c. een voertuig op de dag dat deze door ambtenaren van de Dienst Wegverkeer of door de ambtenaren, bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, worden onderzocht in verband met de afgifte of wijziging van een kentekenbewijs of met de teruggave van het voor dat voertuig afgegeven kentekenbewijs waarvan op grond van artikel 60 van de wet de overgifte is gevorderd;

    • d. rijdende werktuigen, niet zijnde motorrijtuigen met beperkte snelheid, met:

      • 1°. een lengte van meer dan 12,00 m;

      • 2°. een breedte van meer dan 2,55 m indien de toegestane maximummassa niet meer bedraagt dan 10.000 kg;

      • 3°. een breedte van meer dan 2,60 m indien de toegestane maximummassa meer bedraagt dan 10.000 kg;

      • 4°. een toegestane maximummassa van meer dan 50.000 kg, dan wel

      • 5°. een toegestane maximumlast onder enige as van meer dan 10.000 kg voor een niet-aangedreven as dan wel van meer dan 11.500 kg voor een aangedreven as.

  • 2 Van de in het eerste lid, onderdeel d, bedoelde uitzondering wordt melding gemaakt op het kentekenbewijs.

Artikel 5.1.6

  • 1 Het is de bestuurder van een personenauto of bedrijfsauto met een referentiemassa van niet meer dan 1.305 kg, die in gebruik is genomen na 31 december 2011 en reeds vóór de datum van eerste ingebruikname van een klimaatregelingssysteem is voorzien, verboden dit klimaatregelingssysteem te vullen of te laten vullen met gefluoreerde broeikasgassen met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150.

  • 2 Het is de bestuurder van een personenauto of bedrijfsauto met een referentiemassa van niet meer dan 1.305 kg, welke is voorzien van een klimaatregelingssysteem, verboden dit klimaatregelingssysteem te vullen of te laten vullen met gefluoreerde broeikasgassen met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150, tenzij het voertuig ingebruik is genomen voor 1 januari 2018 en het klimaatregelingssysteem reeds dergelijke gassen bevat.

  • 3 Het is de bestuurder van een personenauto of bedrijfsauto met een referentiemassa van niet meer dan 1.305 kg, die is voorzien van een klimaatregelingssysteem waaruit een abnormale hoeveelheid koelvloeistof lekt, verboden dit klimaatregelingssysteem bij te vullen of te laten bijvullen met gefluoreerde broeikasgassen dan nadat de noodzakelijke herstelling is voltooid.

Afdeling 1a. Vaststelling kenmerken voertuigen

Artikel 5.1a.1

  • 1 Voor de vaststelling van afmetingen van voertuigen of samenstel van voertuigen wordt verstaan onder:

    • a. as: de horizontale lijn die loodrecht staat op het middenlangsvlak van het voertuig en gaat door het midden van één of meer wielen wanneer deze zich in de stand van rechtuitrijden bevinden;

    • b. lengte van een voertuig of samenstel van voertuigen: de horizontale afstand tussen twee verticale vlakken die loodrecht staan op het middenlangsvlak van het voertuig of het samenstel van voertuigen en gaan door de uiterste voor- en achterzijde van het voertuig of het samenstel, gemeten in de stand van rechtuitrijden op een horizontaal wegdek; de spiegels en de bevestigingsdelen daarvan worden buiten beschouwing gelaten; een zonneklep die niet meer dan 0,20 m voor het voorste verticale vlak, zoals is bepaald bij een niet gemonteerde zonneklep, uitsteekt en die met eenvoudige middelen afneembaar is, wordt buiten beschouwing gelaten;

    • c. breedte van een voertuig: de horizontale afstand tussen twee verticale vlakken die evenwijdig lopen aan het middenlangsvlak van het voertuig en gaan door de uiterste linker- en rechterzijde van het voertuig, gemeten in de stand van rechtuitrijden op een horizontaal wegdek; de spiegels en de bevestigingsdelen daarvan worden buiten beschouwing gelaten;

    • d. hoogte van een voertuig: de verticale afstand tussen het wegdek en een horizontaal vlak dat gaat door het hoogst gelegen deel van het voertuig, gemeten op een horizontaal wegdek in de rijstand.

  • 2 Onverminderd het eerste lid worden bij de vaststelling van de afmetingen van bedrijfsauto’s en aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 750 kg en de daarmee gevormde samenstellen van voertuigen, met inbegrip van daarmee vervoerde lading, met uitzondering van aanhangwagens achter landbouw- of bosbouwtrekkers of achter motorrijtuigen met beperkte snelheid, de volgende aan te wijzen delen en onderdelen buiten beschouwing gelaten:

    • a. bij de vaststelling van de lengte van het voertuig of het samenstel van voertuigen:

      • 1°. hefplatforms, oprijplaten en soortgelijke uitrustingen in bedrijfsklare toestand, voorzover het laadvermogen niet wordt vergroot en deze uitrustingen niet meer dan 30 cm uitsteken;

      • 2°. kentekenplaten;

      • 3°. koppelinrichtingen, uitgezonderd koppelinrichtingen aan aanhangwagens;

      • 4°. langsaanslagen voor afneembare carrosserieën;

      • 5°. luchtinlaatpijpen;

      • 6°. stootrubbers en soortgelijke uitrusting;

      • 7°. stroomafnemers van elektrisch aangedreven voertuigen;

      • 8°. verlichtingsuitrusting;

      • 9°. voetsteunen en handgrepen;

      • 10°. voorzieningen voor de bevestiging van dekzeil en de afscherming daarvan;

      • 11°. voorzieningen voor douaneverzegelingen en de afscherming daarvan;

      • 12°. voorzieningen voor indirect zicht en kijkhulpmiddelen;

      • 13°. voorzieningen voor het waarnemen van de ruimte achter het voertuig;

      • 14°. wis- en sproei-inrichtingen;

      • 15°. maximaal 0,80 m van een gestandaardiseerde laadstructuur in de vorm van een 45' container met een lengte van maximaal 13,72 m en een breedte van maximaal 2,50 m, indien deze container stapelbaar is en geschikt is voor vervoer op een zeeschip, mits het voertuig een oorsprong en bestemming heeft in Nederland en Nederland tussentijds niet verlaat;

    • b. bij de vaststelling van de breedte van het voertuig:

      • 1°. bandenspanningsmeters;

      • 2°. douaneverzegelingen, alsmede de voorzieningen hiervoor en de afscherming daarvan;

      • 3°. flexibele spatlappen;

      • 4°. opklapbare treden;

      • 5°. sneeuwkettingen;

      • 6°. uitstekende flexibele delen van een overeenkomstig het bepaalde in richtlijn nr. 91/226/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 maart 1991 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake opspatafschermingssystemen bij bepaalde categorieën motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG 23 april 1991, L 103) goedgekeurde opspatafscherming;

      • 7°. verklikkerinrichtingen voor lekke banden;

      • 8°. verlichtingsuitrusting;

      • 9°. voorzieningen voor het bevestigen van dekzeil en de afscherming daarvan;

      • 10°. voorzieningen voor indirect zicht en kijkhulpmiddelen;

      • 11°. de bollingen van de banden boven het wegdek;

      • 12°. in breedte uitschuifbare en uitklapbare delen, voorzover uitgeschoven of uitgeklapt, en

      • 13°. indien het een bus betreft:

        • hefplatforms, oprijplaten en soortgelijke uitrustingen in bedrijfsklare toestand, voorzover zij niet meer dan 1 cm aan de zijkant uitsteken, en in geval van oprijplaten, de hoeken en de randen zijn afgerond tot een straal van respectievelijk minstens 5 mm en 2,5 mm;

        • niet ingetrokken intrekbare zijdelingse geleidingsinrichtingen op bussen bestemd voor gebruik op geleide bussystemen;

    • c. bij de vaststelling van de hoogte van het voertuig: worden de volgende delen en onderdelen buiten beschouwing gelaten:

      • 1°. antennes, en

      • 2°. stroomafnemers of trolleystangen in uitgeschoven stand.

Artikel 5.1a.2

  • 1 De wielbasis van een voertuig wordt gemeten bij onbeladen toestand van het voertuig met alle wielen op het wegdek en in de stand van rechtuitrijden.

  • 2 De afmetingen van voertuigen alsmede de last onder de as of assen worden, onverminderd het bepaalde in afdeling 18 van hoofdstuk 5, bepaald bij onbeladen toestand van het voertuig.

Artikel 5.1a.3

  • 1 Voor de bepaling van het aantal wielen wordt een samenstel van wielen die op één wielnaaf zijn gemonteerd, aangemerkt als één wiel.

  • 2 In afwijking van het eerste lid worden voor het bepalen van het aantal wielen van motorfietsen, driewielige motorrijtuigen en bromfietsen twee op dezelfde as gemonteerde wielen als een wiel beschouwd, indien de afstand tussen de middens van de contactvlakken van deze wielen met de grond kleiner is dan 460 mm.

Artikel 5.1a.4

Voor de bepaling van het aantal lichten wordt als één licht aangemerkt elke combinatie van twee of meer al dan niet identieke lichten die:

  • a. dezelfde functie vervullen;

  • b. licht van dezelfde kleur uitstralen, en

  • c. een verlichtingsinrichting vormen waarvan de lichtdoorlatende gedeelten van de lichten op een zelfde verticaal vlak ten minste 60,0% beslaan van het oppervlak van de kleinste vierhoek die om de lichtdoorlatende gedeelten van de lichten kan worden beschreven.

Artikel 5.1a.5

Met betrekking tot de verlichting moet voor de bepaling van de hoogte boven het wegdek en de afstand vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig, worden gemeten de kortste afstand vanaf de rand van het lichtdoorlatende gedeelte.

Afdeling 1b. Algemene bepalingen wijze van keuren

Artikel 5.1b.1

Met betrekking tot de wijze van keuren van de in dit hoofdstuk opgenomen eisen wordt verstaan onder:

  • a. bedrijfstemperatuur: de temperatuur van een motor na ongeveer vijftien minuten functioneren onder normale bedrijfsomstandigheden;

  • b. stationair toerental: het toerental van de draaiende motor, waarbij:

    • 1°. de koudstartinrichting of het handgas niet is ingeschakeld;

    • 2°. het gaspedaal en het koppelingspedaal in ruststand zijn;

    • 3°. de keuzehendel van de versnellingsbak in de neutrale stand staat bij een niet- of halfautomatische versnellingsbak dan wel in de parkeerstand of in de neutrale stand bij een volautomatische versnellingsbak, en waarbij

    • 4°. lampen en andere stroomverbruikers niet zijn ingeschakeld, met uitzondering van lampen die bij het starten automatisch gaan branden;

  • c. controleapparaat: controleapparaat als bedoeld in bijlage I of bijlage IB van verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer (PbEG L 370).

Artikel 5.1b.2

  • 1 De keuring van de in dit hoofdstuk opgenomen eisen wordt uitgevoerd zonder demontage, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.

  • 2 De keuring van de in dit hoofdstuk opgenomen eisen wordt uitgevoerd met de banden op de juiste spanning.

  • 3 De keuring van de in dit hoofdstuk opgenomen eisen wordt uitgevoerd zonder rijproef, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.

  • 4 De keuring van voertuigen met variabele afmetingen wordt uitgevoerd in de stand waarin het voertuig ter keuring wordt aangeboden.

Artikel 5.1b.3

  • 1 Indien in dit hoofdstuk een visuele controle wordt voorgeschreven en deze controle onvoldoende uitsluitsel biedt, wordt het desbetreffende onderdeel aanvullend op één van de volgende wijzen gecontroleerd:

    • a. door gebruik te maken van hulpmiddelen zoals een spiegel, hamertje, bandijzer, staalborstel of schuurpapier, en

    • b. door het uitoefenen van een kracht, al dan niet met behulp van gereedschap.

  • 2 Teneinde een goede controle te waarborgen, worden de hierna vermelde onderdelen verwijderd in de daarachter beschreven gevallen:

    a.

    Wieldoppen;

    voor zover deze de wielbevestigingsbouten afdekken;

    b.

    onderbeplating ten behoeve van stroomlijning of geluidsisolatie;

    voor zover deze een visuele controle onmogelijk maakt van direct voor de verkeersveiligheid van belang zijnde aspecten, zoals de bevestiging van het stuurhuis of de wielophanging;

    c.

    kunststofbeplating in of over de wielkasten;

    alleen indien duidelijke twijfel bestaat over de conditie van het afgedekte onderdeel en geen andere controle mogelijk is;

    d.

    tapijt of vloerbedekking;

    alleen indien duidelijke twijfel bestaat over de conditie van het afgedekte onderdeel en geen andere controle mogelijk is;

    e.

    zijskirts, waaronder kunststofspoilers aan dorpels;

    alleen indien duidelijke twijfel bestaat over de conditie van het afgedekte onderdeel en verwijdering kan geschieden zonder lakbeschadiging (bijvoorbeeld bevestigd met parkers).

    Zijskirts bevestigd door middel van popnagels of andere permanente bevestigingsmiddelen mogen niet worden verwijderd;

    f.

    beschermkappen om stuurkoppelingen;

    voor zover deze een visuele controle van de koppeling onmogelijk maken;

    g.

    beschermkappen om reminrichtingen;

    voor zover deze een visuele controle van remschijven onmogelijk maken.

  • 3 De verwijdering van onderdelen mag alleen geschieden indien er geen gevaar voor beschadiging van het voertuig of het onderdeel bestaat. Na eventuele verwijdering moeten de desbetreffende onderdelen wederom worden gemonteerd.

  • 4 In het geval dat, ondanks twijfel omtrent de conditie van het afgedekte onderdeel, niet tot verwijdering is overgegaan vanwege het gevaar voor beschadiging, moet op het keuringsrapport worden vermeld dat het afgedekte onderdeel niet is beoordeeld.

  • 5 Voor het meten van voertuigafmetingen, wielbasis en spoorbreedte wordt een meetband met een minimale nauwkeurigheidsklasse III met voldoende bereik gebruikt.

  • 6 Voor de beoordeling van de werking van de reminrichting mag uitsluitend tot demontage van wielen en remtrommels worden overgegaan indien twijfel bestaat:

    • a. over de goede bevestiging van de remvoering, dan wel

    • b. of de drager of het bevestigingsmiddel van de remvoering, de remtrommel of remschijf raakt.

Artikel 5.1b.4

Indien in het kentekenregister of op het kentekenbewijs deel 1A dan wel deel I onder bijzonderheden uitzonderingen op de eisen zijn vermeld moeten deze in acht worden genomen.

Afdeling 2. Personenauto’s

Artikel 5.2.0

Een personenauto moet voldoen aan de in deze afdeling opgenomen eisen en wordt beoordeeld volgens de bijbehorende wijze van keuren, waarbij in voorkomend geval bijlage VIII van toepassing is.

§ 0. Algemeen

Artikel 5.2.1

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De personenauto moet in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens.

Lid 1 en 2: visuele controle. Tijdens de algemene periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 2 en 3, van toepassing.

2.

De personenauto moet zijn voorzien van de juiste kentekenplaten.

 

3.

Het voertuigidentificatienummer moet op een vast voertuigdeel zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn.

Visuele controle.

4.

De kentekenplaten moeten zijn voorzien van het in artikel 5 van het Kentekenreglement voorgeschreven goedkeuringsmerk en moeten deugdelijk aan de voor- en achterzijde van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle. Aan de eis van het goedkeuringsmerk, wordt niet getoetst tijdens de algemene periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

5.

Het kenteken moet goed leesbaar zijn en de kentekenplaten mogen niet zijn afgeschermd.

Visuele controle, waarbij de letters en cijfers volledig zichtbaar moeten zijn indien de waarnemer op een afstand van 20,00 m vóór dan wel achter het midden van de personenauto staat.

§ 1. Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel 5.2.3

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van personenauto’s mogen:

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

 

a. geen breuken of scheuren vertonen, en

 
 

b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

 

Artikel 5.2.4

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

De bovenbouw van personenauto’s moet deugdelijk op het onderstel zijn bevestigd.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

§ 2. Afmetingen en massa’s

Artikel 5.2.6

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

Personenauto’s mogen:

a. niet langer zijn dan 12,00 m;

b. niet breder zijn dan 2,55 m, en

c. niet hoger zijn dan 4,00 m.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt de personenauto gemeten, waarbij artikel 5.1a.1 van toepassing is.

Artikel 5.2.7

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De last onder de assen van personenauto’s mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum aslasten.

Lid 1 en 2: bij twijfel wordt het voertuig gewogen. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

De totale massa of de som van de aslasten van personenauto’s mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximummassa.

 

§ 3. Motor en brandstofsystemen

Artikel 5.2.9

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Alle onderdelen van brandstofsystemen van personenauto’s moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle van alle aanwezige brandstofsystemen, waarbij de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

Brandstofsystemen mogen geen lekkage vertonen.

– Visuele controle, terwijl de personenauto zich met draaiende respectievelijk niet-draaiende motor boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

   

– Indien de motor van de personenauto is uitgerust met meer dan één brandstofsysteem, wordt de controle uitgevoerd wanneer de motor wordt gevoed met de hoofdbrandstof zoals deze is vermeld in het kentekenregister. Het tweede brandstofsysteem wordt eveneens gecontroleerd indien het mogelijk is de motor op de tweede brandstof te laten draaien. Indien controle van het tweede brandstofsysteem niet mogelijk is, wordt dit vermeld op het keuringsrapport.

   

– Een installatie voor een al dan niet tot vloeistof verdicht gas wordt gecontroleerd met behulp van een middel dat lekkage zichtbaar maakt, waarbij het contact moet zijn ingeschakeld.

3.

De vulopening van een brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Visuele controle.

Artikel 5.2.10

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Indien de personenauto is voorzien van een LPG-installatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.2.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.

2.

De LPG tank:

a. moet permanent zijn aangebracht aan het voertuig;

b. mag niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak, en

c. mag geen deuken vertonen.

Visuele controle, zo nodig terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

De LPG-tank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

Lid 3 en 4: visuele controle.

4.

De LPG-tank moet zijn voorzien van een deugdelijke gasdichte kast die in de buitenlucht moet uitmonden indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 maart 1979, tenzij de tank in de open lucht is geplaatst.

 

5.

Op de LPG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig.

De wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

6.

Indien het voertuig na 30 september 1978 in gebruik is genomen, mag het vullen van de tank alleen buiten het voertuig kunnen geschieden. De vulaansluiting moet zijn voorzien van een stofkap, tenzij deze is beschermd tegen vuil en water.

Visuele controle.

7.

De leidingen mogen geen knikken vertonen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Lid 7 en 8: de wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

8.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

 

Artikel 5.2.10a

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Indien de personenauto is voorzien van een CNG-installatie, moet deze, onverminderd artikel 5.2.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.

2.

De CNG-tank:

a. moet permanent zijn aangebracht aan het voertuig, en

b. mag geen deuken vertonen.

Visuele controle, zo nodig terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

De CNG-tank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

Visuele controle.

4.

Indien de CNG-tank in gebruik is genomen na 19 juli 2002, mag de geldigheid van de goedkeuring niet verstreken zijn. CNG-tanks die voor 20 juli 2002 in gebruik zijn genomen en waarvan de gegevens omtrent de geldigheid van de goedkeuring niet beschikbaar zijn, mogen niet ouder zijn dan 10 jaar, dan wel mag het voertuig niet ouder zijn dan 10 jaar.

Lid 4 en 5: de wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

5.

Op de CNG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die, welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig, met uitzondering van een verwarmingsinstallatie ten behoeve van de personenruimte of laadruimte.

 

6.

Indien het voertuig in gebruik genomen is na 1 juli 1995, moet het voertuig zijn voorzien van een goed werkende automatische tankafsluiter.

Visuele controle, zo nodig terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Hierbij wordt het contact ingeschakeld en wordt gecontroleerd of de spoel wordt bekrachtigd. Vervolgens wordt de motor gestart waarna de handrem wordt aangetrokken en de hoogste versnelling wordt ingeschakeld. Met behulp van de koppeling de motor laten afslaan waarna de bekrachtiging moet wegvallen. Indien een controle op deze wijze niet mogelijk is, wordt de motor gestart en nadat is overgeschakeld op CNG wordt gecontroleerd of de spoel is bekrachtigd; daarna wordt met het contact uitgeschakeld gecontroleerd of de bekrachtiging is weggevallen.

7.

De onderdelen van de CNG-installatie moeten vrij zijn van ernstige beschadigingen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Leden 7 tot en met 9: de wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

8.

De leidingen en gasvoerende slangen mogen geen knikken vertonen.

 

9.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

 

Artikel 5.2.11

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Personenauto’s met een verbrandingsmotor moeten zijn voorzien van een uitlaatsysteem dat over de gehele lengte gasdicht is, met uitzondering van de afwateringsgaatjes.

Visuele en auditieve controle, terwijl de personenauto zich met draaiende motor boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

Het uitlaatsysteem moet deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

Personenauto’s moeten blijven behoren tot een goedgekeurd type als bedoeld in artikel 2 van het Besluit typekeuring motorrijtuigen luchtverontreiniging (Stb. 1990, 393).

Leden 3 tot en met 5: aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

4.

Personenauto’s mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau produceren dan de waarde die voor het voertuig is vermeld in het kentekenregister, vermeerderd met 2 dB(A). Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 30 tot en met 32, van toepassing.

 

5.

Personenauto’s met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg waarvoor geen waarde als bedoeld in het vierde lid is vermeld, mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau kunnen produceren dan 95 dB(A) bij een toerental van 3.500 min-1 voor zover het betreft een personenauto met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking en 95 dB(A) bij een toerental van 2.000 min-1 voor zover het betreft een personenauto met een verbrandingsmotor met compressieontsteking. Personenauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau kunnen produceren dan 95 dB(A) bij een toerental van 1.500 min-1. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 30 tot en met 32, van toepassing.

 

6.

De uitlaatgassen van personenauto’s met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking mogen bij stationair toerental en op bedrijfstemperatuur zijnde motor niet meer dan het voorgeschreven volumepercentage koolmonoxide bevatten. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 40, 41 en 43, van toepassing.

7.

Bij personenauto’s in gebruik genomen na 31 december 1992, die zijn uitgerust met een brandstofdoseringssysteem dat de mengverhouding van lucht en brandstof voortdurend aanpast aan het zuurstofgehalte van de uitlaatgassen, en zijn uitgerust met een emissiebestrijdingssysteem dat bestaat uit een katalysator en een lambdasonde, dient het emissiebestrijdingssysteem, goed te werken. De goede werking ervan wordt beoordeeld aan de hand van het gehalte koolmonoxyde van de uitlaatgassen, alsmede aan de hand van een op grond van de samenstelling van de uitlaatgassen berekende lucht-brandstofverhouding. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 40, 42 en 43, van toepassing.

8.

De uitlaatgassen van personenauto’s met een verbrandingsmotor met compressie-ontsteking die in gebruik zijn genomen na 31 december 1979 mogen niet meer dan de aangegeven hoeveelheid roet bevatten, waarbij de eventueel aangewezen bijzondere meetvoorschriften in acht worden genomen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 44 en 45, van toepassing.

9.

Personenauto’s met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking die in gebruik zijn genomen na 31 december 1995 moeten zijn voorzien van een goedwerkend emissiebestrijdingssysteem dat bestaat uit een katalysator en een lambdasonde. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 40 van toepassing.

Visuele controle.

Artikel 5.2.12

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De accu van personenauto’s moet deugdelijk zijn bevestigd.

Lid 1 en 2: visuele controle.

2.

De elektrische bedrading van personenauto’s moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

 

Artikel 5.2.13

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De motorsteunen van personenauto’s moeten deugdelijk aan het chassis dan wel de carrosserie alsmede aan de motor zijn bevestigd. Indien de motor en de versnellingsbak zijn samengebouwd, dan worden de steunen van de versnellingsbak mede als motorsteunen beschouwd. Indien er sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Lid 1 en 2: visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De motorsteunen mogen niet in ernstige mate zijn beschadigd, de rubbers mogen niet zijn doorgescheurd en de vulcanisatie mag niet geheel zijn losgeraakt.

 

§ 4. Krachtoverbrenging

Artikel 5.2.15

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

Personenauto’s die na 30 juni 1967 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende snelheidsmeter, die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.

Visuele controle. De werking en afleesbaarheid wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

Artikel 5.2.16

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De aandrijving van personenauto’s en de bevestiging daarvan moeten deugdelijk zijn. Indien er sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Een volledig doorgescheurde flexibele koppeling is toegestaan mits de aandrijfas op zijn plaats blijft.

2.

Stofhoezen van aandrijfassen moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

§ 5. Assen

Artikel 5.2.18

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De assen van personenauto’s moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen. Indien er sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Lid 1 en 2: visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

 

3.

De assen mogen niet zodanig zijn bevestigd, beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

De wijze van keuren bij het eerste lid is van toepassing. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

4.

De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht. Hieraan wordt voor wat betreft wielgeleidingselementen voldaan indien deze niet zijn doorgeroest. Indien een wielgeleidingselement is doorgeroest mag deze niet zijn gerepareerd. Indien er sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

De wijze van keuren bij het eerste lid is van toepassing.

Artikel 5.2.19

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels van personenauto’s moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Lid 1 en 2: visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

Stofhoezen van fuseekogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

 

3.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels alsmede de overige draaipunten van een volledig onafhankelijke wielophanging mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 46, 47 en 48, van toepassing.

– Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

– De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt.

– In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

4.

Indien een gedeelte van de binnenkant van het fuseekogelhuis en van de fuseekogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Indien de hoes is beschadigd of ontbreekt vindt visuele controle plaats, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

Artikel 5.2.20

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De wiellagers van personenauto’s mogen niet teveel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 49, van toepassing.

– Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

– De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt.

– In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

2.

Verschijnselen van slijtage of beschadiging mogen niet hoorbaar of voelbaar zijn.

Visuele en auditieve controle, waarbij het wiel, al dan niet met behulp van apparatuur, wordt rondgedraaid. Zo nodig wordt een rijproef uitgevoerd.

Artikel 5.2.21

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De wielbasis van personenauto’s mag niet meer dan 2,0% afwijken van de waarde die voor het voertuig is vermeld op het kentekenbewijs of in het kentekenregister.

Aan deze eis is reeds op basis van artikel 5.2.1 getoetst.

2.

Behoudens fabrieksmatige verschillen mag de wielbasis, links en rechts gemeten, niet meer dan 15 mm verschillen.

Visuele controle, waarbij in geval van twijfel wordt gemeten.

Artikel 5.2.22

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

De afstanden tussen de fuseedraaipunten en twee punten aan het chassis dan wel aan de carrosserie, die symmetrisch links en rechts ten opzichte van de langsas van het voertuig zijn gelegen, mogen recht en kruiselings gemeten onderling niet meer dan 15 mm verschillen.

Visuele controle, waarbij in geval van twijfel wordt gemeten.

Artikel 5.2.23

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

De spoorbreedte van personenauto’s mag niet meer dan 2,0% groter zijn dan de waarde die voor het voertuig is vermeld op het kentekenbewijs of in het kentekenregister.

Visuele controle, waarbij in geval van twijfel wordt gemeten. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

Artikel 5.2.24

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De wielen onderscheidenlijk velgen van personenauto’s mogen geen breuken, scheuren, ondeugdelijk laswerk, ernstige corrosie of ernstige vervorming vertonen.

Lid 1 en 2: visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt en het wiel vrij kan ronddraaien.

2.

De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

 

Artikel 5.2.26

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

Stabilisatoren moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

§ 6. Ophanging

Artikel 5.2.27

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De wielen van personenauto’s moeten zijn voorzien van luchtbanden.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

De banden mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

Lid 2 en 3: visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij het wiel wordt rondgedraaid.

3.

De banden mogen geen uitstulpingen vertonen.

 

4.

De profilering van de hoofdgroeven van de banden moet over de gehele omtrek van het loopvlak ten minste 1,6 mm bedragen, met uitzondering van slijtage-indicatoren.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij het wiel wordt rondgedraaid. In geval van twijfel wordt de profieldiepte gemeten met de profieldieptemeter. De minimale profieldiepte wordt gemeten in de brede groeven waarin door de fabrikant de maximale diepte is bepaald, alsmede in de groeven waarin een slijtage-indicator aanwezig is.

5.

De banden mogen niet zijn nageprofileerd. Van naprofileren is sprake indien slijtage-indicatoren zijn weggesneden, indien de profielvorm van de groef afwijkt van de originele profielvorm, of indien in de bodem van de groef het karkas van de band zichtbaar is.

De wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

6.

De op de band aangegeven draairichting moet overeenkomen met de draairichting van het wiel in voorwaartse rijrichting van de personenauto. Een band moet zodanig gemonteerd zijn dat dit overeenkomt met de door de bandenfabrikant aangebrachte markering op de band die de draairichting of de binnenkant of buitenkant aangeeft.

Visuele controle.

7.

Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

8.

De banden op één as moeten dezelfde maataanduiding hebben, behalve wanneer een nood- of reservewiel wordt gebruikt.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport, is een nood- of reservewiel met een afwijkende maataanduiding niet toegestaan.

9.

De banden moeten een juiste bandenspanning hebben zoals deze door de voertuigfabrikant is voorgeschreven voor het betreffende voertuig. Indien geen bandenspanning door de voertuigfabrikant is voorgeschreven, moeten de banden op één as een gelijke bandenspanning hebben.

– Visuele controle met behulp van een doelmatige bandenspanningsmeter.

– De juiste minimale bandenspanning wordt vastgesteld aan de hand van de in of op het voertuig aanwezige bandenspanningstabel.

– Indien een differentiatie in bandenmaat is gegeven moet hiermee rekening gehouden worden.

   

– Indien de gemonteerde bandenmaat niet vermeld wordt moet de voorgeschreven spanning van de meest overeenkomende bandenmaat gebruikt worden.

   

– Indien de tabel niet leesbaar of niet beschikbaar is moet informatie van de banden- of voertuigfabrikant gebruikt worden.

   

– Wanneer er geen gegevens van de banden- of voertuigfabrikant beschikbaar zijn wordt de hoogste bandenspanning als referentiewaarde aangehouden.

   

– De banden op één as moeten een gelijke bandenspanning hebben met een maximaal verschil van 0,3 bar.

   

– Bij het constateren van een te lage bandenspanning moet deze op de juiste bandenspanning worden gebracht.

Artikel 5.2.28

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Personenauto’s moeten zijn voorzien van een goed werkend veersysteem. Banden worden niet als deel van het veersysteem beschouwd.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

2.

De onderdelen van het veersysteem mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast en moeten deugdelijk zijn bevestigd. Hieraan wordt voor wat betreft de veerschotels voldaan wanneer deze niet zijn doorgeroest. Indien een veerschotel is doorgeroest mag deze niet zijn gerepareerd. Bij luchtveerbalgen mogen de koordlagen zichtbaar zijn, maar niet beschadigd. Indien er sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

Personenauto’s moeten zijn voorzien van deugdelijk bevestigde en goed werkende schokdempers.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij de personenauto zo mogelijk enkele malen wordt ingeveerd. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

§ 7. Stuurinrichting

Artikel 5.2.29

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De bestuurde wielen van personenauto’s moeten goed reageren op de draaiing van het stuurwiel.

Visuele controle waarbij, met de wielen in de stand van rechtuitrijden, het stuurwiel naar links en naar rechts wordt gedraaid, met een hoekverdraaiing van ten hoogste 15° zo nodig met draaiende motor. De bestuurde wielen moeten hierbij van stand veranderen.

2.

Bij draaiing van het stuurwiel tot aan de aanslagen mogen geen weerstanden voelbaar zijn en moeten de wielen onderscheidenlijk de banden vrij kunnen draaien.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt waarbij de stuurbekrachtiging buiten werking is gesteld. De bestuurde wielen worden naar de uiterste linker- en rechterstuurstand bewogen waarbij de bestuurde wielen gedeeltelijk mogen worden ontlast.

3.

De voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen, mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet zijn vervormd en mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast. Indien er sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Het stuurwiel wordt met krachtige korte bewegingen naar links en naar rechts gedraaid, waarbij de massa van de personenauto op de wielen rust.

4.

Stofhoezen van het stuurhuis en de stuurkogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

5.

Koppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.

Lid 5 en 6: visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Hierbij wordt het stuurwiel langzaam naar links en naar rechts gedraaid en axiaal bewogen.

6.

Flexibele koppelingen mogen niet in ernstige mate zijn gescheurd en de vulcanisatie mag niet in ernstige mate zijn losgeraakt. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 51, van toepassing.

 

7.

De verbindingen in het stangenstelsel mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 52, van toepassing

– Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

– Voor het zichtbaar maken van:

   

a. radiale speling wordt de stuurkogel of stuurverbinding op doelmatige wijze belast;

   

b. axiale speling wordt op de stuurkogel of stuurverbinding trek- en drukkrachten uitgeoefend.

   

– In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

8.

Indien een gedeelte van de binnenkant van het stuurkogelhuis en van de stuurkogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Indien de hoes is beschadigd of ontbreekt vindt visuele controle plaats, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

9.

De stuurbekrachtiger moet goed functioneren.

Voor de controle van de stuurbekrachtiger wordt bij uitgeschakelde motor het stuurwiel naar links en rechts bewogen. Vervolgens wordt met draaiende motor het stuurwiel opnieuw naar links en rechts bewogen, hierbij moet de werking van de stuurbekrachtiger voelbaar zijn.

10.

Slangen ten behoeve van de stuurbekrachtiging mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is en mogen geen bewegende delen raken.

De wijze van keuren bij het vierde lid is van toepassing.

11.

De onderdelen van de stuurbekrachtiging mogen geen ernstige lekkage vertonen.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Het stuurwiel wordt bij stationair draaiende motor in de uiterste stand gedraaid en gehouden.

§ 8. Reminrichting

Artikel 5.2.31

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Personenauto’s moeten zijn voorzien van een reminrichting waarvan de:

a. onderdelen deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen, indien er sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing;

b. onderdelen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast. Indien er sprake is van corrosie aan de remleiding of remschijf is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 53 en 54, van toepassing;

c. onderdelen niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

d. onderdelen geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen, en

e. remschijven geen dusdanige slijtage mogen vertonen dat er gevaar op breuk ontstaat.

– Onderdelen a tot en met c: visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

– Onderdeel d: visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Indien er twijfel bestaat over de deugdelijkheid van het remsysteem wordt het onder druk gezet, hierna aangeduid met ‘drukproef’. Het rempedaal wordt, bij een hydraulisch remsysteem langzaam, ingetrapt totdat een kracht van 700 N op het pedaal wordt uitgeoefend. Deze kracht wordt gedurende ongeveer 10 seconden uitgeoefend waarbij het pedaal niet op de aanslag mag komen. Indien een rembekrachtiger aanwezig is, wordt de drukproef uitgevoerd met draaiende motor.

– Onderdeel e: visuele controle.

2.

De rembekrachtiger en de remkrachtregelaar moeten goed functioneren.

– Voor de controle van de vacuüm-rembekrachtiger wordt bij uitgeschakelde motor allereerst de vacuümvoorraad opgebruikt door het rempedaal meerdere malen in te trappen. Vervolgens wordt met ingetrapt rempedaal de motor gestart waarna door de opbouw van het vacuüm het pedaal verder moet wegzakken.

   

– Visuele controle van de remkrachtregelaar, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij de rem in werking wordt gesteld met draaiende motor. Hierbij wordt de as eventueel ontlast.

3.

Bij hydraulische remsystemen mag bij het bedienen van het rempedaal de slag van het pedaal niet door een aanslag worden beperkt.

Controle door het rempedaal in te trappen Bij twijfel wordt het pedaal met een kracht van ten hoogste 700N ingetrapt.

4.

Het oppervlak van het rempedaal moet stroef zijn.

Visuele controle.

5.

Remslangen mogen:

a. niet in ernstige mate zijn misvormd; Indien een remslang is misvormd is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 55 en 56, van toepassing;

b. niet langs andere voertuigdelen schuren, en

c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

– Onderdeel a: visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

– Onderdeel b: visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. De bestuurde wielen worden naar de uiterste linker- en rechterstuurstand gebracht.

– Onderdeel c: visuele controle terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

6.

Wielen die zijn voorzien van een trommelrem, moeten in onberemde toestand in beide richtingen kunnen draaien zonder dat de remvoering aanloopt. De remvoering van wielen die zijn voorzien van een schijfrem, mag in onberemde toestand in beide richtingen enigszins slepen.

Controle door de wielen vrij van de grond of hefinrichting met de hand rond te draaien.

7.

De remtrommel of remschijf mag tijdens het remmen niet worden geraakt door delen die zijn bestemd als drager of bevestigingsmiddel van de remvoering.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Indien de remvoering zonder demontage niet zichtbaar te maken is, wordt de rem in werking gesteld, terwijl het wiel met de hand of met behulp van een wielspinner wordt rondgedraaid. Hierbij mogen geen schurende geluiden van metaal op metaal hoorbaar zijn.

8.

De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

9.

Remcilinders moeten zijn voorzien van stofhoezen die niet in ernstige mate mogen zijn beschadigd.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. De hoezen worden gecontroleerd voor zover dit zonder demontage mogelijk is.

10.

De onderdelen van een antiblokkeersysteem:

a. moeten deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

b. mogen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

c. mogen niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken, en

d. mogen geen lekkage vertonen.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

11.

Antiblokkeersystemen moeten goed functioneren en moeten zijn voorzien van een deugdelijke waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra het systeem faalt.

Het contact wordt ingeschakeld, waarbij het waarschuwingslampje moet gaan branden. Vervolgens wordt de motor gestart. Wanneer het waarschuwingslampje uitgaat, mag er vanuit worden gegaan dat het systeem functioneert. Indien noodzakelijk wordt een rijproef uitgevoerd.

Artikel 5.2.32

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.

Visuele controle, waarbij het remvloeistofniveau zich niet onder de minimumaanduiding mag bevinden.

Artikel 5.2.38

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Personenauto’s, in gebruik genomen na 30 juni 1967, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 5,2 m/s2 bedraagt, bij een pedaalkracht van niet meer dan 500 N. Bij controle van de remvertraging van personenauto’s is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

Lid 1 en 2: indien een remproef op de weg wordt uitgevoerd, moet de snelheid bij aanvang van de remproef ongeveer 50 km/h bedragen.

2.

Personenauto’s, in gebruik genomen voor 1 juli 1967, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 3,8 m/s2 bedraagt. Bij controle van de remvertraging van personenauto’s is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

 

3.

De bedrijfsrem moet op alle wielen werken.

Terwijl de wielen zich vrij van de grond of van de hefinrichting bevinden, wordt het rempedaal licht ingetrapt en wordt gecontroleerd of elk wiel wordt geremd. Bij gebruik van een remtestinrichting voor de controle van de remwerking, wordt gelijktijdig hierop gecontroleerd.

4.

Personenauto’s mogen op een droge of nagenoeg droge weg niet uitbreken ten gevolge van een verschil in remwerking tussen de wielen van elke as onderscheidenlijk ten gevolge van overberemming van de achteras. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing. Indien er twijfel bestaat over het uitbreken van de achteras ten gevolge van overberemming, is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 62, 79, 80 en 84 van toepassing.

Lid 4 en 5: de wijze van keuren bij het eerste lid is van toepassing.

5.

In afwijking van het eerste lid moeten ambulances, kampeerwagens en lijkwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 2.500 kg, zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,5 m/s2 bedraagt, bij een pedaalkracht van niet meer dan 700 N. Bij controle van de remvertraging van deze voertuigen is het bepaalde ten aanzien van personenauto’s in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

 

Artikel 5.2.39

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Personenauto’s moeten zijn voorzien van een parkeerrem die op ten minste twee wielen werkt.

Terwijl twee wielen zich vrij van de grond of van de hefinrichting bevinden, wordt de parkeerrem vast aangetrokken en met behulp van de vergrendeling in deze stand gehouden, waarna gecontroleerd wordt of elk van beide wielen wordt geremd. Bij gebruik van een remtestinrichting wordt gelijktijdig hierop gecontroleerd.

2.

De parkeerrem van personenauto’s, in gebruik genomen na 30 juni 1967, moet het voertuig op een helling van 16% in beide richtingen in stilstand kunnen houden. Hieraan wordt geacht te zijn voldaan indien de remvertraging, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 1,2 m/s2 bedraagt en de rem ook in achterwaartse richting functioneert. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing

In geval van een elektrisch bediende parkeerrem, wordt hieraan geacht te zijn voldaan indien de parkeerrem wordt bediend en de wielen blokkeren terwijl deze zich vrij van de grond of van de hefinrichting bevinden.

3.

De remvertraging van de parkeerrem van personenauto’s, in gebruik genomen voor 1 juli 1967, moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 1,0 m/s2 bedragen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

§ 9. Carrosserie

Artikel 5.2.41

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De deuren van personenauto’s moeten goed sluiten. De deuren die direkt toegang geven tot de personenruimte, moeten op normale wijze vanaf de binnenzijde en vanaf de buitenzijde kunnen worden geopend.

Visuele controle, waarbij de deuren worden geopend en gesloten.

2.

Het slot en de scharnieren van de motorkap en het kofferdeksel van het voertuig moeten een goede sluiting waarborgen.

Visuele controle, waarbij de motorkap en het kofferdeksel wordt geopend en gesloten.

3.

De bevestiging van de scharnieren van de deuren, de motorkap en het kofferdeksel mag niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle.

Artikel 5.2.42

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De voorruit en de naast de bestuurderszitplaats aanwezige zijruiten van personenauto’s mogen geen beschadigingen of verkleuringen vertonen. Ten aanzien van de voorruit is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 91 tot en met 95 van toepassing.

Visuele controle.

2.

De voorruit en de naast de bestuurderszitplaats aanwezige zijruiten van personenauto’s mogen niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

3.

De lichtdoorlatendheid van de voorruit en de naast de bestuurderszitplaats aanwezige zijruiten mag niet minder dan 55% bedragen.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

4.

Indien de personenauto niet is voorzien van een rechterbuitenspiegel, mag de achterruit geen beschadigingen of verkleuringen vertonen.

Visuele controle.

5.

Indien de personenauto niet is voorzien van een rechterbuitenspiegel mag de achterruit niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

Artikel 5.2.43

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Personenauto’s met een voorruit moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitenwisserinstallatie die de bestuurder voldoende uitzicht geeft.

Visuele controle. Indien bij het in werking stellen van de installatie ten minste één stand, niet zijnde een intervalstand, werkt, blijft verdere controle achterwege.

2.

Personenauto’s met een voorruit, die na 30 september 1971 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitensproeierinstallatie.

Visuele controle, waarbij de installatie in werking wordt gesteld.

Artikel 5.2.44

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

Personenauto’s met een voorruit, die na 30 september 1971 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit.

Visuele controle, waarbij de installatie in werking wordt gesteld.

Artikel 5.2.45

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Personenauto’s, in gebruik genomen na 25 januari 2010, moeten zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel, een rechterbuitenspiegel en een binnenspiegel.

Leden 1 tot en met 4: visuele controle.

2.

Indien met de in het eerste lid bedoelde binnenspiegel het achter het voertuig gelegen weggedeelte niet voldoende kan worden overzien, behoeft deze niet aanwezig te zijn.

 

3.

Personenauto’s, in gebruik genomen voor 26 januari 2010, moeten zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel en een binnenspiegel.

 

4.

De in het derde lid bedoelde personenauto’s moeten zijn voorzien van een rechterbuitenspiegel indien met de binnenspiegel het achter het voertuig gelegen weggedeelte niet voldoende kan worden overzien. Indien de binnenspiegel geen zicht naar achteren mogelijk maakt, behoeft deze niet aanwezig te zijn.

 

5.

De spiegels moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Lid 5 en 6: visuele controle.

6.

Het spiegelglas van de verplichte spiegels mag geen verschijnselen van breuk vertonen en mag niet in ernstige mate zijn verweerd.

 

Artikel 5.2.46

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Personenauto’s, in gebruik genomen na 19 oktober 2008, mogen niet zijn voorzien van zijdelings gerichte zitplaatsen.

Visuele controle.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op ambulances, personenauto’s ten dienste van de politie of brandweer en andere door de Minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen categorieën voertuigen ten dienste van de burgerbescherming of ordehandhaving en op zitplaatsen die uitsluitend zijn bestemd voor gebruik bij stilstaand voertuig.

3.

De zitplaatsen en rugleuningen van personenauto’s moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. De van fabriekswege aanwezige verstelinrichtingen van de zitplaatsen en rugleuningen moeten goed kunnen worden vergrendeld. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1 en 2, van toepassing.

Visuele controle. Indien de zitplaats in de stand waarin deze wordt aangetroffen vergrendeld is, wordt voldaan aan de eis ten aanzien van de vergrendeling.

Artikel 5.2.47

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Personenauto’s die na 30 september 2000 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van gordels voor alle naar voren en naar achteren gerichte zitplaatsen.

Lid 1 en 2: visuele controle. Indien in het middelste gedeelte van een doorlopende bank geen (heup)gordel aanwezig is, wordt dit gedeelte niet aangemerkt als zitplaats en behoeft geen (heup)gordel te zijn aangebracht. In geval van een kampeerwagen is de controle beperkt tot de voorste zitplaatsen en tot de overige zitplaatsen voor zover deze zijn voorzien van gordels.

2.

Personenauto’s die na 31 december 1989 doch voor 1 oktober 2000 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van gordels voor alle naar voren gerichte zitplaatsen.

 

3.

Personenauto’s die na 1 januari 1971 doch voor 1 januari 1990 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van gordels voor de zitplaats van de bestuurder en de naast deze plaats aanwezige zitplaatsen, voor zover deze aan een portier grenzen.

Lid 3 en 4: visuele controle.

4.

Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing op klapstoelen en zitplaatsen die uitsluitend zijn bestemd voor gebruik bij stilstaand voertuig.

 

5.

De gordels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zijn beschadigd. Het pluizen van de gordel wordt niet gezien als een beschadiging. Indien er sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle, waarbij een eventuele rolgordel volledig wordt uitgetrokken.

6.

De gordels moeten zijn voorzien van een goed werkende sluiting en een goed werkende blokkering. Oprolmechanismen moeten zodanig functioneren dat de gordel aanligt na het omdoen ervan.

Visuele controle. Hierbij wordt de gordel in de sluiting gebracht. Indien de gordel is voorzien van een oprolmechanisme wordt de gordel omgedaan. De blokkering wordt gecontroleerd door te trekken aan de gordel; indien dit geen uitsluitsel biedt, wordt tijdens een remproef op de weg het blokkeren van de gordel gecontroleerd.

Artikel 5.2.47a

1.

Personenauto’s die na 1 september 2008 in gebruik zijn genomen en zijn ingericht voor het vervoer van één of meer passagiers in een rolstoel moeten voldoen aan de in artikel 5.2.78 gestelde eisen.

Lid 1 en 2: visuele controle. Aan deze eisen wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Personenauto’s die zijn voorzien van een ligplaats moeten voldoen aan de in artikel 5.2.79 gestelde eisen.

 

Artikel 5.2.48

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Personenauto’s mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

Lid 1 en 2: visuele controle.

2.

Onverminderd het bepaalde in het eerste lid moeten uitstekende delen van personenauto’s, die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

 

3.

Het bepaalde in het eerste lid en tweede lid is niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

Lid 3 en 4: visuele controle, waarbij in geval van twijfel wordt gemeten.

4.

De wielen onderscheidenlijk banden van personenauto’s:

a. moeten goed zijn afgeschermd;

b. mogen niet meer dan 30 mm buiten de afscherming uitsteken, en

c. mogen niet aanlopen.

 

5.

Geen deel van de buitenzijde van de personenauto mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

Visuele controle.

Artikel 5.2.49a

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Personenauto’s mogen niet zijn voorzien van een klimaatregelingssysteem dat gefluoreerde broeikasgassen bevat met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150.

Visuele controle. Indien uit het in de motorruimte aanwezige opschrift blijkt dat de gassen (R)12, (R)32, (R)125 of (R)134a zijn toegepast wordt niet voldaan aan deze eis. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Het eerste lid is tot 1 januari 2018 niet van toepassing op personenauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 2012 en reeds voor de datum van eerste ingebruikname van een dergelijk klimaatregelingssysteem zijn voorzien.

Artikel 5.2.50

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

Frontbeschermingsinrichtingen van personenauto’s met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg, die na 31 december 2008 in gebruik zijn genomen, moeten zijn goedgekeurd voor het voertuig waarop zij zijn aangebracht en moeten zijn voorzien van een EG-typegoedkeuringsmerk dat voldoet aan de daaromtrent in bijlage VIII, artikel 112, gestelde eisen.

Visuele controle. Indien een EG-typegoedkeuringsmerk aanwezig is, blijft verdere controle achterwege.

§ 10. Lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel 5.2.51

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Personenauto’s moeten zijn voorzien van:

a. twee grote lichten;

b. twee dimlichten, met dien verstande dat indien het voertuig is voorzien van dimlichten met gasontladingslichtbronnen en in gebruik is genomen na 31 december 2006, deze lichtbronnen moeten voldoen aan de daaromtrent in bijlage VIII, artikelen 115 tot en met 118, gestelde eisen, alsmede voor de installatie daarvan;

– Onderdelen a tot en met l: visuele controle.

– Onderdeel m tot en met p: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

 

c. twee stadslichten;

 
 

d. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, dan wel één richtingaanwijzer aan elke zijkant indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen; het licht van de richtingaanwijzers van personenauto’s die na 30 juni 1967 in gebruik zijn genomen moet knipperen;

 
 

e. waarschuwingsknipperlichten indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen;

 
 

f. één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen. Richtingaanwijzers aan de voorzijde van het voertuig worden beschouwd als zijrichtingaanwijzers indien het uitgestraalde licht hiervan duidelijk te zien is vanuit een punt gelegen op 6,00 m achter de voorzijde van het voertuig en 1,00 m zijwaarts;

 
 

g. twee achterlichten;

 
 

h. twee remlichten indien het voertuig na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, dan wel één of twee remlichten indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen;

 
 

i. een achterkentekenplaatverlichting;

 
 

j. twee rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig;

 
 

k. één mistachterlicht indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen; dit mistachterlicht moet zich bevinden in of links van het middenlangsvlak van het voertuig;

 
 

l. één achteruitrijlicht indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen;

 
 

m. twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en breder is dan 2,10 m, dan wel voor 1 januari 1998 in gebruik is genomen en breder is dan 2,60 m;

 
 

n. zijmarkeringslichten indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en langer is dan 6,00 m. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 119 tot en met 122, van toepassing;

 
 

o. ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig, indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en langer is dan 6,00 m, de achterste retroreflector aan de zijkant mag rood zijn. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 119 tot en met 122, van toepassing;

 
 

p. een derde remlicht indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 september 2001, aangebracht zodanig dat:

 
 

1°. het zich bevindt op een afstand van ten hoogste 0,15 m vanaf het middenlangsvlak, en

 
 

2°. de onderzijde van het lichtdoorlatende gedeelte hoger ligt dan de bovenzijde van de remlichten, bedoeld in onderdeel h.

 

2.

In afwijking van het eerste lid, onderdeel h, moeten twee extra remlichten worden aangebracht, indien het derde remlicht niet binnen 0,15 m vanaf het middenlangsvlak kan worden bevestigd.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

Artikel 5.2.51a

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Personenauto’s in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, moeten zijn voorzien van retroreflecterende striping, letters, cijfers of tekens die de auto herkenbaar maken als zijnde in gebruik bij die diensten. Deze voertuigen moeten zijn voorzien van geel of groen zwaai-, flits- of knipperlicht.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Krachtens artikel 71 van de wet kunnen voorschriften worden gesteld met betrekking tot de vormgeving en de installatie van de in het eerste lid genoemde striping, letters, cijfers, tekens of lichten.

 

3.

Het eerste lid geldt niet voor personenauto’s gedurende hun inzet voor onopvallende politietaken en personenauto’s in gebruik bij de in

artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten.

 

Artikel 5.2.53

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De grote lichten, dimlichten, stadslichten en achteruitrijlichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 9: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen.

 

3.

De zijrichtingaanwijzers mogen niet anders dan ambergeel stralen.

 

4.

De achterlichten en mistachterlichten mogen niet anders dan rood stralen.

 

5.

De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.

 

6.

Het derde remlicht mag niet anders dan rood stralen.

 

7.

De achterkentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.

 

8.

De markeringslichten mogen naar voren niet anders dan wit, en naar achteren niet anders dan rood stralen.

 

9.

De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen. Het achterste zijmarkeringslicht mag rood stralen.

 

Artikel 5.2.55

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De in artikel 5.2.51 bedoelde lichten moeten goed werken. Indien een licht wordt gevormd door meerdere lichtbronnen mag door de defecte lichtbronnen het oorspronkelijk lichtoppervlak met niet meer dan 25% afnemen.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld. De schakelaar moet automatisch in de ingeschakelde stand blijven staan.

2.

De lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. Indien er sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Lid 2 en 3: visuele controle.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 128, van toepassing

 

4.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

5.

De in artikel 5.2.51 bedoelde lichten en retroreflectoren, voor zover het het lichtdoorlatend gedeelte betreft, mogen ten hoogste 25% zijn afgeschermd.

Visuele controle. Tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport wordt een zonder gereedschap afneembare lastdrager buiten beschouwing gelaten.

6.

De in artikel 5.2.51 bedoelde retroreflectoren van het voertuig mogen geen gebreken vertonen, die de retroreflectie beïnvloeden.

Visuele controle.

7.

Indien de personenauto is uitgerust met een inrichting waarmee de dimlichtafstelling eenvoudig aan de beladingstoestand kan worden aangepast moet deze inrichting goed werken.

Visuele controle, waarbij de inrichting met de hand wordt bediend.

Artikel 5.2.56

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Het dimlicht van personenauto’s moet goed zijn afgesteld, hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 113 en 114, van toepassing.

2.

Personenauto’s die zijn voorzien van een kenteken bevattende de lettergroep CD of CDJ of de lettergroep BN of GN en twee groepen van twee cijfers dan wel een vermelding inzake afwijkende koplampen onder bijzonderheden in het kentekenregister, mogen zijn voorzien van dimlichten met een afwijkend lichtbeeld. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 113 en 114, van toepassing.

Artikel 5.2.57

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Personenauto’s mogen zijn voorzien van:

Onderdelen a tot en met u: visuele controle.

 

a. twee mistvoorlichten;

 
 

b. meerdere grote lichten, tegelijkertijd mogen niet meer dan vier grote lichten werken;

 
 

c. twee extra stadslichten;

 
 

d. twee extra achterlichten;

 
 

e. twee extra markeringslichten aan de voorzijde en twee extra markeringslichten aan de achterzijde, indien deze lichten reeds ingevolge artikel 5.2.51 verplicht zijn;

 
 

f. twee of vier markeringslichten aan de voorzijde en twee of vier markeringslichten aan de achterzijde van het voertuig, indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.2.51 verplicht zijn;

 
 

g. twee staaklichten;

 
 

h. parkeerlichten;

 
 

i. één extra mistachterlicht aan de achterzijde van het voertuig;

 
 

j. extra achteruitrijlichten;

 
 

k. twee extra richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten aan de voor- en achterzijde van het voertuig;

 
 

l. één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.2.51 verplicht zijn;

 
 

m. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig, indien deze retroreflectoren niet reeds ingevolge artikel 5.2.51 verplicht zijn, de achterste retroreflector aan de zijkant mag rood zijn;

 
 

n. witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;

 
 

o. zijmarkeringslichten, indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.2.51 verplicht zijn, waarbij bijlage VIII, artikelen 119 tot en met 122, van toepassing is;

 
 

p. werklichten;

 
 

q. een derde remlicht, indien dit licht niet reeds ingevolge artikel 5.2.51 verplicht is, aangebracht overeenkomstig het gestelde in artikel 5.2.51, eerste lid, onderdeel p;

 
 

r. twee dagrijlichten;

 
 

s. verlichte transparanten;

 
 

t. twee bochtlichten;

 
 

u. twee hoeklichten.

 

2.

Lichten en retroreflecterende voorzieningen die ingevolge artikel 5.2.51 verplicht zijn gesteld voor voertuigen die na een in dat artikel genoemd tijdstip in gebruik zijn genomen, mogen zijn aangebracht op voertuigen die voor of op dat tijdstip in gebruik zijn genomen mits wordt voldaan aan de in artikel 5.2.53 met betrekking tot die lichten gestelde eisen.

Lid 2 en 3: visuele controle.

3.

Personenauto’s mogen zijn voorzien van extra rode retroreflecterende voorzieningen aan de achterzijde en extra retroreflecterende voorzieningen aan de zijkanten van het voertuig, welke ambergeel moeten zijn, met uitzondering van de achterste retroreflector aan de zijkant, welke rood mag zijn.

 

4.

In afwijking van het eerste lid, onderdeel q, mogen twee extra remlichten worden aangebracht, indien het derde remlicht niet binnen 0,15 m vanaf het middenlangsvlak kan worden bevestigd.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

5.

Verlichte transparanten:

a. moeten afzonderlijk zijn geschakeld;

b. mogen niet breder zijn dan het voertuig waarop de verlichting is gemonteerd, en

c. mogen niet langer zijn dan het voertuig waarop de verlichting is gemonteerd.

Visuele controle.

Artikel 5.2.57a

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Personenauto’s in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen zijn voorzien van blauwe zwaai-, flits- of knipperlichten.

Lid 1 en 2: visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Krachtens artikel 71 van de wet kunnen voorschriften worden vastgesteld betreffende het blauwe zwaai-, flits- of knipperlicht.

 

Artikel 5.2.59

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De mistvoorlichten en de achteruitrijlichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 8: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De parkeerlichten mogen naar voren niet anders dan wit, en naar achteren niet anders dan rood stralen, tenzij zij zijn ingebouwd in ambergeel stralende zijrichtingaanwijzers.

 

3.

De extra richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten mogen niet anders dan ambergeel stralen.

 

4.

De zijrichtingaanwijzers mogen naar voren niet anders dan wit of ambergeel, en naar achteren niet anders dan rood of ambergeel stralen.

 

5.

De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen. Het achterste zijmarkeringslicht mag rood stralen.

 

6.

De markeringslichten en staaklichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.

 

7.

Het derde remlicht mag niet anders dan rood stralen.

 

8.

De dagrijlichten, bochtlichten en hoeklichten mogen niet anders dan wit stralen.

 

Artikel 5.2.59a

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De in artikel 5.2.57 bedoelde lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. Indien er sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Lid 1 en 2: visuele controle.

2.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 128, van toepassing.

 

3.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel 5.2.61

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bij personenauto’s in gebruik genomen na 31 december 1967 moeten de lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen, bedoeld in de artikelen 5.2.51 en 5.2.57 zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0,50 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig. Voor richtingaanwijzers geldt de eerste volzin slechts voor zover het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1997.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

2.

Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor de grote lichten, achteruitrijlichten, remlichten, de achterkentekenplaatverlichting, de mistachterlichten en werklichten.

Artikel 5.2.62

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

Het ingeschakeld zijn van het mistachterlicht of de mistachterlichten moet door middel van een controlelampje aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel 5.2.64

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Personenauto’s mogen, met uitzondering van grote lichten, niet zijn voorzien van verblindende lichten.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Personenauto’s mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers, de waarschuwingsknipperlichten en de remlichten ten behoeve van het noodstopsignaal, niet zijn voorzien van knipperende lichten.

Lid 2 en 3: visuele controle.

3.

Het tweede lid is niet van toepassing op personenauto’s in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, en artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten.

 

4.

In afwijking van het tweede lid mogen de zijmarkeringslichten van personenauto’s synchroon met de richtingaanwijzers aan dezelfde kant van het voertuig knipperen.

Visuele controle.

Artikel 5.2.65

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Onverminderd het bij of krachtens de artikelen 29 tot en met 30b van het RVV 1990 bepaalde inzake zwaai-, flits- of knipperlichten of extra richtingaanwijzers en het krachtens artikel 30c van het RVV 1990 bepaalde inzake herkenningstekens, mogen personenauto’s niet zijn voorzien van:

a. meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.2.51, 5.2.57 dan wel bij of krachtens de artikelen 5.2.51a of 5.2.57a is voorgeschreven of toegestaan, en

b. in het voertuig aanwezige lichten of objecten die licht uitstralen naar de buitenzijde van het voertuig.

Visuele controle. Indien lichtarmaturen aanwezig zijn die niet zijn voorgeschreven dan wel toegestaan, mogen de lichten hiervan niet werken.

2.

Personenauto’s niet in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor blauwe zwaai-, flits- of knipperlichten.

Visuele controle.

§ 11. Verbinding tussen personenauto en aanhangwagen

Artikel 5.2.66

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

Indien de personenauto is voorzien van een inrichting tot het koppelen van een aanhangwagen, moet deze inrichting deugdelijk zijn bevestigd en mag deze niet zijn gescheurd, gebroken, of vervormd of in ernstige mate door corrosie zijn aangetast. Indien sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging geschiedt de controle op de wijze zoals bepaald in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3.

Visuele controle, terwijl de personenauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

Artikel 5.2.67

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Indien een personenauto is voorzien van een koppelingskogel met een kogel met een nominale diameter van 50 mm moet de diameter van de kogel ten minste 49,0 mm bedragen.

Het bolvormige gedeelte wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

2.

Bij personenauto’s die zijn voorzien van andere inrichtingen tot het koppelen van een aanhangwagen dan bedoeld in het eerste lid, moet worden voldaan aan het bepaalde bij of krachtens artikel 5.3.68.

De wijze van keuren bij artikel 5.3.68 is van toepassing.

§ 12. Diversen

Artikel 5.2.71

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Personenauto’s moeten zijn voorzien van ten minste een geluidssignaalinrichting die bestaat uit een goed werkende hoorn met vaste toonhoogte. Een samenstel van zodanige, tegelijk werkende hoorns wordt als één hoorn beschouwd.

Visuele en auditieve controle, waarbij de hoorn in werking wordt gesteld.

2.

Personenauto’s mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die andere weggebruikers erop attent maakt dat de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld, alsmede van een geluidssignaalinrichting die ertoe strekt ongeoorloofd gebruik, diefstal van of ongeoorloofde toegang tot het voertuig te voorkomen.

Lid 2 en 3: Visuele en auditieve controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

3.

Personenauto’s mogen, onverminderd het in artikel 29, eerste lid, en artikel 30b van het RVV 1990 bepaalde inzake tweetonige hoorns, niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan bedoeld in het eerste en tweede lid.

 

4.

Krachtens artikel 71 van de wet kunnen voorschriften worden gesteld betreffende de tweetonige hoorn.

§ 13. Aanvullende eisen taxi’s

Artikel 5.2.73

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Een taxi waarvoor blijkens een vermelding in het kentekenregister een bijlage is afgegeven, moet in aanvulling op de eisen opgenomen in de paragrafen 0 tot en met 12 van deze afdeling voldoen aan de in deze paragraaf opgenomen eisen.

2.

Deze paragraaf is van overeenkomstige toepassing op personenauto’s bestemd voor openbaar vervoer als bedoeld in artikel 1, onderdeel h, van de Wet personenvervoer 2000, hetgeen blijkt uit een vermelding in het kentekenregister.

Artikel 5.2.74

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

De inrichting van een taxi moet overeenstemmen met de bijlage bij het kentekenbewijs, tenzij in deze afdeling anders is bepaald.

Visuele controle.

Artikel 5.2.75

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Indien op de bijlage bij het kentekenbewijs rails of andere bevestigingspunten voor de bevestiging van rolstoelen of ligplaatsen zijn aangegeven, mag het aantal stoelen of banken in de taxi minder zijn dan op de bijlage bij het kentekenbewijs is aangegeven en behoeft de positionering van de stoelen of banken niet overeenkomstig de bijlage bij het kentekenbewijs te zijn.

Visuele controle.

2.

Indien op de rails stoelen of banken zijn bevestigd, moet de positionering ervan zodanig zijn dat voldoende doorgang naar een deur is gewaarborgd.

Lid 2 en 3: visuele controle, van voldoende doorgang is sprake indien een volwassen persoon de deur kan bereiken.

3.

Aanwezige interieurdelen mogen de doorgang naar een uitgang niet belemmeren.

 

Artikel 5.2.76

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Indien op de bijlage bij het kentekenbewijs een nooduitgang in het dak of een noodhamer is aangegeven moet één van beide aanwezig zijn.

Visuele controle.

2.

De in het eerste lid vermelde nooduitgang in het dak moet van binnen en van buiten kunnen worden geopend.

Visuele controle, waarbij de nooduitgang aan de binnenzijde moet worden geopend en gesloten.

3.

De in het eerste lid vermelde noodhamer moet zodanig zijn bevestigd dat deze kan worden gebruikt door een zich in het voertuig bevindend persoon vanuit een positie direct voor het noodraam.

Visuele controle, waarbij de noodhamer uit de inklemming wordt verwijderd en weer wordt aangebracht.

4.

Met een op de bijlage bij het kentekenbewijs bij een schuifdeur aangegeven tweede deurklink, moet de betreffende schuifdeur kunnen worden geopend.

Visuele controle, waarbij de schuifdeur aan de binnenzijde moet worden geopend en gesloten.

Artikel 5.2.77

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Indien de taxi mede bestemd is voor het vervoer van personen in rolstoelen, moeten een lift, oprijplaten dan wel andere middelen aanwezig zijn om de rolstoelen in de taxi te kunnen plaatsen.

Visuele controle.

2.

De in het eerste lid vermelde middelen moeten deugdelijk aan de taxi kunnen worden bevestigd en de lift moet functioneren.

Visuele controle, waarbij de lift in werking moet worden gesteld.

Artikel 5.2.78

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Op de plaats waar rolstoelen kunnen worden bevestigd moeten, met uitzondering van de plaatsen waar eventuele stoelen of banken zijn bevestigd, de bevestigingssystemen voor deze rolstoelen en de daarbij behorende gordels aanwezig zijn.

Lid 1 en 2: visuele controle.

2.

De rails of vastzetsystemen, alsmede de onderdelen ervan voor de bevestiging van rolstoelen, mogen niet zodanig zijn vervormd of beschadigd dat de sterkte en de werking ervan in gevaar wordt gebracht.

 

3.

Vastzetsystemen moeten op de daarvoor aanwezige bevestigingspunten passend kunnen worden bevestigd.

Visuele controle, waarbij de vastzetinrichting op het betreffende bevestigingspunt moet worden aangebracht.

4.

Vergrendelinrichtingen van vastzetsystemen moeten met de hand te bedienen zijn en moeten naar behoren functioneren.

Visuele controle, waarbij de vergrendelinrichting moet worden bediend.

5.

Bevestigingsmiddelen niet zijnde vastzetsystemen en de daarbij behorende gordels moeten zijn voorzien van een goedwerkende sluiting en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de sterkte en werking ervan in gevaar wordt gebracht.

Visuele controle, waarbij moet worden beproefd of de sluiting van de bevestigingsmiddelen en de daarbij behorende gordels functioneren.

Artikel 5.2.79

 

Een ligplaats moet zijn voorzien van een vastzetinrichting voor een draagbaar.

Visuele controle.

Afdeling 3. Bedrijfsauto’s

Artikel 5.3.0

Een bedrijfsauto, met uitzondering van een bedrijfsauto waarvoor in het kentekenregister de aanduiding ‘bus’ dan wel ‘autobus’ is vermeld, moet voldoen aan de in deze afdeling opgenomen eisen en wordt beoordeeld volgens de bijbehorende wijze van keuren, waarbij in voorkomend geval bijlage VIII van toepassing is.

§ 0. Algemeen

Artikel 5.3.1

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De bedrijfsauto moet in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens.

Lid 1 en 2: visuele controle. Tijdens de algemene periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 2 en 3, van toepassing.

2.

De bedrijfsauto moet zijn voorzien van de juiste kentekenplaten.

 

3.

De kentekenplaten moeten zijn voorzien van het in artikel 5 van het Kentekenreglement voorgeschreven goedkeuringsmerk en moeten deugdelijk aan de voor- en achterzijde van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle. De eis aan het goedkeuringsmerk wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

4.

Het kenteken moet goed leesbaar zijn en de kentekenplaten mogen niet zijn afgeschermd.

Visuele controle, waarbij de letters en cijfers volledig zichtbaar moeten zijn indien de waarnemer op een afstand van 20,00 m vóór dan wel achter het midden van de bedrijfsauto staat.

5.

Het voertuigidentificatienummer moet op een vast voertuigdeel zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn.

Visuele controle.

6.

Bedrijfsauto’s die in gebruik zijn genomen na 31 december 1997, moeten zijn voorzien van een constructieplaat die goed leesbaar is en waarvan de gegevens in overeenstemming zijn met het kentekenregister, met dien verstande dat de maximummassa’s die op de constructieplaat zijn vermeld ten minste gelijk zijn aan de massa’s die zijn aangegeven in het kentekenregister en op het kentekenbewijs.

Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

§ 1. Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel 5.3.3

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van bedrijfsauto’s mogen:

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

 

a. geen breuken of scheuren vertonen;

 
 

b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing

 

Artikel 5.3.4

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De bovenbouw van bedrijfsauto’s moet deugdelijk op het onderstel zijn bevestigd.

Lid 1 en 2: visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De ondersteuning van de laadvloer onderscheidenlijk laadruimte moet deugdelijk zijn. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

 

§ 2. Afmetingen en massa’s

Artikel 5.3.6

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bedrijfsauto’s mogen:

a. niet langer zijn dan 12,00 m;

b. niet breder zijn dan 2,55 m, en

c. niet hoger zijn dan 4,00 m.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle. In geval van twijfel wordt de bedrijfsauto gemeten, waarbij de in het eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, bedoelde maten niet meer dan 1% mogen afwijken. Artikel 5.1a.1 is van toepassing.

2.

In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a, mogen:

 
 

a. rijdende werktuigen niet langer zijn dan 20,00 m, en

 
 

b. kermis- en circusvoertuigen niet langer zijn dan 14,00 m.

 

3.

In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel b, mogen:

 
 

a. geconditioneerde voertuigen niet breder zijn dan 2,60 m;

 
 

b. bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 10.000 kg, en in gebruik genomen voor 1 februari 1999, niet breder zijn dan 2,60 m, en

 
 

c. rijdende werktuigen niet breder zijn dan 3,00 m.

 

4.

In de afmetingen, bedoeld in het eerste en het derde lid, zijn afneembare bovenbouwen en gestandaardiseerde laadstructuren, zoals containers, begrepen.

Artikel 5.3.7

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De last onder de assen van bedrijfsauto’s mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum aslasten.

Lid 1 en 2: bij twijfel wordt het voertuig gewogen. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

De totale massa of de som van de aslasten van bedrijfsauto’s mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximummassa.

 

§ 3. Motor en brandstofsystemen

Artikel 5.3.9

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Alle onderdelen van brandstofsystemen van bedrijfsauto’s moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle van alle aanwezige brandstofsystemen, waarbij de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

Brandstofsystemen mogen geen lekkage vertonen.

– Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich met draaiende respectievelijk niet-draaiende motor boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

   

– Indien de motor van de bedrijfsauto is uitgerust met meer dan één brandstofsysteem, wordt de controle uitgevoerd wanneer de motor wordt gevoed met de hoofdbrandstof zoals deze is vermeld in het kentekenregister. Het tweede brandstofsysteem wordt eveneens gecontroleerd indien het mogelijk is de motor op de tweede brandstof te laten draaien. Indien controle van het tweede brandstofsysteem niet mogelijk is, wordt dit vermeld op het keuringsrapport.

   

– Een installatie voor een al dan niet tot vloeistof verdicht gas wordt gecontroleerd met behulp van een middel dat lekkage zichtbaar maakt, waarbij het contact moet zijn ingeschakeld.

3.

De vulopening van een brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Visuele controle.

Artikel 5.3.10

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Indien de bedrijfsauto is voorzien van een LPG-installatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.

2.

De LPG tank:

a. moet permanent zijn aangebracht aan het voertuig;

b. mag niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak, en

c. mag geen deuken vertonen.

Visuele controle, zo nodig terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

De LPG-tank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

Lid 3 en 4: visuele controle.

4.

De LPG tank moet zijn voorzien van een deugdelijke gasdichte kast, die in de buitenlucht moet uitmonden indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 maart 1979, tenzij de tank in de open lucht is geplaatst.

 

5.

Op de LPG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die, welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig.

De wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

6.

Indien het voertuig na 30 september 1978 in gebruik is genomen, mag het vullen van de tank alleen buiten het voertuig kunnen geschieden. De vulaansluiting moet zijn voorzien van een stofkap, tenzij deze is beschermd tegen vuil en water.

Visuele controle.

7.

De leidingen mogen geen knikken vertonen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Lid 7 en 8: de wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

8.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

 

Artikel 5.3.10a

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Indien de bedrijfsauto is voorzien van een CNG-installatie, moet deze, onverminderd artikel 5.3.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.

2.

De CNG-tank:

a. moet permanent zijn aangebracht aan het voertuig, en

b. mag geen deuken vertonen.

Visuele controle, zo nodig terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

De CNG-tank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

Visuele controle.

4.

Indien de CNG-tank in gebruik is genomen na 19 juli 2002, mag de geldigheid van de goedkeuring niet verstreken zijn. CNG-tanks die voor 20 juli 2002 in gebruik zijn genomen en waarvan de gegevens omtrent de geldigheid van de goedkeuring niet beschikbaar zijn, mogen niet ouder zijn dan 10 jaar, dan wel mag het voertuig niet ouder zijn dan 10 jaar.

Lid 4 en 5: visuele controle, zo nodig terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

5.

Op de CNG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die, welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig, met uitzondering van een verwarmingsinstallatie ten behoeve van de personenruimte of laadruimte.

 

6.

Indien het voertuig in gebruik genomen is na 1 juli 1995, moet het voertuig zijn voorzien van een goed werkende automatische tankafsluiter.

Visuele controle, zo nodig terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Hierbij wordt het contact ingeschakeld en wordt gecontroleerd of de spoel wordt bekrachtigd. Vervolgens wordt de motor gestart waarna de handrem wordt aangetrokken en de hoogste versnelling wordt ingeschakeld. Met behulp van de koppeling de motor laten afslaan waarna de bekrachtiging moet wegvallen. Indien een controle op deze wijze niet mogelijk is, wordt de motor gestart en nadat is overgeschakeld op CNG wordt gecontroleerd of de spoel is bekrachtigd; daarna wordt met het contact uitgeschakeld gecontroleerd of de bekrachtiging is weggevallen.

7.

De onderdelen van de CNG-installatie moeten vrij zijn van ernstige beschadigingen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Leden 7 tot en met 9: de wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

8.

De leidingen en gasvoerende slangen mogen geen knikken vertonen.

 

9.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

 

Artikel 5.3.11

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bedrijfsauto’s met een verbrandingsmotor moeten zijn voorzien van een uitlaatsysteem dat over de gehele lengte gasdicht is, met uitzondering van de afwateringsgaatjes.

Visuele en auditieve controle, terwijl de bedrijfsauto zich met draaiende motor boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

Het uitlaatsysteem moet deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

Bedrijfsauto’s moeten blijven behoren tot een goedgekeurd type als bedoeld in artikel 2 van het Besluit typekeuring motorrijtuigen luchtverontreiniging (Stb. 1990, 393).

Leden 3 tot en met 5: aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

4.

Bedrijfsauto’s mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau kunnen produceren dan de waarde die voor het voertuig is vermeld in het kentekenregister, vermeerderd met 2 dB(A). Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 30 tot en met 32 van toepassing.

 

5.

Bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg waarvoor geen waarde als bedoeld in het vierde lid is vermeld, mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau kunnen produceren dan 95 dB(A) bij een toerental van 3.500 min-1 voor zover het betreft een bedrijfsauto met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking en 95 dB(A) bij een toerental van 2.000 min-1 voor zover het betreft een bedrijfsauto met een verbrandingsmotor met compressieontsteking. Bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau kunnen produceren dan 95 dB(A) bij een toerental van 1.500 min-1. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 30 tot en met 32, van toepassing.

 

6.

De uitlaatgassen van bedrijfsauto’s met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking mogen bij stationair toerental en op bedrijfstemperatuur zijnde motor niet meer dan het voorgeschreven volume percentage koolmonoxide bevatten. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 40, 41 en 43, van toepassing.

7.

Bij bedrijfsauto’s in gebruik genomen na 31 december 1994, die zijn uitgerust met een brandstofdoseringssysteem dat de mengverhouding van lucht en brandstof voortdurend aanpast aan het zuurstofgehalte van de uitlaatgassen, en zijn uitgerust met een emissiebestrijdingssysteem dat bestaat uit een katalysator en een lambdasonde, dient het emissiebestrijdingssysteem, goed te werken. De goede werking ervan wordt beoordeeld aan de hand van het gehalte koolmonoxide van de uitlaatgassen, alsmede aan de hand van een op grond van de samenstelling van de uitlaatgassen berekende lucht-brandstofverhouding. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 40, 42 en 43, van toepassing.

8.

De uitlaatgassen van bedrijfsauto’s met een verbrandingsmotor met compressie-ontsteking die in gebruik zijn genomen na 31 december 1979 mogen niet meer dan de aangegeven hoeveelheid roet bevatten, waarbij de eventueel aangewezen bijzondere meetvoorschriften in acht worden genomen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 44 en 45, van toepassing.

9.

Bedrijfsauto's met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg die zijn voorzien van een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking en die in gebruik zijn genomen na 31 december 1997 moeten zijn voorzien van een goedwerkend emissiebestrijdingssysteem dat bestaat uit een katalysator en een lambdasonde. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 40 van toepassing.

Visuele controle.

Artikel 5.3.12

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De accu van bedrijfsauto’s moet deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

2.

De elektrische bedrading van bedrijfsauto’s moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

Artikel 5.3.13

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De motorsteunen van bedrijfsauto’s moeten deugdelijk aan het chassis dan wel de carrosserie alsmede aan de motor zijn bevestigd. Indien de motor en de versnellingsbak zijn samengebouwd, dan worden de steunen van de versnellingsbak mede als motorsteunen beschouwd. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Lid 1 en 2: visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De motorsteunen mogen niet in ernstige mate zijn beschadigd, de rubbers mogen niet zijn doorgescheurd en de vulcanisatie mag niet geheel zijn losgeraakt.

 

§ 4. Krachtoverbrenging

Artikel 5.3.15

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bedrijfsauto’s die na 30 juni 1967 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende snelheidsmeter, die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.

Visuele controle. De werking en afleesbaarheid wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

De volgende categorieën motorvoertuigen moeten zijn voorzien van een snelheidsbegrenzer:

Visuele controle aan de hand van het installatieplaatje.

 

a. bedrijfsauto’s met een dieselmotor, met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, doch niet meer dan 12.000 kg, die na 30 september 2001 doch voor 1 januari 2005 in gebruik zijn genomen;

 
 

b. bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, doch niet meer dan 12.000 kg, die na 31 december 2004 in gebruik zijn genomen, en

 
 

c. bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 12.000 kg, die na 31 december 1987 in gebruik zijn genomen.

 

3.

De snelheidsbegrenzer moet zijn afgesteld opeen zodanige snelheid, dat de maximumsnelheid van bedrijfsauto’s, niet meer dan 90 km/h kan bedragen. De ingestelde snelheid is onuitwisbaar vermeld op een installatieplaatje dat op een duidelijk zichtbare plaats in de stuurcabine van het voertuig is aangebracht.

Visuele controle of het installatieplaatje de juiste snelheid aangeeft. Tevens wordt, waar toepasbaar, met een diagnosesysteem vastgesteld of de ingestelde snelheid juist is.

4.

De snelheidsbegrenzer en de voor het functioneren noodzakelijke aansluitingen moeten met behulp van een verzegeling of door de noodzaak om speciale gereedschappen te gebruiken zijn beschermd tegen niet-toegestane bijstelling of onderbreking van de stroomvoorziening.

Visuele controle van alle zichtbare aansluitingen en verbindingen.

5.

De in het tweede lid bedoelde verplichting geldt niet voor:

a. motorvoertuigen als bedoeld in artikel 29 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, en

Visuele controle. Onderdeel a: dit betreft een verwijzing naar hulpdiensten. Of het voertuig wordt gebruikt door een hulpdienst wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

 

b. motorvoertuigen die blijkens een voor dat voertuig opgenomen aantekening in het kentekenregister niet van een snelheidsbegrenzer behoeven te zijn voorzien.

 

6.

Indien een bedrijfsauto met een maximummassa van meer dan 3.500 kg moet zijn voorzien van een controleapparaat als bedoeld in verordening 3821/85/EEG:

a. mag de op het installatieplaatje vermelde geldigheidsduur niet zijn verstreken, met dien verstande dat de geldigheidsduur maximaal twee jaar vanaf de installatiedatum bedraagt;

b. moet het onder a bedoelde installatieplaatje zijn voorzien van een verzegeling dan wel zodanig zijn aangebracht dat dit bij verwijdering onherstelbaar wordt beschadigd;

– Onderdeel a: de geldigheidsduur op het installatieplaatje van de tachograaf wordt visueel gecontroleerd.

– Onderdeel b: visuele controle van de verzegeling van het installatieplaatje van de tachograaf.

– Onderdeel c: bij twijfel meting van de bandenomtrek.

– Onderdeel d: visuele controle van alle zichtbare aansluitingen en verbindingen van de tachograaf.

– De wijze van gebruik van het voertuig wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

 

c. mag de omtrek van de op de aangedreven wielen gemonteerde banden niet meer dan 4% afwijken van de waarde die op het onder a bedoelde installatieplaatje is vermeld, en

 
 

d. moeten het controleapparaat en de voor het functioneren noodzakelijke aansluitingen met behulp van een verzegeling zijn beschermd tegen een niet-toegestane wijziging in de instellingen of onderbreking van de stroomvoorziening.

 

Artikel 5.3.16

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De aandrijving van bedrijfsauto’s en de bevestiging daarvan moeten deugdelijk zijn. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Een volledig doorgescheurde flexibele koppeling is toegestaan mits de aandrijfas op zijn plaats blijft.

2.

Stofhoezen van aandrijfassen moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

§ 5. Assen

Artikel 5.3.18

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De assen van bedrijfsauto’s moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Lid 1 en 2: visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

 

3.

De assen mogen niet zodanig zijn bevestigd, beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

De wijze van keuren bij het eerste lid is van toepassing. Bij bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg, wordt in geval van twijfel een rijproef uitgevoerd.

4.

De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht. Hieraan wordt voor wat betreft wielgeleidingselementen voldaan indien deze niet zijn doorgeroest. Indien een wielgeleidingselement is doorgeroest mag deze niet zijn gerepareerd. Indien er sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

De wijze van keuren bij het eerste lid is van toepassing.

Artikel 5.3.19

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels van bedrijfsauto’s moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Lid 1 en 2: visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

Stofhoezen van fuseekogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

 

3.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels alsmede de overige draaipunten van een volledig onafhankelijke wielophanging mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 46, 47 en 48, van toepassing.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt. In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

4.

Indien een gedeelte van de binnenkant van het fuseekogelhuis en van de fuseekogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Indien de hoes is beschadigd of ontbreekt, vindt visuele controle plaats, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

Artikel 5.3.20

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De wiellagers van bedrijfsauto’s mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 49, van toepassing.

– Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

– De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt.

– In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

2.

Verschijnselen van slijtage of beschadiging mogen niet hoorbaar of voelbaar zijn.

Visuele en auditieve controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid, al dan niet met behulp van apparatuur. Indien het een bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg betreft, wordt zonodig een rijproef uitgevoerd.

Artikel 5.3.21

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De wielbasis van bedrijfsauto’s mag niet meer dan 2,0% afwijken van de waarde die voor het voertuig is vermeld op het kentekenbewijs of in het kentekenregister.

Aan deze eis is reeds op basis van artikel 5.3.1 getoetst.

2.

Behoudens fabrieksmatige verschillen mag de wielbasis links en rechts gemeten niet meer dan:

a.15 mm verschillen bij bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van ten hoogste 3.500 kg, en

b. 0,5% afwijken van de hoogst gemeten waarde bij bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg.

Visuele controle, waarbij in geval van twijfel wordt gemeten.

Artikel 5.3.22

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

De afstanden tussen de fuseedraaipunten en twee punten aan het chassis dan wel aan de carrosserie, die symmetrisch links en rechts ten opzichte van de langsas van het voertuig zijn gelegen, mogen recht en kruiselings gemeten onderling niet meer dan:

Visuele controle, waarbij in geval van twijfel wordt gemeten.

 

a. 15 mm verschillen bij bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van ten hoogste 3.500 kg, en

 
 

b. 0,5% afwijken van de hoogst gemeten waarde bij bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg.

 

Artikel 5.3.23

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

De spoorbreedte van bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg mag niet meer dan 2,0% groter zijn dan de waarde die voor het voertuig is vermeld op het kentekenbewijs of in het kentekenregister.

Visuele controle, waarbij in geval van twijfel wordt gemeten. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

Artikel 5.3.24

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De wielen onderscheidenlijk velgen van bedrijfsauto’s mogen geen breuken, scheuren, ondeugdelijk laswerk, ernstige corrosie of ernstige vervorming vertonen.

Lid 1 en 2: visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt en het wiel vrij kan ronddraaien.

2.

De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

 

Artikel 5.3.25

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

De wielnaven van bedrijfsauto’s moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

Artikel 5.3.26

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

Stabilisatoren moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

§ 6. Ophanging

Artikel 5.3.27

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De wielen van bedrijfsauto’s moeten zijn voorzien van luchtbanden.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

De banden mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

Lid 2 en 3: visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij het wiel wordt rondgedraaid.

3.

De banden mogen geen uitstulpingen vertonen.

 

4.

De profilering van de hoofdgroeven van de banden van bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg moet over de gehele omtrek van het loopvlak ten minste 1,6 mm bedragen, met uitzondering van slijtage-indicatoren.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij het wiel wordt rondgedraaid. In geval van twijfel wordt de profieldiepte gemeten met de profieldieptemeter. De minimale profieldiepte wordt gemeten in de brede groeven waarin door de fabrikant de maximale diepte is bepaald, alsmede in de groeven waarin een slijtage-indicator aanwezig is.

5.

De banden van bedrijfsauto’s mogen niet zijn nageprofileerd. Van naprofileren is sprake indien slijtage-indicatoren zijn weggesneden, indien de profielvorm van de groef afwijkt van de originele profielvorm, of indien in de bodem van de groef het karkas van de band zichtbaar is. In afwijking van het hiervoor bepaalde is naprofileren toegestaan indien de mogelijkheid daartoe op de band is vermeld door de aanduiding ‘REGROOVABLE’ of door het teken

Bijlage 244406.png

met dien verstande dat het karkas van de band niet zichtbaar mag zijn.

De wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

6.

De op de band aangegeven draairichting moet overeenkomen met de draairichting van het wiel in voorwaartse rijrichting van de bedrijfsauto. Een band moet zodanig gemonteerd zijn dat dit overeenkomt met de door de bandenfabrikant aangebrachte markering op de band die de draairichting of de binnenkant of buitenkant aangeeft.

Lid 6 en 7: visuele controle.

7.

De op de band van een bedrijfsauto, in gebruik genomen na 31 december 1997, vermelde loadindex mag niet kleiner zijn dan de loadindex, behorende bij de maximumlast per band van de in het kentekenregister vermelde aslast. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 50, van toepassing.

 

8.

Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

9.

De banden op één as moeten dezelfde maataanduiding hebben, behalve wanneer een nood- of reservewiel wordt gebruikt.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport is een nood- of reservewiel met een afwijkende maataanduiding niet toegestaan.

10.

Bij bedrijfsauto’s met een maximummassa van niet meer dan 3.500 kg moeten de banden een juiste bandenspanning hebben zoals deze door de voertuigfabrikant is voorgeschreven voor het betreffende voertuig. Indien geen bandenspanning door de voertuigfabrikant is voorgeschreven, moeten de banden op één as een gelijke bandenspanning hebben.

– Visuele controle met behulp van een doelmatige bandenspanningsmeter.

– De juiste minimale bandenspanning wordt vastgesteld aan de hand van de in of op het voertuig aanwezige bandenspanningstabel.

– Indien een differentiatie in bandenmaat is gegeven moet hiermee rekening gehouden worden.

– Indien de gemonteerde bandenmaat niet vermeld wordt moet de voorgeschreven spanning van de meest overeenkomende bandenmaat gebruikt worden.

   

– Indien de tabel niet leesbaar of niet beschikbaar is moet informatie van de banden- of voertuigfabrikant gebruikt worden.

   

– Wanneer er geen gegevens van de banden- of voertuigfabrikant beschikbaar zijn wordt de hoogste bandenspanning als referentiewaarde aangehouden.

   

– De banden op één as moeten een gelijke bandenspanning hebben met een maximaal verschil van 0,3 bar.

   

– Bij het constateren van een te lage bandenspanning moet deze op de juiste bandenspanning worden gebracht.

Artikel 5.3.28

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bedrijfsauto’s moeten zijn voorzien van een goed werkend veersysteem. Banden worden niet als deel van het veersysteem beschouwd.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Indien het een bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg betreft, wordt zonodig een rijproef uitgevoerd.

2.

De onderdelen van het veersysteem mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast en moeten deugdelijk zijn bevestigd. Hieraan wordt voor wat betreft de veerschotels voldaan wanneer deze niet zijn doorgeroest. Indien een veerschotel is doorgeroest mag deze niet zijn gerepareerd. Bij luchtveerbalgen mogen de koordlagen zichtbaar zijn, maar niet beschadigd. Indien sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

Bedrijfsauto’s die zijn voorzien van gasvering, en bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van ten hoogste 3.500 kg, moeten zijn voorzien van goed werkende schokdempers.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, Een bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg wordt zo mogelijk enkele malen ingeveerd en zonodig aan een rijproef onderworpen.

4.

Schokdempers van bedrijfsauto’s moeten deugdelijk zijn bevestigd.

De wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

§ 7. Stuurinrichting

Artikel 5.3.29

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De bestuurde wielen van bedrijfsauto’s moeten goed reageren op de draaiing van het stuurwiel.

Visuele controle waarbij, met de wielen in de stand van rechtuitrijden, het stuurwiel naar links en naar rechts wordt gedraaid met een hoekverdraaing van ten hoogste 15°, bij bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg en 30° bij bedrijfauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, zo nodig met draaiende motor. De bestuurde wielen moeten hierbij van stand veranderen.

2.

Bij draaiing van het stuurwiel tot aan de aanslagen mogen geen weerstanden voelbaar zijn en moeten de wielen onderscheidenlijk de banden vrij kunnen draaien.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt waarbij de stuurbekrachtiging buiten werking is gesteld. De bestuurde wielen worden naar de uiterste linker- en rechterstuurstand bewogen waarbij de bestuurde wielen gedeeltelijk mogen worden ontlast.

3.

De voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen, mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet zijn vervormd en mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Het stuurwiel wordt met krachtige korte bewegingen naar links en naar rechts gedraaid, waarbij de massa van de bedrijfsauto op de wielen rust.

4.

Stofhoezen van het stuurhuis en de stuurkogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

5.

Koppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.

Lid 5 en 6: visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Hierbij wordt het stuurwiel langzaam naar links en naar rechts gedraaid en axiaal bewogen.

6.

Flexibele koppelingen mogen niet in ernstige mate zijn gescheurd en de vulcanisatie mag niet in ernstige mate zijn losgeraakt. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 51, van toepassing

 

7.

De verbindingen in het stangenstelsel mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 52, van toepassing.

– Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

– Voor het zichtbaar maken van:

   

a. radiale speling wordt de stuurkogel of stuurverbinding op doelmatige wijze belast;

   

b. axiale speling wordt op de stuurkogel of stuurverbinding trek- en drukkrachten uitgeoefend.

   

– In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

8.

Indien een gedeelte van de binnenkant van het stuurkogelhuis en van de stuurkogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Indien de hoes is beschadigd of ontbreekt, vindt visuele controle plaats, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

9.

De stuurbekrachiger moet goed functioneren.

Voor de controle van de stuurbekrachtiger wordt bij uitgeschakelde motor het stuurwiel naar links en rechts bewogen. Vervolgens wordt met draaiende motor het stuurwiel opnieuw naar links en rechts bewogen, hierbij moet de werking van de stuurbekrachtiger voelbaar zijn.

10.

Slangen ten behoeve van de stuurbekrachtiging mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is en mogen geen bewegende delen raken.

De wijze van keuren bij het vierde lid is van toepassing.

11.

De onderdelen van de stuurbekrachtiging mogen geen ernstige lekkage vertonen.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Het stuurwiel wordt bij stationair draaiende motor in de uiterste stand gedraaid en gehouden.

§ 8. Reminrichting

Artikel 5.3.31

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bedrijfsauto’s moeten zijn voorzien van een reminrichting waarvan de:

a. onderdelen deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing;

b. onderdelen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast. Indien sprake is van corrosie aan de remleiding of remschijf is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 53 en 54, van toepassing;

c. onderdelen niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

d. onderdelen geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen, en

e. remschijven geen dusdanige slijtage mogen vertonen dat er gevaar op breuk ontstaat.

– Onderdelen a tot en met c: visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

– Onderdeel d: visuele of auditieve controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Indien er twijfel bestaat omtrent de deugdelijkheid van het remsysteem wordt het onder druk gezet, hierna aangeduid met ‘drukproef’. Het rempedaal wordt, bij een hydraulisch remsysteem langzaam, ingetrapt totdat een kracht van 700 N op het pedaal wordt uitgeoefend. Deze kracht wordt gedurende ongeveer 10 seconden uitgeoefend waarbij het pedaal niet op de aanslag mag komen. Indien een rembekrachtiger aanwezig is, wordt de drukproef uitgevoerd met draaiende motor.

– Onderdeel e: visuele controle.

2.

De rembekrachtiger en de hydraulische remkrachtregelaar moeten goed functioneren.

– Voor de controle van de vacuüm-rembekrachtiger wordt bij uitgeschakelde motor allereerst de vacuümvoorraad opgebruikt door het rempedaal meerdere malen in te trappen. Vervolgens wordt met ingetrapt rempedaal de motor gestart waarna door de opbouw van het vacuüm het pedaal verder moet wegzakken.

   

– Visuele controle van de remkrachtregelaar, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij de rem in werking wordt gesteld met draaiende motor. Hierbij wordt de as eventueel ontlast.

3.

De compressor en de drukregelaar moeten goed functioneren en tijdig in werking treden.

Visuele controle met behulp van de dashboardmeter(s) door bij draaiende motor het rempedaal diverse malen in te trappen.

4.

Bij hydraulische remsystemen mag bij het bedienen van het rempedaal de slag van het pedaal niet door een aanslag worden beperkt.

Controle door het rempedaal in te trappen. Bij twijfel wordt het pedaal met een kracht van ten hoogste 700N ingetrapt.

5.

Het oppervlak van het rempedaal moet stroef zijn.

Visuele controle.

6.

Remslangen mogen:

a. niet in ernstige mate zijn misvormd. Indien een remslang is misvormd is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 55 en 56, van toepassing;

b. niet langs andere voertuigdelen schuren, en

c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

– Onderdeel a: visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

– Onderdeel b: visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of een hefinrichting bevindt. De bestuurde wielen worden naar de uiterste linker- en rechterstuurstand gebracht.

– Onderdeel c: visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

7.

Kunststofremleidingen mogen geen knikken vertonen.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

8.

Wielen die zijn voorzien van een trommelrem, moeten in onberemde toestand in beide richtingen kunnen draaien zonder dat de remvoering aanloopt. De remvoering van wielen die zijn voorzien van een schijfrem, mag in onberemde toestand in beide richtingen enigszins slepen.

Controle door de wielen vrij van de grond of hefinrichting met de hand rond te draaien.

9.

De remtrommel of remschijf mag tijdens het remmen niet worden geraakt door delen die zijn bestemd als drager of bevestigingsmiddel van de remvoering.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Indien de remvoering niet zonder demontage zichtbaar te maken is, moet de rem in werking worden gesteld terwijl het wiel met de hand of met behulp van een wielspinner wordt rondgedraaid. Hierbij mogen geen schurende geluiden van metaal op metaal hoorbaar zijn.

10.

De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

11.

Remcilinders moeten zijn voorzien van stofhoezen die niet in ernstige mate mogen zijn beschadigd.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. De hoezen worden gecontroleerd voor zover dit mogelijk is zonder demontage.

12.

Bedrijfsauto’s, met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, in gebruik genomen na 31 december 1997, moeten zijn voorzien van automatische remstelinrichtingen. Deze verplichting geldt niet voor bedrijfsauto’s die een aantekening in het kentekenregister «G» hebben.

Visuele controle.

13.

De onderdelen van een antiblokkeersysteem:

De wijze van keuren bij het zevende lid is van toepassing.

 

a. moeten deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

 
 

b. mogen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

 
 

c. mogen niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken, en

 
 

d. mogen geen lekkage vertonen.

 

14.

Antiblokkeersystemen moeten goed functioneren en moeten zijn voorzien van een deugdelijke waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra het systeem faalt.

Het contact wordt ingeschakeld waarbij het waarschuwingslampje moet gaan branden. Vervolgens wordt de motor gestart. Wanneer het waarschuwingslampje uitgaat, mag er vanuit worden gegaan dat het systeem functioneert. Indien het een bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg betreft, wordt zonodig een rijproef uitgevoerd.

Artikel 5.3.32

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.

Visuele controle, waarbij het remvloeistofniveau zich niet onder de minimumaanduiding mag bevinden.

Artikel 5.3.33

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

Bedrijfsauto’s met een drukluchtremsysteem, die in gebruik zijn genomen na 30 juni 1967, moeten zijn voorzien van een waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra de energievoorraad in een van de bedrijfsremkringen onder de vereiste minimum druk is gedaald.

Visuele of auditieve controle door om de beurt de bedrijfsremkringen leeg te laten lopen en weer te vullen.

Artikel 5.3.34

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

Bedrijfsauto’s met een veerrem, die in gebruik zijn genomen na 30 september 1975, moeten zijn voorzien van een optische of akoestische waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra de veerrem in werking is gesteld.

Visuele of auditieve controle, terwijl de veerrem in werking wordt gesteld.

Artikel 5.3.35

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bedrijfsauto’s met een geheel of gedeeltelijk drukluchtremsysteem moeten zijn voorzien van:

a. drukmeetpunten waarmee de drukken die worden ingestuurd in de drukluchtremcilinders op iedere as, kunnen worden gemeten;

b. een drukmeetpunt waarmee de druk vóór elke drukluchtremkrachtregelaar kan worden gemeten, en

– Onderdelen a en b: visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

– Onderdeel c: visuele controle met behulp van manometers of de dashboardmeter(s), waarbij de bedrijfsremkringen beurtelings worden ontlucht. De resterende druk in de niet ontluchte kringen moet van een redelijk niveau zijn.

 

c. een goed functionerend meerkringsbeveiligingsventiel indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 september 1975.

 

2.

Drukluchtremkrachtregelaars moeten goed functioneren.

Visuele controle met behulp van manometers, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij de rem in werking wordt gesteld. Indien mogelijk wordt de controle ook uitgevoerd wanneer de drukluchtremkrachtregelaar de volle druk doorstuurt. Controle op het goed functioneren kan achterwege blijven indien een controle is uitgevoerd volgens het derde lid.

3.

Bedrijfsauto’s met drukluchtremkrachtregelaars, in gebruik genomen na 30 september 1981, moeten zijn voorzien van een plaat waarop duidelijk leesbaar de afstelling van de drukluchtremkrachtregelaars is vermeld. De vermelde drukluchtremkrachtregelaars moeten aanwezig zijn en moeten globaal zijn afgesteld zoals voor de beladingstoestand van het voertuig is vermeld op de plaat.

– Visuele controle op de aanwezigheid, waarbij het merk en type van de drukluchtremkrachtregelaar mag afwijken.

– Indien ter plaatse de daadwerkelijke aslast of veerbalgdruk kan worden vastgesteld, vindt de controle van de afstelling van de drukluchtremkrachtregelaars plaats met behulp van manometers, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Hierbij wordt de rem in werking gesteld waarbij de afstelling ten hoogste 0,5 bar mag afwijken van de gegevens op de plaat.

   

De volgende twee afstellingen moeten ten minste worden gecontroleerd:

   

a. de stand waarin de regelaar zich bevindt behorende bij de vastgestelde aslast, en

   

b. wanneer de regelaar de volle druk doorstuurt, voorzover dit mogelijk is zonder demontage.

   

– Indien ter plaatse de daadwerkelijke aslast of veerbalgdruk niet kan worden vastgesteld, vindt een globale controle van de afstelling van de drukluchtremkrachtregelaars plaats met behulp van manometers, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Hierbij wordt de rem in werking gesteld.

   

Bij een niet maximaal belaste as wordt de werking van de regelaar gecontroleerd door:

   

a. de druk te meten die de regelaar doorstuurt in de stand waarin deze zich dan bevindt;

   

b. de afstelling te meten van de stand waarin de regelaar de volle druk doorstuurt, voorzover mogelijk zonder demontage.

   

De onder punt b gemeten druk moet hoger zijn dan de druk vastgesteld onder punt a. Indien de betreffende as nagenoeg maximaal is belast, mag de onder punt b gemeten druk gelijk zijn aan de vastgestelde druk onder a.

4.

De ontwateringsventielen van reservoirs moeten goed functioneren.

Visuele controle, waarbij het ontwateringsventiel, indien mogelijk, moet worden bediend.

Artikel 5.3.36

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De slag van drukluchtremcilinders die door middel van een nok een trommelrem bedienen, mag niet worden begrensd door delen die daar niet voor zijn bestemd.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij de rem in werking wordt gesteld.

2.

De slag van drukluchtremcilinders van trommelremmen mag vanuit onberemde toestand tot in beremde stand niet groter zijn dan 2/3 van de maximumslag van de betrokken remcilinder.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij de rem maximaal in werking wordt gesteld. In geval van twijfel wordt gemeten.

Artikel 5.3.37

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bedrijfsauto’s met een tweeleidingremsysteem ten behoeve van aanhangwagens moeten aan de aansluitkop van de voorraadleiding een druk bezitten met een grenswaarde van 6,5 tot 8,5 bar, en aan de aansluitkop van de commandoleiding, bij een maximale voorraaddruk, een druk met een grenswaarde van 6,0 tot 8,5 bar.

Visuele controle met behulp van een manometer, waarbij de rem in werking wordt gesteld.

2.

Bedrijfsauto’s, in gebruik genomen na 31 december 1997, mogen niet zijn voorzien van een éénleidingremsysteem ten behoeve van een aanhangwagen.

Visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

Bij bedrijfsauto’s met een éénleidingremsysteem ten behoeve van aanhangwagens moet aan de aansluitkop de voorraaddruk van het remsysteem aanwezig zijn. Deze druk moet ten minste 5 doch niet meer dan 6 bar bedragen.

Visuele controle met behulp van een manometer.

4.

Bedrijfsauto’s in gebruik genomen na 31 december 1997, mogen niet zijn voorzien van een afzonderlijke inrichting voor de bediening van de remmen van de aanhangwagen.

Lid 4 en 5: visuele controle.

5.

Bij bedrijfsauto’s in gebruik genomen na 31 december 1997 moeten de voorraad- en commandoleiding zijn voorzien van goedwerkende automatische afsluiters.

 

Artikel 5.3.38

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bedrijfsauto’s, in gebruik genomen na 31 december 1997 moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,5 m/s2 bedraagt, bij een pedaalkracht van niet meer dan 700 N. Bij de controle van de remvertraging van bedrijfsauto’s is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

Leden 1 tot en met 3: indien een remproef op de weg wordt uitgevoerd, moet de snelheid bij aanvang van de remproef ongeveer 50 km/h bedragen.

2.

Bedrijfsauto’s, in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch voor 1 januari 1998, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,0 m/s2 bedraagt, bij een pedaalkracht van niet meer dan 700 N. Bij de controle van de remvertraging van bedrijfsauto’s is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

 

3.

Bedrijfsauto’s, in gebruik genomen voor 1 juli 1967, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 3,8 m/s2 bedraagt. Bij de controle van de remvertraging van bedrijfsauto’s is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

 

4.

Indien de remkrachten van de bedrijfsauto groter of gelijk zijn aan de door de voertuigfabrikant vastgestelde referentieremkrachten, die horen bij de voorgeschreven minimum remvertraging, wordt voldaan aan het gestelde in het eerste lid. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

5.

De bedrijfsrem moet op alle wielen werken.

Terwijl de wielen zich vrij van de grond of van de hefinrichting bevinden, wordt het rempedaal licht ingetrapt en wordt gecontroleerd of elk wiel wordt geremd. Bij gebruik van een remtestinrichting voor de controle van de remwerking, wordt gelijktijdig hierop gecontroleerd.

6.

Bedrijfsauto’s mogen op een droge of nagenoeg droge weg niet uitbreken ten gevolge van een verschil in remwerking tussen de wielen van elke as onderscheidenlijk ten gevolge van overberemming van de achteras. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing. Indien er twijfel bestaat over het uitbreken van de achteras ten gevolge van overeenstemming, is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 62, 79, 80 en 84, van toepassing.

De wijze van keuren bij het eerste lid is van toepassing.

Artikel 5.3.39

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bedrijfsauto’s moeten zijn voorzien van een parkeerrem die op ten minste twee wielen werkt.

Terwijl twee wielen zich vrij van de grond of van de hefinrichting bevinden, wordt de parkeerrem vast aangetrokken en met behulp van de vergrendeling in deze stand gehouden, waarna gecontroleerd wordt of elk van beide wielen wordt geremd. Bij gebruik van een remtestinrichting wordt gelijktijdig hierop gecontroleerd.

2.

De parkeerrem van bedrijfsauto’s, in gebruik genomen na 30 juni 1967, moet het voertuig op een helling van 16% in beide richtingen in stilstand kunnen houden. Hieraan wordt geacht te zijn voldaan indien de remvertraging, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 1,2 m/s2 bedraagt en de rem ook in achterwaartse richting functioneert. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

In geval van een elektrisch bediende parkeerrem, wordt hieraan geacht te zijn voldaan indien de parkeerrem wordt bediend en de wielen blokkeren terwijl deze zich vrij van de grond of van de hefinrichting bevinden.

3.

De remvertraging van de parkeerrem van bedrijfsauto’s, in gebruik genomen voor 1 juli 1967, moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 1,0 m/s2 bedragen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

§ 9. Carrosserie

Artikel 5.3.41

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De deuren en de laadbakkleppen van bedrijfsauto’s moeten goed sluiten. De deuren die direct toegang geven tot de personenruimte, moeten op normale wijze vanaf de binnenzijde en vanaf de buitenzijde kunnen worden geopend.

Visuele controle, waarbij de deuren worden geopend en gesloten.

2.

Het slot en de scharnieren van de motorkap en het kofferdeksel van het voertuig moeten een goede sluiting waarborgen.

Visuele controle, waarbij de motorkap en het kofferdeksel wordt geopend en gesloten.

3.

De bevestiging van de scharnieren van de deuren, de motorkap en het kofferdeksel mag niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle.

Artikel 5.3.42

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De voorruit en de naast de bestuurderszitplaats aanwezige zijruiten van bedrijfsauto’s mogen geen beschadigingen of verkleuringen vertonen. Ten aanzien van de voorruit is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 96 tot en met 100, van toepassing.

Visuele controle.

2.

De voorruit en de naast de bestuurderszitplaats aanwezige zijruiten van bedrijfsauto’s mogen niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

3.

De lichtdoorlatendheid van de voorruit en de naast de bestuurderszitplaats aanwezige zijruiten mag niet minder dan 55% bedragen.

Visuele controle, in geval van twijfel wordt gemeten. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport

4.

Indien de bedrijfsauto niet is voorzien van een rechterbuitenspiegel, mag de achterruit geen beschadigingen of verkleuringen vertonen.

Visuele controle.

5

Indien de bedrijfsauto niet is voorzien van een rechterbuitenspiegel mag de achterruit niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport

Artikel 5.3.43

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bedrijfsauto’s met een voorruit moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitenwisserinstallatie die de bestuurder voldoende uitzicht geeft.

Visuele controle. Indien bij het in werking stellen van de installatie ten minste één stand, niet zijnde een intervalstand, werkt, blijft verdere controle achterwege.

2.

Bedrijfsauto’s met een voorruit, die na 31 december 1997 in gebruik zijn genomen moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitensproeierinstallatie.

Visuele controle, waarbij de installatie in werking wordt gesteld.

Artikel 5.3.44

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

Bedrijfsauto’s met een voorruit, die na 31 december 1997 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit.

Visuele controle, waarbij de installatie in werking wordt gesteld.

Artikel 5.3.45

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bedrijfsauto’s moeten zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel en van een rechterbuitenspiegel.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

In afwijking van het gestelde in het eerste lid mogen bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg zijn voorzien van een binnenspiegel in plaats van een rechterbuitenspiegel, mits met de binnenspiegel het achter het voertuig gelegen weggedeelte voldoende kan worden overzien.

 

3.

De volgende bedrijfsauto’s moeten aan de rechterzijde zijn voorzien van een trottoirspiegel:

 
 

a. voor het vervoer van goederen bestemde bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 7.500 kg, in gebruik genomen voor 1 januari 2000;

 
 

b. rijdende werktuigen, en

 
 

c. voor het vervoer van goederen bestemde bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, in gebruik genomen na 31 december 1999.

 

4.

De verplichting, bedoeld in het derde lid, geldt niet indien het onmogelijk is om een trottoirspiegel zodanig te monteren dat geen enkel punt van de spiegel zich op een hoogte van minder dan 2,20 m boven het wegdek bevindt.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

5.

De volgende bedrijfsauto’s moeten zijn voorzien van een breedtespiegel aan de rechterzijde:

Leden 5 tot en met 7: visuele controle.

 

a. voor het vervoer van goederen bestemde bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 7.500 kg, en

 
 

b. voor het vervoer van goederen bestemde bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, in gebruik genomen na 31 december 1999.

 

6.

De verplichting, bedoeld in het vijfde lid, geldt niet indien het voertuig is voorzien van een gezichtsveldverbeterende voorziening die de bestuurder een beter zicht verschaft op de weggebruikers die zich rechts van het voertuig bevinden.

 

7.

Voor het vervoer van goederen bestemde bedrijfsauto’s met frontstuur, met een toegestane maximum massa van meer dan 7.500 kg, in gebruik genomen na 25 januari 2008, moeten zijn voorzien van:

 
 

a. een vooruitkijkspiegel dan wel een camera-monitorsysteem, en

 
 

b. een breedtespiegel aan de linkerzijde.

 

8.

In afwijking van het zevende lid, onderdeel a, is een vooruitkijkspiegel of een camera-monitorsysteem niet verplicht wanneer vanaf de linkerzijde een recht lijnstuk kan worden overzien, gelegen op een hoogte van 1,20 m boven het wegdek en 0,30 m voor het voertuig.

Lid 8 en 9: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

9.

De verplichting, genoemd in het zevende lid, onderdeel a, geldt niet indien het onmogelijk is om een vooruitkijkspiegel of een cameramonitorsysteem zodanig te monteren dat geen enkel punt van de spiegel of het cameramonitorsysteem zich op een hoogte van minder dan 2,00 m boven het wegdek bevindt.

 

10.

In afwijking van het derde lid is een trottoirspiegel niet vereist indien de bedrijfsauto is voorzien van een vooruitkijkspiegel of een cameramonitorsysteem en een breedtespiegel, mits de bestuurder met deze combinatie van spiegels het grondoppervlak gelegen aan de rechterzijde direct naast de cabine kan zien.

Leden 10 tot en met 15: visuele controle.

11.

Bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, niet zijnde kampeerwagens, die in gebruik zijn genomen na 31 december 1977, moeten zijn voorzien van een gezichtsveldverbeterende voorziening die de bestuurder een beter zicht verschaft op de weggebruikers die zich rechts van het voertuig bevinden.

 

12.

De verplichting, genoemd in het elfde lid, geldt niet voor bedrijfsauto’s:

 
 

a. met een toegestane maximummassa van meer dan 7.500 kg die in gebruik zijn genomen na 25 januari 2008, en

 
 

b. bedrijfsauto’s die in gebruik zijn genomen vóór 26 januari 2008 en die voldoen aan het gestelde in het derde, vijfde, en het zevende lid, onderdeel a.

 

13.

De spiegels en camera-monitorsystemen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

 

14.

Het spiegelglas van de spiegels mag geen verschijnselen van breuk vertonen en mag niet in ernstige mate zijn verweerd.

 

15.

Indien in een bedrijfsauto het stuur aan de rechterzijde is geplaatst, moeten alle verplicht aanwezige voorzieningen voor indirect zicht in spiegelbeeld geplaatst zijn ten opzichte van de situatie waarbij het stuur links is geplaatst. Een linker buitenspiegel dient altijd aanwezig te zijn.

 

Artikel 5.3.46

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg, in gebruik genomen na 19 oktober 2008, mogen niet zijn voorzien van zijdelings gerichte zitplaatsen.

Visuele controle.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op ambulances, bedrijfsauto’s ten dienste van de politie of brandweer en andere door de Minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen categorieën voertuigen ten dienste van de burgerbescherming of ordehandhaving en op zitplaatsen die uitsluitend zijn bestemd voor gebruik bij stilstaand voertuig.

3.

De zitplaatsen en rugleuningen van bedrijfsauto’s moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. De van fabriekswege aanwezige verstelinrichtingen van de zitplaatsen en rugleuningen moeten goed kunnen worden vergrendeld. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle. Indien de zitplaats in de stand waarin deze wordt aangetroffen vergrendeld is, wordt voldaan aan de eis ten aanzien van de vergrendeling.

Artikel 5.3.47

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

bedrijfsauto’s, die na 31 december 1997 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van gordels voor:

a. de zitplaats van de bestuurder en de ernaast gelegen naar voren gerichte zitplaatsen, en

b. de overige naar voren gerichte zitplaatsen indien op een afstand van maximaal 1.30 m voor de rugleuning van deze zitplaats zich geen veiligheidsscherm of rugleuning van een ervoor gelegen zitplaats bevindt.

Visuele controle. Indien in het middelste gedeelte van een bank geen gordel aanwezig is, wordt dit gedeelte niet aangemerkt als zitplaats. In geval van een kampeerwagen is de controle beperkt tot de voorste zitplaatsen en tot de overige zitplaatsen voor zover deze zijn voorzien van gordels.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op klapstoelen en zitplaatsen die uitsluitend zijn bestemd voor gebruik bij stilstaand voertuig.

Visuele controle.

3.

De gordels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zijn beschadigd. Het pluizen van de gordel wordt niet gezien als een beschadiging. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle, waarbij een eventuele rolgordel volledig wordt uitgetrokken.

4.

De gordels moeten zijn voorzien van een goed werkende sluiting en een goed werkende blokkering. Oprolmechanismen moeten zodanig functioneren dat de gordel aanligt na het omdoen ervan.

Visuele controle. Hierbij wordt de gordel in de sluiting gebracht. Indien de gordel is voorzien van een oprolmechanisme wordt de gordel omgedaan. De blokkering wordt gecontroleerd door te trekken aan de gordel; indien dit geen uitsluitsel biedt, moet bij een bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg tijdens een remproef op de weg het blokkeren van de gordel worden gecontroleerd.

Artikel 5.3.47a

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

Bedrijfsauto’s die na 1 september 2008 in gebruik zijn genomen en zijn ingericht voor het vervoer van één of meer passagiers in een rolstoel moeten voldoen aan de in artikel 5.2.78 gestelde eisen.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

Artikel 5.3.48

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bedrijfsauto’s mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

Lid 1 en 2: visuele controle.

2.

Onverminderd het bepaalde in het eerste lid moeten uitstekende delen van bedrijfsauto’s, die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

 

3.

Het bepaalde in het eerste en tweede lid is niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

4.

De wielen onderscheidenlijk banden van bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg in gebruik genomen na 31 december 1974, moeten zijn afgeschermd en mogen niet aanlopen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 102 tot en met 106, van toepassing. De wielen onderscheidenlijk banden van bedrijfsauto’s in gebruik genomen voor 1 januari 1975 en bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg moeten deugdelijk zijn afgeschermd en mogen niet aanlopen.

Leden 4 tot en met 6: visuele controle.

5.

Bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, in gebruik genomen na 31 december 1969, moeten zijn voorzien van zijdelingse afscherming. Deze verplichting geldt niet voor trekkers. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 107 tot en met 111, van toepassing.

 

6.

Geen deel aan de buitenzijde van de bedrijfsauto mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

 

Artikel 5.3.49

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bedrijfsauto’s die na 30 juni 1967 in gebruik zijn genomen, moeten aan de achterzijde op deugdelijke wijze zijn voorzien van een stootbalk, indien de afstand van de onderzijde van het voertuig tot het wegdek, gemeten over de volle breedte onder de achterzijde van het onderstel of onder de hoofddelen van het koetswerk op een afstand van meer dan 1,00 m achter het hart van de achterste as, meer bedraagt dan 0,70 m dan wel meer bedraagt dan 0,55 m indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen. Deze verplichting geldt niet voor trekkers en asfaltkippers.

Leden 1 tot en met 5: visuele controle, in geval van twijfel wordt gemeten.

2.

De afstand van de onderzijde van de stootbalk tot het wegdek mag voor bedrijfsauto’s, in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 1998, niet meer bedragen dan 0,70 m en voor bedrijfsauto’s, in gebruik genomen na 31 december 1997, niet meer bedragen dan 0,55 m.

 

3.

Indien de bedrijfsauto in gebruik is genomen na 31 december 2004 mag de stootbalk niet meer dan 0,45 m voor het achterste punt van het voertuig zijn gelegen. Hierbij worden voertuigdelen boven 2,00 m gemeten vanaf het wegdek buiten beschouwing gelaten. In afwijking hiervan geldt voor bedrijfsauto’s, ingericht als betonmolen of betonpomp, dat de stootbalk niet meer dan 0,60 m voor het achterste punt van het voertuig mag zijn gelegen.

 

4.

Indien de bedrijfsauto in gebruik is genomen na 30 juni 1967 doch voor 1 januari 2005 mag de stootbalk niet meer dan 0,60 m voor het achterste punt van het voertuig zijn gelegen. Hierbij worden voertuigdelen boven 2,00 m gemeten vanaf het wegdek buiten beschouwing gelaten.

 

5.

De stootbalk van bedrijfsauto’s mag niet breder zijn noch aan weerszijden meer dan 0,10 m smaller zijn dan:

 
 

a. het voertuig op de plaats waar de stootbalk is aangebracht, dan wel

 
 

b. de breedte van de breedste achteras, met inbegrip van de wielen waarbij de bolling van de banden boven het wegdek buiten beschouwing wordt gelaten.

 
 

Voor bedrijfsauto’s die zijn bestemd voor het vervoer van wissellaadbakken geldt in plaats van de vermelde maat van 0,10 m een maat van 0,20 m.

 

6.

De stootbalk en de bevestiging daarvan mogen niet zodanig zijn vervormd of breuken of scheuren vertonen, dan wel door corrosie zijn aangetast, dat hierdoor functieverlies optreedt.

Leden 6 tot en met 8: visuele controle.

7.

De uiteinden van de stootbalk mogen niet naar achteren zijn omgebogen.

 

8.

Bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 7500 kg, in gebruik genomen na 9 augustus 2004, moeten op deugdelijke wijze zijn voorzien van een beschermingsinrichting aan de voorzijde tegen klemrijden. Deze verplichting geldt niet voor bedrijfsauto’s die een aantekening in het kentekenregister «G» hebben.

 

9.

De afstand van de onderzijde van de beschermingsinrichting tot het wegdek mag tussen de punten die meer dan 0,20 m van de zijkanten van de voorste as van het voertuig zijn gelegen, met inbegrip van de wielen, niet meer dan 0,45 m bedragen, waarbij de bolling van de banden boven het wegdek buiten beschouwing wordt gelaten.

Lid 9 en 10: visuele controle In geval van twijfel wordt gemeten.

10.

De afstand van de voorzijde van het voertuig tot de voorzijde van de beschermingsinrichting mag niet meer dan 0,40 m bedragen, waarbij voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden buiten beschouwing worden gelaten.

 

11.

De bescherminrichting mag:

Lid 11 en 12: visuele controle.

 

a. niet breder zijn dan de breedte van het voertuig met inbegrip van de spatborden van de voorste as;

 
 

b. aan weerszijden niet meer dan 0,10 m smaller zijn dan de voorste as met inbegrip van de wielen, waarbij de bolling van de banden boven het wegdek buiten beschouwing wordt gelaten, of

 
 

c. aan weerszijden niet meer dan 0,20 m smaller zijn dan het voertuig gemeten over de uiterste punten van de instaptrede naar de bestuurderscabine.

 

12.

De beschermingsinrichting aan de voorzijde en de bevestiging daarvan mogen niet zodanig zijn vervormd of breuken of scheuren vertonen, dan wel door corrosie zijn aangetast, dat hierdoor functieverlies optreedt.

 

Artikel 5.3.49a

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bedrijfsauto’s mogen niet zijn voorzien van een klimaatregelingssysteem dat gefluoreerde broeikasgassen bevat met een aardopwarmingsvermogen van meer dan 150.

Visuele controle. Indien uit het in de motorruimte aanwezige opschrift blijkt dat de gassen (R)12, (R)32, (R)125 of (R)134a zijn toegepast in dit voertuig wordt niet voldaan aan deze eis. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Het eerste lid is tot 1 januari 2018 niet van toepassing op bedrijfsauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 2012 en reeds voor de datum van eerste ingebruikname van een dergelijk klimaatregelingssysteem zijn voorzien.

Artikel 5.3.50

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

Frontbeschermingsinrichtingen van bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3500 kg, die na 31 december 2008 in gebruik zijn genomen, moeten zijn goedgekeurd voor het voertuig waarop zij zijn aangebracht en moeten zijn voorzien van een EG-typegoedkeuringsmerk dat voldoet aan de daaromtrent in bijlage VIII, artikel 112, gestelde eisen.

Visuele controle. Indien een EG-typegoedkeuringsmerk aanwezig is blijft verdere controle achterwege.

§ 10. Lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel 5.3.51

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bedrijfsauto’s moeten zijn voorzien van:

a. twee grote lichten;

b. twee dimlichten, met dien verstande dat indien het voertuig is voorzien van dimlichten met gasontladingslichtbronnen en in gebruik is genomen na 31 december 2006, deze lichtbronnen moeten voldoen aan de daaromtrent in bijlage VIII, artikelen 115 tot en met 118, gestelde eisen, alsmede voor de installatie daarvan;

  • Onderdelen a tot en met e: visuele controle.

  • Onderdeel f: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

  • Onderdelen g tot en met k: visuele controle.

  • Onderdelen l tot en met r: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

 

c. twee stadslichten;

 
 

d. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, dan wel één richtingaanwijzer aan elke zijkant indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen; het licht van de richtingaanwijzers van bedrijfsauto`s in gebruik genomen na 30 juni 1967 moet knipperen;

 
 

e. waarschuwingsknipperlichten indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen;

 
 

f. één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig, indien het voertuig langer is dan 6,00 m dan wel na 31 december 1997 in gebruik is genomen. Richtingaanwijzers aan de voorzijde van het voertuig worden beschouwd als zijrichtingaanwijzers indien het uitgestraalde licht hiervan duidelijk te zien is vanuit een punt gelegen op 6,00 m achter de voorzijde van het voertuig en 1,00 m zijwaarts;

 
 

g. twee achterlichten;

 
 

h. twee remlichten indien het voertuig na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, dan wel één of twee remlichten indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen;

 
 

i. een achterkentekenplaatverlichting;

 
 

j. twee rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig;

 
 

k. één mistachterlicht indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen; dit mistachterlicht moet zich bevinden in of links van het middenlangsvlak van het voertuig;

 
 

l. één achteruitrijlicht indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en twee achteruitrijlichten indien het voertuig langer is dan 6,00 m en na 31 december 2012 in gebruik is genomen;

 
 

m. twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en breder is dan 2,10 m, dan wel voor 1 januari 1998 in gebruik is genomen en breder is dan 2,60 m;

 
 

n. zijmarkeringslichten indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en langer is dan 6,00 m. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 119 tot en met 122, van toepassing. Deze lichten zijn niet verplicht voor chassiscabines;

 
 

o. ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig indien het voertuig langer is dan 6,00 m, de achterste retroreflector aan de zijkant mag rood zijn. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 119 tot en met 122, van toepassing;

 
 

p. een derde remlicht indien de toegestane maximummassa van het voertuig niet meer bedraagt dan 3.500 kg en het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 2012, aangebracht zodanig dat:

  • 1°. het zich bevindt op een afstand van ten hoogste 0,15 m vanaf het middenlangsvlak, en

  • 2°. de onderzijde van het lichtdoorlatende gedeelte hoger ligt dan de bovenzijde van de remlichten, bedoeld in onderdeel h;

het derde remlicht is niet verplicht voor chassiscabines, trekkers en voertuigen met een open laadbak;

 
 

q. lijnmarkering aan de achterzijde indien het voertuig breder is dan 2,10 m, na 31 december 2012 in gebruik is genomen en de toegestane maximummassa meer bedraagt dan 7.500 kg; hierbij is bijlage VIII, artikel 153, van toepassing;

 
 

r. lijnmarkering aan de zijkant indien het voertuig langer is dan 6,00 m, na 31 december 2012 in gebruik is genomen en de toegestane maximummassa meer bedraagt dan 7.500 kg; hierbij is bijlage VIII, artikel 153, van toepassing.

 

2.

Onverminderd het eerste lid, voldoen begeleidingsvoertuigen als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het BABW, aan de krachtens artikel 71 van de wet gestelde eisen.

Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

3.

In afwijking van het eerste lid, onderdeel p, moeten twee extra remlichten worden aangebracht indien het derde remlicht niet op een vast deel van de carrosserie of bovenbouw binnen 0,15 m vanaf het middenlangsvlak kan worden bevestigd.

Leden 3 en 4: visuele controle.

4.

Het eerste lid, onderdelen q en r, is niet van toepassing op trekkers.

 

Artikel 5.3.51a

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bedrijfsauto’s in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, moeten zijn voorzien van retroreflecterende striping, letters, cijfers of tekens die de auto herkenbaar maken als zijnde in gebruik bij die diensten. Deze voertuigen moeten zijn voorzien van geel of groen zwaai-, flits- of knipperlicht.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Krachtens artikel 71 van de wet kunnen voorschriften worden gesteld met betrekking tot de vormgeving en de installatie van de in het eerste lid genoemde striping, letters, cijfers, tekens of lichten.

 

3.

Het eerste lid geldt niet voor bedrijfsauto’s gedurende hun inzet voor onopvallende politietaken en bedrijfsauto’s in gebruik bij de in artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten.

 

Artikel 5.3.53

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De grote lichten, dimlichten, stadslichten en achteruitrijlichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 7: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten alsmede de zijrichtingaanwijzers mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen. Zijrichtingaanwijzers mogen naar de zijkant niet anders dan ambergeel uitstralen.

 

3.

De achterlichten en mistachterlichten mogen niet anders dan rood stralen.

 

4.

De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.

 

5.

De achterkentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.

 

6.

De markeringslichten mogen naar voren niet anders dan wit, en naar achteren niet anders dan rood stralen.

 

7.

De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen. Het achterste zijmarkeringslicht mag rood stralen.

 

8.

De lijn- of contourmarkering aan de zijkant is wit of geel. De lijn- of contourmarkering aan de achterzijde is rood, wit of geel.

Visuele controle.

Artikel 5.3.55

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De in artikel 5.3.51 bedoelde lichten moeten goed werken. Indien een licht wordt gevormd door meerdere lichtbronnen mag door defecte lichtbronnen het oorspronkelijk lichtoppervlak met niet meer dan 25% afnemen.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld. De schakelaar moet automatisch in de ingeschakelde stand blijven staan.

2.

De lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Lid 2 en 3: visuele controle.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 128, van toepassing.

 

4.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

5.

De in artikel 5.3.51 bedoelde lichten en retroreflectoren, voorzover het het lichtdoorlatend gedeelte betreft, mogen ten hoogste 25% zijn afgeschermd.

Visuele controle. Tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport wordt een zonder gereedschap afneembare lastdrager buiten beschouwing gelaten.

6.

De in artikel 5.3.51 bedoelde retroreflectoren mogen geen gebreken vertonen, die de retroreflectie beïnvloeden.

Visuele controle.

7.

Indien de bedrijfsauto is uitgerust met een inrichting waarmee de dimlichtafstelling eenvoudig aan de beladingstoestand kan worden aangepast, moet deze inrichting goed werken.

Visuele controle, waarbij de inrichting met de hand wordt bediend.

Artikel 5.3.56

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Het dimlicht van bedrijfsauto’s moet goed zijn afgesteld, hierbij is het gestelde in bijlage VIII, artikelen 113 en 114, van toepassing.

2.

Bedrijfsauto’s die zijn voorzien van een kenteken bevattende de lettergroep CD of CDJ of de lettergroep BN of GN en twee groepen van twee cijfers dan wel een vermelding inzake afwijkende koplampen onder bijzonderheden in het kentekenregister, mogen zijn voorzien van dimlichten met een afwijkend lichtbeeld. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 113 en 114, van toepassing.

Artikel 5.3.57

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bedrijfsauto’s mogen zijn voorzien van:

a. twee mistvoorlichten;

b. meerdere grote lichten, tegelijkertijd mogen niet meer dan vier grote lichten werken;

  • Onderdelen a tot en met r: visuele controle.

  • Onderdeel s: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

  • Onderdelen t tot en met z: visuele controle.

 

c. twee extra stadslichten;

 
 

d. twee extra achterlichten;

 
 

e. twee extra markeringslichten aan de voorzijde en twee extra markeringslichten aan de achterzijde, indien deze lichten reeds ingevolge artikel 5.3.51 verplicht zijn;

 
 

f. twee of vier markeringslichten aan de voorzijde en twee of vier markeringslichten aan de achterzijde van het voertuig, indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.3.51 verplicht zijn;

 
 

g. twee staaklichten;

 
 

h. één extra mistachterlicht;

 
 

i. extra achteruitrijlichten;

 
 

j. parkeerlichten;

 
 

k. twee extra richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten aan de voor- en achterzijde van het voertuig;

 
 

l. één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.3.51 verplicht zijn;

 
 

m. waarschuwingsknipperlichten aan het meest naar achteren gelegen gedeelte van de zich aan de zij- of achterkant van het voertuig bevindende laad- en losklep in horizontale stand;

 
 

n. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig indien het voertuig niet langer is dan 6,00 m, de achterste retroreflector aan de zijkant mag rood zijn;

 
 

o. witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;

 
 

p. zijmarkeringslichten, indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.3.51 verplicht zijn, waarbij bijlage VIII, artikelen 119 tot en met 122, van toepassing is;

 
 

q. werklichten;

 
 

r. een derde remlicht, indien dit niet reeds ingevolge artikel 5.3.51 verplicht is, aangebracht overeenkomstig het gestelde in artikel 5.3.51, eerste lid, onderdeel p;

 
 

s. in afwijking van onderdeel r, mogen bij bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg twee extra remlichten worden aangebracht, indien het derde remlicht niet binnen 0,15 m vanaf het middenlangsvlak kan worden bevestigd;

 
 

t. in afwijking van onderdeel r, mogen bij bedrijfsauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg twee extra remlichten worden aangebracht;

 
 

u. twee dagrijlichten;

 
 

v. verlichte transparanten;

 
 

w. twee bochtlichten;

 
 

x. twee hoeklichten;

 
 

y. een markering aan de achterzijde van het voertuig, indien de toegestane maximum massa van het voertuig meer bedraagt dan 3.500 kg;

 
 

z. volledige contourmarkering, gedeeltelijke contourmarkering of lijnmarkering, aan de zijkant en volledige contourmarkering of lijnmarkering aan de achterkant van het voertuig, voor zover deze niet reeds ingevolge artikel 5.3.51 verplicht is; hierbij is bijlage VIII, artikel 153, van toepassing.

 

2.

Lichten en retroreflecterende voorzieningen die ingevolge artikel 5.3.51 verplicht zijn gesteld voor voertuigen die na een in dat artikel genoemd tijdstip in gebruik zijn genomen, mogen zijn aangebracht op voertuigen die voor of op dat tijdstip in gebruik zijn genomen mits wordt voldaan aan de in artikel 5.3.53 met betrekking tot die lichten gestelde eisen.

Leden 2 en 3: visuele controle.

3.

Bedrijfsauto’s mogen zijn voorzien van extra rode retroreflectoren aan de achterzijde en extra ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig.

 

4.

Indien het voertuig langer is dan 6,00 m mogen de extra achteruitrijlichten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel i, aan de zijkant van het voertuig zijn gemonteerd.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

5.

Verlichte transparanten:

a. moeten afzonderlijk zijn geschakeld;

b. mogen niet breder zijn dan het voertuig waarop de verlichting is gemonteerd, en

c. mogen niet langer zijn dan het voertuig waarop de verlichting is gemonteerd.

Visuele controle.

Artikel 5.3.57a

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bedrijfsauto’s in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen zijn voorzien van blauwe zwaai-, flits- of knipperlichten.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op bedrijfsauto’s in gebruik bij de in artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten.

 

3.

Krachtens artikel 71 van de wet kunnen voorschriften worden vastgesteld betreffende het blauwe zwaai-, flits- of knipperlicht.

 

Artikel 5.3.59

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De mistvoorlichten en de achteruitrijlichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 8: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De parkeerlichten mogen naar voren niet anders dan wit, en naar achteren niet anders dan rood stralen, dan wel indien zij zijn ingebouwd in de zijrichtingaanwijzers, niet anders dan ambergeel stralen.

 

3.

De extra richtingaanwijzers, waarschuwingsknipperlichten en herhalingswaarschuwingsknipperlichten mogen niet anders dan ambergeel stralen.

 

4.

De zijrichtingaanwijzers mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit, en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen.

 

5.

De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen. Het achterste zijmarkeringslicht mag rood stralen.

 

6.

De markeringslichten en staaklichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.

 

7.

De dagrijlichten, hoeklichten en bochtlichten mogen niet anders dan wit stralen.

 

8.

Het derde remlicht mag niet anders dan rood stralen.

 

9.

De markering aan de achterzijde moet bestaan uit één rechthoekig bord, dan wel uit een set van twee of vier rechthoekige borden, welke zijn voorzien van rood fluorescerende en geel retroreflecterende parallel lopende diagonale strepen.

Visuele controle.

10.

De lijn- of contourmarkering aan de zijkant is wit of geel. De lijn- of contourmarkering aan de achterzijde is rood, wit of geel.

Visuele controle.

Artikel 5.3.59a

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De in artikel 5.3.57 bedoelde lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. Indien er sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Lid 1 en 2: visuele controle.

2.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 128, van toepassing.

 

3.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel 5.3.61

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bij bedrijfsauto’s in gebruik genomen na 31 december 1967 moeten de lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen, bedoeld in de artikelen 5.3.51 en 5.3.57 zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0,50 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig. Voor richtingaanwijzers geldt de eerste volzin slechts voor zover het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1997.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

2.

Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor de grote lichten, achteruitrijlichten, remlichten, de achterkentekenplaatverlichting, de markering aan de achterzijde van het voertuig, mistachterlichten en werklichten.

3.

Krachtens artikel 71 van de wet kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de wijze of plaats van bevestiging van verlichte transparanten op begeleidingsvoertuigen als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het BABW.

Artikel 5.3.62

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

Het ingeschakeld zijn van het mistachterlicht of de mistachterlichten moet door middel van een controlelampje aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel 5.3.64

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bedrijfsauto’s mogen, met uitzondering van grote lichten, niet zijn voorzien van verblindende lichten.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Bedrijfsauto’s mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers, de waarschuwingsknipperlichten en de remlichten ten behoeve van het noodstopsignaal, niet zijn voorzien van knipperende lichten.

Visuele controle.

3.

Het tweede lid is niet van toepassing op bedrijfsauto’s in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, en artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten.

4.

In afwijking van het tweede lid mogen de zijmarkeringslichten van bedrijfsauto’s synchroon met de richtingaanwijzers aan dezelfde kant van het voertuig knipperen.

Visuele controle.

Artikel 5.3.65

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Onverminderd het bij of krachtens de artikelen 29 tot en met 30b van het RVV 1990 bepaalde inzake zwaai-, flits- of knipperlichten of extra richtingaanwijzers en het krachtens artikel 30c van het RVV 1990 bepaalde inzake herkenningstekens, mogen bedrijfsauto’s niet zijn voorzien van:

a. meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.3.51, 5.3.57 dan wel bij of krachtens de artikelen 5.3.51a of 5.3.57a is voorgeschreven of toegestaan, en

Visuele controle. Indien lichtarmaturen aanwezig zijn die niet zijn voorgeschreven dan wel toegestaan, mogen de lichten hiervan niet werken.

 

b. in het voertuig aanwezige lichten of objecten die licht uitstralen naar de buitenzijde van het voertuig.

 

2.

Bedrijfsauto’s niet in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor blauwe zwaai-, flits- of knipperlichten.

Visuele controle.

§ 11. Verbinding tussen bedrijfsauto en aanhangwagen

Artikel 5.3.66

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Indien de bedrijfsauto is voorzien van een inrichting tot het koppelen van een aanhangwagen, moet deze inrichting deugdelijk zijn bevestigd en mag deze niet gescheurd, gebroken, vervormd, in ernstige mate door corrosie zijn aangetast, dan wel overmatig gesleten zijn, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.68, tweede lid, onderdeel h. Indien sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Lid 1 en 2: visuele controle, terwijl de bedrijfsauto zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De achtertraverse met inbegrip van alle profielen die daar deel van uitmaken, moet deugdelijk zijn bevestigd en mag:

 
 

a. geen breuken of scheuren vertonen, en

 
 

b. niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

 

Artikel 5.3.67

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

Indien de bedrijfsauto is voorzien van een koppelingskogel met een kogel met een nominale diameter van 50 mm moet de diameter van de kogel ten minste 49,0 mm bedragen.

Het bolvormige gedeelte wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

Artikel 5.3.68

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Indien de bedrijfsauto is voorzien van een vangmuilkoppeling met een nominale pendiameter van:

Het kontaktgedeelte van de pen met het trekoog wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

 

a. 40 mm, moet de pendiameter ten minste 36,5 mm bedragen;

 
 

b. 50 mm, moet de pendiameter ten minste 46 mm bedragen;

 
 

c. 57,5 mm, moet de pendiameter ten minste 55 mm bedragen.

 

2.

De in het eerste lid bedoelde koppelingen moeten voldoen aan de volgende eisen:

a. de opwaartse speling van de pen mag niet meer dan 5 mm bedragen;

b. de radiale speling in de onderste bus mag niet meer dan 2 mm bedragen;

c. de onderste lagerbus mag niet loszitten en de bevestiging ervan mag niet zijn uitgeslagen;

d. de sluit- en borginrichting moet goed functioneren;

e. de radiale speling van de trekstang in de lagering in de achterbalk mag niet meer dan 2 mm bedragen;

f. axiale speling van de trekstang in de lagering in de achterbalk is niet toegestaan;

g. de bevestigingsmoer van de trekstang moet deugdelijk vastzitten en moet goed geborgd zijn, en

h. het gedeelte van de vangmuil dat als geleiding voor het trekoog tijdens het aankoppelen is bedoeld, mag tekenen van vervorming, van scheuren of van uitgebroken delen vertonen, mits daardoor de sterkte of het functioneren van de koppeling met inbegrip van de sluit- en borginrichting niet wordt aangetast. Herstel daarvan door middel van lassen is toegestaan.

– Onderdeel a: de pen wordt omhoog bewogen met behulp van bijvoorbeeld een schroevedraaier, waarbij de koppeling gesloten moet zijn en de handborg of controlestift voor zover mogelijk buiten werking moet zijn gesteld, teneinde de speling in het sluitingsmechanisme en de bovenste lagerbus van de pen bij de beoordeling te betrekken.

In geval van twijfel wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

– Onderdeel b: in geval van twijfel meten met bijvoorbeeld een stukje haaks omgezet rondstaal van 2 mm.

– Onderdeel c: visuele controle.

– Onderdeel d: visuele controle, terwijl de koppeling wordt geopend en gesloten.

– Onderdeel e: de trekstang wordt op- en neerwaarts en van links naar rechts bewogen. In geval van twijfel wordt gemeten met bijvoorbeeld een stukje haaks omgezet rondstaal van 2 mm.

– Onderdeel f: de trekstang wordt axiaal bewogen.

– Onderdeel g: visuele controle. Een eventuele stofkap wordt verwijderd.

– Onderdeel h: visuele controle.

Artikel 5.3.69

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Indien de bedrijfsauto is voorzien van een schotelkoppeling van 2 of 3,5 inch, mag:

a. de onvlakheid van de schotel niet meer dan 3,5 mm bedragen, en

In geval van twijfel wordt met behulp van een geschikt meetmiddel en een aanliggende stalen rei in alle richtingen over het hart van de schotel gemeten.

 

b. de onvlakheid van de schotel, in afwijking van het bepaalde onder a, voor wat betreft de uiterste linker en rechterzijde over een breedte van 50 mm, gemeten vanaf de buitenzijde van de schotel, niet meer dan 5 mm bedragen.

 
 

Dit lid is niet van toepassing op kunststofdelen op de schotelkoppeling die bedoeld zijn als slijtvlak.

 

2.

Een schotelkoppeling moet deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

3.

De speling in de sluitinrichting van een schotelkoppeling van 2 inch mag, uitgaande van een niet gesleten 2 inch pen, in de lengterichting van het voertuig niet meer dan 2 mm bedragen.

Controleren met behulp van:

a. een standaard pen van 2 inch, die voldoet aan de nieuwmaat toleranties en voorzien is van een vlakke plaat waarbij het uitstekende deel van de pen een hoogte heeft van ten minste 82,5 en ten hoogste 82,7 mm, dan wel

   

b. een oplegger met een pen van 2 inch daarbij rekening houdend met een eventuele gemeten slijtage van de pen. In geval van twijfel wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

4.

De sluit- en borginrichting moet goed functioneren.

Visuele controle terwijl de sluit- en borginrichting wordt geopend en gesloten.

§ 12. Diversen

Artikel 5.3.71

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bedrijfsauto’s moeten zijn voorzien van ten minste een geluidssignaalinrichting die bestaat uit een goed werkende hoorn met vaste toonhoogte. Een samenstel van zodanige, tegelijk werkende hoorns wordt als één hoorn beschouwd.

Visuele en auditieve controle, waarbij de hoorn in werking wordt gesteld.

2.

Bedrijfsauto’s mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die andere weggebruikers erop attent maakt dat de achteruitversnelling is ingeschakeld, alsmede van een geluidssignaalinrichting die ertoe strekt ongeoorloofd gebruik of diefstal van het voertuig te voorkomen.

Leden 2 tot en met 6: Visuele en auditieve controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

3.

Bedrijfsauto’s in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, moeten zijn voorzien van een tweetonige hoorn.

 

4.

Het derde lid is niet van toepassing op bedrijfsauto’s in gebruik bij de in artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten.

 

5.

Krachtens artikel 71 kunnen voorschriften worden vastgesteld betreffende de tweetonige hoorn.

 

6.

Bedrijfsauto’s mogen niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan bedoeld in het eerste tot en met vijfde lid.

 

Afdeling 3a. Bussen

Artikel 5.3a.0

  • 1 Een bus moet voldoen aan de in deze afdeling opgenomen eisen en wordt beoordeeld volgens de bijbehorende wijze van keuren, waarbij in voorkomend geval bijlage VIII van toepassing is.

  • 2 Deze afdeling is van overeenkomstige toepassing op een bedrijfsauto waarvoor in het kentekenregister de aanduiding ‘bus’ dan wel ‘autobus’ is vermeld.

§ 0. Algemeen

Artikel 5.3a.1

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De bus moet in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle. Tijdens de algemene periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 2 en 3, van toepassing.

2.

De bus moet zijn voorzien van de juiste kentekenplaten.

 

3.

De kentekenplaten moeten zijn voorzien van het in artikel 5 van het Kentekenreglement voorgeschreven goedkeuringsmerk en moeten deugdelijk aan de voor- en achterzijde van het voertuig zijn bevestigd.

 

4.

Het kenteken moet goed leesbaar zijn en de kentekenplaten mogen niet zijn afgeschermd.

Visuele controle, waarbij de letters en cijfers volledig zichtbaar moeten zijn indien de waarnemer op een afstand van 20,00 m vóór dan wel achter het midden van de bus staat.

5.

Het voertuigidentificatienummer moet op een vast voertuigdeel zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn.

Leden 5 tot en met 7: visuele controle.

6.

Bussen die in gebruik zijn genomen na 31 december 1997, moeten zijn voorzien van een constructieplaat die goed leesbaar is en waarvan de gegevens in overeenstemming zijn met het kentekenregister, met dien verstande dat de maximummassa’s die op de constructieplaat zijn vermeld ten minste gelijk zijn aan de massa’s die zijn aangegeven in het kentekenregister.

 

7.

In een bus moet per mogelijke indeling op een goed zichtbare plaats zijn aangegeven het toegestane maximum aantal:

a. zitplaatsen;

b. staanplaatsen, en

c. rolstoelplaatsen.

Vermelde aantallen mogen niet hoger zijn dan waarvoor de bus is goedgekeurd.

 

8.

De inrichting van de bus moet blijven voldoen aan de eisen zoals deze luidden ten tijde van goedkeuring.

Visuele controle. Bij twijfel het goedkeuringsdossier van de Dienst Wegverkeer raadplegen.

9.

Het zevende lid is niet van toepassing op bussen ten dienste van politie, justitie of brandweer.

-

§ 1. Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel 5.3a.3

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van bussen mogen:

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

 

a. geen breuken of scheuren vertonen, en

 
 

b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

 

Artikel 5.3a.4

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De bovenbouw van bussen moet deugdelijk op het onderstel zijn bevestigd.

Lid 1 en 2: visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De ondersteuning van de laadvloer onderscheidenlijk laadruimte moet deugdelijk zijn. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

 

§ 2. Afmetingen en massa’s

Artikel 5.3a.6

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bussen mogen:

a. niet breder zijn dan 2,55 m, en

b. niet hoger zijn dan 4,00 m.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt de bus gemeten. Artikel 5.1a.1 is van toepassing.

2.

Bussen met 2 assen mogen:

a. niet langer zijn dan 13,50 m, en

b. indien de bus in gebruik is genomen voor 10 september 2003, mag deze in afwijking van onderdeel a tot 1 januari 2021 niet langer zijn dan 15,00 m.

Leden 2 tot en met 4: visuele controle. In geval van twijfel wordt de bus gemeten. Deze maat mag niet meer dan 1% afwijken. Artikel 5.1a.1 is van toepassing.

3.

Bussen met meer dan twee assen mogen niet langer zijn dan 15,00 m.

 

4.

Gelede bussen mogen niet langer zijn dan 18,75 m.

 

5.

De afmetingen bedoeld in het tweede, derde en vierde lid, zijn met inbegrip van een skibox.

6.

Het aantal aanwezige zitplaatsen, staanplaatsen en rolstoelplaatsen mag niet hoger zijn dan voor het voertuig is toegestaan. Een T100 bus mag niet zijn voorzien van staanplaatsen.

Visuele controle en toetsing aan de gegevens in het kentekenregister en indien aanwezig op de plaats, bedoeld in artikel 5.3a.1, zevende lid. Tijdens de periodieke keuring moet bij twijfel het goedkeuringsdossier van de Dienst Wegverkeer worden geraadpleegd.

Artikel 5.3a.7

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De last onder de assen van bussen mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister vermelde toegestane maximum aslasten.

Lid 1 en 2: bij twijfel wordt het voertuig gewogen.

2.

De totale massa of de som van de aslasten van bussen mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister vermelde toegestane maximummassa.

 

§ 3. Motor en brandstofsystemen

Artikel 5.3a.9

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Alle onderdelen van brandstofsystemen van bussen moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle van alle aanwezige brandstofsystemen, waarbij de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

Brandstofsystemen mogen geen lekkage vertonen.

– Visuele controle, terwijl de bus zich met draaiende respectievelijk niet-draaiende motor boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

   

– Indien de motor van de bus is uitgerust met meer dan één brandstofsysteem, wordt de controle uitgevoerd wanneer de motor wordt gevoed met de hoofdbrandstof zoals deze is vermeld in het kentekenregister. Het tweede brandstofsysteem wordt eveneens gecontroleerd indien het mogelijk is de motor op de tweede brandstof te laten draaien. Indien controle van het tweede brandstofsysteem niet mogelijk is, wordt dit vermeld op het keuringsrapport.

   

– Een installatie voor een al dan niet tot vloeistof verdicht gas wordt gecontroleerd met behulp van een middel dat lekkage zichtbaar maakt, waarbij het contact moet zijn ingeschakeld.

3.

De vulopening van een brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Visuele controle.

Artikel 5.3a.10

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Indien de bus is voorzien van een LPG-installatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3a.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.

2.

De LPG tank:

a. moet permanent zijn aangebracht aan het voertuig;

b. mag niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak, en

c. mag geen deuken vertonen.

Visuele controle, zo nodig terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

De LPG-tank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

Lid 3 en 4: visuele controle.

4.

De LPG tank moet zijn voorzien van een deugdelijke gasdichte kast, die in de buitenlucht moet uitmonden indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 maart 1979, tenzij de tank in de open lucht is geplaatst.

 

5.

Op de LPG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die, welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig.

De wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

6.

Indien de bus na 30 september 1978 in gebruik is genomen, mag het vullen van de tank alleen buiten het voertuig kunnen geschieden. De vulaansluiting moet zijn voorzien van een stofkap, tenzij deze is beschermd tegen vuil en water.

Visuele controle.

7.

De leidingen mogen geen knikken vertonen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Lid 7 en 8: de wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

8.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

 

9.

De voorzijde, de achterzijde en minimaal één deur van de bus die is voorzien van een LPG-installatie zijn voorzien van een weerbestendige sticker met het volgende herkenningsteken:

Bijlage 244407.png

Visuele controle.

Artikel 5.3a.10a

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Indien de bus is voorzien van een CNG-installatie, moet deze, onverminderd artikel 5.3a.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.

2.

De CNG-tank:

a. moet permanent zijn aangebracht aan het voertuig, en

b. mag geen deuken vertonen.

Visuele controle, zo nodig terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

De CNG-tank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

Visuele controle.

4.

Indien de CNG-tank in gebruik is genomen na 19 juli 2002, mag de geldigheid van de goedkeuring niet verstreken zijn. CNG-tanks die voor 20 juli 2002 in gebruik zijn genomen en waarvan de gegevens omtrent de geldigheid van de goedkeuring niet beschikbaar zijn, mogen niet ouder zijn dan 10 jaar, dan wel mag het voertuig niet ouder zijn dan 10 jaar.

Lid 4 en 5: visuele controle, zo nodig terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

5.

Op de CNG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die, welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig, met uitzondering van een verwarmingsinstallatie ten behoeve van de personenruimte of laadruimte.

 

6.

Indien het voertuig in gebruik genomen is na 1 juli 1995, moet het voertuig zijn voorzien van een goed werkende automatische tankafsluiter.

Visuele controle, zo nodig terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Hierbij wordt het contact ingeschakeld en wordt gecontroleerd of de spoel wordt bekrachtigd. Vervolgens wordt de motor gestart waarna de handrem wordt aangetrokken en de hoogste versnelling wordt ingeschakeld. Met behulp van de koppeling de motor laten afslaan waarna de bekrachtiging moet wegvallen. Indien een controle op deze wijze niet mogelijk is, wordt de motor gestart en nadat is overgeschakeld op CNG wordt gecontroleerd of de spoel is bekrachtigd; daarna wordt met het contact uitgeschakeld gecontroleerd of de bekrachtiging is weggevallen.

7.

De onderdelen van de CNG-installatie moeten vrij zijn van ernstige beschadigingen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Leden 7 tot en met 9: de wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

8.

De leidingen en gasvoerende slangen mogen geen knikken vertonen.

 

9.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

 

10.

De voorzijde, de achterzijde en minimaal één deur van de bus die is voorzien van een CNG-installatie zijn voorzien van een weerbestendige sticker met het volgende herkenningsteken:

Bijlage 244408.png

Visuele controle.

Artikel 5.3a.11

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bussen met een verbrandingsmotor moeten zijn voorzien van een uitlaatsysteem dat over de gehele lengte gasdicht is, met uitzondering van de afwateringsgaatjes.

Visuele en auditieve controle, terwijl de bus zich met draaiende motor boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

Het uitlaatsysteem moet deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

Bussen moeten blijven behoren tot een goedgekeurd type als bedoeld in artikel 2 van het Besluit typekeuring motorrijtuigen luchtverontreiniging (Stb. 1990, 393).

Leden 3 tot en met 5: aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

4.

Bussen mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau kunnen produceren dan de waarde die voor het voertuig is vermeld in het kentekenregister, vermeerderd met 2 dB(A). Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 30 tot en met 32 van toepassing.

 

5.

Bussen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg waarvoor geen waarde als bedoeld in het vierde lid is vermeld, mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau kunnen produceren dan 95 dB(A) bij een toerental van 3.500 min-1 voor zover het betreft een bus met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking en 95 dB(A) bij een toerental van 2.000 min-1 voor zover het betreft een bus met een verbrandingsmotor met compressieontsteking. Bussen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau kunnen produceren dan 95 dB(A) bij een toerental van 1.500 min-1. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 30 tot en met 32, van toepassing.

 

6.

De uitlaatgassen van bussen met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking mogen bij stationair toerental en op bedrijfstemperatuur zijnde motor niet meer dan het voorgeschreven volume percentage koolmonoxide bevatten. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 40, 41 en 43, van toepassing.

7.

Bij bussen in gebruik genomen na 31 december 1994, die zijn uitgerust met een brandstofdoseringssysteem dat de mengverhouding van lucht en brandstof voortdurend aanpast aan het zuurstofgehalte van de uitlaatgassen, en zijn uitgerust met een emissiebestrijdingssysteem dat bestaat uit een katalysator en een lambdasonde, dient het emissiebestrijdingssysteem, goed te werken. De goede werking ervan wordt beoordeeld aan de hand van het gehalte koolmonoxide van de uitlaatgassen, alsmede aan de hand van een op grond van de samenstelling van de uitlaatgassen berekende lucht-brandstofverhouding.

Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 40, 42 en 43, van toepassing.

8.

De uitlaatgassen van bussen met een verbrandingsmotor met compressie-ontsteking die in gebruik zijn genomen na 31 december 1979 mogen niet meer dan de aangegeven hoeveelheid roet bevatten, waarbij de eventueel aangewezen bijzondere meetvoorschriften in acht worden genomen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 44 en 45, van toepassing.

9.

Bussen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg die zijn voorzien van een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking en die in gebruik zijn genomen na 31 december 1997 moeten zijn voorzien van een goedwerkend emissiebestrijdingssysteem dat bestaat uit een katalysator en een lambdasonde. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 40 van toepassing.

Visuele controle.

Artikel 5.3a.12

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De accu van bussen moet deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

2.

De elektrische bedrading van bussen moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

Bij bussen die in gebruik zijn genomen na 30 juni 1984, moeten de stroomkringen, met uitzondering van die van de startmotor, door zekeringen of automatische schakelaars tegen overbelasting zijn beschermd.

Visuele controle.

Artikel 5.3a.13

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De motorsteunen van bussen moeten deugdelijk aan het chassis dan wel de carrosserie alsmede aan de motor zijn bevestigd. Indien de motor en de versnellingsbak zijn samengebouwd, dan worden de steunen van de versnellingsbak mede als motorsteunen beschouwd. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Lid 1 en 2: visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De motorsteunen mogen niet in ernstige mate zijn beschadigd, de rubbers mogen niet zijn doorgescheurd en de vulcanisatie mag niet geheel zijn losgeraakt.

 

§ 4. Krachtoverbrenging

Artikel 5.3a.15

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bussen die na 30 juni 1967 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende snelheidsmeter, die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.

Visuele controle. De werking en afleesbaarheid wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

De volgende bussen zijn voorzien van een snelheidsbegrenzer:

Visuele controle aan de hand van het installatieplaatje.

 

a. bussen met een dieselmotor, met een technisch toegestane maximummassa van niet meer dan 10.000 kg, die na 30 september 2001 doch voor 1 januari 2005 in gebruik zijn genomen;

 
 

b. bussen met een technisch toegestane maximummassa van niet meer dan 10.000 kg, die na 31 december 2004 in gebruik zijn genomen;

 
 

c. bussen met een technisch toegestane maximummassa van meer dan 10.000 kg, die na 31 december 1987 in gebruik zijn genomen.

 

3.

De snelheidsbegrenzer moet zijn afgesteld op:

a. een zodanige snelheid, dat de maximumsnelheid van bussen niet meer dan 100 km/h kan bedragen;

Visuele controle of het installatieplaatje de juiste snelheid aangeeft. Tevens wordt, waar toepasbaar, met een diagnosesysteem vastgesteld of de ingestelde snelheid juist is.

 

b. maximaal 100 km/h, indien het een bus betreft met een technisch toegestane maximummassa van meer dan 10.000 kg, die voor 1 januari 2005 in gebruik is genomen.

 
 

De ingestelde snelheid is onuitwisbaar vermeld op een installatieplaatje dat op een duidelijk zichtbare plaats in de stuurcabine van het voertuig is aangebracht.

 

4.

De snelheidsbegrenzer en de voor het functioneren noodzakelijke aansluitingen moeten met behulp van een verzegeling of door de noodzaak om speciale gereedschappen te gebruiken zijn beschermd tegen niet-toegestane bijstelling of onderbreking van de stroomvoorziening.

Visuele controle van alle zichtbare aansluitingen en verbindingen.

5.

De in het tweede lid bedoelde verplichting geldt niet voor:

a. motorrijtuigen als bedoeld in artikel 29 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, en

b. motorrijtuigen die blijkens een voor dat voertuig opgenomen aantekening in het kentekenregister niet van een snelheidsbegrenzer behoeven te zijn voorzien.

Visuele controle. Onderdeel a: Dit betreft een verwijzing naar hulpdiensten. Of het voertuig wordt gebruikt door een hulpdienst wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

6.

Indien een bus met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg moet zijn voorzien van een controleapparaat als bedoeld in verordening 3821/85/EEG:

a. mag de op het installatieplaatje vermelde geldigheidsduur niet zijn vestreken, met dien verstande dat de geldigheidsduur maximaal twee jaar vanaf de installatiedatum bedraagt;

b. moet het onder a bedoelde installatieplaatje zijn voorzien van een verzegeling dan wel zodanig zijn aangebracht dat dit bij verwijdering onherstelbaar wordt beschadigd;

c. mag de omtrek van de op de aangedreven wielen gemonteerde banden niet meer dan 4% afwijken van de waarde die op het onder a bedoelde installatieplaatje is vermeld, en

– Onderdeel a: de geldigheidsduur op het installatieplaatje van de tachograaf wordt visueel gecontroleerd.

– Onderdeel b: visuele controle van de verzegeling van het installatieplaatje van de tachograaf.

– Onderdeel c: bij twijfel meting van de bandenomtrek.

– Onderdeel d: visuele controle van alle zichtbare aansluitingen en verbindingen van de tachograaf.

– De wijze van gebruik van het voertuig wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

 

d. moeten het controleapparaat en de voor het functioneren noodzakelijke aansluitingen met behulp van een verzegeling zijn beschermd tegen een niet-toegestane wijziging in de instellingen of onderbreking van de stroomvoorziening.

 

Artikel 5.3a.16

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De aandrijving van bussen en de bevestiging daarvan moeten deugdelijk zijn. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Een volledig doorgescheurde flexibele koppeling is toegestaan mits de aandrijfas op zijn plaats blijft.

2.

Stofhoezen van aandrijfassen moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

§ 5. Assen

Artikel 5.3a.18

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De assen van bussen moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Lid 1 en 2: visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

 

3.

De assen mogen niet zodanig zijn bevestigd, beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

De wijze van keuren bij het eerste lid is van toepassing. Bij bussen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg, wordt in geval van twijfel een rijproef uitgevoerd.

4.

De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht. Hieraan wordt voor wat betreft wielgeleidingselementen voldaan indien deze niet zijn doorgeroest. Indien een wielgeleidingselement is doorgeroest mag deze niet zijn gerepareerd. Indien er sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

De wijze van keuren bij het eerste lid is van toepassing.

Artikel 5.3a.19

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels van bussen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Lid 1 en 2: visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

Stofhoezen van fuseekogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

 

3.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels alsmede de overige draaipunten van een volledig onafhankelijke wielophanging mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 46, 47 en 48, van toepassing.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt. In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

4.

Indien een gedeelte van de binnenkant van het fuseekogelhuis en van de fuseekogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Indien de hoes is beschadigd of ontbreekt, vindt visuele controle plaats, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

Artikel 5.3a.20

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De wiellagers van bussen mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 49, van toepassing.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt. In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

2.

Verschijnselen van slijtage of beschadiging mogen niet hoorbaar of voelbaar zijn.

Visuele en auditieve controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid, al dan niet met behulp van apparatuur. Indien het een bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg betreft, wordt zonodig een rijproef uitgevoerd.

Artikel 5.3a.21

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De wielbasis van bussen mag niet meer dan 2,0% afwijken van de waarde die voor het voertuig is vermeld op het kentekenbewijs of in het kentekenregister.

Aan deze eis is reeds op basis van artikel 5.3a.1 getoetst.

2.

Behoudens fabrieksmatige verschillen mag de wielbasis links en rechts gemeten niet meer dan:

Visuele controle, waarbij in geval van twijfel wordt gemeten.

 

a.15 mm verschillen bij bussen met een toegestane maximummassa van ten hoogste 3.500 kg;

 
 

b. 0,5% afwijken van de hoogst gemeten waarde bij bussen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg.

 

Artikel 5.3a.22

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

De afstanden tussen de fuseedraaipunten en twee punten aan het chassis dan wel aan de carrosserie, die symmetrisch links en rechts ten opzichte van de langsas van het voertuig zijn gelegen, mogen recht en kruiselings gemeten onderling niet meer dan:

Visuele controle, waarbij in geval van twijfel wordt gemeten.

 

a. 15 mm verschillen bij bussen met een toegestane maximummassa van ten hoogste 3.500 kg;

 
 

b. 0,5% afwijken van de hoogst gemeten waarde bij bussen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg.

 

Artikel 5.3a.23

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

De spoorbreedte van bussen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg mag niet meer dan 2,0% groter zijn dan de waarde die voor het voertuig is vermeld op het kentekenbewijs of in het kentekenregister.

Visuele controle, waarbij in geval van twijfel wordt gemeten. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

Artikel 5.3a.24

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De wielen onderscheidenlijk velgen van bussen mogen geen breuken, scheuren, ondeugdelijk laswerk, ernstige corrosie of ernstige vervorming vertonen.

Lid 1 en 2: visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt en het wiel vrij kan ronddraaien.

2.

De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

 

Artikel 5.3a.25

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

De wielnaven van bussen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

Artikel 5.3a.26

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

Stabilisatoren moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

§ 6. Ophanging

Artikel 5.3a.27

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De wielen van bussen moeten zijn voorzien van luchtbanden.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

De banden mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

Lid 2 en 3: visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij het wiel wordt rondgedraaid.

3.

De banden mogen geen uitstulpingen vertonen.

 

4.

De profilering van de hoofdgroeven van de banden van bussen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg en van T100-bussen moet over de gehele omtrek van het loopvlak ten minste 1,6 mm bedragen, met uitzondering van slijtage-indicatoren.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of een hefinrichting bevindt, waarbij het wiel wordt rondgedraaid. In geval van twijfel wordt de profieldiepte gemeten met de profieldieptemeter. De minimale profieldiepte wordt gemeten in de brede groeven waarin door de fabrikant de maximale diepte is bepaald, alsmede in de groeven waarin een slijtage-indicator aanwezig is.

5.

De banden van bussen mogen niet zijn nageprofileerd. Van naprofileren is sprake indien slijtage-indicatoren zijn weggesneden, indien de profielvorm van de groef afwijkt van de originele profielvorm, of indien in de bodem van de groef het karkas van de band zichtbaar is. In afwijking van het hiervoor bepaalde is naprofileren toegestaan indien de mogelijkheid daartoe op de band is vermeld door de aanduiding ‘REGROOVABLE’ of door het teken

Bijlage 244409.png

met dien verstande dat het karkas van de band niet zichtbaar mag zijn.

De wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

6.

De op de band aangegeven draairichting moet overeenkomen met de draairichting van het wiel in voorwaartse rijrichting van de bus. Een band moet zodanig gemonteerd zijn dat dit overeenkomt met de door de bandenfabrikant aangebrachte markering op de band die de draairichting of de binnenkant of buitenkant aangeeft.

Lid 6 en 7: visuele controle.

7.

De op de band van een bus, in gebruik genomen na 31 december 1997, en op de band van een T100-bus vermelde loadindex mag niet kleiner zijn dan de de loadindex, behorende bij de maximumlast per band van de in het kentekenregister vermelde aslast. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 50, van toepassing.

 

8.

Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

9.

De banden op één as moeten dezelfde maataanduiding hebben, behalve in geval van nood waarbij een nood- of reservewiel wordt gebruikt.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport is een nood- of reservewiel met een afwijkende maataanduiding niet toegestaan.

10.

Bij bussen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg moeten de banden een juiste bandenspanning hebben zoals deze door de voertuigfabrikant is voorgeschreven voor het betreffende voertuig. Indien geen bandenspanning door de voertuigfabrikant is voorgeschreven, moeten de banden op één as een gelijke bandenspanning hebben.

– Visuele controle met behulp van een doelmatige bandenspanningsmeter.

– De juiste minimale bandenspanning wordt vastgesteld aan de hand van de in of op het voertuig aanwezige bandenspanningstabel.

– Indien een differentiatie in bandenmaat is gegeven moet hiermee rekening gehouden worden.

   

– Indien de gemonteerde bandenmaat niet vermeld wordt moet de voorgeschreven spanning van de meest overeenkomende bandenmaat gebruikt worden.

   

– Indien de tabel niet leesbaar of niet beschikbaar is moet informatie van de banden- of voertuigfabrikant gebruikt worden.

   

– Wanneer er geen gegevens van de banden- of voertuigfabrikant beschikbaar zijn wordt de hoogste bandenspanning als referentiewaarde aangehouden.

   

– De banden op één as moeten een gelijke bandenspanning hebben met een maximaal verschil van 0,3 bar.

   

– Bij het constateren van een te lage bandenspanning moet deze op de juiste bandenspanning worden gebracht.

Artikel 5.3a.28

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bussen moeten zijn voorzien van een goed werkend veersysteem. Banden worden niet als deel van het veersysteem beschouwd.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Indien het een bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg betreft, wordt zonodig een rijproef uitgevoerd.

2.

De onderdelen van het veersysteem mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast en moeten deugdelijk zijn bevestigd. Hieraan wordt voor wat betreft de veerschotels voldaan wanneer deze niet zijn doorgeroest. Indien een veerschotel is doorgeroest mag deze niet zijn gerepareerd. Bij luchtveerbalgen mogen de koordlagen zichtbaar zijn, maar niet beschadigd. Indien sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

Bussen die zijn voorzien van gasvering, en bussen met een toegestane maximummassa van ten hoogste 3.500 kg, moeten zijn voorzien van goed werkende schokdempers.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, Een bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg wordt zo mogelijk enkele malen ingeveerd en zonodig aan een rijproef onderworpen.

4.

Schokdempers van bussen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

De wijze van keuren bij het tweede lid is van toepassing.

5.

Knielsystemen van bussen moeten goed functioneren.

Visuele controle, waarbij het systeem in werking wordt gesteld.

§ 7. Stuurinrichting

Artikel 5.3a.29

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De bestuurde wielen van bussen moeten goed reageren op de draaiing van het stuurwiel.

Visuele controle waarbij, met de wielen in de stand van rechtuitrijden, het stuurwiel naar links en naar rechts wordt gedraaid met een hoekverdraaing van ten hoogste 15°, bij bussen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg en 30° bij bedrijfauto’s met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, zo nodig met draaiende motor. De bestuurde wielen moeten hierbij van stand veranderen.

2.

Bij draaiing van het stuurwiel tot aan de aanslagen mogen geen weerstanden voelbaar zijn en moeten de wielen onderscheidenlijk de banden vrij kunnen draaien.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt waarbij de stuurbekrachtiging buiten werking is gesteld. De bestuurde wielen worden naar de uiterste linker- en rechterstuurstand bewogen waarbij de bestuurde wielen gedeeltelijk mogen worden ontlast.

3.

De voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen, mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet zijn vervormd en mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Het stuurwiel wordt met krachtige korte bewegingen naar links en naar rechts gedraaid, waarbij de massa van de bus op de wielen rust.

4.

Stofhoezen van het stuurhuis en de stuurkogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

5.

Koppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.

Lid 5 en 6: visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Hierbij wordt het stuurwiel langzaam naar links en naar rechts gedraaid en axiaal bewogen.

6.

Flexibele koppelingen mogen niet in ernstige mate zijn gescheurd en de vulcanisatie mag niet in ernstige mate zijn losgeraakt. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 51, van toepassing.

 

7.

De verbindingen in het stangenstelsel mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 52, van toepassing.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

Voor het zichtbaar maken van:

   

a. radiale speling wordt de stuurkogel of stuurverbinding op doelmatige wijze belast;

   

b. axiale speling wordt op de stuurkogel of stuurverbinding trek- en drukkrachten uitgeoefend. In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

8.

Indien een gedeelte van de binnenkant van het stuurkogelhuis en van de stuurkogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Indien de hoes is beschadigd of ontbreekt, vindt visuele controle plaats, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

9.

De stuurbekrachiger moet goed functioneren.

Voor de controle van de stuurbekrachtiger wordt bij uitgeschakelde motor het stuurwiel naar links en rechts bewogen. Vervolgens wordt met draaiende motor het stuurwiel opnieuw naar links en rechts bewogen, hierbij moet de werking van de stuurbekrachtiger voelbaar zijn.

10.

Slangen ten behoeve van de stuurbekrachtiging mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is en mogen geen bewegende delen raken.

De wijze van keuren bij het vierde lid is van toepassing.

11.

De onderdelen van de stuurbekrachtiging mogen geen ernstige lekkage vertonen.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Het stuurwiel wordt bij stationair draaiende motor in de uiterste stand gedraaid en gehouden.

§ 8. Reminrichting

Artikel 5.3a.31

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bussen moeten zijn voorzien van een reminrichting waarvan de:

a. onderdelen deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing;

b. onderdelen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast. Indien sprake is van corrosie aan de remleiding of remschijf is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 53 en 54, van toepassing;

c. onderdelen niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

d. onderdelen geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen, en

e. remschijven geen dusdanige slijtage mogen vertonen dat er gevaar op breuk ontstaat.

– Onderdelen a tot en met c: visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

– Onderdeel d: visuele of auditieve controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Indien er twijfel bestaat omtrent de deugdelijkheid van het remsysteem wordt het onder druk gezet, hierna aangeduid met ‘drukproef’. Het rempedaal wordt, bij een hydraulisch remsysteem langzaam, ingetrapt totdat een kracht van 700 N op het pedaal wordt uitgeoefend. Deze kracht wordt gedurende ongeveer 10 seconden uitgeoefend waarbij het pedaal niet op de aanslag mag komen. Indien een rembekrachtiger aanwezig is, wordt de drukproef uitgevoerd met draaiende motor.

– Onderdeel e: visuele controle.

2.

De rembekrachtiger en de hydraulische remkrachtregelaar moeten goed functioneren.

– Voor de controle van de vacuüm-rembekrachtiger wordt bij uitgeschakelde motor allereerst de vacuümvoorraad opgebruikt door het rempedaal meerdere malen in te trappen. Vervolgens wordt met ingetrapt rempedaal de motor gestart waarna door de opbouw van het vacuüm het pedaal verder moet wegzakken.

   

– Visuele controle van de remkrachtregelaar, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij de rem in werking wordt gesteld met draaiende motor. Hierbij wordt de as eventueel ontlast.

3.

De compressor en de drukregelaar moeten goed functioneren en tijdig in werking treden.

Visuele controle met behulp van de dashboardmeter(s) door bij draaiende motor het rempedaal diverse malen in te trappen.

4.

Bij hydraulische remsystemen mag bij het bedienen van het rempedaal de slag van het pedaal niet door een aanslag worden beperkt.

Controle door het rempedaal in te trappen. Bij twijfel wordt het pedaal met een kracht van ten hoogste 700 N ingetrapt.

5.

Het oppervlak van het rempedaal moet stroef zijn.

Visuele controle.

6.

Remslangen mogen:

a. niet in ernstige mate zijn misvormd. Indien een remslang is misvormd is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 55 en 56, van toepassing;

b. niet langs andere voertuigdelen schuren, en

c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

– Onderdeel a: visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

– Onderdeel b: visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of een hefinrichting bevindt. De bestuurde wielen worden naar de uiterste linker- en rechterstuurstand gebracht.

– Onderdeel c: visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

7.

Kunststofremleidingen mogen geen knikken vertonen.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

8.

Wielen die zijn voorzien van een trommelrem, moeten in onberemde toestand in beide richtingen kunnen draaien zonder dat de remvoering aanloopt. De remvoering van wielen die zijn voorzien van een schijfrem, mag in onberemde toestand in beide richtingen enigszins slepen.

Controle door de wielen vrij van de grond of hefinrichting met de hand rond te draaien.

9.

De remtrommel of remschijf mag tijdens het remmen niet worden geraakt door delen die zijn bestemd als drager of bevestigingsmiddel van remvoering.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Indien de remvoering niet zonder demontage zichtbaar te maken is, moet de rem in werking worden gesteld terwijl het wiel met de hand of met behulp van een wielspinner wordt rondgedraaid. Hierbij mogen geen schurende geluiden van metaal op metaal hoorbaar zijn.

10.

De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

11.

Remcilinders moeten zijn voorzien van stofhoezen die niet in ernstige mate mogen zijn beschadigd.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. De hoezen worden gecontroleerd voor zover dit mogelijk is zonder demontage.

12.

Bussen, met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, in gebruik genomen na 31 december 1997, moeten zijn voorzien van automatische remstelinrichtingen. Deze verplichting geldt niet voor bussen die een aantekening in het kentekenregister «G» hebben.

Lid 12 en 13: visuele controle.

13.

Bussen, in gebruik genomen na 31 maart 2002, moeten zijn voorzien van een antiblokkeersysteem.

 

14.

De onderdelen van een antiblokkeersysteem:

De wijze van keuren bij het zevende lid is van toepassing.

 

a. moeten deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

 
 

b. mogen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

 
 

c. mogen niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken, en

 
 

d. mogen geen lekkage vertonen.

 

15.

Antiblokkeersystemen moeten goed functioneren en moeten zijn voorzien van een deugdelijke waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra het systeem faalt.

Het contact wordt ingeschakeld waarbij het waarschuwingslampje moet gaan branden. Vervolgens wordt de motor gestart. Wanneer het waarschuwingslampje uitgaat, mag er vanuit worden gegaan dat het systeem functioneert. Indien het een bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg betreft, wordt zonodig een rijproef uitgevoerd.

Artikel 5.3a.32

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.

Visuele controle, waarbij het remvloeistofniveau zich niet onder de minimumaanduiding mag bevinden.

Artikel 5.3a.33

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

Bussen met een drukluchtremsysteem, die in gebruik zijn genomen na 30 juni 1967, moeten zijn voorzien van een waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra de energievoorraad in een van de bedrijfsremkringen onder de vereiste minimum druk is gedaald.

Visuele of auditieve controle door om de beurt de bedrijfsremkringen leeg te laten lopen en weer te vullen.

Artikel 5.3a.34

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

Bussen met een veerrem, die in gebruik zijn genomen na 30 september 1975, moeten zijn voorzien van een optische of akoestische waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra de veerrem in werking is gesteld.

Visuele of auditieve controle, terwijl de veerrem in werking wordt gesteld.

Artikel 5.3a.35

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bussen met een geheel of gedeeltelijk drukluchtremsysteem moeten zijn voorzien van:

a. drukmeetpunten waarmee de drukken die worden ingestuurd in de drukluchtremcilinders op iedere as, kunnen worden gemeten;

b. een drukmeetpunt waarmee de druk vóór elke drukluchtremkrachtregelaar kan worden gemeten, en

– Onderdelen a en b: visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

– Onderdeel c: visuele controle met behulp van manometers of de dashboardmeter(s), waarbij de bedrijfsremkringen beurtelings worden ontlucht. De resterende druk in de niet ontluchte kringen moet van een redelijk niveau zijn.

 

c. een goed functionerend meerkringsbeveiligingsventiel indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 september 1975.

 

2.

Drukluchtremkrachtregelaars moeten goed functioneren.

Visuele controle met behulp van manometers, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij de rem in werking wordt gesteld. Indien mogelijk wordt de controle ook uitgevoerd wanneer de drukluchtremkrachtregelaar de volle druk doorstuurt. Controle op het goed functioneren kan achterwege blijven indien een controle is uitgevoerd volgens het derde lid.

3.

Bussen met drukluchtremkrachtregelaars, in gebruik genomen na 30 september 1981, moeten zijn voorzien van een plaat waarop duidelijk leesbaar de afstelling van de drukluchtremkrachtregelaars is vermeld. De vermelde drukluchtremkrachtregelaars moeten aanwezig zijn en moeten globaal zijn afgesteld zoals voor de beladingstoestand van het voertuig is vermeld op de plaat.

– Visuele controle op de aanwezigheid, waarbij het merk en type van de drukluchtremkrachtregelaar mag afwijken.

– Indien ter plaatse de daadwerkelijke aslast of veerbalgdruk kan worden vastgesteld, vindt de controle van de afstelling van de drukluchtremkrachtregelaars plaats met behulp van manometers, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Hierbij wordt de rem in werking gesteld waarbij de afstelling ten hoogste 0,5 bar mag afwijken van de gegevens op de plaat. De volgende twee afstellingen moeten ten minste worden gecontroleerd:

   

a. de stand waarin de regelaar zich bevindt behorende bij de vastgestelde aslast, en

   

b. wanneer de regelaar de volle druk doorstuurt, voorzover dit mogelijk is zonder demontage.

   

– Indien ter plaatse de daadwerkelijke aslast of veerbalgdruk niet kan worden vastgesteld, vindt een globale controle van de afstelling van de drukluchtremkrachtregelaars plaats met behulp van manometers, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Hierbij wordt de rem in werking gesteld.

   

Bij een niet maximaal belaste as wordt de werking van de regelaar gecontroleerd door:

   

a. de druk te meten die de regelaar doorstuurt in de stand waarin deze zich dan bevindt;

   

b. de afstelling te meten van de stand waarin de regelaar de volle druk doorstuurt, voorzover mogelijk zonder demontage.

   

De onder punt b gemeten druk moet hoger zijn dan de druk vastgesteld onder punt a. Indien de betreffende as nagenoeg maximaal is belast, mag de onder punt b gemeten druk gelijk zijn aan de vastgestelde druk onder a.

4.

De ontwateringsventielen van reservoirs moeten goed functioneren.

Visuele controle, waarbij het ontwateringsventiel, indien mogelijk, moet worden bediend.

Artikel 5.3a.36

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De slag van drukluchtremcilinders die door middel van een nok een trommelrem bedienen, mag niet worden begrensd door delen die daar niet voor zijn bestemd.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij de rem in werking wordt gesteld.

2.

De slag van drukluchtremcilinders van trommelremmen mag vanuit onberemde toestand tot in beremde stand niet groter zijn dan 2/3 van de maximum slag van de betrokken remcilinder.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, waarbij de rem maximaal in werking wordt gesteld. In geval van twijfel wordt gemeten.

Artikel 5.3a.37

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bussen met een tweeleidingremsysteem ten behoeve van aanhangwagens moeten aan de aansluitkop van de voorraadleiding een druk bezitten met een grenswaarde van 6,5 tot 8,5 bar, en aan de aansluitkop van de commandoleiding, bij een maximale voorraaddruk, een druk met een grenswaarde van 6,0 tot 8,5 bar.

Visuele controle met behulp van een manometer, waarbij de rem in werking wordt gesteld.

2.

Bussen, in gebruik genomen na 31 december 1997, mogen niet zijn voorzien van een éénleidingremsysteem ten behoeve van een aanhangwagen.

Visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

3.

Bij bussen met een éénleidingremsysteem ten behoeve van aanhangwagens moet aan de aansluitkop de voorraaddruk van het remsysteem aanwezig zijn. Deze druk moet ten minste 5 doch niet meer dan 6 bar bedragen.

Visuele controle met behulp van een manometer.

4.

Bussen, in gebruik genomen na 31 december 1997, mogen niet zijn voorzien van een afzonderlijke inrichting voor de bediening van de remmen van de aanhangwagen.

Lid 4 en 5: visuele controle.

5.

Bij bussen in gebruik genomen na 31 december 1997 moeten de voorraad- en commandoleiding zijn voorzien van goedwerkende automatische afsluiters.

 

Artikel 5.3a.38

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bussen, in gebruik genomen na 30 juni 1967 moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,5 m/s2 bedraagt, bij een pedaalkracht van niet meer dan 700 N. Bij de controle van de remvertraging van bussen is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

Leden 1 tot en met 3: indien een remproef op de weg wordt uitgevoerd, moet de snelheid bij aanvang van de remproef ongeveer 50 km/h bedragen.

2.

Bussen, in gebruik genomen voor 1 juli 1967, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 3,8 m/s2 bedraagt. Bij de controle van de remvertraging van bussen is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

 

3.

Indien de remkrachten van de bus groter of gelijk zijn aan de door de voertuigfabrikant vastgestelde referentieremkrachten, die horen bij de voorgeschreven minimum remvertraging, wordt voldaan aan het gestelde in het eerste lid. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

 

4.

De bedrijfsrem moet op alle wielen werken.

Terwijl de wielen zich vrij van de grond of van de hefinrichting bevinden, wordt het rempedaal licht ingetrapt en wordt gecontroleerd of elk wiel wordt geremd. Bij gebruik van een remtestinrichting voor de controle van de remwerking, wordt gelijktijdig hierop gecontroleerd.

5.

Bussen mogen op een droge of nagenoeg droge weg niet uitbreken ten gevolge van een verschil in remwerking tussen de wielen van elke as onderscheidenlijk ten gevolge van overberemming van de achteras. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing. Indien er twijfel bestaat over het uitbreken van de achteras ten gevolge van overeenstemming, is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 62, 79, 80 en 84, van toepassing.

De wijze van keuren bij het eerste lid is van toepassing.

Artikel 5.3a.39

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bussen moeten zijn voorzien van een parkeerrem die op ten minste twee wielen werkt.

Terwijl twee wielen zich vrij van de grond of van de hefinrichting bevinden, wordt de parkeerrem vast aangetrokken en met behulp van de vergrendeling in deze stand gehouden, waarna gecontroleerd wordt of elk van beide wielen wordt geremd. Bij gebruik van een remtestinrichting wordt gelijktijdig hierop gecontroleerd.

2.

De parkeerrem van bussen, in gebruik genomen na 30 juni 1967, moet het voertuig op een helling van 16,0% in beide richtingen in stilstand kunnen houden. Hieraan wordt geacht te zijn voldaan indien de remvertraging, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 1,2 m/s2 bedraagt en de rem ook in achterwaartse richting functioneert. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

In geval van een elektrisch bediende parkeerrem, wordt hieraan geacht te zijn voldaan indien de parkeerrem wordt bediend en de wielen blokkeren terwijl deze zich vrij van de grond of van de hefinrichting bevinden.

3.

De remvertraging van de parkeerrem van bussen, in gebruik genomen voor 1 juli 1967, moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 1,0 m/s2 bedragen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

§ 9. Carrosserie

Artikel 5.3a.41

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De deuren en de laadbakkleppen van bussen moeten goed sluiten. De deuren die direct toegang geven tot de personenruimte, moeten op normale wijze vanaf de binnenzijde en vanaf de buitenzijde kunnen worden geopend, ongeacht of de daarvoor benodigde energievoorziening werkt.

Visuele controle, waarbij de deuren worden geopend en gesloten, indien noodzakelijk met behulp van de aanwezige noodbedienings-inrichtingen.

2.

De bevestiging van de scharnieren van de deuren, de laadbakkleppen mag niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Lid 2 en 3: visuele controle.

3.

Indien een deur in een bus, in gebruik genomen na 30 juni 1984, niet rechtstreeks door de chauffeur kan worden waargenomen moet de normale bediening zodanig zijn uitgevoerd dat passagiers deze niet kunnen openen voordat de chauffeur de bediening ervan vanaf de bestuurderszitplaats heeft vrijgegeven.

 

4.

Bussen moeten zijn voorzien van voldoende uitgangen.

Visuele controle. Bij twijfel het goedkeuringsdossier van de Dienst Wegverkeer raadplegen.

5.

De hoofddoorgang, de toegang naar de uitgangen, de treden bij de bedrijfsdeuren en de treden bij de hoofddoorgang, de vereiste opschriften en de bedieningsinrichtingen van de (nood)uitgangen en trappen moeten zodanig kunnen worden verlicht dat deze duidelijk waarneembaar zijn.

Visuele controle; waarbij verlichting wordt ingeschakeld.

6.

Uitgangen moeten tot een hoogte van ten minste 0,80 m boven de vloer volledig afgesloten kunnen worden.

Visuele controle, bij twijfel opmeten.

7.

Noodluiken dienen van binnen en van buiten te kunnen worden geopend of verwijderd.

Noodluiken, indien mogelijk, vanaf binnenzijde bus bedienen. Indien het een type dakluik betreft dat niet zonder beschadiging kan worden geopend, nagaan of de voor opening benodigde delen in voldoende staat van onderhoud verkeren en het luik of de bediening geen beschadigingen vertoont.

8.

Noodramen moeten op geschikte wijze kunnen worden geopend met een noodhamer of een bedieningsorgaan dat op een zichtbare plaats en in de nabijheid van het noodraam zijn aangebracht.

In geval van een breekraam controle op de aanwezigheid van noodhamer bij ieder noodraam.

Draaibare noodramen bedienen.

9.

Deuren en scharnierende noodramen die niet duidelijk vanuit de bestuurderszitplaats zichtbaar zijn, dienen te zijn uitgerust met een inrichting om de bestuurder te waarschuwen wanneer deze niet zijn gesloten.

Leden 9 tot en met 11: visuele controle.

10

Een noodraam dat de vereiste opening vrijgeeft door breken van de noodraam mag niet zijn bekleed met folie tenzij dat in stukken van ten hoogste 150 cm2 of in ten minste 8 tot het midden van de noodraam reikende segmenten is gedeeld.

 

11.

Bij de uitgangen moeten opschriften zijn aangebracht waaruit blijkt op welke wijze de uitgang moet worden geopend in geval van een noodsituatie.

 

12.

Iedere nooduitgang moet aan de binnen- en buitenzijde van het voertuig zijn voorzien van een opschrift ‘Nooduitgang’.

Visuele controle. Het opschrift mag ook in een andere taal zijn opgesteld.

13

Het derde tot en met twaalfde lid is niet van toepassing op bussen ten dienste van de politie, justitie of brandweer.

Artikel 5.3a.42

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De voorruit en de naast de bestuurderszitplaats aanwezige zijruiten van bussen mogen geen beschadigingen of verkleuringen vertonen. Ten aanzien van de voorruit is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 96 tot en met 100, van toepassing.

Visuele controle.

2.

De voorruit en de naast de bestuurderszitplaats aanwezige zijruiten van bussen mogen niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

3.

De lichtdoorlatendheid van de voorruit en de naast de bestuurderszitplaats aanwezige zijruiten mag niet minder dan 55% bedragen.

Visuele controle, in geval van twijfel wordt gemeten. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport

4.

De bus moet zodanig zijn ingericht of uitgerust dat verblinding van de bestuurder door en weerkaatsing van de binnenverlichting wordt voorkomen.

Lid 4 en 5: visuele controle.

5.

Bij bussen in gebruik genomen na 13 februari 2008 moeten vormen van visueel vermaak voor passagiers zich buiten het gezichtsveld van de bestuurder bevinden.

 

Artikel 5.3a.43

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bussen met een voorruit moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitenwisserinstallatie die de bestuurder voldoende uitzicht geeft.

Visuele controle. Indien bij het in werking stellen van de installatie ten minste één stand, niet zijnde een intervalstand, werkt, blijft verdere controle achterwege.

2.

Bussen die na 30 juni 1985 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitensproeierinstallatie.

Visuele controle, waarbij de installatie in werking wordt gesteld.

Artikel 5.3a.44

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bussen die na 30 juni 1985 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle, waarbij de installatie in werking wordt gesteld.

2.

Bussen die na 30 juni 1985 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter verwarming van de passagiersruimte.

 

3.

Bussen die na 30 juni 1985 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkend ventilatiesysteem voor de passagiersruimte welke voldoende luchtcirculatie waarborgt.

 

Artikel 5.3a.45

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bussen moeten zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel en van een rechterbuitenspiegel.

Leden 1 tot en met lid 3: visuele controle.

2.

De spiegels zijn deugdelijk bevestigd.

 

3.

Het spiegelglas van de verplichte spiegels mag geen verschijnselen van breuk vertonen en mag niet in ernstige mate zijn verweerd.

 

Artikel 5.3a.46

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bussen behorende tot klasse III of klasse B, in gebruik genomen na 19 oktober 2008, mogen niet zijn voorzien van zijdelings gerichte zitplaatsen.

Visuele controle, waarbij het goedkeuringsdossier van de Dienst Wegverkeer wordt geraadpleegd.

2.

De zitplaatsen en rugleuningen van bussen moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. De van fabriekswege aanwezige verstelinrichtingen van de zitplaatsen en rugleuningen moeten goed kunnen worden vergrendeld. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing

Visuele controle. Indien de zitplaats in de stand waarin deze wordt aangetroffen vergrendeld is, wordt voldaan aan de eis ten aanzien van de vergrendeling.

3.

Het eerste lid is tot 21 oktober 2010 niet van toepassing op bussen met een toegestane maximummassa van meer dan 10.000 kg behorende tot klasse III of klasse B, waarin de zijdelings gerichte zitplaatsen achterin het voertuig bijeen zijn geplaatst tot een zitgroep met maximaal 10 plaatsen, met dien verstande dat deze zijdelings gerichte zitplaatsen, onverminderd artikel 5.3a.47, zijn voorzien van een hoofdsteun en een tweepuntsgordel met oprolmechanisme en leuningen waardoor ten hoogste drie zitplaatsen ononderbroken aaneensluiten.

Visuele controle, waarbij het goedkeuringsdossier van de Dienst Wegverkeer wordt geraadpleegd.

4.

Het aantal aanwezige zitplaatsen mag niet groter zijn dan het maximum aantal zitplaatsen waarvoor de bus is goedgekeurd.

Visuele controle aan de hand van opschriften als bedoeld in artikel 5.3a.1, zevende lid, en het kentekenregister. In geval van twijfel wordt het goedkeuringsdossier van de Dienst Wegverkeer geraadpleegd.

5.

Bussen van klasse I, in gebruik genomen na 12 februari 2005, moeten voorzien zijn van ten minste vier voor mensen met een mobiliteitshandicap gereserveerde zitplaatsen, die voorzien zijn van handgrepen en dichtbij een geschikte bedrijfsdeur.

Leden 5 tot en met 7: visuele controle.

6.

Op bussen van een andere klasse dan klasse I, die in gebruik genomen na 12 februari 2005 en zijn voorzien van technische voorzieningen ter verbetering van de toegang voor personen met een mobiliteitshandicap, is het vorige lid van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat het aantal gereserveerde zitplaatsen voor mensen met een mobiliteitshandicap voor bussen van klasse II en klasse III ten minste twee bedraagt, en voor bussen van klasse A en klasse B ten minste één. Een klapstoel mag niet worden aangeduid als gereserveerde zitplaats.

 

7.

Voor bussen als bedoeld in het vijfde en zesde lid geldt, dat bussen van klasse I en klasse II moeten zijn voorzien van ten minste twee, en bussen van klasse A van ten minste één naar voren of naar achteren gerichte zitplaats, speciaal bedoeld en van merktekens voorzien voor andere passagiers met een mobiliteitshandicap dan rolstoelgebruikers. Deze zitplaatsen moeten dicht bij een voor deze passagiers geschikte ingang zijn geplaatst.

 

8.

De ruimte tussen de rugleuning van een zitplaats en een daar voor gelegen meubelstuk moet gemeten ter hoogte van de zitting ten minste 0,65 m bedragen.

Lid 8 en 9: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten en wordt het goedkeuringsdossier van de Dienst Wegverkeer geraadpleegd.

9.

De ruimte tussen twee tegenover elkaar gelegen zitplaatsen moet gemeten ter hoogte van de zitting ten minste 1,25 m bedragen.

 

10.

Het derde tot en met negende lid is niet van toepassing op bussen ten dienste van de politie, justitie of brandweer.

Artikel 5.3a.47

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bussen, die na 31 december 1997 in gebruik zijn genomen, en T100-bussen moeten zijn voorzien van gordels voor:

a. de zitplaats van de bestuurder en de ernaast gelegen naar voren gerichte zitplaatsen, en

Visuele controle. In geval van een kampeerwagen is de controle beperkt tot de voorste zitplaatsen en tot de overige zitplaatsen voor zover deze zijn voorzien van gordels.

 

b. de overige naar voren gerichte zitplaatsen indien op een afstand van maximaal 1,30 m voor de rugleuning van deze zitplaats zich geen veiligheidsscherm of rugleuning van een ervoor gelegen zitplaats bevindt.

 

2.

In afwijking van het eerste lid moeten de volgende bussen zijn voorzien van gordels voor alle naar voren en naar achteren gerichte zitplaatsen:

Lid 2 en 3: visuele controle.

 

a. bussen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg die na 30 september 2002 in gebruik zijn genomen, en

 
 

b. bussen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg die na 30 september 2000 in gebruik zijn genomen.

 

3.

Het eerste en tweede lid is niet van toepassing op:

 
 

a. bussen welke uitsluitend zijn goedgekeurd volgens klasse A, klasse I en klasse II;

 
 

b. bussen waarbij de klasse niet is vastgesteld en die beschikken over staanplaatsen;

 
 

c. klapstoelen die uitsluitend zijn bestemd voor gebruik bij stilstaand voertuig;

 
 

d. zitplaatsen die uitsluitend zijn bestemd voor gebruik bij stilstaand voertuig.

 

4.

De gordels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zijn beschadigd. Het pluizen van de gordel wordt niet gezien als een beschadiging. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle, waarbij een eventuele rolgordel volledig wordt uitgetrokken.

5.

De gordels moeten zijn voorzien van een goed werkende sluiting en een goed werkende blokkering. Oprolmechanismen moeten zodanig functioneren dat de gordel aanligt na het omdoen ervan.

Visuele controle. Hierbij wordt de gordel in de sluiting gebracht. Indien de gordel is voorzien van een oprolmechanisme wordt de gordel omgedaan. De blokkering wordt gecontroleerd door te trekken aan de gordel; indien dit geen uitsluitsel biedt, moet bij een bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg tijdens een remproef op de weg het blokkeren van de gordel worden gecontroleerd.

Artikel 5.3a.48

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bussen mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

Lid 1 en 2: visuele controle.

2.

Onverminderd het bepaalde in het eerste lid moeten uitstekende delen van bussen, die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

 

3.

Het bepaalde in het eerste en tweede lid is niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

4.

De wielen onderscheidenlijk banden van bussen moeten deugdelijk zijn afgeschermd en mogen niet aanlopen.

Leden 4 tot en met 6: visuele controle.

5.

Een intrekbare trede van een bus, in gebruik genomen na 12 februari 2005, mag geen letsel kunnen toebrengen aan passagiers of mensen buiten de bus.

 

6.

Geen deel aan de buitenzijde van de bus mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

 

7.

Liften moeten deugdelijk aan de bus zijn bevestigd en goed functioneren.

Visuele controle, waarbij de lift in werking wordt gesteld.

8.

Oprijplaten dan wel andere middelen bestemd om personen in rolstoelen in de bus te plaatsen, moeten deugdelijk aan de bus kunnen worden bevestigd.

Visuele controle. Eventuele oprijplaten moeten aanwezig zijn en worden aangebracht.

9.

Bij het bedieningspaneel van de liftinstallatie moet een opschrift aanwezig zijn dat de bedieningsaanwijzing bevat. Het opschrift moet vanaf het liftplateau tijdens het gebruik ervan duidelijk zichtbaar zijn.

Leden 9 tot en met 11: visuele controle.

10.

Op de plaats waar rolstoelen kunnen worden bevestigd moeten, met uitzondering van de plaatsen waar eventuele stoelen of banken zijn bevestigd, de vastzetinrichting voor deze rolstoelen en de daarbij behorende gordels aanwezig zijn.

 

11.

De rails en de vastzetinrichtingen alsmede de onderdelen ervan voor de bevestiging van rolstoelen, mogen niet zijn vervormd of beschadigd.

 

12.

Vastzetinrichtingen moeten op de daarvoor aanwezige bevestigingspunten passend kunnen worden bevestigd.

Visuele controle, waarbij de vastzetinrichting op het betreffende bevestigingspunt moet worden aangebracht.

13.

Vergrendelinrichtingen van vastzetinrichtingen moeten met de hand te bedienen zijn en moeten functioneren.

Visuele controle, waarbij de vergrendelinrichting moet worden bediend.

14.

Bevestigingsmiddelen niet zijnde vastzetinrichtingen en de daarbij behorende gordels moeten zijn voorzien van een goedwerkende sluiting en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de sterkte en werking ervan in gevaar wordt gebracht.

Visuele controle, waarbij moet worden beproefd of de sluiting van de bevestigingsmiddelen en de daarbij behorende gordels functioneren.

15.

In afwijking van het gestelde in de leden 10 tot en met 14 ten aanzien van de bevestigingsmiddelen en gordels kan een rolstoelruimte zodanig zijn ontworpen dat de rolstoelgebruiker zonder bevestiging met de rolstoel naar achteren gericht tegen een steun of rugleuning wordt geplaatst. De rolstoelruimte moet dan wel zijn voorzien van voorzieningen die voorkomen dat de op de rolstoel gezeten persoon, om kan vallen. De vloer moet in dat geval met een anti-sliplaag zijn bekleed en aan een wand of buitenwand van het voertuig moet een leuning of handgreep zijn aangebracht die de rolstoelgebruiker gemakkelijk kan vastgrijpen. Naast een dergelijke rolstoelruimte moet de volgende tekst zijn aangebracht: ‘Plaats gereserveerd voor een rolstoel. Rolstoel naar achter gericht tegen de steun of de rugleuning plaatsen en vastzetten op de rem’.

Lid 15 en 16: visuele controle.

16.

Het interieur mag geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel kunnen opleveren.

 

Artikel 5.3a.49

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bussen die na 30 juni 1967 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een deugdelijke beschermingsinrichting aan de achterzijde tegen klemrijden, indien de afstand van de onderzijde van het voertuig tot het wegdek, gemeten over de volle breedte onder de achterzijde van het onderstel of onder de hoofddelen van het koetswerk op een afstand van meer dan 1,00 m achter het hart van de achterste as, meer bedraagt dan 0,70 m dan wel meer bedraagt dan 0,55 m indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen.

Leden 1 tot en met 5: visuele controle, in geval van twijfel wordt gemeten.

2.

De afstand van de onderzijde van de beschermingsinrichting tot het wegdek mag voor bussen, in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 1998, niet meer bedragen dan 0,70 m en voor bussen, in gebruik genomen na 31 december 1997, niet meer bedragen dan 0,55 m.

 

3.

Indien de bus in gebruik is genomen na 31 december 2004 mag de beschermingsinrichting niet meer dan 0,45 m voor het achterste punt van het voertuig zijn gelegen. Hierbij worden voertuigdelen boven 2,00 m gemeten vanaf het wegdek buiten beschouwing gelaten.

 

4.

Indien de bus in gebruik is genomen na 30 juni 1967 doch voor 1 januari 2005 mag de beschermingsinrichting niet meer dan 0,60 m voor het achterste punt van het voertuig zijn gelegen. Hierbij worden voertuigdelen boven 2,00 m gemeten vanaf het wegdek buiten beschouwing gelaten.

 

5.

De stootbalk van bussen mag niet breder zijn noch aan weerszijden meer dan 0,10 m smaller zijn dan:

 
 

a. het voertuig op de plaats waar de stootbalk is aangebracht, dan wel

 
 

b. de breedte van de breedste achteras, met inbegrip van de wielen waarbij de bolling van de banden boven het wegdek buiten beschouwing wordt gelaten.

 

6.

De beschermingsinrichting en de bevestiging daarvan mogen niet zodanig zijn vervormd of breuken of scheuren vertonen, dan wel door corrosie zijn aangetast, dat hierdoor functieverlies optreedt.

Visuele controle.

§ 10. Lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel 5.3a.51

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

Bussen moeten zijn voorzien van:

a. twee grote lichten;

b. twee dimlichten, met dien verstande dat indien het voertuig is voorzien van dimlichten met gasontladingslichtbronnen en in gebruik is genomen na 31 december 2006, deze lichtbronnen moeten voldoen aan de daaromtrent in bijlage VIII, artikelen 115 tot en met 118, gestelde eisen, alsmede voor de installatie daarvan;

– Onderdelen a tot en met e: visuele controle.

– Onderdeel f: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

– Onderdeel g tot en met k: visuele controle.

– Onderdeel l tot en met o: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

 

c. twee stadslichten;

 
 

d. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, dan wel één richtingaanwijzer aan elke zijkant indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen; het licht van de richtingaanwijzers van bussen in gebruik genomen na 30 juni 1967 moet knipperen;

 
 

e. waarschuwingsknipperlichten indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen;

 
 

f. één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig, indien het voertuig langer is dan 6,00 m dan wel na 31 december 1997 in gebruik is genomen. Richtingaanwijzers aan de voorzijde van het voertuig worden beschouwd als zijrichtingaanwijzers indien het uitgestraalde licht hiervan duidelijk te zien is vanuit een punt gelegen op 6,00 m achter de voorzijde van het voertuig en 1,00 m zijwaarts;

 
 

g. twee achterlichten;

 
 

h. twee remlichten indien het voertuig na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, dan wel één of twee remlichten indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen;

 
 

i. een achterkentekenplaatverlichting;

 
 

j. twee rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig;

 
 

k. één mistachterlicht indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen; dit mistachterlicht moet zich bevinden in of links van het middenlangsvlak van het voertuig;

 
 

l. één achteruitrijlicht indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en twee achteruitrijlichten indien het voertuig langer is dan 6,00 m en na 31 december 2012 in gebruik is genomen;

 
 

m. twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en breder is dan 2,10 m, dan wel voor 1 januari 1998 in gebruik is genomen en breder is dan 2,60 m;

 
 

n. zijmarkeringslichten indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en langer is dan 6,00 m. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 119 tot en met 122, van toepassing;

 
 

o. ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig indien het voertuig langer is dan 6,00 m, de achterste retroreflector aan de zijkant mag rood zijn. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 119 tot en met 122, van toepassing.

 

Artikel 5.3a.51a

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bussen in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, moeten zijn voorzien van retroreflecterende striping, letters, cijfers of tekens die de bus herkenbaar maken als zijnde in gebruik bij die diensten. Deze voertuigen moeten zijn voorzien van geel of groen zwaai-, flits- of knipperlicht.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Krachtens artikel 71 van de wet kunnen voorschriften worden gesteld met betrekking tot de vormgeving en de installatie van de in het eerste lid genoemde striping, letters, cijfers, tekens of lichten.

 

3.

Het eerste lid geldt niet voor bussen gedurende hun inzet voor onopvallende politietaken en bussen in gebruik bij de in artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten.

 

Artikel 5.3a.53

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De grote lichten, dimlichten, stadslichten en achteruitrijlichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 7: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten alsmede de zijrichtingaanwijzers mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen. Zijrichtingaanwijzers mogen naar de zijkant niet anders dan ambergeel uitstralen.

 

3.

De achterlichten en mistachterlichten mogen niet anders dan rood stralen.

 

4.

De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.

 

5.

De achterkentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.

 

6.

De markeringslichten mogen naar voren niet anders dan wit, en naar achteren niet anders dan rood stralen.

 

7.

De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen. Het achterste zijmarkeringslicht mag rood stralen.

 

Artikel 5.3a.55

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De in artikel 5.3a.51 bedoelde lichten moeten goed werken. Indien een licht wordt gevormd door meerdere lichtbronnen mag door defecte lichtbronnen het oorspronkelijk lichtoppervlak met niet meer dan 25% afnemen.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld. De schakelaar moet automatisch in de ingeschakelde stand blijven staan.

2.

De lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Lid 2 en 3: visuele controle.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 128, van toepassing.

 

4.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

5.

De in artikel 5.3a.51 bedoelde lichten en retroreflectoren, voorzover het het lichtdoorlatend gedeelte betreft, mogen ten hoogste 25% zijn afgeschermd.

Visuele controle. Tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport wordt een zonder gereedschap afneembare lastdrager buiten beschouwing gelaten.

6.

De in artikel 5.3a.51 bedoelde retroreflectoren en de markering aan de achterzijde van het voertuig mogen geen gebreken vertonen, die de retroreflectie beïnvloeden.

Visuele controle.

7.

Indien de bus is uitgerust met een inrichting waarmee de dimlichtafstelling eenvoudig aan de beladingstoestand kan worden aangepast, moet deze inrichting goed werken.

Visuele controle, waarbij de inrichting met de hand wordt bediend.

Artikel 5.3a.56

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Het dimlicht van bussen moet goed zijn afgesteld, hierbij is het gestelde in bijlage VIII, artikelen 113 en 114, van toepassing.

2.

Bussen die zijn voorzien van een kenteken bevattende de lettergroep CD of CDJ of de lettergroep BN of GN en twee groepen van twee cijfers dan wel een vermelding inzake afwijkende koplampen onder bijzonderheden in het kentekenregister, mogen zijn voorzien van dimlichten met een afwijkend lichtbeeld. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 113 en 114, van toepassing.

Artikel 5.3a.57

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bussen mogen zijn voorzien van:

a. twee mistvoorlichten;

b. meerdere grote lichten, tegelijkertijd mogen niet meer dan vier grote lichten werken;

c. twee extra stadslichten;

– Onderdeel a tot en met q: visuele controle.

– Onderdeel r en s: visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

– Onderdeel t tot en met z: visuele controle.

 

d. twee extra achterlichten;

 
 

e. twee extra markeringslichten aan de voorzijde en twee extra markeringslichten aan de achterzijde, indien deze lichten reeds ingevolge artikel 5.3a.51 verplicht zijn;

 
 

f. twee of vier markeringslichten aan de voorzijde en twee of vier markeringslichten aan de achterzijde van het voertuig, indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.3a.51 verplicht zijn;

 
 

g. twee staaklichten;

 
 

h. één extra mistachterlicht;

 
 

i. extra achteruitrijlichten;

 
 

j. parkeerlichten;

 
 

k. twee extra richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten aan de voor- en achterzijde van het voertuig;

 
 

l. één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.3a.51 verplicht zijn;

 
 

m. waarschuwingsknipperlichten aan het meest naar achteren gelegen gedeelte van de zich aan de zij- of achterkant van het voertuig bevindende laad- en losklep in horizontale stand;

 
 

n. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig indien het voertuig niet langer is dan 6,00 m, de achterste retroreflector aan de zijkant mag rood zijn;

 
 

o. witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;

 
 

p. zijmarkeringslichten, indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.3a.51 verplicht zijn, waarbij bijlage VIII, artikelen 119 tot en met 122, van toepassing is;

 
 

q. werklichten;

 
 

r. een derde remlicht, aangebracht zodanig dat:

  • 1°. het zich bevindt op een afstand van ten hoogste 0,15 m vanaf het middenlangsvlak, en

  • 2°. de onderzijde van het lichtdoorlatende gedeelte hoger ligt dan de bovenzijde van de remlichten, bedoeld in artikel 5.3a.51, onderdeel h;

 
 

s. In afwijking van onderdeel r mogen bij bussen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg twee extra remlichten worden aangebracht, indien het derde remlicht niet binnen 0,15 m vanaf het middenlangsvlak kan worden bevestigd;

 
 

t. In afwijking van onderdeel r mogen bij bussen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg twee extra remlichten worden aangebracht;.

 
 

u. twee dagrijlichten;

 
 

v. verlichte transparanten die voor het overige verkeer informatie over het gebruik of de bestemming van het voertuig bieden. De lichten moeten afzonderlijk zijn geschakeld en mogen naar achteren niet rood stralen;

 
 

w. twee bochtlichten;

 
 

x. twee hoeklichten;

 
 

y. een markering aan de achterzijde van het voertuig, indien de toegestane maximummassa van het voertuig meer bedraagt dan 3.500 kg en het voertuig in gebruik is genomen na 30 juni 1967; Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII van toepassing;

 
 

z. volledige contourmarkering, gedeeltelijke contourmarkering of lijnmarkering aan de zijkant en volledige contourmarkering of lijnmarkering aan de achterkant van het voertuig; hierbij is bijlage VIII, artikel 153, achtste lid, van toepassing.

 

2.

Lichten en retroreflecterende voorzieningen die ingevolge artikel 5.3a.51a verplicht zijn gesteld voor voertuigen die na een in dat artikel genoemd tijdstip in gebruik zijn genomen, mogen zijn aangebracht op voertuigen die voor of op dat tijdstip in gebruik zijn genomen mits wordt voldaan aan de in artikel 5.3a.53a met betrekking tot die lichten gestelde eisen.

Lid 2 en 3: visuele controle.

3.

Bussen mogen zijn voorzien van extra rode retroreflectoren aan de achterzijde en extra ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig.

 

4.

Indien het voertuig langer is dan 6,00 m mogen de extra achteruitrijlichten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel i, aan de zijkant van het voertuig zijn gemonteerd.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

5.

Verlichte transparanten:

a. moeten afzonderlijk zijn geschakeld;

b. mogen niet breder zijn dan het voertuig waarop de verlichting is gemonteerd, en

c. mogen niet langer zijn dan het voertuig waarop de verlichting is gemonteerd.

Visuele controle.

Artikel 5.3a.57a

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bussen in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren,

mogen zijn voorzien van blauwe zwaai-, flits- of knipperlichten.

Lid 1 en 2: visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Krachtens artikel 71 van de wet kunnen voorschriften worden vastgesteld betreffende het blauwe zwaai-, flits- of knipperlicht.

 

Artikel 5.3a.59

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De mistvoorlichten en de achteruitrijlichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 8: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De parkeerlichten mogen naar voren niet anders dan wit, en naar achteren niet anders dan rood stralen, dan wel indien zij zijn ingebouwd in de zijrichtingaanwijzers, niet anders dan ambergeel stralen.

 

3.

De extra richtingaanwijzers, waarschuwingsknipperlichten en herhalingswaarschuwingsknipperlichten mogen niet anders dan ambergeel stralen.

 

4.

De zijrichtingaanwijzers mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit, en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen.

 

5.

De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen. Het achterste zijmarkeringslicht mag rood stralen.

 

6.

De markeringslichten en staaklichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.

 

7.

De dagrijlichten, hoeklichten en bochtlichten mogen niet anders dan wit stralen.

 

8.

Het derde remlicht mag niet anders dan rood stralen.

 

9.

De markering aan de achterzijde moet bestaan uit één rechthoekig bord, dan wel uit een set van twee of vier rechthoekige borden, welke zijn voorzien van rood fluorescerende en geel retroreflecterende parallel lopende diagonale strepen.

Visuele controle.

10.

De lijn- en contourmarkering aan de zijkant is wit of geel. De lijn- en contourmarkering aan de achterzijde is rood, wit of geel.

Visuele controle.

Artikel 5.3a.59a

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De in artikel 5.3a.57 bedoelde lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. Indien er sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Lid 1 en 2: visuele controle.

2.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 128, van toepassing

 

3.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel 5.3a.61

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bij bussen in gebruik genomen na 31 december 1967 moeten de lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen, bedoeld in de artikelen 5.3a.51 en 5.3a.57 zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0,50 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig. Voor richtingaanwijzers geldt de eerste volzin slechts voor zover het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1997.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

2.

Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor de grote lichten, achteruitrijlichten, remlichten, de achterkentekenplaatverlichting, de markering aan de achterzijde van het voertuig, mistachterlichten en werklichten.

Artikel 5.3a.62

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

Het ingeschakeld zijn van het mistachterlicht of de mistachterlichten moet door middel van een controlelampje aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel 5.3a.64

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bussen mogen, met uitzondering van grote lichten, niet zijn voorzien van verblindende lichten.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Bussen mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers, de waarschuwingsknipperlichten en de remlichten ten behoeve van het noodstopsignaal, niet zijn voorzien van knipperende lichten.

Visuele controle.

3.

Het tweede lid is niet van toepassing op bussen in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, en artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten.

 

4.

In afwijking van het tweede lid mogen de zijmarkeringslichten van bussen synchroon met de richtingaanwijzers aan dezelfde kant van het voertuig knipperen.

Visuele controle.

Artikel 5.3a.65

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Onverminderd het bij of krachtens de artikelen 29 tot en met 30b van het RVV 1990 bepaalde inzake zwaai-, flits- of knipperlichten of extra richtingaanwijzers en het krachtens artikel 30c van het RVV 1990 bepaalde inzake herkenningstekens, mogen bussen niet zijn voorzien van:

a. meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.3a.51, 5.3a.57 dan wel bij of krachtens de artikelen 5.3a.51a of 5.3a.57a is voorgeschreven of toegestaan, en

Visuele controle. Indien lichtarmaturen aanwezig zijn die niet zijn voorgeschreven dan wel toegestaan, mogen de lichten hiervan niet werken.

 

b. in het voertuig aanwezige lichten of objecten die licht uitstralen naar de buitenzijde van het voertuig.

 

2.

Bussen niet in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor blauwe zwaai-, flits- of knipperlichten.

Visuele controle.

§ 11. Verbinding tussen bus en aanhangwagen

Artikel 5.3a.66

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Indien de bus is voorzien van een inrichting tot het koppelen van een aanhangwagen, moet deze inrichting deugdelijk zijn bevestigd en mag deze niet gescheurd, gebroken, vervormd, in ernstige mate door corrosie zijn aangetast, dan wel overmatig gesleten zijn, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3a.68, tweede lid, onderdeel h. Indien sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Lid 1 en 2: visuele controle, terwijl de bus zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.

2.

De achtertraverse met inbegrip van alle profielen die daar deel van uitmaken, moet deugdelijk zijn bevestigd en mag:

a. geen breuken of scheuren vertonen, en

b. niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

 

Artikel 5.3a.67

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

Indien de bus is voorzien van een koppelingskogel met een kogel met een nominale diameter van 50 mm moet de diameter van de kogel ten minste 49,0 mm bedragen.

Het bolvormige gedeelte wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

Artikel 5.3a.68

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Indien de bus is voorzien van een vangmuilkoppeling met een nominale pendiameter van:

a. 40 mm, moet de pendiameter ten minste 36,5 mm bedragen;

b. 50 mm, moet de pendiameter ten minste 46 mm bedragen;

c. 57,5 mm, moet de pendiameter ten minste 55 mm bedragen.

Het kontaktgedeelte van de pen met het trekoog wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

2.

De in het eerste lid bedoelde koppelingen moeten voldoen aan de volgende eisen:

a. de opwaartse speling van de pen mag niet meer dan 5 mm bedragen;

b. de radiale speling in de onderste bus mag niet meer dan 2 mm bedragen;

c. de onderste lagerbus mag niet loszitten en de bevestiging ervan mag niet zijn uitgeslagen;

d. de sluit- en borginrichting moet goed functioneren;

– Onderdeel a: de pen wordt omhoog bewogen met behulp van bijvoorbeeld een schroevedraaier, waarbij de koppeling gesloten moet zijn en de handborg of controlestift voor zover mogelijk buiten werking moet zijn gesteld, teneinde de speling in het sluitingsmechanisme en de bovenste lagerbus van de pen bij de beoordeling te betrekken.

In geval van twijfel wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

– Onderdeel b: in geval van twijfel meten met bijvoorbeeld een stukje haaks omgezet rondstaal van 2 mm.

 

e. de radiale speling van de trekstang in de lagering in de achterbalk mag niet meer dan 2 mm bedragen;

f. axiale speling van de trekstang in de lagering in de achterbalk is niet toegestaan;

g. de bevestigingsmoer van de trekstang moet deugdelijk vastzitten en moet goed geborgd zijn, en

– Onderdeel c: visuele controle.

– Onderdeel d: visuele controle, terwijl de koppeling wordt geopend en gesloten.

– Onderdeel e: de trekstang wordt op- en neerwaarts en van links naar rechts bewogen. In geval van twijfel wordt gemeten met bijvoorbeeld een stukje haaks omgezet rondstaal van 2 mm.

 

h. het gedeelte van de vangmuil dat als geleiding voor het trekoog tijdens het aankoppelen is bedoeld, mag tekenen van vervorming, van scheuren of van uitgebroken delen vertonen, mits daardoor de sterkte of het functioneren van de koppeling met inbegrip van de sluit- en borginrichting niet wordt aangetast. Herstel daarvan door middel van lassen is toegestaan.

– Onderdeel f: de trekstang wordt axiaal bewogen.

– Onderdeel g: visuele controle. Een eventuele stofkap wordt verwijderd.

– Onderdeel h: visuele controle.

§ 12. Diversen

Artikel 5.3a.71

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bussen moeten zijn voorzien van ten minste een geluidssignaalinrichting die bestaat uit een goed werkende hoorn met vaste toonhoogte. Een samenstel van zodanige, tegelijk werkende hoorns wordt als één hoorn beschouwd.

Visuele en auditieve controle, waarbij de hoorn in werking wordt gesteld.

2.

Bussen mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die andere weggebruikers erop attent maakt dat de achteruitversnelling is ingeschakeld, alsmede van een geluidssignaalinrichting die ertoe strekt ongeoorloofd gebruik of diefstal van het voertuig te voorkomen.

Lid 2 en 3: visuele en auditieve controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

3.

Bussen mogen, onverminderd het in artikel 29, eerste lid, en artikel 30b, van het RVV 1990 bepaalde inzake tweetonige hoorns, niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan bedoeld in het eerste en tweede lid.

 

4.

Krachtens artikel 71 van de wet kunnen voorschriften worden gesteld betreffende de tweetonige hoorn.

 

Afdeling 4. Motorfietsen

Artikel 5.4.0

Een motorfiets moet voldoen aan de in deze afdeling opgenomen eisen en wordt beoordeeld volgens de bijbehorende wijze van keuren, waarbij in voorkomend geval bijlage VIII van toepassing is.

§ 0. Algemeen

Artikel 5.4.1

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De motorfiets moet in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

Het voertuigidentificatienummer moet op een vast voertuigdeel zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn.

 

3.

De kentekenplaat moet zijn voorzien van het in artikel 5 van het Kentekenreglement voorgeschreven goedkeuringsmerk en moet deugdelijk aan de achterzijde van het voertuig zijn bevestigd.

 

4.

Het kenteken moet goed leesbaar zijn en de kentekenplaat mag niet zijn afgeschermd.

Visuele controle, waarbij de letters en cijfers volledig zichtbaar moeten zijn indien de waarnemer op een afstand van 20,00 m achter het midden van het motorfiets staat.

§ 1. Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel 5.4.3

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Het frame of de zelfdragende constructie alsmede de voor- en achtervork van motorfietsen mogen:

a. geen breuken of scheuren vertonen;

– Onderdelen a en b: visuele controle.

– Onderdeel c: visuele controle. Bij twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

 

b. niet zijn doorgeroest;

 
 

c. niet zodanig zijn vervormd dat de stijfheid en de sterkte ervan in gevaar worden gebracht dan wel dat het weggedrag van het voertuig nadelig wordt beïnvloed.

 

2.

Onderdelen die deel uitmaken van het frame of van de zelfdragende constructie moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

Artikel 5.4.4

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

Een aan een motorfiets gekoppelde zijspanwagen moet deugdelijk aan het frame of aan de zelfdragende constructie van de motorfiets zijn bevestigd.

Visuele controle.

§ 2. Afmetingen en massa’s

Artikel 5.4.6

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Motorfietsen mogen:

a. niet langer zijn dan 4.00 m;

b. niet breder zijn dan 2.00 m, en

c. niet hoger zijn dan 2.50 m.

Lid 1 en 2: in geval van twijfel wordt de motorfiets gemeten, waarbij artikel 5.1a.1 van toepassing is.

2.

Motorfietsen met zijspanwagen alsmede motorvoertuigen op drie asymmetrisch geplaatste wielen, die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1996, mogen niet breder zijn dan 2,55 m.

 

§ 3. Motor en brandstofsystemen

Artikel 5.4.9

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Alle onderdelen van de brandstofsystemen van motorfietsen moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle van alle aanwezige brandstofsystemen.

2.

De brandstofsystemen mogen geen lekkage vertonen.

Visuele controle. Een LPG-installatie wordt gecontroleerd met behulp van een middel dat lekkage zichtbaar maakt, waarbij het contact moet zijn ingeschakeld.

3.

De vulopening van een brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Visuele controle.

Artikel 5.4.10

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Indien de motorfiets is voorzien van een LPG-installatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.4.9, voldoen aan in de volgende leden gestelde eisen.

2.

De LPG-tank:

a. moet permanent zijn aangebracht aan het voertuig;

b. mag niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak, en

c. mag geen deuken vertonen.

Leden 2 tot en met 4: visuele controle.

3.

De leidingen mogen geen knikken vertonen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

 

4.

De gasvoerende slangen van rubber mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

 

Artikel 5.4.10a

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Indien de motorfiets is voorzien van een CNG-installatie, moet deze, onverminderd artikel 5.4.9, voldoen aan de in het tweede tot en met achtste lid gestelde eisen.

2.

De CNG-tank:

a. moet permanent zijn aangebracht aan het voertuig, en

b. mag geen deuken vertonen.

Leden 2 tot en met 4: visuele controle.

3.

Indien de CNG-tank in gebruik is genomen na 19 juli 2002, mag de geldigheid van de goedkeuring niet verstreken zijn. CNG-tanks die voor 20 juli 2002 in gebruik zijn genomen en waarvan de gegevens omtrent de geldigheid van de goedkeuring niet beschikbaar zijn, mogen niet ouder zijn dan 10 jaar, dan wel mag het voertuig niet ouder zijn dan 10 jaar.

 

4.

Op de CNG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die, welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig.

 

5.

Indien het voertuig in gebruik genomen is na 1 juli 1995, moet het voertuig zijn voorzien van een goed werkende automatische tankafsluiter.

Visuele controle. De motor starten en controleren of de spoel wordt bekrachtigd. Vervolgens de motor af laten slaan, waarna de bekrachtiging moet wegvallen.

   

Indien een controle op deze wijze niet mogelijk is, wordt de motor gestart en nadat is overgeschakeld op CNG wordt gecontroleerd of de spoel is bekrachtigd. Daarna wordt door het contact uit te schakelen gecontroleerd of de bekrachtiging is weggevallen.

6.

De onderdelen van de CNG-installatie moeten vrij zijn van ernstige beschadigingen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Leden 6 tot en met 8: visuele controle

7.

De leidingen en gasvoerende slangen mogen geen knikken vertonen.

 

8.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

 

Artikel 5.4.11

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Motorfietsen moeten zijn voorzien van een uitlaatsysteem dat over de gehele lengte gasdicht is, met uitzondering van de afwateringsgaatjes.

Visuele en auditieve controle bij draaiende motor.

2.

Het uitlaatsysteem moet deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

3.

Motorfietsen moeten blijven behoren tot een goedgekeurd type als bedoeld in artikel 3 van het Besluit geluidproduktie motorvoertuigen (Stb. 1981, 741).

4.

Motorfietsen mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau produceren dan de waarde die voor het voertuig is vermeld in het kentekenregister, vermeerderd met 2 dB(A). Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 33, 34 en 35, van toepassing.

5.

Motorfietsen waarvoor geen waarde als bedoeld in het vierde lid is vermeld, mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen te hoog geluidsniveau produceren. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 33, 34 en 35, van toepassing.

Artikel 5.4.12

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De accu van motorfietsen moet deugdelijk zijn bevestigd.

Lid 1 en 2: visuele controle.

2.

De elektrische bedrading van motorfietsen moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

 

Artikel 5.4.13

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De motor van motorfietsen moet deugdelijk zijn bevestigd.

Lid 1 en 2: visuele controle.

2.

De motorsteunen mogen niet in ernstige mate zijn beschadigd, de rubbers mogen niet zijn doorgescheurd en de vulcanisatie mag niet geheel zijn losgeraakt.

 

§ 4. Krachtoverbrenging

Artikel 5.4.15

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

Motorfietsen die in gebruik zijn genomen na 26 november 1975, moeten zijn voorzien van een goed werkende snelheidsmeter, die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.

Visuele controle.

Artikel 5.4.16

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

De voor de transmissie noodzakelijke onderdelen van motorfietsen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

§ 5. Assen

Artikel 5.4.18

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De assen van motorfietsen moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

Lid 1 en 2: visuele controle.

2.

De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

 

3.

De assen mogen niet zodanig zijn bevestigd, beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

4.

De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

Visuele controle.

Artikel 5.4.20

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De wiellagers van motorfietsen mogen niet teveel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 49, van toepassing.

Visuele controle. De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt. In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

2.

Verschijnselen van slijtage of beschadiging van wiellagers mogen niet hoorbaar of voelbaar zijn.

Visuele en auditieve controle waarbij het wiel, al dan niet met behulp van apparatuur, wordt rondgedraaid. Zo nodig wordt een rijproef uitgevoerd.

Artikel 5.4.21

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

De wielbasis van motorfietsen mag niet meer dan 60 mm afwijken van de waarde die voor het voertuig is vermeld op het kentekenbewijs of in het kentekenregister.

In geval van twijfel wordt de wielbasis gemeten, waarbij artikel 5.1a.2 van toepassing is.

Artikel 5.4.24

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De wielen, alsmede de onderdelen daarvan, van motorfietsen mogen geen breuken, scheuren, ernstige corrosie of ernstige vervorming vertonen. Onderdelen mogen niet loszitten of ontbreken.

Lid 1 en 2: visuele controle, terwijl het wiel vrij kan ronddraaien.

2.

De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

 

§ 6. Ophanging

Artikel 5.4.27

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De wielen van motorfietsen moeten zijn voorzien van luchtbanden.

Visuele controle.

2.

De banden mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

Lid 2 en 3: visuele controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid.

3.

De banden mogen geen uitstulpingen vertonen.

 

4.

De profilering van de hoofdgroeven van de banden moet over de gehele omtrek van het loopvlak ten minste 1,0 mm bedragen, met uitzondering van slijtage-indicatoren.

Visuele controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid. In geval van twijfel wordt de profieldiepte gemeten met de profieldieptemeter.

5.

De banden mogen niet zijn nageprofileerd. Van naprofileren is sprake indien slijtage-indicatoren zijn weggesneden, indien de profielvorm van de groef afwijkt van de originele profielvorm, of indien in de bodem van de groef het karkas van de band zichtbaar is.

Lid 5 en 6: visuele controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid.

6.

Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

 

7

De op de band aangegeven draairichting moet overeenkomen met de draairichting van de band in voorwaartse rijrichting van de motorfiets.

Visuele controle.

Artikel 5.4.28

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Indien de motorfiets is voorzien van een veersysteem, moet dit goed werken.

Visuele controle, waarbij de motorfiets enkele malen wordt ingeveerd. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

2.

De onderdelen van het veersysteem mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast en moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

§ 7. Stuurinrichting

Artikel 5.4.29

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De voor de overbrenging van de stuurkrachten noodzakelijke onderdelen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

2.

De voorvork moet zonder zware punten in het balhoofd kunnen draaien.

Visuele controle, waarbij het voorwiel naar de uiterste linker- en rechterstuurstand wordt bewogen, terwijl de massa van de motorfiets op de grond rust.

3.

De balhoofdlagering mag geen zichtbare speling vertonen.

Visuele controle, waarbij de motorfiets voorwaarts wordt bewogen en de voorwielrem in werking wordt gesteld, dan wel het voorwiel wordt ontlast en de voorvork wordt bewogen.

§ 8. Reminrichting

Artikel 5.4.31

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Motorfietsen moeten zijn voorzien van een reminrichting waarvan de onderdelen:

a. deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

b. niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

c. niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken, en

d. geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen.

– Onderdelen a tot en met c: visuele controle.

– Onderdeel d: visuele controle terwijl het remsysteem onder druk wordt gezet, hierna aangeduid met ‘drukproef’. Het rempedaal wordt langzaam ingetrapt, totdat een kracht van 500 N (50 kg) op het pedaal wordt uitgeoefend. Deze kracht wordt gedurende ongeveer 10 seconden uitgeoefend waarbij het pedaal niet op de aanslag mag komen. Bij een remhendel wordt de drukproef uitgevoerd met maximale handkracht.

2.

Remschijven mogen geen dusdanige slijtage vertonen dat gevaar op breuk ontstaat.

Visuele controle.

3.

Het rempedaal onderscheidenlijk de remhendel mag geen zodanige slag maken dat het pedaal dan wel de handel tot een aanslag kan worden ingetrapt of ingedrukt.

Controle waarbij het rempedaal wordt ingetrapt met een kracht van ten hoogste 500 N (50 kg). Bij een remhendel moet dit worden uitgevoerd met de maximale handkracht.

4.

Het oppervlak van het rempedaal moet stroef zijn.

Visuele controle.

5.

Remslangen mogen:

a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

b. niet langs andere voertuigdelen schuren, en

c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

– Onderdeel a: visuele controle.

– Onderdeel b: visuele controle, waarbij de bestuurde wielen naar de uiterste linker- en rechter stuurstand worden gebracht.

– Onderdeel c: visuele controle.

 

De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

 

6.

Remkabels mogen niet zijn gerafeld en moeten goed gangbaar zijn.

Visuele controle, waarbij de rem wordt bediend.

7.

Wielen die zijn voorzien van een trommelrem, moeten in onberemde toestand in beide richtingen kunnen draaien zonder dat de remvoering aanloopt. De remvoering van wielen die zijn voorzien van een schijfrem, mag in onberemde toestand in beide richtingen enigszins slepen.

Controle door de wielen vrij van de grond met de hand rond te draaien.

8.

De remtrommel of remschijf mag tijdens het remmen niet worden geraakt door delen die zijn bestemd als drager of bevestigingsmiddel van de remvoering.

Visuele controle. Indien de remvoering niet zonder demontage zichtbaar te maken is, wordt de rem in werking gesteld terwijl het wiel met de hand of met behulp van een wielspinner wordt rondgedraaid. Hierbij mogen geen schurende geluiden van metaal op metaal hoorbaar zijn.

9.

De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

Visuele controle.

10.

In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.

Visuele controle, waarbij het remvloeistofniveau zich niet onder de minimum aanduiding mag bevinden.

11.

Antiblokkeersystemen moeten goed functioneren en moeten zijn voorzien van een deugdelijke waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra het systeem faalt.

Het contact wordt ingeschakeld waarbij het waarschuwingslampje moet gaan branden. Vervolgens wordt de motor gestart. Wanneer het waarschuwingslampje uitgaat, mag er vanuit worden gegaan dat het systeem functioneert.

Indien noodzakelijk wordt een rijproef uitgevoerd.

12.

De onderdelen van een antiblokkeersysteem:

Visuele controle.

 

a. moeten deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

 
 

b. mogen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

 
 

c. mogen niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken, en

 
 

d. mogen geen lekkage vertonen.

 

Artikel 5.4.38

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Motorfietsen, in gebruik genomen na 31 maart 1997, moeten zijn voorzien van twee bedrijfsremmen waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg:

a. bij gebruik van de voorwielrem ten minste 3,9 m/s2 bedraagt, dan wel indien als gevolg van onvoldoende wrijving deze waarde niet kan worden bereikt, ten minste 5,2 m/s2 bij gelijktijdig gebruik van de beide remmen bedraagt;

b. bij gebruik van de achterwielrem ten minste 2,6 m/s2 bedraagt, dan wel indien als gevolg van onvoldoende wrijving deze waarde niet kan worden bereikt, ten minste 5,2 m/s2 bij gelijktijdig gebruik van de beide remmen bedraagt;

Lid 1 en 2: bij twijfel, controle door middel van een remproef op de weg, waarbij aan de hand van de afgelegde remweg wordt bepaald of aan de vereiste remvertraging wordt voldaan. De snelheid bij aanvang van de remproef moet ongeveer 40 km/h bedragen. De maximale bedieningskrachten, vermeld in het vijfde lid van artikel 5.4.38 moeten in acht worden genomen.

Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

 

c. bij gebruik van de voorwielrem bij aangekoppelde zijspanwagen ten minste 3,2 m/s2 bedraagt;

 
 

d. bij gebruik van de achterwielrem bij aangekoppelde zijspanwagen ten minste 3,2 m/s2 bedraagt;

 
 

e. in geval van een gecombineerde reminrichting:

 
 

1°. bij gebruik van de gecombineerde reminrichting en minste 4,5 m/s2 bedraagt, dan wel ten minste 4,8 m/s2 bedraagt bij aangekoppelde zijspanwagen, en

 
 

2°. bij gebruik van de andere rem ten minste 2,2 m/s2 bedraagt.

 

2.

Motorfietsen, in gebruik genomen na 26 november 1975 doch voor 1 april 1997, moeten zijn voorzien van twee bedrijfsremmen waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg:

 
 

a. bij gebruik van beide remmen tezamen ten minste 4,5 m/s2 bedraagt, en bij aangekoppelde zijspanwagen ten minste 4,1 m/s2;

 
 

b. bij gebruik van de voorwielrem ten minste 3,5 m/s2 bedraagt;

 
 

c. bij gebruik van de achterwielrem ten minste 2,8 m/s2 bedraagt.

 

3.

Motorfietsen, in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 27 november 1975, moeten zijn voorzien van twee bedrijfsremmen waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg bij gebruik van beide remmen tezamen ten minste 4,2 m/s2 bedraagt.

Lid 3 en 4: bij twijfel controle door middel van een remproef op de weg, waarbij aan de hand van de afgelegde remweg wordt bepaald of aan de vereiste remvertraging wordt voldaan. De snelheid bij aanvang van de remproef moet ongeveer 40 km/h bedragen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

4.

Motorfietsen, in gebruik genomen vóór 1 juli 1967, moeten zijn voorzien van twee bedrijfsremmen waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg bij gebruik van beide remmen tezamen ten minste 3,8 m/s2 bedraagt.

 

5.

De voor het gebruik van de remmen benodigde bedieningskracht mag bij motorfietsen die in gebruik zijn genomen na 26 november 1975, bij gebruik van een remhendel niet meer dan 200 N en bij gebruik van een rempedaal niet meer bedragen dan:

a. 500 N, dan wel

b. 350 N indien de motorfiets na 31 maart 1997 in gebruik is genomen.

§ 9. Carrosserie

Artikel 5.4.41

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Windschermen en stroomlijnkappen van motorfietsen mogen de bediening van de stuurinrichting, de koppeling en de remmen niet belemmeren.

Visuele controle, waarbij het stuur naar de uiterste linker- en rechterstuurstand wordt bewogen en de handels van de koppeling en reminrichting worden bediend.

2.

Windschermen, stroomlijnkappen en permanent aangebrachte inrichtingen om lading mee te kunnen vervoeren, moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

Artikel 5.4.45

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Motorfietsen die in gebruik zijn genomen na 16 juni 2003, moeten zijn voorzien van een linker- en een rechterbuitenspiegel.

Leden 1 tot en met 4: visuele controle.

2.

Motorfietsen die in gebruik zijn genomen na 26 november 1975 doch voor 17 juni 2003, moeten zijn voorzien van:

a. een linkerbuitenspiegel, en

b. een rechterbuitenspiegel indien de maximumsnelheid van het voertuig 100 km/h of meer kan bedragen en het voertuig na 31 december 1996 in gebruik is genomen.

 

3.

De spiegels moeten deugdelijk zijn bevestigd.

 

4.

Het spiegelglas van de verplichte spiegels mag geen verschijnselen van breuk vertonen en mag niet in ernstige mate zijn verweerd.

 

Artikel 5.4.46

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De zitplaats of zitplaatsen van motorfietsen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Lid 1 en 2: visuele controle.

2.

Voetsteunen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

 

Artikel 5.4.48

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Motorfietsen mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

De wielen onderscheidenlijk banden van motorfietsen mogen niet aanlopen.

 

3.

Geen deel aan de buitenzijde van een motorfiets mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

 

§ 10. Lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel 5.4.51

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Motorfietsen moeten zijn voorzien van:

a. één groot licht;

Lid 1 en 2: visuele controle.

 

b. één dimlicht;

 
 

c. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van de motorfiets indien de motorfiets in gebruik is genomen na 31 december 1996; het licht van de richtingaanwijzers van motorfietsen in gebruik genomen na 30 juni 1967 moet knipperen;

 
 

d. één stadslicht indien het voertuig na 31 oktober 1997 in gebruik is genomen;

 
 

e. één achterlicht;

 
 

f. één remlicht indien het voertuig in gebruik is genomen na 26 november 1975;

 
 

g. achterkentekenplaatverlichting;

 
 

h. één rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig.

 

2.

Onverminderd het eerste lid, onderdeel c, mag, indien de motorfiets is voorzien van een zijspanwagen en in gebruik is genomen na 31 oktober 1997, de aan de motorfiets aangebrachte richtingaanwijzer aan de zijde van de zijspanwagen niet functioneren.

 

Artikel 5.4.51a

1.

Motorfietsen en zijspanwagens verbonden aan een motorfiets in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, moeten zijn voorzien van retroreflecterende striping, letters, cijfers of tekens die de motorfiets of zijspanwagen verbonden aan een motorfiets herkenbaar maken als zijnde in gebruik bij die diensten. Deze voertuigen moeten zijn voorzien van geel of groen zwaai-, flits- of knipperlicht.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

Krachtens artikel 71 van de wet kunnen voorschriften worden gesteld met betrekking tot de vormgeving en de installatie van de in het eerste lid genoemde striping, letters, cijfers, tekens of lichten.

 

3.

Het eerste lid geldt niet voor motorfietsen en zijspanwagens verbonden aan motorfietsen gedurende hun inzet voor onopvallende politietaken en motorfietsen en zijspanwagens verbonden aan motorfietsen in gebruik bij de in artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten.

 

Artikel 5.4.52

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

Zijspanwagens, verbonden aan een motorfiets, moeten zijn voorzien van:

Visuele controle.

 

a. één richtingaanwijzer aan de voorzijde en één richtingaanwijzer aan de achterzijde indien de motorfiets in gebruik is genomen na 31 oktober 1997;

 
 

b. één achterlicht;

 
 

c. één stadslicht indien de motorfiets in gebruik is genomen na 31 oktober 1997;

 
 

d. één remlicht indien de motorfiets in gebruik in genomen na 31 oktober 1997, en

 
 

e. één rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig.

 

Artikel 5.4.53

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De grote lichten, dimlichten en stadslichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De richtingaanwijzers mogen niet anders dan ambergeel stralen.

 

3.

De achterlichten mogen niet anders dan rood stralen.

 

4.

De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.

Visuele controle, waarbij het rempedaal wordt ingetrapt dan wel de remhendel wordt bediend.

5.

De achterkentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.

Visuele controle, waarbij het desbetreffende licht wordt ingeschakeld.

Artikel 5.4.54

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De afstand tussen de lichtdoorlatende gedeelten van de richtingaanwijzers aan de voorzijde bedraagt tenminste 240 mm.

Lid 1 en 2: visuele controle, In geval van twijfel wordt de afstand tussen de richtingaanwijzers gemeten.

2.

De afstand tussen de lichtdoorlatende gedeelten van de richtingaanwijzers aan de achterzijde bedraagt tenminste 180 mm.

 

Artikel 5.4.55

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De in de artikelen 5.4.51 en 5.4.52 bedoelde lichten moeten goed werken. Indien een licht wordt gevormd door meerdere lichtbronnen mag door defecte lichtbronnen het oorspronkelijk verlichte oppervlak met niet meer dan 25% afnemen.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld. De schakelaar moet automatisch in de ingeschakelde stand blijven staan.

2.

De lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

Lid 2 en 3: visuele controle.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.

 

4.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. De op een motorfiets zonder zijspanwagen gemonteerde lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

5.

De in de artikelen 5.4.51 en 5.4.52 bedoelde lichten en retroreflectoren, voorzover het het lichtdoorlatend gedeelte betreft, mogen ten hoogste 25% zijn afgeschermd.

Leden 5 tot en met 7: visuele controle.

6.

De retroreflector mag geen gebreken vertonen, die de retroreflectie beïnvloed.

 

7.

Remlichten van motorfietsen moeten werken bij bediening van de achterwielrem of de voorwielrem.

 

Artikel 5.4.56

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Het dimlicht van motorfietsen moet goed zijn afgesteld, hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 113 en 114, van toepassing.

2.

Motorfietsen die zijn voorzien van een kenteken bevattende de lettergroep CD of CDJ of de lettergroep BN of GN en twee groepen van twee cijfers dan wel een vermelding inzake afwijkende koplampen onder bijzonderheden op het kentekenbewijs, mogen zijn voorzien van dimlichten met een afwijkend lichtbeeld. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 113 en 114, van toepassing.

Artikel 5.4.57

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Motorfietsen mogen zijn voorzien van:

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

 

a. één extra groot licht;

 
 

b. één extra dimlicht;

 
 

c. één extra stadslicht;

 
 

d. één of twee mistvoorlichten;

 
 

e. één of twee mistachterlichten;

 
 

f. waarschuwingsknipperlichten;

 
 

g. één of twee parkeerlichten;

 
 

h. ambergele retroreflectoren aan de voorste zijkanten van het voertuig, ambergele of rode retroreflectoren aan de achterste zijkanten van het voertuig;

 
 

i. één witte retroreflector aan de voorzijde van het voertuig;

 
 

j. werklichten;

 
 

k. één extra achterlicht;

 
 

l. één extra remlicht;

 
 

m. één of twee dagrijlichten.

 

2.

Lichten die ingevolge artikel 5.4.51 verplicht zijn gesteld voor voertuigen die na een in dat artikel genoemd tijdstip in gebruik zijn genomen, mogen zijn aangebracht op voertuigen die voor of op dat tijdstip in gebruik zijn genomen mits wordt voldaan aan de in artikel 5.4.53 met betrekking tot die lichten gestelde eisen.

 

3.

Motorfietsen mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.

 

Artikel 5.4.57a

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Motorfietsen en zijspanwagens verbonden aan motorfietsen in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar bedoelde signalen mogen voeren, mogen zijn voorzien van blauwe zwaai-, flits- of knipperlichten.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op motorfietsen en zijspanwagens verbonden aan motorfietsen in gebruik bij de in artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten.

 

3.

Krachtens artikel 71 van de wet kunnen voorschriften worden gesteld betreffende het blauwe zwaai-, flits- of knipperlicht.

 

Artikel 5.4.58

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Zijspanwagens, verbonden aan een motorfiets, mogen zijn voorzien van:

Lid 1 en 2: visuele controle.

 

a. een stadslicht;

 
 

b. richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten;

 
 

c. een remlicht;

 
 

d. een witte retroreflector aan de voorzijde van de zijspanwagen;

 
 

e. een ambergele retroreflector aan elke zijkant van de zijspanwagen;

 
 

f. een parkeerlicht aan de verst van de motorfiets verwijderde zijkant van de zijspanwagen.

 

2.

Zijspanwagens mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.

 

Artikel 5.4.59

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Het mistvoorlicht en het stadslicht mogen naar voren niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 5: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De parkeerlichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.

 

3.

De richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten mogen niet anders dan ambergeel stralen.

 

4.

Het remlicht en het mistachterlicht mogen niet anders dan rood stralen.

 

5.

De dagrijlichten mogen niet anders dan wit stralen.

 

Artikel 5.4.59a

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De in artikel 5.4.57 bedoelde lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

Lid 1 en 2: visuele controle.

2.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.

 

3.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel 5.4.62

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

Het ingeschakeld zijn van het mistachterlicht of de mistachterlichten moet door middel van een controlelampje dan wel door de stand van de schakelaar aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel 5.4.64

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Motorfietsen en zijspanwagens verbonden aan motorfietsen mogen, met uitzondering van groot licht, niet zijn voorzien van verblindende lichten.

Lid 1 en 2: visuele controle.

2.

Motorfietsen en zijspanwagens verbonden aan motorfietsen mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten, niet zijn voorzien van knipperende lichten.

 

3.

Het tweede lid is niet van toepassing op motorfietsen en zijspanwagens verbonden aan motorfietsen in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, en artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten.

Artikel 5.4.65

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Onverminderd het bij of krachtens de artikelen 29 tot en met 30b van het RVV 1990 bepaalde inzake zwaai-, flits- of knipperlichten en het krachtens artikel 30c van het RVV 1990 bepaalde inzake herkenningstekens, mogen motorfietsen en zijspanwagens verbonden aan motorfietsen niet zijn voorzien van:

  • a. meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.4.51, 5.4.57 of 5.4.58 dan wel bij of krachtens, de artikelen 5.4.51a of 5.4.57a is voorgeschreven of toegestaan, en

  • b. in of op het voertuig aanwezige lichten of objecten die licht uitstralen naar de buitenzijde van het voertuig.

Visuele controle. Indien lichtarmaturen aanwezig zijn die niet zijn voorgeschreven dan wel toegestaan, mogen de lichten hiervan niet werken.

2.

Motorfietsen niet in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor blauwe zwaai-, flits- of knipperlichten.

Visuele controle.

§ 11. Verbinding tussen motorfiets en aanhangwagen

Artikel 5.4.66

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Indien de motorfiets is voorzien van een inrichting tot het koppelen van een aanhangwagen, moet deze inrichting deugdelijk zijn bevestigd en mag deze niet zijn gescheurd, gebroken, in ernstige mate door corrosie zijn aangetast of vervormd.

Visuele controle.

2.

Bij een inrichting als bedoeld in het eerste lid, die is voorzien van een koppelingskogel met een nominale diameter van 50 mm moet de diameter van de kogel ten minste 49 mm bedragen.

Het bolvormige gedeelte wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

§ 12. Diversen

Artikel 5.4.71

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Motorfietsen moeten zijn voorzien van ten minste een geluidssignaalinrichting die bestaat uit een goed werkende hoorn met vaste toonhoogte. Een samenstel van zodanige, tegelijk werkende hoorns wordt als één hoorn beschouwd.

Visuele en auditieve controle, waarbij de hoorn in werking wordt gesteld.

2.

Motorfietsen mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die ertoe strekt ongeoorloofd gebruik of diefstal van de motorfiets of de zijspanwagen te voorkomen, alsmede van een geluidssignaal dat de bestuurder kenbaar maakt dat de richtingaanwijzer is ingeschakeld.

Lid 2 en 3: visuele en auditieve controle.

3.

Motorfietsen in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, moeten zijn voorzien van een tweetonige hoorn.

 

4.

Het derde lid is niet van toepassing op motorfietsen in gebruik bij de in artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten.

 

5.

Krachtens artikel 71 kunnen voorschriften worden vastgesteld betreffende de tweetonige hoorn.

 

6.

Motorfietsen mogen niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan bedoeld in het eerste tot en met het vijfde lid.

 

Afdeling 5. Driewielige motorrijtuigen

Artikel 5.5.0

Een driewielig motorrijtuig moet voldoen aan de in deze afdeling opgenomen eisen en wordt beoordeeld volgens de bijbehorende wijze van keuren, waarbij in voorkomend geval bijlage VIII van toepassing is.

§ 0. Algemeen

Artikel 5.5.1

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Het driewielige motorrijtuig moet in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens.

Lid 1 en 2: visuele controle, tijdens de algemene periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 2 en 3, van toepassing.

2.

Het driewielige motorrijtuig moet aan de achterzijde en mag aan de voorzijde zijn voorzien van de juiste kentekenplaat.

 

3.

Het voertuigidentificatienummer moet op een vast voertuigdeel zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn.

Visuele controle.

4.

De kentekenplaten moeten deugdelijk zijn bevestigd en zijn voorzien van het in artikel 5 van het Kentekenreglement voorgeschreven goedkeuringsmerk.

Visuele controle. Aan de eis van het goedkeuringsmerk, wordt niet getoetst tijdens de algemene periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

5.

De kentekenplaat aan de achterzijde mag niet zijn afgeschermd en het kenteken moet goed leesbaar zijn.

Visuele controle, waarbij de letters en cijfers volledig zichtbaar moeten zijn indien de waarnemer op een afstand van 20,00 m achter het midden van het driewielig motorrijtuig staat.

§ 1. Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel 5.5.3

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van driewielige motorrijtuigen mogen:

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

 

a. geen breuken of scheuren vertonen, en

 
 

b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.

 
 

Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

 

2.

Indien het driewielig motorrijtuig is opgebouwd uit een frame met voor- of achtervork mogen deze onderdelen:

a. geen breuken of scheuren vertonen;

b. niet zijn doorgeroest, en

c. niet zodanig zijn vervormd dat de stijfheid en de sterkte ervan in gevaar worden gebracht.

 

3.

De onderdelen die deel uitmaken van het frame of van de zelfdragende constructie moeten deugdelijk zijn bevestigd.

 

Artikel 5.5.4

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

De bovenbouw van driewielige motorrijtuigen moet deugdelijk op het onderstel dan wel het frame zijn bevestigd.

Visuele controle.

§ 2. Afmetingen en massa’s

Artikel 5.5.6

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen na 31 oktober 1997 mogen:

a. niet langer zijn dan 4,00 m;

b. niet breder zijn dan 2,00 m, en

c. niet hoger zijn dan 2,50 m.

Lid 1 en 2: in geval van twijfel wordt gemeten, waarbij artikel 5.1a.1 van toepassing is.

2.

Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1997 mogen:

a. niet langer zijn dan 12,00 m;

b. niet breder zijn dan 2,55 m, en

c. niet hoger zijn dan 4,00 m.

 

Artikel 5.5.7

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De ledige massa van driewielige motorrijtuigen die na 1 februari 1999 in gebruik zijn genomen, mag niet meer bedragen dan voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs is vermeld, en in elk geval niet meer dan 1000 kg. Bij het bepalen van de ledige massa wordt de massa van de brandstof of de massa van de batterijen in elektrische voertuigen buiten beschouwing gelaten.

Lid 1 en 2: bij twijfel wordt het voertuig gewogen. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

De totale massa van driewielige motorrijtuigen die na 1 februari 1999 in gebruik zijn genomen, mag niet meer bedragen dan voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs is vermeld, en in elk geval niet meer dan:

 
 

a. 1300 kg voor driewielige motorrijtuigen gebruikt in het personenvervoer;

 
 

b. 2500 kg voor driewielige motorrijtuigen gebruikt in het goederenvervoer.

 

§ 3. Motor en brandstofsystemen

Artikel 5.5.9

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Alle onderdelen van brandstofsystemen dan wel van de elektrische aandrijving van driewielige motorrijtuigen moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle van alle aanwezige brandstofsystemen.

2.

Brandstofsystemen mogen geen lekkage vertonen.

– Visuele controle met draaiende respectievelijk niet-draaiende motor.

   

– Indien het driewielige motorrijtuig is uitgerust met meer dan één brandstofsysteem, wordt de controle uitgevoerd wanneer de motor wordt gevoed met de hoofdbrandstof zoals deze is vermeld in het kentekenregister. Het tweede brandstofsysteem wordt eveneens gecontroleerd indien het mogelijk is de motor op de tweede brandstof te laten draaien. Indien controle van het tweede brandstofsysteem niet mogelijk is, wordt dit vermeld op het keuringsrapport.

   

– Een installatie voor een al dan niet tot vloeistof verdicht gas wordt gecontroleerd met behulp van een middel dat lekkage zichtbaar maakt, waarbij het contact moet zijn ingeschakeld.

3.

De vulopening van een brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Visuele controle.

Artikel 5.5.10

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Indien het driewielig motorrijtuig is voorzien van een LPG-installatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.5.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.

2.

De LPG-tank:

a. moet permanent zijn aangebracht aan het voertuig;

b. mag niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak, en

c. mag geen deuken vertonen.

Leden 2 tot en met 8: visuele controle.

3.

De LPG-tank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

 

4.

De LPG-tank moet zijn voorzien van een deugdelijke gasdichte kast die in de buitenlucht moet uitmonden indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 maart 1979, tenzij de tank in de open lucht is geplaatst.

 

5.

Op de LPG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die, welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig.

 

6.

Indien het voertuig na 30 september 1978 in gebruik is genomen, mag het vullen van de tank alleen buiten het voertuig kunnen geschieden. De vulaansluiting moet zijn voorzien van een stofkap, tenzij deze is beschermd tegen vuil en water.

 

7.

De leidingen mogen geen knikken vertonen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

 

8.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

 

Artikel 5.5.10a

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Indien het driewielige motorrijtuig is voorzien van een CNG-installatie, moet deze, onverminderd artikel 5.5.9, voldoen aan de in de in het tweede tot en met achtste lid gestelde eisen.

2.

De CNG-tank:

a. moet permanent zijn aangebracht aan het voertuig, en

b. mag geen deuken vertonen.

Leden 2 tot en met 5: visuele controle.

3.

De CNG-tank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

 

4.

Indien de CNG-tank in gebruik is genomen na 19 juli 2002, mag de geldigheid van de goedkeuring niet verstreken zijn. CNG-tanks die voor 20 juli 2002 in gebruik zijn genomen en waarvan de gegevens omtrent de geldigheid van de goedkeuring niet beschikbaar zijn, mogen niet ouder zijn dan 10 jaar, dan wel mag het voertuig niet ouder zijn dan 10 jaar.

 

5.

Op de CNG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die, welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig, met uitzondering van een verwarmingsinstallatie ten behoeve van de personenruimte of laadruimte.

 

6.

Indien het voertuig in gebruik genomen is na 1 juli 1995, moet het voertuig zijn voorzien van een goed werkende automatische tankafsluiter.

Visuele controle. Hierbij wordt het contact ingeschakeld en wordt gecontroleerd of de spoel wordt bekrachtigd. Vervolgens wordt de motor gestart waarna de handrem wordt aangetrokken en de hoogste versnelling wordt ingeschakeld. Met behulp van de koppeling de motor laten afslaan waarna de bekrachtiging moet wegvallen. Indien een controle op deze wijze niet mogelijk is, wordt de motor gestart en nadat is overgeschakeld op CNG wordt gecontroleerd of de spoel is bekrachtigd; daarna wordt met het contact uitgeschakeld gecontroleerd of de bekrachtiging is weggevallen.

7.

De onderdelen van de CNG-installatie moeten vrij zijn van ernstige beschadigingen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Leden 7 tot en met 9: visuele controle.

8.

De leidingen en gasvoerende slangen mogen geen knikken vertonen.

 

9.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

 

Artikel 5.5.11

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Driewielige motorrijtuigen met een verbrandingsmotor moeten zijn voorzien van een uitlaatsysteem dat over de gehele lengte gasdicht is, met uitzondering van de afwateringsgaatjes.

Visuele en auditieve controle.

2.

Het uitlaatsysteem moet deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

3.

Driewielige motorrijtuigen mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau kunnen produceren dan de waarde die voor het voertuig is vermeld in het kentekenregister, vermeerderd met 2 dB(A). Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 33 tot en met 35 van toepassing.

Lid 3 en 4: aan deze eisen wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

4.

Driewielige motorrijtuigen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg waarvoor geen waarde als bedoeld in het derde lid is vermeld, mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau kunnen produceren dan 95 dB(A) bij een toerental van 3.500 min-1 voor zover het betreft een driewielig motorrijtuig met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking en 95 dB(A) bij een toerental van 2.000 min-1 voor zover het betreft een driewielige motorrijtuig met een verbrandingsmotor met compressieontsteking. Driewielige motorrijtuigen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau kunnen produceren dan 95 dB(A) bij een toerental van 1.500 min-1. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 33 tot en met 35, van toepassing.

5.

Het uitlaatsysteem moet behoorlijk geluiddempend zijn.

Auditieve controle.

Artikel 5.5.12

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De accu van driewielige motorrijtuigen moet deugdelijk zijn bevestigd.

Lid 1 en 2: visuele controle.

2.

De elektrische bedrading van driewielige motorrijtuigen moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

 

Artikel 5.5.13

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De motorsteunen van driewielige motorrijtuigen moeten deugdelijk aan het chassis dan wel de carrosserie alsmede aan de motor zijn bevestigd. Indien de motor en de versnellingsbak zijn samengebouwd, dan worden de steunen van de versnellingsbak mede als motorsteunen beschouwd. Indien er sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Lid 1 en 2: visuele controle.

2.

De motorsteunen mogen niet in ernstige mate zijn beschadigd, de rubbers mogen niet zijn doorgescheurd en de vulcanisatie mag niet geheel zijn losgeraakt.

 

§ 4. Krachtoverbrenging

Artikel 5.5.15

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

Driewielige motorrijtuigen, in gebruik genomen na 26 november 1975 moeten zijn voorzien van een goed werkende snelheidsmeter die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.

Visuele controle. De werking en afleesbaarheid wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van de afgifte van een keuringsrapport.

Artikel 5.5.16

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De aandrijving van driewielige motorrijtuigen en de bevestiging daarvan moeten deugdelijk zijn. Indien er sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle. Een volledig doorgescheurde flexibele koppeling is toegestaan mits de aandrijfas op zijn plaats blijft.

2.

Stofhoezen van aandrijfassen moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

Visuele controle.

§ 5. Assen

Artikel 5.5.18

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De assen van driewielige motorrijtuigen moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen. Indien er sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Lid 1 en 2: visuele controle.

2.

De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

 

3.

De assen mogen niet zodanig zijn bevestigd, beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

4.

De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht. Hieraan wordt voor wat betreft wielgeleidingselementen voldaan indien deze niet zijn doorgeroest. Indien een wielgeleidingselement is doorgeroest mag deze niet zijn gerepareerd. Indien er sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle.

Artikel 5.5.19

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels van driewielige motorrijtuigen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Lid 1 en 2: visuele controle.

2.

Stofhoezen van fuseekogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

 

3.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels alsmede de overige draaipunten van een volledige onafhankelijke wielophanging mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 46, 47 en 48, van toepassing.

De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt. In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

4.

Indien een gedeelte van de binnenkant van het fuseekogelhuis en van de fuseekogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Indien de hoes is beschadigd of ontbreekt vindt visuele controle plaats.

Artikel 5.5.20

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De wiellagers van driewielige motorrijtuigen mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 49, van toepassing.

Visuele controle. De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt. In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

2.

Verschijnselen van slijtage of beschadiging mogen niet hoorbaar of voelbaar zijn.

Visuele en auditieve controle, waarbij het wiel, al dan niet met behulp van apparatuur, wordt rondgedraaid. Zo nodig wordt een rijproef uitgevoerd.

Artikel 5.5.21

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De wielbasis van driewielige motorrijtuigen mag niet meer dan 2,0% afwijken van de waarde die voor het voertuig is vermeld op het kentekenbewijs of in het kentekenregister, onderscheidenlijk niet meer dan 60 mm indien het een driewielig motorrijtuig met kettingaandrijving betreft.

Aan deze eis is in artikel 5.5.1 reeds getoetst.

2.

Behoudens fabrieksmatige verschillen mag de wielbasis van driewielige motorrijtuigen op vier wielen links en rechts gemeten niet meer dan 15 mm verschillen.

Visuele controle waarbij in geval van twijfel wordt gemeten.

Artikel 5.5.24

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De wielen onderscheidenlijk velgen van driewielige motorrijtuigen mogen geen breuken, scheuren, ondeugdelijk laswerk, ernstige corrosie of ernstige vervorming vertonen.

Lid 1 en 2: visuele controle, terwijl het wiel vrij kan ronddraaien.

2.

De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

 

Artikel 5.5.26

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

Stabilisatoren moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

Visuele controle.

Artikel 5.5.27

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De wielen van driewielige motorrijtuigen moeten zijn voorzien van luchtbanden.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

De banden mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

Lid 2 en 3: visuele controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid.

3.

De banden mogen geen uitstulpingen vertonen.

 

4.

De profilering van de hoofdgroeven van de banden moet over de gehele omtrek van het loopvlak ten minste 1,6 mm bedragen, met uitzondering van slijtage-indicatoren.

Visuele controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid. In geval van twijfel wordt de profieldiepte gemeten met de profieldieptemeter. De minimale profieldiepte wordt gemeten in de brede groeven waarin door de fabrikant de maximale diepte is bepaald, alsmede in de groeven waarin een slijtage-indicator aanwezig is.

5.

De banden mogen niet zijn nageprofileerd. Van naprofileren is sprake indien slijtage-indicatoren zijn weggesneden, indien de profielvorm van de groef afwijkt van de originele profielvorm, of indien in de bodem van de groef het karkas van de band zichtbaar is.

Visuele controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid.

6.

De op de band aangegeven draairichting moet overeenkomen met de draairichting van het wiel in voorwaartse rijrichting van het driewielig motorrijtuig. Een band moet zodanig gemonteerd zijn dat dit overeenkomt met de door de bandenfabrikant aangebrachte markering op de band die de draairichting of de binnenkant of buitenkant aangeeft.

Visuele controle.

7.

Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

8.

De banden op één as moeten dezelfde maataanduiding hebben, behalve wanneer een nood- of reservewiel wordt gebruikt.

Visuele controle. Tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport is een nood- of reservewiel met een afwijkende maataanduiding niet toegestaan.

9.

De banden moeten een juiste bandenspanning hebben zoals deze door de voertuigfabrikant is voorgeschreven voor het betreffende voertuig. Indien geen bandenspanning door de voertuigfabrikant is voorgeschreven, moeten de banden op één as een gelijke bandenspanning hebben.

– Visuele controle met behulp van een doelmatige bandenspanningsmeter.

– De juiste minimale bandenspanning wordt vastgesteld aan de hand van de in of op het voertuig aanwezige bandenspanningstabel.

– Indien een differentiatie in bandenmaat is gegeven moet hiermee rekening gehouden worden.

   

– Indien de gemonteerde bandenmaat niet vermeld wordt moet de voorgeschreven spanning van de meest overeenkomende bandenmaat gebruikt worden.

   

– Indien de tabel niet leesbaar of niet beschikbaar is moet informatie van de banden- of voertuigfabrikant gebruikt worden.

   

– Wanneer er geen gegevens van de banden- of voertuigfabrikant beschikbaar zijn wordt de hoogste bandenspanning als referentiewaarde aangehouden.

   

– De banden op één as moeten een gelijke bandenspanning hebben met een maximaal verschil van 0,3 bar.

   

– Bij het constateren van een te lage bandenspanning moet deze op de juiste bandenspanning worden gebracht.

Artikel 5.5.28

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Indien het driewielig motorrijtuig is voorzien van een veersysteem, moet dit goed werken.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

2.

De onderdelen van het veersysteem mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast en moeten deugdelijk zijn bevestigd. Hieraan wordt voor wat betreft de veerschotels voldaan wanneer deze niet zijn doorgeroest. Indien een veerschotel is doorgeroest mag deze niet zijn gerepareerd. Indien er sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle.

3.

Indien een driewielig motorrijtuig is voorzien van schokdempers, moeten deze deugdelijk zijn bevestigd en goed werken.

Visuele controle, waarbij het driewielige motorrijtuig zo mogelijk enkele malen wordt ingeveerd. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

§ 7. Stuurinrichting

Artikel 5.5.29

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De bestuurde wielen van driewielige motorrijtuigen moeten goed reageren op de draaiing van het stuurwiel.

Visuele controle waarbij, met de wielen in de stand van rechtuitrijden, het stuurwiel naar links en naar rechts wordt gedraaid met een hoekverdraaiing van ten hoogste 15°, zo nodig met draaiende motor. De bestuurde wielen moeten hierbij van stand veranderen.

2.

Bij draaiing van het stuurwiel tot aan de aanslagen mogen geen weerstanden voelbaar zijn en moeten de wielen onderscheidenlijk de banden vrij kunnen draaien.

Visuele controle waarbij de stuurbekrachtiging buiten werking is gesteld. De bestuurde wielen worden naar de uiterste linker- en rechterstuurstand bewogen waarbij de bestuurde wielen gedeeltelijk mogen worden ontlast.

3.

De voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen, mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet zijn vervormd en mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast. Indien er sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle. Terwijl de massa van het driewielige motorrijtuig op de wielen rust, wordt het stuurwiel met krachtige korte bewegingen naar links en naar rechts gedraaid, waarbij de massa van het driewielige motorrijtuig op de wielen rust.

4.

Stofhoezen van het stuurhuis en de stuurkogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

Visuele controle.

5.

Koppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.

Lid 5 en 6: visuele controle. Hierbij wordt het stuurwiel langzaam naar links en naar rechts gedraaid en axiaal bewogen.

6.

Flexibele koppelingen mogen niet in ernstige mate zijn gescheurd en de vulcanisatie mag niet in ernstige mate zijn losgeraakt. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 51, van toepassing.

 

7.

De verbindingen in het stangenstelsel mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 52, van toepassing.

Visuele controle.

Voor het zichtbaar maken van:

   

a. radiale speling wordt het stuurwiel met krachtige, korte bewegingen naar links en naar rechts gedraaid terwijl de massa van het driewielige motorrijtuig op de wielen rust;

   

b. axiale speling worden op de stuurkogel of stuurverbinding trek- en drukkrachten uitgeoefend.

   

In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

8.

Indien een gedeelte van de binnenkant van het stuurkogelhuis en van de stuurkogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Indien de hoes is beschadigd of ontbreekt, vindt visuele controle plaats.

9.

De stuurbekrachtiger moet goed functioneren.

Voor de controle van de stuurbekrachtiger wordt bij uitgeschakelde motor het stuurwiel naar links en rechts bewogen. Vervolgens wordt met draaiende motor het stuurwiel opnieuw naar links en rechts worden bewogen, hierbij moet de werking van de stuurbekrachtiger voelbaar zijn.

10.

Slangen ten behoeve van de stuurbekrachtiging mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is en mogen geen bewegende delen raken.

Visuele controle.

11.

De onderdelen van de stuurbekrachtiging mogen geen ernstige lekkage vertonen.

Visuele controle, terwijl het driewielig motorrijtuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Het stuurwiel wordt bij stationair draaiende motor in de uiterste stand gedraaid en gehouden.

Artikel 5.5.30

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Indien het driewielig motorrijtuig is voorzien van een voorvork, moet deze zonder zware punten in het balhoofd kunnen draaien.

Visuele controle, waarbij het voorwiel naar de uiterste linker- en rechterstuurstand wordt bewogen, terwijl de massa van het driewielige motorrijtuig op de grond rust.

2.

De balhoofdlagering mag geen zichtbare speling vertonen.

Visuele controle, waarbij het driewielige motorrijtuig in voorwaartse beweging wordt gebracht, waarna de voorwielrem in werking wordt gesteld, dan wel het voorwiel wordt ontlast en de voorvork wordt bewogen.

§ 8. Reminrichting

Artikel 5.5.31

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Driewielige motorrijtuigen moeten zijn voorzien van een reminrichting waarvan de:

a. onderdelen deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen. Indien er sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing;

b. onderdelen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast. Indien er sprake is van corrosie aan de remleiding of remschijf is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 53 en 54, van toepassing;

– Onderdelen a tot en met c: visuele controle.

– Onderdeel d: visuele controle. Indien er twijfel bestaat omtrent de deugdelijkheid van de reminrichting wordt het remsysteem onder druk gezet, hierna aangeduid met ‘drukproef’. Het rempedaal wordt, bij een hydraulisch remsysteem langzaam, ingetrapt totdat een kracht van 700 N op het pedaal wordt uitgeoefend. Deze kracht wordt gedurende ongeveer 10 seconden uitgeoefend waarbij het pedaal niet op de aanslag mag komen. Indien een rembekrachtiger aanwezig is, wordt de drukproef uitgevoerd met draaiende motor.

 

c. onderdelen niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

– Onderdeel e: visuele controle.

 

d. onderdelen geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen;

 
 

e. remschijven geen dusdanige slijtage mogen vertonen dat er gevaar op breuk ontstaat.

 

2.

De rembekrachtiger en remkrachtregelaar moeten goed functioneren.

– Voor de controle van de vacuüm-rembekrachtiger wordt bij uitgeschakelde motor allereerst de vacuümvoorraad opgebruikt door het rempedaal meerdere malen in te trappen. Vervolgens wordt met ingetrapt rempedaal de motor gestart waarna door de opbouw van het vacuüm het pedaal verder moet wegzakken.

   

– Visuele controle van de remkrachtregelaar, waarbij de rem in werking wordt gesteld met draaiende motor. Hierbij wordt de as eventueel ontlast.

3.

Het rempedaal onderscheidenlijk de remhendel mag geen zodanige slag maken dat het pedaal dan wel de handel tot een aanslag kan worden ingetrapt of ingedrukt.

Controle door het rempedaal in te trappen. Bij twijfel wordt het pedaal met een kracht van ten hoogste 700 N ingetrapt.

4.

Het oppervlak van het rempedaal moet stroef zijn.

Visuele controle.

5.

Remslangen mogen:

– Onderdeel a: visuele controle.

 

a. niet in ernstige mate zijn misvormd. Indien een remslang is misvormd is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 55 en 56, van toepassing;

– Onderdeel b: visuele controle, waarbij de bestuurde wielen naar de uiterste linker- en rechterstuurstand worden gebracht.

 

b. niet langs andere voertuigdelen schuren, en

– Onderdeel c: visuele controle.

 

c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

 

6.

Remkabels mogen niet zijn gerafeld en moeten goed gangbaar zijn.

Visuele controle, waarbij de rem wordt bediend.

7.

Wielen die zijn voorzien van een trommelrem, moeten in onberemde toestand in beide richtingen kunnen draaien zonder dat de remvoering aanloopt. De remvoering van wielen die zijn voorzien van een schijfrem, mag in onberemde toestand in beide richtingen enigszins slepen.

Visuele controle, waarbij de wielen vrij van de grond met de hand worden rondgedraaid.

8.

De remtrommel of remschijf mag tijdens het remmen niet worden geraakt door delen die zijn bestemd als drager of bevestigingsmiddel van de remvoering.

Visuele controle. Indien de remvoering niet zonder demontage zichtbaar te maken is, wordt de rem in werking gesteld terwijl het wiel met de hand of met behulp van een wielspinner wordt rondgedraaid. Hierbij mogen geen schurende geluiden van metaal op metaal hoorbaar zijn.

9.

De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

Visuele controle.

10.

Remcilinders moeten zijn voorzien van stofhoezen die niet in ernstige mate mogen zijn beschadigd.

Visuele controle. De hoezen worden gecontroleerd voor zover dit zonder demontage mogelijk is.

11.

De onderdelen van een antiblokkeersysteem:

Visuele controle.

 

a. moeten deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

 
 

b. mogen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

 
 

c. mogen niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken, en

 
 

d. mogen geen lekkage vertonen.

 

12.

Antiblokkeersystemen moeten goed functioneren en moeten zijn voorzien van een deugdelijke waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra het systeem faalt.

Het contact wordt ingeschakeld waarbij het waarschuwingslampje moet gaan branden. Vervolgens wordt de motor gestart. Wanneer het waarschuwingslampje uitgaat, mag er vanuit worden gegaan dat het systeem functioneert. Indien noodzakelijk wordt een rijproef uitgevoerd.

Artikel 5.5.32

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.

Visuele controle, waarbij het remvloeistofniveau zich niet onder de minimumaanduiding mag bevinden.

Artikel 5.5.38

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Driewielige motorrijtuigen, in gebruik genomen na 31 maart 1990, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg:

a. ten minste 4,5 m/s2 bedraagt bij een pedaalkracht van niet meer dan 500 N onderscheidenlijk bij een kracht op de remhendel van niet meer dan 200 N;

Leden 1 tot en met 4:

– De controle moet plaatsvinden door middel van een beproeving op de weg. Bij twijfel wordt met behulp van een zelfregistrerende remvertragingsmeter de vertraging gemeten.

– De snelheid moet bij de aanvang van de remproef ongeveer 50 km/h bedragen.

 

b. ten minste 4,0 m/s2 bedraagt bij een pedaalkracht van niet meer dan 700 N onderscheidenlijk bij een kracht op de remhendel van niet meer dan 200 N, indien het een voertuig betreft dat voor 1 april 1997 in gebruik is genomen en dat is bestemd voor het vervoer van goederen;

c. in geval van een gecombineerde reminrichting:

– Bij gebruik van een elektronische zelfregistrerende remvertragingsmeter moet de bij de remproef behaalde remvertraging als volgt worden vastgesteld:

a. indien op de remvertragingsmeter een resulterende of gemiddelde waarde wordt aangegeven, geldt deze waarde als de minimaal behaalde remvertraging;

 

1°. bij gebruik van de gecombineerde reminrichting ten minste 4,5 m/s2 bedraagt, en

2°. bij gebruik van de andere bedrijfsrem of hulprem ten minste 2,2 m/s2 bedraagt.

b. indien de remvertraging niet volgens onderdeel a kan worden vastgesteld, geldt de waarde die met behulp van de meetwaardentabel op de registratiestrook wordt vastgesteld, door het gemiddelde te nemen van alle gemeten waarden die gelijk of groter zijn aan de minimaal vereiste remvertraging en gedurende minimaal een halve seconde zijn gemeten;

   

c. indien de remvertraging niet volgens onderdeel a of b kan worden vastgesteld, geldt als remvertraging de waarde die met behulp van de grafiek op de registratiestrook als volgt is vastgesteld:

   

1°. indien op het moment dat het voertuig nagenoeg stilstond geen plotselinge stijging van de remvertraging is waar te nemen, is de hoogst behaalde waarde van remvertraging bepalend;

   

2°. indien op het moment dat het voertuig nagenoeg stilstond een plotselinge stijging van de remvertraging is waar te nemen, is de waarde van de behaalde remvertraging vlak vóór deze stijging bepalend.

   

– Indien op een remtestinrichting kan worden vastgesteld dat de remvertraging voldoet kan de beproeving op de weg achterwege gelaten worden. De bij de remproef behaalde remvertraging wordt berekend door de remkrachten bij elkaar op te tellen en vervolgens te delen door de in het kentekenregister vermelde massa van het ledig voertuig vermeerderd met 100 kg.

2.

Driewielige motorrijtuigen met een ledige massa van meer dan 400 kg, in gebruik genomen na 26 november 1975 doch vóór 1 april 1990, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,0 m/s2 bedraagt bij een pedaalkracht van niet meer dan 700 N onderscheidenlijk bij een kracht op de remhendel van niet meer dan 200 N.

 

3.

Driewielige motorrijtuigen met een ledige massa van niet meer dan 400 kg, in gebruik genomen na 26 november 1975 doch vóór 1 april 1990, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,0 m/s2 bedraagt, welke waarde bij voertuigen met twee reminrichtingen moet worden gehaald bij gebruik van beide remmen tezamen; bij gebruik van elke der reminrichtingen afzonderlijk moet de remvertraging ten minste 1,7 m/s2 bedragen.

 

4.

Driewielige motorrijtuigen, in gebruik genomen voor 27 november 1975, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 3,8 m/s2 bedraagt, welke waarde bij voertuigen met twee reminrichtingen moet worden gehaald bij gebruik van beide remmen tezamen.

 

5.

De bedrijfsrem van driewielige motorrijtuigen met een ledige massa van meer dan 400 kg moet op alle wielen werken.

Terwijl de wielen zich vrij van de grond bevinden, wordt het rempedaal licht ingetrapt dan wel de remhendel licht ingedrukt, en wordt gecontroleerd of elk wiel wordt geremd.

6.

Driewielige motorrijtuigen mogen op een droge of nagenoeg droge weg niet uitbreken ten gevolge van een verschil in remwerking tussen de wielen van elke as.

Indien een remproef op de weg wordt uitgevoerd moet de snelheid bij aanvang van de remproef ongeveer 50 km/h bedragen. Indien gebruik wordt gemaakt van een remtestinrichting mag het verschil in remkrachten tussen de wielen op één as niet meer bedragen dan 30% van de hoogst gemeten remkracht, waarbij de wielen niet blokkeren.

Artikel 5.5.39

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

Van driewielige motorrijtuigen moet één van de remmen in aangezette toestand kunnen worden vastgezet, tenzij een afzonderlijke vastzetinrichting aanwezig is.

Terwijl één of twee wielen zich vrij van de grond bevinden, wordt de vastzetinrichting onderscheidenlijk vergrendeling in werking gesteld, waarna gecontroleerd wordt of één van de assen wordt geremd.

§ 9. Carrosserie

Artikel 5.5.41

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De deuren van driewielige motorrijtuigen moeten goed sluiten. De deuren die direct toegang geven tot de personenruimte, moeten op normale wijze vanaf de binnenzijde en vanaf de buitenzijde kunnen worden geopend.

Visuele controle, waarbij de deuren worden geopend en gesloten.

2.

Het slot en de scharnieren van de motorkap en het kofferdeksel van het voertuig moeten een goede sluiting waarborgen.

Visuele controle, waarbij de motorkap en het kofferdeksel wordt geopend en gesloten.

3.

De bevestiging van de scharnieren van de deuren, de motorkap en het kofferdeksel mag niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle.

Artikel 5.5.42

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De voorruit en de naast de bestuurders zitplaats aanwezige zijruiten, dan wel het windscherm van driewielige motorrijtuigen mogen geen beschadigingen of verkleuringen vertonen. Ten aanzien van de voorruit is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 91 tot en met 95, van toepassing.

Visuele controle.

2.

De voorruit en de naast de bestuurderszitplaats aanwezige zijruiten van driewielige motorrijtuigen mogen niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

3.

De lichtdoorlatendheid van de voorruit en de naast de bestuurders zitplaats aanwezige zijruiten mag niet minder dan 55% bedragen.

Visuele controle, in geval van twijfel wordt gemeten. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

4.

Indien het driewielig motorrijtuig niet is voorzien van een rechterbuitenspiegel, mag de achterruit geen beschadigingen of verkleuringen vertonen.

Visuele controle.

5.

Indien het driewielig motorrijtuig niet is voorzien van een rechterbuitenspiegel mag de achterruit niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

Artikel 5.5.43

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Driewielige motorrijtuigen met een voorruit moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitenwisserinstallatie die de bestuurder voldoende uitzicht geeft.

Visuele controle. Indien bij het in werking stellen van de installatie ten minste één stand, niet zijnde een intervalstand, werkt, blijft verdere controle achterwege.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op driewielige motorrijtuigen met een voorruit met een ledige massa van niet meer dan 400 kg die voor 27 november 1975 in gebruik zijn genomen.

3.

Driewielige motorrijtuigen met een voorruit, die na 31 december 1994 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitensproeierinstallatie.

Visuele controle, waarbij de installatie in werking wordt gesteld.

Artikel 5.5.44

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Driewielige motorrijtuigen met een voorruit, die na 16 juni 2003 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit.

Lid 1 en 2: visuele controle, waarbij de installatie in werking wordt gesteld.

2.

Driewielige motorrijtuigen met een voorruit en met een gesloten carrosserie, die na 31 december 1994, doch voor 17 juni 2003 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit.

 

Artikel 5.5.45

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Driewielige motorrijtuigen moeten zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel. Deze eis geldt niet voor voertuigen:

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

 

a. waarvan de ledige massa niet meer bedraagt dan 400 kg;

 
 

b. waarbij de bestuurder een zodanige plaats inneemt dat hij van zijn zitplaats het achter hem gelegen weggedeelte kan overzien, en

 
 

c. die in gebruik zijn genomen vóór 27 november 1975.

 

2.

Driewielige motorrijtuigen met een gesloten carrosserie moeten zijn voorzien van een binnenspiegel. Deze eis geldt niet voor voertuigen die in gebruik zijn genomen voor 17 juni 2003 en voldoen aan de in het eerste lid, onderdelen a en b, vermelde voorwaarden.

 

3.

Driewielige motorrijtuigen moeten zijn voorzien van een rechterbuitenspiegel indien met de verplichte binnenspiegel het achter het voertuig gelegen weggedeelte niet voldoende kan worden overzien. Indien de binnenspiegel geen zicht naar achteren mogelijk maakt, behoeft deze niet aanwezig te zijn.

 

4.

De spiegels moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Lid 4 en 5: visuele controle.

5.

Het spiegelglas van de verplichte spiegels mag geen verschijnselen van breuk vertonen en mag niet in ernstige mate zijn verweerd.

 

Artikel 5.5.46

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De zitplaatsen van driewielige motorrijtuigen moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle.

2.

De zitplaatsen en rugleuningen van driewielige motorrijtuigen moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. De van fabriekswege aanwezige verstelinrichtingen van de zitplaatsen en rugleuningen moeten goed kunnen worden vergrendeld. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle. Indien de zitplaats in de stand waarin deze wordt aangetroffen vergrendeld is, wordt voldaan aan de eis ten aanzien van de vergrendeling.

Artikel 5.5.47

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Driewielige motorrijtuigen met een gesloten carrosserie, die na 16 juni 2003 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van gordels voor alle naar voren en naar achteren gerichte zitplaatsen.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

Driewielige motorrijtuigen met een gesloten carrosserie, die na 31 december 1989 doch voor 17 juni 2003 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van gordels voor alle naar voren gerichte zitplaatsen.

 

3.

Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op klapstoelen en zitplaatsen die uitsluitend zijn bestemd voor gebruik in een stilstaand voertuig.

 

4.

De gordels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zijn beschadigd. Het pluizen van de gordel wordt niet gezien als een beschadiging. Indien sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Visuele controle, waarbij een eventuele rolgordel volledig wordt uitgetrokken.

5.

De gordels moeten zijn voorzien van een goed werkende sluiting en een goed werkende blokkering. Oprolmechanismen moeten zodanig functioneren dat de gordel aanligt na het omdoen ervan.

Visuele controle. Hierbij wordt de gordel in de sluiting gebracht. Indien de gordel is voorzien van een oprolmechanisme wordt de gordel omgedaan. De blokkering wordt gecontroleerd door te trekken aan de gordel; indien dit geen uitsluitsel biedt wordt tijdens een remproef op de weg het blokkeren van de gordel gecontroleerd.

Artikel 5.5.48

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Driewielige motorrijtuigen mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

Lid 1 en 2: visuele controle.

2.

Onverminderd het bepaalde in het eerste lid moeten uitstekende delen van driewielige motorrijtuigen, die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

 

3.

Het bepaalde in het eerste en tweede lid is niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

Visuele controle waarbij in geval van twijfel wordt de hoogte gemeten.

4.

De wielen onderscheidenlijk banden van driewielige motorrijtuigen mogen niet aanlopen.

Lid 4 en 5: visuele controle.

5.

Geen deel aan de buitenzijde van een driewielig motorrijtuig mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

 

§ 10. Lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Artikel 5.5.51

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Driewielige motorrijtuigen moeten zijn voorzien van:

Lid 1 en 2 visuele controle.

 

a. twee grote lichten;

 
 

b. twee dimlichten;

 
 

c. twee stadslichten;

 
 

d. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, dan wel één richtingaanwijzer aan elke zijkant indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen; het licht van de richtingaanwijzers van driewielige motorrijtuigen die na 30 juni 1967 in gebruik zijn genomen moet knipperen;

 
 

e. waarschuwingsknipperlichten indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen;

 
 

f. twee achterlichten;

 
 

g. twee remlichten indien het voertuig na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, dan wel één of twee remlichten indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen;

 
 

h. een achterkentekenplaatverlichting;

 
 

i. twee rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig.

 

2.

De in het eerste lid, onderdelen d en g, vermelde lichten zijn niet verplicht voor driewielige motorrijtuigen met een ledige massa van niet meer dan 400 kg, in gebruik genomen voor 27 november 1975, waarbij de bestuurder een zodanige plaats inneemt dat de door hem met de arm gegeven seinen zowel goed zichtbaar zijn voor het tegemoetkomend verkeer als voor het achteropkomend verkeer.

 

3.

Driewielige motorrijtuigen met een breedte van niet meer dan 1,30 m mogen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdelen a, b, c, f, g en i, zijn voorzien van:

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

 

a. één groot licht;

 
 

b. één dimlicht;

 
 

c. één stadslicht

 
 

d. één achterlicht;

 
 

e. één remlicht;

 
 

f. één rode retroreflector.

 

Artikel 5.5.51a

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Driewielige motorrijtuigen in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar bedoelde signalen mogen voeren, moeten zijn voorzien van retroreflecterende striping, letters, cijfers of tekens die het motorrijtuig herkenbaar maken als zijnde in gebruik bij die diensten. Deze voertuigen moeten zijn voorzien van geel of groen zwaai-, flits- of knipperlicht.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

Krachtens artikel 71 van de wet kunnen voorschriften worden gesteld met betrekking tot de vormgeving en de installatie van de in het eerste lid genoemde striping, letters, cijfers, tekens of licht.

 

3.

Het eerste lid geldt niet voor driewielige motorrijtuigen gedurende hun inzet voor onopvallende politietaken en driewielige motorrijtuigen in gebruik bij de in artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten.

 

Artikel 5.5.53

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De grote lichten, dimlichten en stadslichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 5: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen.

 

3.

De achterlichten mogen niet anders dan rood stralen.

 

4.

De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.

 

5.

De achterkentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.

 

Artikel 5.5.55

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De in artikel 5.5.51 bedoelde lichten moeten goed werken. Indien een licht wordt gevormd door meerdere lichtbronnen mag door de defecte lichtbronnen het oorspronkelijke lichtoppervlak met niet meer dan 25% afnemen.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld. De schakelaar moet automatisch in de ingeschakelde stand blijven staan.

2.

De lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Lid 2 en 3: visuele controle.

3.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 128, van toepassing.

 

4.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

5.

De in artikel 5.5.51 vermelde lichten en retroreflectoren voor zover het lichtdoorlatend gedeelte betreft, mogen ten hoogste 25% zijn afgeschermd.

Visuele controle. Tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport wordt een zonder gereedschap afneembare lastdrager buiten beschouwing gelaten.

6.

De in artikel 5.5.51 bedoelde retroreflectoren mogen geen gebreken vertonen die de retroreflectie beïnvloeden.

Visuele controle.

7.

Indien een driewielig motorrijtuig is uitgerust met een inrichting waarmee de dimlichtafstelling eenvoudig aan de beladingstoestand kan worden aangepast moet deze inrichting goed werken.

Visuele controle, waarbij de inrichting met de hand wordt bediend.

Artikel 5.5.56

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Het dimlicht van driewielige motorrijtuigen moet goed zijn afgesteld. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 113 en 114, van toepassing.

2.

Driewielige motorrijtuigen die zijn voorzien van een kenteken bevattende de lettergroep CD of CDJ of de lettergroep BN of GN en twee groepen van twee cijfers dan wel een vermelding inzake afwijkende koplampen onder bijzonderheden in het kentekenregister, mogen zijn voorzien van dimlichten met een afwijkend lichtbeeld. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 113 en 114, van toepassing.

Artikel 5.5.57

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Driewielige motorrijtuigen mogen zijn voorzien van:

– Onderdelen a tot en met d: visuele controle.

 

a. één of twee mistvoorlichten;

– Onderdeel e: visuele controle, in geval van twijfel wordt gemeten.

 

b. één of twee mistachterlichten;

– Onderdelen f tot en met m: visuele controle.

 

c. twee extra stadslichten;

 
 

d. twee extra achterlichten;

 
 

e. parkeerlichten;

 
 

f. één of twee achteruitrijlichten;

 
 

g. één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig;

 
 

h. twee extra richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten aan de voor- en achterzijde van het voertuig;

 
 

i. waarschuwingsknipperlichten aan het meest naar achteren gelegen gedeelte van de zich aan de zij- of achterkant van het voertuig bevindende laad- en losklep in horizontale stand;

 
 

j. ambergele retroreflectoren aan de voorste zijkanten van het voertuig, ambergele of rode retroreflectoren aan de achterste zijkanten van het voertuig;

 
 

k. witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;

 
 

l. werklichten;

 
 

m. verlichte transparanten.

 

2.

Lichten die ingevolge artikel 5.5.51 verplicht zijn gesteld voor voertuigen die na een in dat artikel genoemd tijdstip in gebruik zijn genomen, mogen zijn aangebracht op voertuigen die voor of op dat tijdstip in gebruik zijn genomen, mits wordt voldaan aan de in artikel 5.5.53 met betrekking tot die lichten gestelde eisen.

Leden 2 tot en met 4: visuele controle.

3.

Driewielige motorrijtuigen mogen zijn voorzien van extra rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig.

 

4.

Verlichte transparanten:

a. moeten afzonderlijk zijn geschakeld;

b. mogen niet breder zijn dan het voertuig waarop de verlichting is gemonteerd, en

c. mogen niet langer zijn dan het voertuig waarop de verlichting is gemonteerd.

 

Artikel 5.5.57a

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Driewielige motorrijtuigen in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen zijn voorzien van blauwe zwaai-, flits- of knipperlichten.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op driewielige motorrijtuigen in gebruik bij de in artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten.

 

3.

Krachtens artikel 71 van de wet kunnen voorschriften worden vastgesteld betreffende het blauwe zwaai-, flits- of knipperlicht.

 

Artikel 5.5.59

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

De mistvoorlichten en de achteruitrijlichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

Leden 1 tot en met 4: visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

2.

De mistachterlichten van het voertuig mogen niet anders dan rood stralen.

 

3.

De parkeerlichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.

 

4.

De zijrichtingaanwijzers mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen.

 

Artikel 5.5.59a

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

Artikel 5.5.59a

 

1.

De in artikel 5.5.57 bedoelde lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. Indien er sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

Lid 1 en 2: visuele controle.

2.

De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 128, van toepassing.

 

3.

Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel 5.5.61

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Bij driewielige motorrijtuigen in gebruik genomen na 31 december 1967 en breder dan 1,30 m moeten de lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen, bedoeld in de artikelen 5.5.51, eerste en tweede lid, en 5.5.57, zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0,50 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig. Voor richtingaanwijzers geldt de eerste volzin slechts voor zover het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1997.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

2.

Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor de grote lichten, achterlichten, achteruitrijlichten, remlichten, de achterkentekenplaatverlichting, mistachterlichten, en werklichten.

Artikel 5.5.62

 

Eisen

Wijze van Keuren

 

Het ingeschakeld zijn van het mistachterlicht of de mistachterlichten moet door middel van een controlelampje aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.

Visuele controle, waarbij de desbetreffende lichten worden ingeschakeld.

Artikel 5.5.64

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Driewielige motorrijtuigen mogen, met uitzondering van grote lichten, niet zijn voorzien van verblindende lichten.

Visuele controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

2.

Driewielige motorrijtuigen mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten, niet zijn voorzien van knipperende lichten.

Visuele controle.

Artikel 5.5.65

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Onverminderd het bij of krachtens de artikelen 29 tot en met 30b van het RVV 1990 bepaalde inzake zwaai-, flits- of knipperlichten of extra richtingaanwijzers en het krachtens artikel 30c van het RVV 1990 bepaalde inzake herkenningstekens, mogen driewielige motorrijtuigen niet zijn voorzien van:

a. meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.5.51, 5.5.57 dan wel bij of krachtens de artikelen 5.5.51a of 5.5.57a is voorgeschreven of toegestaan, en

b. in het voertuig aanwezige lichten of objecten die licht uitstralen naar de buitenzijde van het voertuig.

Visuele controle. Indien lichtarmaturen aanwezig zijn die niet zijn voorgeschreven dan wel toegestaan, mogen de lichten hiervan niet werken.

2.

Driewielige motorrijtuigen niet in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor blauwe zwaai-, flits- of knipperlichten.

Visuele controle.

§ 11. Verbinding tussen driewielig motorrijtuig en aanhangwagen

Artikel 5.5.66

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Indien het driewielig motorrijtuig is voorzien van een inrichting tot het koppelen van een aanhangwagen, moet deze inrichting deugdelijk zijn bevestigd en mag deze niet zijn gescheurd, gebroken, vervormd of in ernstige mate door corrosie zijn aangetast. Indien sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging geschiedt de controle op de wijze zoals bepaald in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3.

Visuele controle.

2.

Bij een inrichting als bedoeld in het eerste lid, die is voorzien van een koppelingskogel met een nominale diameter van 50 mm, moet de diameter van de kogel ten minste 49 mm bedragen.

Het bolvormige gedeelte wordt gemeten met een geschikt meetmiddel.

§ 12. Diversen

Artikel 5.5.71

 

Eisen

Wijze van Keuren

1.

Driewielige motorrijtuigen moeten zijn voorzien van ten minste een geluidssignaalinrichting die bestaat uit een goed werkende hoorn met vaste toonhoogte. Een samenstel van zodanige, tegelijk werkende hoorns wordt als één hoorn beschouwd.

Visuele en auditieve controle, waarbij de hoorn in werking wordt gesteld.

2.

Driewielige motorrijtuigen mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die andere weggebruikers erop attent maakt dat de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld, alsmede van een geluidssignaalinrichting die ertoe strekt ongeoorloofd gebruik of diefstal van het voertuig te voorkomen.

Leden 2 tot en met 6: visuele en auditieve controle. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoefte van de afgifte van een keuringsrapport.

3.

Driewielige motorrijtuigen in gebruik bij de in artikel 29, eerste lid, RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, zijn voorzien van een tweetonige hoorn.

 

4.

Het derde lid is niet van toepassing op driewielige motorrijtuigen in gebruik bij de in artikel 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten.

 

5.

Krachtens artikel 71 van de wet kunnen voorschriften worden vastgesteld betreffende de tweetonige hoorn.

 

6.

Driewielige motorrijtuigen mogen niet zijn voorzien van andere geluidsignaalinrichtingen dan bedoeld in het eerste tot en met het vijfde lid.

 

Afdeling 6. Bromfietsen

Artikel 5.6.0

Een bromfiets moet voldoen aan de in deze afdeling opgenomen eisen en wordt beoordeeld volgens de bijbehorende wijze van keuren, waarbij in voorkomend geval bijlage VIII van toepassing is.

§ 0. Algemeen

Artikel 5.6.1

 

Eisen

Wijze van keuren

1.

De bromfiets moet in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens.

Leden 1 tot en met 3: visuele controle.

2.

Het voertuigidentificatienummer is op een vast voertuigdeel ingeslagen en is goed leesbaar.

 

3.

De kentekenplaat is voorzien van het in artikel 5 van het Kentekenreglement voorgeschreven goedkeuringsmerk en moet deugdelijk aan de achterzijde van het voertuig zijn bevestigd.

 

4.

Het kenteken is goed leesbaar en de kentekenplaat is niet afgeschermd.

Visuele controle, waarbij de letters en cijfers volledig zichtbaar zijn indien de waarnemer op een afstand van 20,00 m achter het midden van het bromfiets staat.

5.

Het eerste, derde en vierde lid zijn niet van toepassing op motorvoertuigen met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van ten hoogste 6 km/h en motorvoertuigen die bestemd zijn om door een voetganger te worden meegevoerd.

§ 1. Algemene bouwwijze van het voertuig

Artikel 5.6.3

 

Eisen

Wijze van keuren

1.

De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van bromfietsen mogen:

– Onderdeel a: visuele controle.

– Onderdeel b: visuele controle. Bij twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

 

a. geen breuken of scheuren vertonen, en

 
 

b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht dan wel dat het weggedrag van het voertuig nadelig wordt beïnvloed. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.

 

2.

Indien de bromfiets is opgebouwd uit een frame met voor- of achtervork mogen deze onderdelen:

a. geen breuken of scheuren vertonen;

b. niet zijn doorgeroest, en

c. niet zodanig zijn vervormd dat de stijfheid en de sterkte ervan in gevaar worden gebracht.

Lid 2 en 3: visuele controle.

3.

De onderdelen die deel uitmaken van het frame of van de zelfdragende constructie moeten deugdelijk zijn bevestigd.

 

Artikel 5.6.4

 

Eisen

Wijze van keuren

1.

Een aan een bromfiets gekoppelde zijspanwagen moet deugdelijk aan het frame of aan de zelfdragende constructie van de bromfiets zijn bevestigd.

Lid 1 en 2: visuele controle.

2.

De bovenbouw van bromfietsen moet deugdelijk op het onderstel dan wel het frame zijn bevestigd.

 

§ 2. Afmetingen en massa’s

Artikel 5.6.6

 

Eisen

Wijze van keuren

1.

Bromfietsen mogen:

a. niet langer zijn dan 4.00 m;

b. niet breder zijn dan 1.00 m, en

c. niet hoger zijn dan 2.50 m.

Lid 1 en 2: in geval van twijfel wordt de bromfiets gemeten, waarbij artikel 5.1a.1 van toepassing is.

2.

In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel b, mogen bromfietsen op meer dan twee wielen niet breder zijn dan 2,00 m.

 

§ 3. Motor en brandstofsystemen

Artikel 5.6.8

 

Eisen

Wijze van keuren

1.

Bromfietsen moeten bij voortduring blijven voldoen aan de op het kentekenbewijs of in het kentekenregister vermelde maximumconstructiesnelheid, vermeerderd met 5 km/h. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 28 en 29, van toepassing.

2.

Bromfietsen mogen niet zijn voorzien van een voorziening met het kennelijke doel de controle op de in het eerste lid vermelde maximumconstructiesnelheid te bemoeilijken of te beïnvloeden.

Visuele controle, waarbij eventuele aanwezige voorzieningen worden bediend of ingeschakeld. Eventueel wordt de meting opnieuw uitgevoerd.

Artikel 5.6.9

 

Eisen

Wijze van keuren

1.

Alle onderdelen van de brandstofsystemen dan wel van de elektrische aandrijving van bromfietsen moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle van alle aanwezige brandstofsystemen.

2.

De brandstofsystemen mogen geen lekkage vertonen.

Visuele controle. Een installatie voor een al dan niet tot vloeistof verdicht gas wordt gecontroleerd met behulp van een middel dat lekkage zichtbaar maakt, waarbij het contact moet zijn ingeschakeld.

3.

De vulopening van een brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Visuele controle.

Artikel 5.6.10

 

Eisen

Wijze van keuren

1.

Indien de bromfiets is voorzien van een LPG-installatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.6.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.

2.

De LPG-tank:

a. moet permanent zijn aangebracht aan het voertuig;

b. mag niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak, en

c. mag geen deuken vertonen.

Leden 2 tot en met 8: visuele controle.

3.

De LPG-tank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

 

4.

De LPG-tank moet zijn voorzien van een deugdelijke gasdichte kast die in de buitenlucht moet uitmonden indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 maart 1979, tenzij de tank in de open lucht is geplaatst.

 

5.

Op de LPG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die, welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig.

 

6.

Indien het voertuig na 30 september 1978 in gebruik is genomen, mag het vullen van de tank alleen buiten het voertuig kunnen geschieden. De vulaansluiting moet zijn voorzien van een stofkap, tenzij deze is beschermd tegen vuil en water.

 

7.

De leidingen mogen geen knikken vertonen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

 

8.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

 

Artikel 5.6.10a

 

Eisen

Wijze van keuren

1.

Indien de bromfiets is voorzien van een CNG-installatie, moet deze, onverminderd artikel 5.6.9, voldoen aan de in de in het tweede tot en met achtste lid gestelde eisen.

2.

De CNG-tank:

a. moet permanent zijn aangebracht aan het voertuig, en

b. mag geen deuken vertonen.

Leden 2 tot en met 5: visuele controle.

3.

De CNG-tank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst.

 

4.

Indien de CNG-tank in gebruik is genomen na 19 juli 2002, mag de geldigheid van de goedkeuring niet verstreken zijn. CNG-tanks die voor 20 juli 2002 in gebruik zijn genomen en waarvan de gegevens omtrent de geldigheid van de goedkeuring niet beschikbaar zijn, mogen niet ouder zijn dan 10 jaar, dan wel mag het voertuig niet ouder zijn dan 10 jaar.

 

5.

Op de CNG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die, welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig, met uitzondering van een verwarmingsinstallatie ten behoeve van de personenruimte of laadruimte.

 

6.

Indien het voertuig in gebruik genomen is na 1 juli 1995, moet het voertuig zijn voorzien van een goed werkende automatische tankafsluiter.

Visuele controle. De motor starten en controleren of de spoel wordt bekrachtigd. Vervolgens de motor af laten slaan, waarna de bekrachtiging moet wegvallen.

   

Indien een controle op deze wijze niet mogelijk is, wordt de motor gestart en nadat is overgeschakeld op CNG wordt gecontroleerd of de spoel is bekrachtigd. Daarna wordt door het contact uit te schakelen gecontroleerd of de bekrachtiging is weggevallen.

7.

De onderdelen van de CNG-installatie moeten vrij zijn van ernstige beschadigingen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Leden 7 tot en met 9: visuele controle.

8.

De leidingen en gasvoerende slangen mogen geen knikken vertonen.

 

9.

De gasvoerende slangen mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

 

Artikel 5.6.11

 

Eisen

Wijze van keuren

1.

Bromfietsen met een verbrandingsmotor moeten zijn voorzien van een uitlaatsysteem dat over de gehele lengte gasdicht is, met uitzondering van de afwateringsgaatjes.

Visuele en auditieve controle.

2.

Het uitlaatsysteem moet deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

3.

Bromfietsen moeten blijven behoren tot een goedgekeurd type als bedoeld in artikel 2 van het Besluit typekeuring bromfietsen luchtverontreiniging (Stb. 1984, 525).

4.

Bromfietsen mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau kunnen produceren dan de waarde die voor het voertuig is vermeld op het kentekenbewijs of in het kentekenregister, vermeerderd met 2 dB(A). Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 36, 37 en 38, van toepassing.

5.

Bromfietsen waarvoor geen waarde als bedoeld in het vierde lid is vermeld, mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau kunnen produceren dan 97 dB(A) voor bromfietsen die blijkens de gegevens in het kentekenregister of op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs zijn geconstrueerd voor een maximumsnelheid van meer dan 25 km/h en niet meer dan 90 dB(A) voor andere bromfietsen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 36, 37 en 38, van toepassing.

Artikel 5.6.12

 

Eisen

Wijze van keuren

1.

De accu van bromfietsen moet deugdelijk zijn bevestigd.

Lid 1 en 2: visuele controle.

2.

De elektrische bedrading van bromfietsen moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

 

Artikel 5.6.13

 

Eisen

Wijze van keuren

1.

De motor van bromfietsen moet deugdelijk zijn bevestigd.

Lid 1 en 2: visuele controle.

2.

De motorsteunen mogen niet in ernstige mate zijn beschadigd, de rubbers mogen niet zijn doorgescheurd en de vulcanisatie mag niet geheel zijn losgeraakt.

 

§ 4. Krachtoverbrenging

Artikel 5.6.15

 

Eisen

Wijze van keuren

 

Bromfietsen, die na 31 december 2006 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende snelheidsmeter, die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.

Visuele controle.

Artikel 5.6.16

 

Eisen

Wijze van keuren

1.

De voor de transmissie noodzakelijke onderdelen van bromfietsen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle. Een volledig doorgescheurde flexibele koppeling is toegestaan mits de aandrijfas op zijn plaats blijft.

2.

Stofhoezen van aandrijfassen moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

Visuele controle.

§ 5. Assen

Artikel 5.6.18

 

Eisen

Wijze van keuren

1.

De assen van bromfietsen moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

Lid 1 en 2: visuele controle.

2.

De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

 

3.

De assen mogen niet zodanig zijn bevestigd, beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

4.

De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht. Hieraan wordt voor wat betreft wielgeleidingselementen voldaan indien deze niet zijn doorgeroest. Indien een wielgeleidingselement is doorgeroest mag deze niet zijn gerepareerd.

Visuele controle.

Artikel 5.6.19

 

Eisen

Wijze van keuren

1.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels van bromfietsen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Lid 1 en 2: visuele controle.

2.

Stofhoezen van fuseekogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.

 

3.

De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels alsmede de overige draaipunten van een volledig onafhankelijke wielophanging mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 46, 47 en 48, van toepassing.

Visuele controle. De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt. In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

4.

Indien een gedeelte van de binnenkant van het fuseekogelhuis en van de fuseekogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Indien de hoes is beschadigd of ontbreekt, vindt visuele controle plaats.

Artikel 5.6.20

 

Eisen

Wijze van keuren

1.

De wiellagers van bromfietsen mogen niet teveel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 49, van toepassing.

Visuele controle. De speling wordt op de juiste wijze zichtbaar gemaakt. In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.

2.

Verschijnselen van slijtage of beschadiging van wiellagers mogen niet hoorbaar of voelbaar zijn.

Visuele en auditieve controle waarbij het wiel, al dan niet met behulp van apparatuur, wordt rondgedraaid. Zo nodig wordt een rijproef uitgevoerd.

Artikel 5.6.24

 

Eisen

Wijze van keuren

1.

De wielen, alsmede de onderdelen daarvan, van bromfietsen mogen geen breuken, scheuren ernstige corrosie of ernstige vervorming vertonen. Onderdelen mogen niet loszitten of ontbreken.

Lid 1 en 2: visuele controle, terwijl het wiel vrij kan ronddraaien.

2.

De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

 

§ 6. Ophanging

Artikel 5.6.27

 

Eisen

Wijze van keuren

1.

De wielen van bromfietsen moeten zijn voorzien van luchtbanden.

Visuele controle.

2.

De banden mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

Leden 2 tot en met 5: visuele controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid.

3.

De banden mogen geen uitstulpingen vertonen.

 

4.

Over de gehele omtrek en breedte van het loopvlak van de banden moet profilering aanwezig zijn.

 

5.

Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

 

6.

De op de band aangegeven draairichting moet overeenkomen met de draairichting van de band in voorwaartse rijrichting van de bromfiets.

Lid 6 en 7: visuele controle.

7.

De banden op één as moeten dezelfde maataanduiding hebben.

 

8.

De banden mogen niet zijn nageprofileerd. Van naprofileren is sprake indien slijtage-indicatoren zijn weggesneden, indien de profielvorm van de groef afwijkt van de originele profielvorm of indien in de bodem van de groef het karkas van de band zichtbaar is.

Visuele controle, waarbij het wiel wordt rondgedraaid.

Artikel 5.6.28

 

Eisen

Wijze van keuren

1.

Indien de bromfiets is voorzien van een veersysteem, moet dit goed werken.

Visuele controle, waarbij de bromfiets enkele malen wordt ingeveerd. In geval van twijfel wordt een rijproef uitgevoerd.

2.

De onderdelen van het veersysteem mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast en moeten deugdelijk zijn bevestigd. Hieraan wordt voor wat betreft veerschotels voldaan indien deze niet zijn doorgeroest. Indien een veerschotel is doorgeroest mag deze niet zijn gerepareerd.

Visuele controle.

Artikel 5.6.29

 

Eisen

Wijze van keuren

1.

Van bromfietsen met twee wielen:

a. moeten de voor de overbrenging van de stuurkrachten noodzakelijke onderdelen deugdelijk zijn bevestigd;

b. moet de voorvork zonder zware punten in het balhoofd kunnen draaien, en

c. mag de balhoofdlagering geen zichtbare speling vertonen.

– Onderdeel a: visuele controle.

– Onderdeel b: visuele controle, waarbij het voorwiel naar de uiterste linker- en rechterstuurstand wordt bewogen, terwijl de massa van de bromfiets op de grond rust.

– Onderdeel c: visuele controle, waarbij de bromfiets voorwaarts wordt bewogen en de voorwielrem in werking wordt gesteld, dan wel het voorwiel wordt ontlast en de voorvork wordt bewogen.

2.

Van bromfietsen op drie of vier wielen:

a. moeten de bestuurde wielen goed reageren op de draaiing van het stuurwiel;

b. mogen bij draaiing van het stuurwiel tot aan de aanslagen geen weerstanden voelbaar zijn en moeten de wielen onderscheidenlijk de banden vrij kunnen draaien;

c. moeten de voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen, mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet zijn vervormd en mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast;

– Onderdeel a: visuele controle, waarbij met de wielen in de stand van rechtuitrijden, het stuurwiel naar links en naar rechts wordt gedraaid met een hoekverdraaiing van ten hoogste 15°, zo nodig met draaiende motor. De bestuurde wielen moeten hierbij van stand veranderen.

– Onderdeel b: visuele controle, waarbij de stuurbekrachtiging buiten werking is gesteld. De bestuurde wielen worden naar de uiterste linker- en rechterstuurstand bewogen waarbij de bestuurde wielen gedeeltelijk mogen worden ontlast.

– Onderdeel c: visuele controle. Terwijl de massa van de bromfiets op de wielen rust, wordt het stuurwiel met krachtige korte bewegingen naar links en naar rechts gedraaid.

 

d. moeten stofhoezen van het stuurhuis en de stuurkogels deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten;

– Onderdeel d: visuele controle.

– Onderdeel e: visuele controle. Hierbij wordt het stuurwiel langzaam naar links en naar rechts gedraaid en axiaal bewogen.

 

e. moeten koppelingen een zichtbaar spelingvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen;

– Onderdeel f: visuele controle.

– Onderdeel g: visuele controle. Voor het zichtbaar maken van:

 

f. mogen flexibele koppelingen niet in ernstige mate zijn gescheurd en de vulcanisatie mag niet in ernstige mate zijn losgeraakt;

g. mogen de verbindingen in het stangenstelsel niet te veel speling vertonen, waarbij het bepaalde in bijlage VIII, artikel 52, van toepassing is; en

1° radiale speling wordt het stuurwiel met krachtige, korte bewegingen naar links en naar rechts gedraaid terwijl de massa van de bromfiets op de wielen rust

2° axiale speling worden op de stuurkogel of stuurverbinding trek- en drukkrachten uitgeoefend.

 

h. mag, indien een gedeelte van de binnenkant van het stuurkogelhuis en van de stuurkogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, dit gedeelte geen corrosie vertonen.

– Onderdeel h: visuele controle indien de hoes is beschadigd of ontbreekt, vindt visuele controle plaats.

§ 8. Reminrichting

Artikel 5.6.31

 

Eisen

Wijze van keuren

1.

Bromfietsen moeten zijn voorzien van een reminrichting waarvan de onderdelen:

a. deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

b. niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

c. niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken; en

d. geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen.

– Onderdeel a tot en met c: visuele controle.

– Onderdeel d: visuele controle terwijl het remsysteem onder druk wordt gezet, hierna aangeduid met ‘drukproef’. Het rempedaal wordt, bij een hydraulisch remsysteem langzaam, ingetrapt totdat een kracht van 500 N (50 kg) op het pedaal wordt uitgeoefend. Deze kracht wordt gedurende ongeveer 10 seconden uitgeoefend waarbij het pedaal niet op de aanslag mag komen. Bij een remhendel moet de drukproef worden uitgevoerd met de maximale handkracht.

2.

Remschijven mogen geen dusdanige slijtage vertonen dat gevaar op breuk ontstaat.

Visuele controle.

3.

Het rempedaal onderscheidenlijk de remhendel mag geen zodanige slag maken dat het pedaal dan wel de handel tot een aanslag kan worden ingetrapt of ingedrukt

Controle waarbij het rempedaal wordt ingetrapt met een kracht van ten hoogste 500 N (50kg). Bij een remhendel moet dit worden uitgevoerd met de maximale handkracht.

4.

Het oppervlak van het rempedaal moet stroef zijn.

Visuele controle.

5.

Remslangen mogen:

a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

b. niet langs andere voertuigdelen schuren, en

– Onderdeel a: visuele controle.

– Onderdeel b: visuele controle, waarbij de bestuurde wielen naar de uiterste linker- en rechterstuurstand worden gebracht.

 

c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

– Onderdeel c: visuele controle.

 

De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

 

6.

Remkabels mogen niet zijn gerafeld en moeten goed gangbaar zijn.

Visuele controle, waarbij de rem wordt bediend.

7.

Wielen die zijn voorzien van een trommelrem, moeten in onberemde toestand in beide richtingen kunnen draaien zonder dat de remvoering aanloopt. De remvoering van wielen die zijn voorzien van een schijfrem, mag in onberemde toestand in beide richtingen enigszins slepen.

Controle door de wielen vrij van de grond met de hand rond te draaien.

8.

De remtrommel of remschijf mag tijdens het remmen niet worden geraakt door delen die zijn bestemd als drager of bevestigingsmiddel van de remvoering.

Visuele controle. Indien de remvoering niet zonder demontage zichtbaar te maken is, wordt de rem in werking gesteld terwijl het wiel met de hand of met behulp van een wielspinner wordt rondgedraaid. Hierbij mogen geen schurende geluiden van metaal op metaal hoorbaar zijn.

9.

De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

Visuele controle.

10.

In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.

Visuele controle, waarbij het remvloeistofniveau zich niet onder de minimumaanduiding mag bevinden.

11.

Antiblokkeersystemen moeten goed functioneren en moeten zijn voorzien van een deugdelijke waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra het systeem faalt.

Het contact wordt ingeschakeld waarbij het waarschuwingslampje moet gaan branden. Vervolgens wordt de motor gestart. Wanneer het waarschuwingslampje uitgaat, mag er vanuit worden gegaan dat het systeem functioneert. Indien noodzakelijk wordt een rijproef uitgevoerd.

12.

De onderdelen van een antiblokkeersysteem:

Visuele controle.

 

a. moeten deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

 
 

b. mogen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

 
 

c. mogen niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken, en

 
 

d. mogen geen lekkage vertonen.

 

Artikel 5.6.38

 

Eisen

Wijze van keuren

1.

Bromfietsen op twee wielen, in gebruik genomen na 31 december 2006, moeten zijn voorzien van twee bedrijfsremmen waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg

a. bij gebruik van de voorwielrem ten minste 2,5 m/s2 bedraagt;

b. bij gebruik van de achterwielrem ten minste 2,4 m/s2 bedraagt, en

c. bij gebruik van de voorwielrem en de achterwielrem tezamen ten minste 4,0 m/s2 bedraagt.

Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

Bij twijfel controle door middel van een remproef op de weg, waarbij aan de hand van de afgelegde remweg wordt bepaald of aan de vereiste remvertraging wordt voldaan. De snelheid bij aanvang van de remproef moet ongeveer 25 km/h bedragen bij een bromfiets met een door de constructie bepaalde snelheid van 25 km/h onderscheidenlijk 40 km/h voor een bromfiets met een door de constructie bepaalde snelheid van 45 km/h. Tevens is het ook toegestaan om bij bromfietsen op meer dan 2 wielen een zelfregistrerende remvertragingsmeter te gebruiken.

2.

Bromfietsen op twee wielen in gebruik genomen voor 1 januari 2007 moeten zijn voorzien van twee bedrijfsremmen met onafhankelijke bedieningsorganen en overbrengingen, waarvan de één tenminste op het voorwiel en de ander tenminste op het achterwiel werkt. De remvertraging van de voorwielrem en de achterwielrem tezamen moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,0 m/s2 bedragen.

Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

Bij twijfel controle door middel van een remproef op de weg, waarbij aan de hand van de afgelegde remweg wordt bepaald of aan de vereiste remvertraging wordt voldaan. De snelheid bij aanvang van de remproef moet ongeveer 25 km/h bedragen bij een bromfiets met een door de constructie bepaalde snelheid van 25 km/h onderscheidenlijk 40 km/h voor een bromfiets met een door de constructie bepaalde snelheid van 45 km/h. Tevens is het ook toegestaan om bij bromfietsen op meer dan 2 wielen een zelfregistrerende remvertragingsmeter te gebruiken.

3.

Bromfietsen op meer dan twee wielen moeten zijn voorzien van een bedrijfsreminrichting waarmee, bij bediening van de voor- en achterrem tezamen, hetzij bij bediening van een gezamenlijke reminrichting, de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,0 m/s2 bedraagt.

Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.

Bij twijfel controle door middel van een remproef op de weg, waarbij aan de hand van de afgelegde remweg wordt bepaald of aan de vereiste remvertraging wordt voldaan. De snelheid bij aanvang van de remproef moet ongeveer 25 km/h bedragen bij een bromfiets met een door de constructie bepaalde snelheid van 25 km/h onderscheidenlijk 40 km/h voor een bromfiets met een door de constructie bepaalde snelheid van 45 km/h. Tevens is het ook toegestaan om bij bromfietsen op meer dan 2 wielen een zelfregistrerende remvertragingsmeter te gebruiken.

4.

De in het derde lid bedoelde bedrijfsreminrichting moet op alle wielen werken.

Terwijl de wielen zich vrij van de grond bevinden, wordt het rempedaal licht ingetrapt dan wel de remhendel licht ingedrukt en wordt gecontroleerd of elk wiel wordt geremd.

Artikel 5.6.39

 

Eisen

Wijze van keuren

 

Van bromfietsen op meer dan twee wielen moet één van de remmen in aangezette toestand kunnen worden vastgezet, tenzij een afzonderlijke vastzetinrichting aanwezig is.

Terwijl twee wielen zich vrij van de grond bevindt, wordt de vastzetinrichting onderscheidenlijk vergrendeling in werking gesteld, waarna gecontroleerd wordt of een van de assen wordt geremd.

§ 9. Carrosserie

Artikel 5.6.41

 

Eisen

Wijze van keuren

1.

Windschermen en stroomlijnkappen van bromfietsen mogen de bediening van de stuurinrichting, de koppeling en de remmen niet belemmeren.

Visuele controle, waarbij het stuur naar de uiterste linker- en rechterstuurstand wordt bewogen en de hendels van de koppeling en reminrichting worden bediend.

2.

Windschermen, stroomlijnkappen en permanent aangebrachte inrichtingen om lading mee te kunnen vervoeren, moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Visuele controle.

3.

De deuren van bromfietsen moeten goed sluiten. De deuren die direct toegang geven tot de personenruimte, moeten op normale wijze vanaf de binnenzijde en vanaf de buitenzijde kunnen worden geopend.

Visuele controle, waarbij de deuren worden geopend en gesloten.

4.

Het slot en de scharnieren van de motorkap en het kofferdeksel van het voertuig moeten een goede sluiting waarborgen.

Visuele controle, waarbij de motorkap en het kofferdeksel worden geopend en gesloten.

5.

De bevestiging van de scharnieren van de deuren, de motorkap en het kofferdeksel mag niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast.

Visuele controle.

Artikel 5.6.42

 

Eisen

Wijze van keuren

1.

De voorruit en de naast de bestuurderszitplaats aanwezige zijruiten van bromfietsen mogen geen beschadigingen of verkleuringen vertonen. Ten aanzien van de voorruit is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 91 tot en met 95, van toepassing.

Lid 1 en 2: visuele controle.

2.

De voorruit en de naast de bestuurderszitplaats aanwezige zijruiten van bromfietsen mogen niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

 

3.

De lichtdoorlatendheid van de voorruit en de naast de bestuurderszitplaats aanwezige zijruiten mag niet minder dan 55% bedragen.

Visuele controle. In geval van twijfel wordt gemeten.

4.

Indien de bromfiets niet is voorzien van een rechterbuitenspiegel, mag de achterruit geen beschadigingen of verkleuringen vertonen.

Lid 4 en 5: visuele controle.

5.

Indien de bromfiets niet is voorzien van een rechterbuitenspiegel mag de achterruit niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

 

Artikel 5.6.43

 

Eisen

Wijze van keuren

1.

Bromfietsen met een voorruit, die na 31 december 2006 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitenwisserinstallatie die de bestuurder voldoende uitzicht geeft.

Visuele controle. Indien bij het in werking stellen van de installatie ten minste één stand, niet zijnde een intervalstand, werkt, blijft verdere controle achterwege.

2.

Bromfietsen met een voorruit, die na 31 december 2006 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitensproeierinstallatie.

Visuele controle, waarbij de installatie in werking wordt gesteld.

Artikel 5.6.45

 

Eisen

Wijze van keuren

1.

Bromfietsen, die na 31 december 2006 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel.

Leden 1 tot en met 4: visuele controle.

2.

In afwijking van het eerste lid moeten bromfietsen op meer dan twee wielen met gesloten carrosserie, die na 31 december 2006 in gebruik zijn genomen, zijn voorzien van een binnenspiegel en een linkerbuitenspiegel dan wel zijn voorzien van een linker- en een rechterbuitenspiegel.

 

3.

De spiegels moeten deugdelijk zijn bevestigd.

 

4.

Het spiegelglas van de verplichte spiegels mag geen verschijnselen van breuk vertonen en mag niet in ernstige mate zijn verweerd.

 

Artikel 5.6.46

 

Eisen

Wijze van keuren

1.

De zitplaats of zitplaatsen van bromfietsen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Lid 1 en 2: visuele controle.

2.

Voetsteunen moeten deugdelijk zijn aangebracht.

 

Artikel 5.6.47

 

Eisen

Wijze van keuren

1.

Bromfietsen op meer dan twee wielen met een gesloten carrosserie en een ledige massa van meer dan 250 kg, die na 31 december 2006 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van gordels voor alle naar voren gerichte zitplaatsen.

Lid 1 en 2: visuele controle.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op klapstoelen.

 

3.

De gordels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zijn beschadigd. Het pluizen van de gordel wordt niet gezien als een beschadiging.

Visuele controle, waarbij een eventuele rolgordel volledig wordt uitgetrokken.