De hes van de verkeersregelaar bestaat uit een fluorescerend gele bovenkant en een
fluorescerend oranje onderkant. Het scheidingsvlak van deze kleuren bevindt zich ter
hoogte van de onderkant van de armsgaten. Op dit scheidingsvlak is met retro-reflecterend
grijs materiaal een rondom doorlopende streep van 50 mm breedte aangebracht. Een soortgelijke
rondom doorlopende streep is ook horizontaal aangebracht op 50 mm boven de onderkant
van het oranje deel van de hes. Tussen deze horizontale strepen zijn, op 50 mm uit
het midden van de armsgaten, twee soortgelijke verticale strepen aangebracht, zodat
een oranje rechthoek ontstaat. In deze rechthoek is met hetzelfde grijze materiaal
van 50 mm breedte een driehoek aangebracht. Deze driehoek is zo groot mogelijk. De
zijden en hoeken van deze driehoek raken de grijze strepen van de rechthoek niet.
Tussen de rechthoeken aan de voor- en achterkant van de hes zijn op de delen onder
de armsgaten, op gelijke afstand tussen de horizontale zijden van de rechthoek, twee
doorlopende horizontale grijze strepen aangebracht.
De voor- en achterkant van de hes zijn gelijk, met dien verstande dat de hes aan de
voorzijde een V-hals heeft. Als de hes aan de voorkant een opening heeft, dan zijn
de grijze strepen en de driehoek niet zichtbaar onderbroken (door bijvoorbeeld een
ritssluiting). De hes mag ook zonder opening aan de voorkant zijn uitgevoerd en wordt
in dat geval dus over het hoofd aangetrokken. Op de jas/hes kan links op de borst
een logo met de bedrijfsnaam geplaatst worden ter grootte van maximaal 11×11cm. Dit
logo mag geen onderdelen van het retroreflecterende patroon afdekken.
De kleuren van de verkeersregelaarskleding bevinden zich binnen de hoekpunten van
het betreffende gebied in het CIE-kleurendiagram. De coördinaten van deze hoekpunten
voor de verschillende kleuren zijn weergegeven in tabel 2. De minimale luminantiefactor
van het fluorescerend oranje bedraagt 0,40 cd/m2, voor het fluorescerend geel 0,70 cd/m2 en het retroreflecterend grijs 0,10 cd/m2. De minimale retroreflectiecoëfficiënten in cd/(lx.m2) zijn weergegeven in tabel 1.
Tabel1 minimale retroreflectie coëfficiënten (cd/(lx.m2)):
Invalshoek/observatiehoek
|
5°
|
20°
|
30°
|
40°
|
12’
|
330
|
290
|
180
|
65
|
20’
|
250
|
200
|
170
|
60
|
1°
|
25
|
15
|
12
|
10
|
1°30’
|
10
|
7
|
5
|
4
|
Tabel 2 coördinaten CIE-kleurendiagram:
Kleur
|
Coördinaat nr
|
x- coördinaat
|
y-coördinaat
|
Fluorescerend orange
|
1
|
0,610
|
0,390
|
|
2
|
0,544
|
0,376
|
|
3
|
0,579
|
0,341
|
|
4
|
0,655
|
0,344
|
Fluorescerend geel
|
1
|
0,387
|
0,610
|
|
2
|
0,356
|
0,494
|
|
3
|
0,398
|
0,452
|
|
4
|
0,460
|
0,540
|
Retroreflecterend grijs
|
1
|
0,300
|
0,250
|
|
2
|
0,365
|
0,325
|
|
3
|
0,330
|
0,360
|
|
4
|
0,270
|
0,290
|
De jas van de verkeersregelaar heeft als romp de hierboven beschreven hes en heeft
mouwen in dezelfde fluorescerend gele kleur als de bovenkant van de hes. Deze mouwen
hebben rondom elk minimaal twee retroreflecterende grijze banden van 50 mm breedte,
waarvan er zich één op 50 mm boven de onderkant van de mouw bevindt. In de hals van
de jas mag een kraag zijn gezet.
De jas die gebruikt wordt door verkeersregelaars die in functie zijn als weginspecteur
in dienst van Rijkswaterstaat, is voorts voorzien van een horizontale blauwe band
op de borst van 5 cm hoog, op het scheidingsvlak van geel en oranje, aan zowel onder-
als bovenzijde begrensd door retroreflecterende banden van 5 cm hoog.
Onderdeel A: eisen als bedoeld in artikel 14, tweede lid
-
1) Het begeleidingsvoertuig heeft over een lengte van tenminste 2,50 meter een minimale
daklijnhoogte van 1,75 meter.
-
2) De kleur van de buitenzijde van het begeleidingsvoertuig is geel RAL 1003, 1004 of
1023.
-
3) Het begeleidingsvoertuig is voorzien van geel zwaai- knipper- of flitslicht. Hieronder
wordt verstaan verlichting, bestaande uit een set gele signaalverlichting. De verlichting
is zodanig gemonteerd dat het signaal kan worden waargenomen rondom het voertuig vanaf
een afstand van 25 m vanaf het voertuig, gemeten op 1,50 m boven het wegdek. Ter ondersteuning
van de set mag aan de voorzijde van het voertuig symmetrisch ten opzichte van de lengteas
van het voertuig op een hoogte tussen 0,40 m en 1,20 m boven het wegdek een set secundaire
gele signaalverlichting zijn aangebracht. De zichthoek van de secundaire set is ten
hoogste 90°. De secundaire set is alleen in werking wanneer de primaire signaalverlichting
is ingeschakeld. De secundaire set mag separaat uitschakelbaar zijn.
-
4) Het begeleidingsvoertuig is voorzien van een verlichte transparant als bedoeld in
artikel 1.1, onderdeel bb1, van het Voertuigreglement, welke zodanig op het voertuig is bevestigd dat deze aan de achterzijde goed zichtbaar
is.
-
5) Opvallende markering van het begeleidingsvoertuig
Contourmarkering:
Het begeleidingsvoertuig is voorzien van volledige contourmarkering aan de zijkanten
en de achterkant die voldoet aan de volgende eisen:
-
• De opvallende markering is zo dicht mogelijk bij de rand van het begeleidingsvoertuig
aangebracht;
-
• De opvallende markering wordt zo horizontaal en verticaal mogelijk aangebracht, aansluitend
op de vorm, structuur, constructie en het gebruik van het begeleidingsvoertuig;
-
• De afstand tussen de opvallende markering aan de achterkant en ieder verplicht remlicht
moet ten minste 200 mm bedragen;
-
• De kleur van de opvallende markering is wit of geel aan de zijkanten en rood, wit
of geel aan de achterkant;
-
• Het materiaal voor de contourmarkering voldoet aan ECE-reglement nr. 104, klasse C,
en is geïnstalleerd overeenkomst hoofdstuk 2, titel 10, § 9 van de Regeling permanente eisen.
Markering zijkanten:
Binnen de contourmarkering zijn de zijkanten voorzien van een markering uitgevoerd
als chevronpijlen die naar de voorzijde van het begeleidingsvoertuig zijn gericht,
die voldoet aan de volgende eisen:
-
• De afmetingen van het totale gemarkeerde gebied zijn minimaal 1,00 m in de lengterichting
van het voertuig en minimaal 0,30 m hoog;
-
• De breedte van de pijlen is 0,10 m, de kleur is afwisselend rood en geel;
-
• Het materiaal voldoet aan ECE-reglement nr. 104, klasse E;
-
• De markering is zodanig aangebracht dat deze geen nadelige invloed heeft op de effectiviteit
van de contourmarkering en de verplichte lichten en retroreflecterende voorzieningen.
In ieder geval mogen de retroreflecterende chevronpijlen niet meer dan 1/3 deel van
de totale oppervlakte binnen de omtrek van de contourmarkering uitmaken.
Markering voorkant:
De voorkant is voorzien van een diagonale markering, uitgevoerd in rode en witte lijnen,
die voldoet aan de volgende eisen:
-
• De oppervlakte van het gemarkeerd gebied is minimaal 0,50 m2;
-
• De breedte van de lijnen is minimaal 0,10 m en maximaal 0,12 m;
-
• De lijnen wijzen, onder een hoek van 45° naar boven gericht, symmetrisch naar het
verticale mediaanlangsvlak van het voertuig;
-
• Het materiaal voldoet aan ECE-reglement nr. 104, klasse E.
Markering achterzijde:
Binnen de contourmarkering is de achterzijde voorzien van een diagonale markering
uitgevoerd in rode en witte lijnen, die voldoet aan de volgende eisen:
-
• De oppervlakte van het gemarkeerd gebied is minimaal 0,50 m2;
-
• De breedte van de lijnen is minimaal 0,10 m en maximaal 0,12 m;
-
• De lijnen wijzen, onder een hoek van 45° naar boven gericht, symmetrisch naar het
verticale mediaanlangsvlak van het voertuig;
-
• Het materiaal voldoet aan ECE-reglement nr. 104, klasse E.
Overige eisen:
Elk afzonderlijk deel van het markeringsmateriaal is voorzien van een goedkeuringsmerk
als bedoeld in artikel 5.3.57, zesde lid, van het Voertuigreglement.
-
6) Het begeleidingsvoertuig mag aan de beide zijkanten zijn voorzien van een bedrijfsnaam
of -logo. Deze aanduiding bedraagt op beide zijden ten hoogste 0,40 m bij 0,20 m.De
aanduiding is niet retroreflecterend uitgevoerd.
-
7) Het begeleidingsvoertuig is aan de voor- en achterkant voorzien van de aanduiding
‘convoi exceptionnel’. De aanduiding heeft een hoogte van ten hoogste 0,20 m en mag
niet breder zijn dan het begeleidingsvoertuig. De aanduiding is niet retroreflecterend
uitgevoerd.
Onderdeel B: eisen bedoeld als in artikel 15, derde lid
In het begeleidingsvoertuig zijn tenminste aanwezig:
-
• een ingebouwde communicatie-installatie;
-
• een mobiel station voor communicatie tussen de transportbegeleiders en de chauffeur
van het exceptionele transport;
-
• een GSM-telefoon;
-
• een rolbandmeter van minimaal 20 meter;
-
• een hoogtemeter van minimaal 5 meter;
-
• acht pylonen of zogenaamde klapbakens;
-
• rood/wit afzetlint;
-
• een zaklantaarn met rode kegel;
-
• een EHBO-set; en
-
• een goed werkende brandblusser van minimaal 2 kg.