Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer

[Regeling vervalt per 01-01-2024.]
Geraadpleegd op 03-10-2023.
Geldend van 01-04-2011 t/m 28-04-2011

Hoofdstuk 1. Algemeen

Afdeling 1.1. Begripsbepalingen

Artikel 1.1

In deze regeling wordt verstaan onder:

aardgas-afleverinstallatie: een inrichting voor het afleveren van aardgas aan voertuigen die aardgas als motorbrandstof gebruiken, bestaande uit een compressorinstallatie, een (eventuele) bufferopslag en één of meerdere aflevertoestellen. Dit met inbegrip van alle leidingen en toebehoren;

afgewerkte olie: afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b van het Besluit inzamelen afvalstoffen;

afleverzuil: bovengronds gelegen gedeelte van de afleverinstallatie bestaande uit pompen, leidingen, meet- en regelwerken, schakelaars en afleverpistolen omgeven door een omkasting of daarmee direct in verbinding staand;

A-hout: ongeverfd en onbehandeld hout;

besluit: Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;

B-hout: hout dat geen A-hout of C-hout is;

bovengronds: geheel boven de bodem gelegen;

C-hout: geïmpregneerd hout;

emissieterm LE: het jaargemiddelde geluidsvermogen dat door een windturbine wordt uitgestraald per octaafband i per beoordelingsperiode;

ETBE: ethyl-tertiair-butylether

geomembraanbaksysteem: een ondergronds aangelegd kunststof foliesysteem dat waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van dat systeem kan komen;

gesloten proces: een proces of bewerking, als bedoeld in de NRB, waarbij de gebruikte stoffen bij normale bedrijfsvoering binnen de procesomhulling blijven en de desbetreffende installaties niet geopend hoeven te worden;

grondwaterbeschermingsgebied: een gebied dat krachtens artikel 1.2, tweede lid, onderdeel a, van de Wet milieubeheer bij de provinciale milieuverordening is aangewezen en waarvoor regels zijn gesteld ter bescherming van het grondwater met het oog op de waterwinning;

immissiepunt: plaats waarop de geluidsbelasting wordt bepaald;

MTBE: methyl-tertiair-butylether

noodstopvoorziening: een voorziening die bij activering de spanning op alle afleverzuilen wegneemt;

ondergronds: geheel of gedeeltelijk in de bodem gelegen of ingeterpt;

UN-nummer: het stofidentificatienummer: getal van vier cijfers dat een gevaarlijke stof identificeert tijdens het transport, volgens de ‘Recommendations on the Transport of Dangerous Goods’ van de Verenigde Naties;

Raad voor Accreditatie: de Stichting Raad voor Accreditatie te Utrecht;

vulplaats: de plaats waar of de ruimte waarin de flessen worden gevuld en gecontroleerd;

vulstation: een combinatie van vulplaats en gasopslag;

WBDBO: Weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag in minuten volgens NEN 6068.

Artikel 1.2

  • 1 In deze regeling wordt verstaan onder:

    • BRL K537: BRL K537/04, Beoordelingsrichtlijn voor het verwerken van kunststoffolie, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 14 juni 2002;

    • BRL K548: BRL K548/01, Beoordelingsrichtlijn voor cilindrische tanks van glasvezelversterkte thermoharde kunststoffen met een inhoud tot 100 m3 voor de ondergrondse drukloze opslag van brandbare vloeistoffen klasse K1, K2 en K3, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie 15 november 1996;

    • BRL K779: BRL K779/03, Beoordelingsrichtlijn voor inwendige bekleding op stalen tanks voor brandbare vloeistoffen, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 16 juli 1992;

    • BRL K790: BRL K790/02, Beoordelingsrichtlijn voor het appliceren van verfsystemen op stalen opslagtanks voor vloeistoffen, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 15 mei 1996;

    • BRL K903: BRL K903/07, Regeling erkenning installateurs tanks en leidingen voor drukloze opslag van vloeibare aardolieproducten, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 8 december 2006;

    • BRL K910: BRL K910/01, Lekdetectiesystemen voor opslag- en transportinstallaties voor vloeibare en gasvormige producten, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 26 september 2002;

    • CUR/PBV-aanbeveling 44: CUR/PBV-aanbeveling 44 ‘Beoordeling vloeistofdichtheid van vloeistofdichte voorzieningen’, Stichting CUR, Gouda, vierde herziene uitgave, 2005;

    • CUR/PBV-Aanbeveling 51: CUR/PBV-Aanbeveling 51: Milieutechnische criteria voor bedrijfsriolering, Stichting CUR, Gouda, augustus 1997;

    • CUR/PBV-Aanbeveling 65: CUR/PBV-Aanbeveling 65: Ontwerp, aanleg en herstel van vloeistofdichte voorzieningen van beton, Stichting CUR, Gouda, tweede herziene uitgave,september 2005;

    • Gasturbines: regels voor veilig gebruik van aardgas in gasturbines van NV Nederlandse Gasunie, januari 2006;

    • ISO 5815-1: ISO 5815-1:2003: Internationale standaardnorm voor Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, augustus 2003;

    • ISO 5815-2: ISO 5815-2:2003: Internationale standaardnorm voor Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 2: Methode voor onverdunde monsters, april 2003;

    • KC 111: KC 111/01: Keuringscriteria voor de (her)classificatie van bovengrondse tankinstallaties (kunststof en staal), Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen (december 2007);

    • NEN 1059: NEN 1059:2003: Nederlandse norm op basis van NEN-EN 12186 en NEN-EN 12279 – voor Gasvoorzieningsystemen – Gasdrukregelstations voor transport en distributie, mei 2003;

    • NEN 2819: NEN 2819:1994: Nederlandse norm voor Luchtkwaliteit – Uitworp door stationaire bronnen – Monsterneming en bepaling van het gehalte aan fluoride, mei 1994;

    • NEN 2826: NEN 2826:1999: Nederlandse norm voor Luchtkwaliteit – Uitworp door stationaire puntbronnen – Monsterneming en bepaling van het gehalte aan gasvormig ammoniak, april 1999;

    • NEN 5740: NEN 5740:2009: Nederlandse norm voor Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek – Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond, januari 2009;

    • NEN 5744: NEN 5744:1991: Nederlandse norm voor Bodem – Monsterneming van grondwater ten behoeve van de bepaling van metalen, anorganische verbindingen, matig-vluchtige organische verbindingen en fysisch-chemische eigenschappen, juni 1991;

    • NEN 5766: NEN 5766: 2003: Nederlandse norm voor Bodem – Plaatsing van peilbuizen ten behoeve van milieukundig bodemonderzoek, augustus 2003;

    • NEN 6068: NEN 6068:2008: Nederlandse norm voor Milieu en veiligheid – Bepaling van de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen ruimten, december 2008;

    • NEN 6401: NEN 6401:1991: Nederlandse norm voor Water – Bepaling van het halogeengehalte van vluchtige organohalogeenverbindingen (VOX), maart 1991;

    • NEN 6414: NEN 6414: 2008: Nederlandse norm voor Water en slib – bepaling van de temperatuur, december 2008;

    • NEN 6600-1: NEN 6600-1:2009: Nederlandse norm voor Water – monsterneming -Deel 1: afvalwater , maart 2009;

    • NEN 6604: NEN 6604:2007: Nederlandse norm voor Water – Bepaling van het gehalte aan ammonium, nitraat, nitriet, chloride, ortho-fosfaat, sulfaat en silicaat met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie, augustus 2007;

    • NEN 6633: NEN 6633:2006: Nederlandse norm voor Water en (zuiverings)slib – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (CZV), december 2006 – met aanvullingsblad NEN 6633:2006/A1:2007: Nederlandse norm voor Water en (zuiverings)slib – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (CZV), december 2007;

    • NEN 6646: NEN 6646:2006: Nederlandse norm voor Water – Fotometrische bepaling van het gehalte aan ammoniumstikstof en van de som van de gehalten aan ammoniumstikstof en aan organisch gebonden stikstof volgens Kjeldahl met behulp van een doorstroomanalysesysteem, oktober 2006;

    • NEN 6676: NEN 6676:1994: Nederlandse norm voor Afvalwater – Bepaling van met petroleumether extraheerbare organische gebonden halogenen (EOX-AW), oktober 1994;

    • NEN 6961: NEN 6961:2005: Nederlandse norm voor Milieu – Ontsluiting met salpeterzuur en zoutzuur (koningswater) voor de bepaling van geselecteerde elementen in water, waterbodem, slib, slibhoudend water, luchtstof, grond en bouwstoffen, december 2005;

    • NEN 6966: NEN 6966:2005: Nederlandse norm voor Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma, december 2005 en C1:2006, juni 2006;

    • NEN 7557: NEN 7557: 2009: Nederlandse norm voor Autodemontagetechnieken – Neutralisatie airbags en gordelspanners uit autowrakken, april 2009;

    • NEN-EN 858-1: NEN-EN 858-1:2002: Europese norm voor Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, juni 2002;

    • NEN-EN 858-2: NEN-EN 858-2:2003: Europese norm voor Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, februari 2003;

    • NEN-EN 872: NEN-EN 872:2005: Europese norm voor Water – Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen – Methode door filtratie over glasvezelfilters, maart 2005;

    • NEN-EN 1483: NEN-EN 1483:2007: Europese norm voor Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire-absorptiespectrometrie, april 2007;

    • NEN-EN 1825-1: NEN-EN 1825-1:2004: Europese norm voor Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, september 2004;

    • NEN-EN 1825-2: NEN-EN 1825-2:2002: Europese norm voor Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, maart 2002;

    • NEN-EN 1899-1: NEN-EN 1899-1:1998: Europese norm voor Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BODn) – Deel 1: Verdunnings- en entmethode met toevoeging van allylthioreum, september 1998;

    • NEN-EN 1899-2: NEN-EN 1899-2:1998: Europese norm voor Waterkwaliteit – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BODn) – Deel 2: Methode voor onverdunde monsters, september 1998;

    • NEN-EN 1911-1: NEN-EN 1911-1:1998: Europese norm voor Uitworp door stationaire bronnen – Handmatige methode voor de bepaling van HCL – Deel 1: Monsterneming van gassen, mei 1998;

    • NEN-EN 1911-2: NEN-EN 1911-2:1998: Europese norm voor Uitworp door stationaire bronnen – Handmatige methode voor de bepaling van HCI – Deel 2: Absorptie van gasvormige componenten, mei 1998;

    • NEN-EN 1911-3: NEN-EN 1911-3:1998: Europese norm voor Uitworp door stationaire bronnen – Handmatige methode voor de bepaling van HCI – Deel 3: Analyse van absorptievloeistoffen en berekening van resultaten, mei 1998;

    • NEN-EN 12566-1: NEN-EN 12566-1/A1 2004: Europese norm voor Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties tot en met 50 IE – Deel 1: Geprefabriceerde septictanks, maart 2004;

    • NEN-EN 12817: NEN-EN 12817:2002: Europese norm voor Keuring en herkeuring van bovengrondse opslagtanks voor LPG met een capaciteit tot en met 13 m3, juni 2002;

    • NEN-EN 13284-1: NEN-EN 13284-1:2001: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van massaconcentratie van stof in lage concentraties – Deel 1: Manuele gravimetrische methode, december 2001;

    • NEN-EN 13284-2: NEN-EN 13284-2:2004: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van massaconcentratie van stof in lage concentraties – Deel 2: Geautomatiseerde meetsystemen, september 2004;

    • NEN-EN 13725: NEN-EN 13725 Bepaling van de geurconcentratie door dynamische olfactometrie, september 2003;

    • NEN-EN 14214: NEN-EN 14214:2003: Europese norm voor Brandstoffen voor wegvoertuigen – Methylesters van vetzuren (FAME) voor dieselmotoren – Eisen en beproevingsmethoden, oktober 2003;

    • NEN-EN 14385: NEN-EN 14385:2004: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de totale emissie van As,Cd,Cr,Co,Cu,Mn,Ni,Pb,Sb,Tl en V, maart 2004;

    • NEN-EN 14792: NEN-EN 14792:2005: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van massaconcentratie aan stikstofoxiden (NOx) – Referentiemethode – Chemiluminescentie, december 2005;

    • NEN-EN-IEC 61400-2: NEN-EN-IEC 61400-2:2006: Europese norm voor Windturbines – Deel 2: Ontwerp eisen van kleine windturbines, september 2006;

    • NEN-EN-IEC 61400-11: NEN-EN-IEC 61400-11:2003: Europese norm voor Generatorsystemen voor windturbines – Deel 11: Meettechnieken voor akoestische geluidshinder, juli 2003;

    • NEN-EN-ISO 2813: NEN-EN-ISO 2813:1999: Europese norm voor Verven en vernissen – Metingen van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20°, 60° en 85°, mei 1999;

    • NEN-EN-ISO 5667-3: NEN-EN-ISO 5667-3:2004: Europese norm voor Water – Monsterneming – Deel 3: Richtlijn voor de conservering en behandeling van watermonsters, april 2004;

    • NEN-EN-ISO 6468: NEN-EN-ISO 6468:1997: Europese norm voor Water – Bepaling van het gehalte aan organochloor-bestrijdingsmiddelen, polychloorbifenylen en chloorbenzenen – Gaschromatografische methode na vloeistof/vloeistofextractie, februari 1997;

    • NEN-EN-ISO 9377-2: NEN-EN-ISO 9377-2:2000: Europese norm voor Water – Bepaling van de minerale-olie-index – Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, december 2000;

    • NEN-EN-ISO 9377-4: NEN-EN-ISO 9377-2: 2000: Ontw.en: Europese norm voor Waterkwaliteit-Bepaling van de minerale olie index-Deel 2 Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, december 2000;

    • NEN-EN-ISO 10301: NEN-EN-ISO 10301:1997: Europese norm voor Water – Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen – Gaschromatografische methoden, mei 1997;

    • NEN-EN-ISO 10304-2: NEN-EN-ISO 10304-2:1996: Europese norm voor Water – Bepaling van opgeloste anionen met vloeistofionchromatografie – Deel 2: Bepaling van bromide, chloride, nitraat, nitriet, ortofosfaat en sulfaat in afvalwater, oktober 1996;

    • NEN-EN-ISO 11143: NEN-EN-ISO 11143:2008: Europese norm voor Tandheelkunde-Amalgaanscheiders, november 2008;

    • NEN-EN-ISO 11732: NEN-EN-ISO 11732:2005: Europese norm voor Water – Bepaling van ammonium stikstof – Methode voor doorstroomanalyse (CFA en FIA) en spectrometrische detectie, februari 2005;

    • NEN-EN-ISO 13395: NEN-EN-ISO 13395:1997: Europese norm voor Water – Bepaling van het stikstofgehalte in de vorm van nitriet en in de vorm van nitraat en de som van beide met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en spectrometrische detectie, mei 1997;

    • NEN-EN-ISO 14403: NEN-EN-ISO 14403:2002: Europese norm voor Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met behulp van continue doorstroomanalyse, maart 2002;

    • NEN-EN-ISO 15587-1: NEN-EN-ISO 15587-1:2002: Europese norm voor Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 1: Koningswater ontsluiting, maart 2002;

    • NEN-EN-ISO 15680: NEN-EN-ISO 15680:2003: Europese norm voor Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met ‘purge-and-trap’ en thermische desorptie, december 2003;

    • NEN-EN-ISO 15681-1: NEN-EN-ISO 15681-1:2005: Europese norm Water – Bepaling van het gehalte aan orthofosfaat en het totale gehalte aan fosfor met behulp van doorstroomanalyse (FIA and CFA) – Deel 1: Methode met een doorstroominjectiesysteem (FIA), januari 2005;

    • NEN-EN-ISO 15681-2: NEN-EN-ISO 15681-2:2005: Europese norm Water – Bepaling van het gehalte aan orthofosfaat en het totale gehalte aan fosfor met behulp van doorstroomanalyse (FIA and CFA) – Deel 2: Methode met een continu doorstroomanalysesysteem (CFA), januari 2005;

    • NEN-EN-ISO 15682: NEN-EN-ISO 15682:2001: Europese norm voor Water – Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie, september 2001;

    • NEN-EN-ISO 17294-2: NEN-EN-ISO 17294-2:2004: Europese norm voor Water – Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppelde plasma (ICP-MS) – Deel 2: Bepaling van 62 elementen, november 2004;

    • NEN-EN-ISO 17993: NEN-EN-ISO 17993:2004: Europese norm voor Water – Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie, juni 2004;

    • NEN-EN-ISO/IEC 17020: NEN-EN-ISO/IEC 17020:2004: Algemene criteria voor het functioneren van verschillende soorten instellingen die keuringen uitvoeren, september 2004;

    • NEN-ISO 5663: NEN-ISO 5663:1993: Nederlandse norm voor Water – Bepaling van het gehalte aan Kjeldahl-stikstof – Methode na mineralisatie met seleen, december 1993;

    • NEN-ISO 5813: NEN-ISO 5813:1993: Internationale standaardnorm voor Water – Bepaling van het gehalte aan opgeloste zuurstof – Iodometrische methode, februari 1993;

    • NEN-ISO 5814: NEN-ISO 5814:1993: Internationale standaardnorm voor Water – Bepaling van het gehalte aan opgeloste zuurstof – Elektrochemische methode, mei 1993;

    • NEN-ISO 10849: NEN-ISO 10849:1998: Internationale standaardnorm voor Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de concentratie aan stikstofoxiden – Prestatiekenmerken van geautomatiseerde meetsystemen, september 1998;

    • NEN-ISO 11083: NEN-ISO 11083:2006: Internationale standaardnorm voor Water – Bepaling van chroom (VI) – Spectrometrische methode met 1,5-difenylcarbazide, december 2006;

    • NEN-ISO 16740: NEN-ISO 16740:2005: Internationale norm voor Werkplekatmosfeer – Bepaling van het gehalte aan zeswaardig chroom in deeltjes in lucht – Methode door ion chromatografie en spectrofotometrische metingen met gebruik van difenyl carbazide, maart 2005;

    • NPR 2578: NPR 2578:2007: Nederlandse praktijkrichtlijn voor Beheer en onderhoud van LPG-, propaan- en butaaninstallaties, augustus 2007;

    • NVN 11400-0: NVN 11400-0:1999/A1 2005: Nederlandse voornorm voor Windturbines – Deel 0: Voorschriften voor typecertificatie – Technische eisen, februari 2005;

    • PGS 7: Richtlijn PGS 7, getiteld ‘Opslag van vaste minerale anorganische meststoffen’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 7: 2007 versie 0.1 (2-2009);

    • PGS 9: Richtlijn PGS 9, getiteld ‘Vloeibare zuurstof; Opslag van 0,45-100 m3’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 9: 1983 (2-2009) en het erratum van 1 oktober 2007;

    • PGS 13: Richtlijn PGS 13, getiteld ‘Ammoniak als koudemiddel in koelinstallaties en warmtepompen’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 13: 2009 versie 1.0 (2-2009);

    • PGS 15: Richtlijn PGS 15, getiteld ‘Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 15: 2005 (6-2005) en de errata van 28 juni 2005, 4 oktober 2007, 7 januari 2008, 3 april 2008, 15 mei 2008, 25 juni 2008, 15 september 2008, 21 november 2008, 11 december 2008 en 12 december 2008;

    • PGS 19: Richtlijn PGS 19, getiteld ‘Opslag van propaan’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 19: 2008 versie 0.1 (2-2009);

    • PGS 23: Richtlijn PGS 23, getiteld ‘Propaan,Vulstations van butaan- en propaanflessen’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 23: 1994 versie 0.1 (2-2009);

    • PGS 25: Richtlijn PGS 25, getiteld ‘Gecomprimeerd aardgas, Afleverstations voor motorvoertuigen’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 25: 1998 (6-2005);

    • PGS 28: Richtlijn PGS 28, getiteld ‘Vloeibare aardolieproducten, Afleverinstallaties en ondergrondse opslag’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 28: 2000 (3-2005);

    • PGS 30: Richtlijn PGS 30, getiteld ‘Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag in kleine installaties’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 30: 1999 versie 0.1 (2-2009);

    • Praktijkrichtlijn Lasrook: beschrijving doeltreffende maatregelen bij blootstelling aan rook en/of gassen en/of verwante processen: opgesteld door de sociale partners in de metaal: CNV Bedrijvenbond, FNV Bondgenoten, Vereniging FME-CWM, Koninklijke Metaalunie, De Unie en VHP Metalektro, augustus 2006.

  • 2 Bij de toepassing van het besluit wordt ten aanzien van de in het besluit opgenomen niet-publiekrechtelijke regelingen, voorschriften uit de NeR en de NRB de tekst in acht genomen als genoemd in het eerste lid.

Artikel 1.3

  • 2 De in het eerste lid bedoelde aanwijzing beperkt zich tot het gedeelte van een oppervlaktewaterlichaam dat valt onder het beheer van de beheerder die bij het betreffende oppervlaktewaterlichaam in de bijlage vermeld staat.

Hoofdstuk 2. Inrichtingsgerelateerde aspecten

Afdeling 2.1. Bodem

§ 2.1.1. Bodembeschermende maatregelen

Artikel 2.1

  • 1 Een binnen de inrichting als bodembeschermende voorziening toegepaste vloeistofdichte vloer of verharding of geomembraanbaksysteem is overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op een vloeistofdichte vloer of verharding die niet inspecteerbaar is als bedoeld in CUR/PBV-aanbeveling 44. Een dergelijke voorziening wordt eens per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig een door het bevoegd gezag goedgekeurde wijze. Het vijfde lid is daarop van overeenkomstige toepassing.

  • 3 De eerste beoordeling en goedkeuring vindt in afwijking van het eerste lid, plaats binnen zes jaar na aanleg, indien de vloeistofdichte vloer of verharding, bedoeld in het eerste lid, is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 4 Een vloeistofdichte vloer of verharding of een geomembraanbaksysteem wordt ten minste eens per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het eerste lid.

  • 5 Degene die de inrichting drijft draagt zorg voor:

    • a. reparatie en regelmatig onderhoud van de vloeistofdichte vloer of verharding en geomembraanbaksysteem overeenkomstig onderdeel A4 van de NRB, en

    • b. een jaarlijkse controle van de bodembeschermende voorziening overeenkomstig bijlage D behorende bij CUR/PBV-aanbeveling 44.

  • 6 Een vloeistofdichte vloer of verharding of een geomembraanbaksysteem wordt opnieuw beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het eerste lid, indien de reparatie, het regelmatig onderhoud of de controle, bedoeld in het vijfde lid, niet of niet overeenkomstig dat lid is uitgevoerd of indien een tijdens een controle geconstateerd gebrek niet is gerepareerd.

Artikel 2.2

  • 1 Indien een geomembraanbaksysteem als bodembeschermende voorziening is toegepast, waarop op grond van artikel 6.2 het eerste lid van artikel 2.1 niet van toepassing is, worden twee grondwaterpeilbuizen geïnstalleerd overeenkomstig paragraaf 1.2 van onderdeel B1 van de NRB zodat bodemverontreiniging door vloeibare brandstoffen kan worden gesignaleerd.

  • 2 Indien vloeibare brandstof, afgewerkte olie of pekel is opgeslagen in een ondergrondse opslagtank wordt per opslagtank ten minste één grondwaterpeilbuis geïnstalleerd overeenkomstig paragraaf 1.2 van onderdeel B1 van de NRB. Indien er meerdere opslagtanks zijn dan wordt per groep van drie opslagtanks, die binnen tien meter van elkaar zijn gelegen, ten minste één grondwaterpeilbuis geïnstalleerd.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing op een ondergrondse opslagtank, die:

    • a. dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand, of

    • b. in een afgedekte betonnen bak is geplaatst met een systeem voor lekdetectie in deze bak die zich onder de opslagtank bevindt.

    Het systeem voor lekdetectie voldoet aan BRL K910 en wordt ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig BRL K903.

  • 4 De grondwaterpeilbuizen als bedoeld in het eerste en tweede lid, worden zo vaak als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, doch ten minste eens per jaar bemonsterd overeenkomstig NEN 5744. Bij bemonstering van grondwaterpeilbuizen bij een ondergrondse opslagtank met vloeibare brandstof of afgewerkte olie worden de monsters onderzocht op aanwezigheid van minerale oliecomponenten overeenkomstig NEN-EN-ISO 9377-2, vluchtige aromaten (BETX) volgens NEN-EN-ISO 15680 en, voor zover er sprake is van de opslag van lichte olie, tevens op MTBE en ETBE door een laboratorium, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit. Bij bemonstering van grondwaterpeilbuizen bij een ondergrondse opslagtank met pekel worden de monsters op aanwezigheid van chloride onderzocht overeenkomstig NEN-EN-ISO 15682 door een laboratorium, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

  • 5 De installatie van een grondwaterpeilbuis als bedoeld in het eerste en tweede lid, en de bemonstering als bedoeld in het vierde lid, vinden plaats door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

  • 6 Degene die de inrichting drijft, zendt de gegevens van de bemonstering en analyse van de grondwaterpeilbuizen ten aanzien van de stoffen MTBE en ETBE, bedoeld in het vierde lid, terstond door aan het bestuursorgaan, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet bodembescherming, indien:

    • a. de geanalyseerde waarde van de MTBE- of ETBE-verontreiniging hoger is dan 1 microgram per liter, voor zover de inrichting is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied;

    • b. de geanalyseerde waarde van de MTBE- of ETBE-verontreiniging hoger is dan 15 microgram per liter, voor zover de inrichting is gelegen buiten een grondwaterbeschermingsgebied.

  • 7 Het eerste tot en met het zesde lid, zijn niet van toepassing ten aanzien van inrichtingen waar de gemiddeld laagste grondwaterstand zich meer dan vijf meter beneden het maaiveld bevindt. Indien deze inrichting echter is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied is er een systeem voor lekdetectie aanwezig dat voldoet aan BRL K910 en dat ten minste eenmaal per jaar wordt beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig BRL K903.

Artikel 2.3

  • 1 Dit artikel is slechts van toepassing indien binnen de inrichting een vloeistofkerende voorziening is toegepast als bodembeschermende voorziening.

  • 2 De controle, het onderhoud en het beheer van bodembeschermende voorzieningen wordt in eenduidige bedrijfsinterne procedures en werkinstructies ter bescherming van de bodem vastgelegd.

  • 3 In de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies als bedoeld in het tweede lid is ten minste aangegeven op welke wijze:

    • a. de staat en goede werking van bodembeschermende voorzieningen, verpakkingen en apparatuur waarin vloeibare bodembedreigende stoffen worden opgeslagen of getransporteerd, wordt gecontroleerd;

    • b. er voor zorg wordt gedragen dat zo vaak als de omstandigheden daarom vragen inspecties op morsingen en lekkages plaatsvinden, en

    • c. is gewaarborgd dat gemorste of gelekte stoffen direct worden opgeruimd.

  • 4 Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de medewerkers die binnen de inrichting bodembedreigende activiteiten verrichten, op de hoogte zijn van de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies als bedoeld in het tweede lid, dat deze worden nageleefd en binnen de inrichting zodanig aanwezig zijn dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen.

  • 5 De controle, het onderhoud en het beheer van bodembeschermende voorzieningen vinden zodanig plaats dat vrijgekomen stoffen zijn verwijderd voordat deze in de bodem kunnen geraken.

  • 6 Morsingen en lekkages worden overeenkomstig de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies als bedoeld in het tweede lid, verholpen en opgeruimd.

  • 7 Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de in het kader van de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies noodzakelijke absorptiemiddelen en andere materialen en middelen ter bescherming van de bodem binnen de inrichting in voldoende mate aanwezig zijn en dat er voldoende, in het gebruik van deze middelen, geïnstrueerd personeel aanwezig is.

  • 8 Bevindingen van controles van of onderhoud aan bodembeschermende voorzieningen, alsmede acties genomen na incidenten met bodembedreigende stoffen, die mogelijk hebben geleid tot een bodemverontreiniging, worden opgenomen in een logboek dat te allen tijde beschikbaar is voor het bevoegd gezag.

§ 2.1.2. Bodembeschermende voorzieningen

Artikel 2.4

  • 1 Een bodembeschermende voorziening is zodanig uitgevoerd dat:

    • a. gemorste of gelekte vloeibare bodembedreigende vloeistoffen effectief worden opgevangen en kunnen worden opgeruimd;

    • b. er geen hemelwater op of in terecht kan komen, tenzij het hemelwater regelmatig van of uit de voorziening wordt verwijderd.

  • 2 Een bodembeschermende voorziening is bestand tegen de inwerking van de desbetreffende vloeibare bodembedreigende stoffen en de condities waaronder deze stoffen worden gebruikt of opgeslagen.

  • 3 Een lekbak waarin vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking of in een opslagtank wordt opgeslagen, heeft een opvangcapaciteit van ten minste 110% van de inhoud van de grootste verpakkingseenheid of opslagtank, met dien verstande dat de opvangcapaciteit ten minste 10% is van de inhoud van alle opgeslagen stoffen.

§ 2.1.3. Aanvaardbaar bodemrisico

Artikel 2.5

De bij deze regeling gestelde regels, die tot doel hebben te voldoen aan een verwaarloosbaar bodemrisico, zijn niet van toepassing op een bodembedreigende activiteit waarvoor het bevoegd gezag op grond van artikel 6.10, eerste lid van het besluit met een maatwerkvoorschrift heeft bepaald dat een aanvaardbaar bodemrisico kan worden gerealiseerd.

§ 2.1.4. Bewaren van documenten

Artikel 2.6

  • 1 Indien bij of krachtens het besluit verplichtingen gelden met betrekking tot:

    • a. het uitvoeren van metingen, keuringen, controles of beoordelingen van of aan bodembeschermende voorzieningen, ondergrondse opslagtanks en daarbij behorende leidingen, appendages en kathodische bescherming, installaties of onderdelen van installaties, worden de resultaten daarvan ten minste tot aan het beschikbaar zijn van de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring, controle of beoordeling maar ten minste gedurende drie jaar binnen de inrichting bewaard en ter inzage gehouden voor het bevoegd gezag of op een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld;

    • b. het aanleggen of installeren van bodembeschermende voorzieningen, ondergrondse opslagtanks en daarbij behorende leidingen, appendages en kathodische bescherming, installaties of onderdelen van installaties, worden de bewijzen van gecertificeerde aanleg en installatie binnen de inrichting bewaard en ter inzage gehouden voor het bevoegd gezag of op een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld;

    • c. het uitvoeren van bodem- en grondwateronderzoek, worden de resultaten van dat onderzoek binnen de inrichting bewaard en ter inzage gehouden voor het bevoegd gezag of op een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld;

    • d. het stellen van financiële zekerheid, wordt het schriftelijk bewijsstuk als bedoeld in artikel 2.25 en 2.26 van het besluit binnen de inrichting bewaard en ter inzage gehouden voor het bevoegd gezag of op een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder beschikbaar zijn en ter inzage houden mede verstaan: digitaal beschikbaar zijn en via elektronische weg ter inzage houden.

Afdeling 2.2. Verkeer en vervoer

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Afdeling 2.3. Afvalbeheer

Artikel 2.9

De categorieën van afvalstoffen, bedoeld in artikel 2.12, vierde lid, van het besluit, waarin de afvalstoffen in ieder geval vergelijkbaar zijn wat betreft aard, samenstelling en concentratie, zijn de categorieën genoemd in de bijlage bij de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen, en:

  • a. autowrakken die vloeistoffen of gevaarlijke stoffen bevatten;

  • b. brandblussers groter dan 1 kilogram en gasflessen en overige drukhouders die gassen bevatten;

  • c. LPG-tanks;

  • d. lege, ongereinigde verpakkingen van gevaarlijke stoffen;

  • e. IBC-bouwstoffen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;

  • f. oliedrukkabels;

  • g. gepantserde papier-loodkabels;

  • h. teerhoudend of bitumineus dakafval;

  • i. composieten van teerhoudend of bitumineus dakafval;

  • j. dakgrind verkleefd met teer of bitumen;

  • k. banden van voertuigen;

  • l. cellenbeton;

  • m. gipsproducten;

  • n. groenafval;

  • o. A- en B-hout;

  • p. kunststof dat geschikt is voor recycling als materiaal of product;

  • q. laminaatverpakking en kunststof, dat ongeschikt is voor recycling als materiaal of product;

  • r. metalen;

  • s. papier en karton;

  • t. papier- en kunststofgeïsoleerde kabels en restanten, uitgezonderd oliedrukkabels en gepantserde papier-loodkabels;

  • u. asfalt, anders dan teerhoudend asfalt;

  • v. bouwstoffen, als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit die binnen dat besluit toepasbaar zijn, uitgezonderd IBC-bouwstoffen, cellenbeton, teerhoudend of bitumineus dakafval, composieten van teerhoudend of bitumineus dakafval, dakgrind verkleefd met teer of bitumen en asfalt;

  • w. textiel;

  • x. verpakkingsglas;

  • y. vlakglas.

Hoofdstuk 3. Bepalingen met betrekking tot activiteiten in inrichtingen, tevens geldend voor inrichtingen type C

Afdeling 3.1. Afvalwaterbeheer

§ 3.1.1. Behandelen van huishoudelijk afvalwater op locatie

Artikel 3.1

Ter beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in artikel 3.5, tweede lid, van het besluit wordt het huishoudelijk afvalwater bij lozing in de bodem geleid door een infiltratievoorziening die zodanig wordt uitgevoerd en onderhouden, dat:

  • a. het vanuit de zuiveringsvoorziening geloosde water in de infiltratievoorziening niet in direct contact met het grondwater komt,

  • b. de infiltratievoorziening geen hinder veroorzaakt, en

  • c. nadelige gevolgen voor de volksgezondheid worden voorkomen.

Artikel 3.2

Ter beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in artikel 3.5, derde lid, van het besluit wordt het huishoudelijk afvalwater geleid door een zuiveringsvoorziening die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 3.3 en 3.4.

Artikel 3.3

Een zuiveringsvoorziening bestaat uit een septic tank:

  • a. met een nominale inhoud van ten minste 6 kubieke meter,

  • b. die voldoet aan NEN-EN 12566-1, en

  • c. met een hydraulisch rendement van ten hoogste 10 gram, bepaald overeenkomstig annex B van NEN-EN 12566-1.

Artikel 3.4

Een zuiveringsvoorziening

  • a. is goed toegankelijk, en

  • b. wordt zo vaak als voor de goede werking daarvan nodig is onderhouden.

§ 3.1.2. Behandeling van stedelijk afvalwater

Artikel 3.4a

  • 1 Bij het in werking hebben van een zuiveringstechnisch werk verkeert de installatie in goede staat van onderhoud en worden bij onderhoudswerkzaamheden zodanige maatregelen getroffen dat geurhinder bij geurgevoelige objecten zoveel mogelijk wordt voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.

  • 2 Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt maatwerkvoorschriften stellen waarin maatregelen als bedoeld in het eerste lid worden geconcretiseerd.

Artikel 3.4b

  • 2 De geuremissie vanuit een zuiveringstechnisch werk is de som van de emissies door de verschillende procesonderdelen, uitgedrukt in odour units per seconde, die worden bepaald met behulp van de emissiefactoren, genoemd in bijlage 5 bij deze regeling.

  • 3 Indien voor een procesonderdeel als bedoeld in het tweede lid geen emissiefactor is opgenomen in bijlage 5, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift aanvullend geuronderzoek eisen.

Artikel 3.4c

Ten behoeve van het realiseren van een aanvaardbaar bodemrisico voldoet het ontwerp- en aanlegproces van bassins, tanks en leidingen in de waterlijn vanaf het ontvangstwerk tot de selector of de beluchtingstank aan CUR/PBV-Aanbeveling 51 en CUR/PBV-Aanbeveling 65 met uitzondering van de eisen gesteld in de paragrafen 4.1, 5.1, 6.1.1, en 6.1.2 van CUR/PBV-Aanbeveling 51, alsmede paragraaf 5.2.1 van de CUR/PBV-Aanbeveling 65.

Artikel 3.4d

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een aanvaardbaar bodemrisico gebeurt de controle op de lekdichtheid van de bedrijfsonderdelen van de zuiveringstechnische werken, bedoeld in artikel 3.5a van het besluit, met een grondwatermonitoringssysteem dat bestaat uit:

    • a. een horizontaal monitoringssysteem bij installaties aangelegd op of na 1 januari 2012,

    • b. verticale peilbuizen bij installaties aangelegd voor die datum.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan gebruik worden gemaakt van geo-electrische metingen met een meetfrequentie van eenmaal per zes jaar.

Artikel 3.4e

  • 2 Indien binnen een afstand van 60 meter, gemeten van hart tot hart, meerdere bassins of tanks zijn gesitueerd, wordt een extra horizontale buis geplaatst.

  • 3 Indien bassins of tanks op meer dan 60 meter, gemeten van hart tot hart, van elkaar zijn gesitueerd, wordt om de 30 meter een horizontale buis geplaatst.

  • 4 Bij de plaatsing van de horizontale buizen wordt rekening gehouden met de stroomrichting van het grondwater.

  • 6 Indien binnen een afstand van 60 meter, gemeten van hart tot hart, meerdere bassins of tanks zijn gesitueerd, wordt een extra verticale peilbuis geplaatst.

  • 7 Indien bassins of tanks op meer dan 60 meter, gemeten van hart tot hart, van elkaar zijn gesitueerd, wordt om de 30 meter een verticale peilbuis geplaatst.

  • 8 De verticale peilbuis alsmede de plaatsing voldoet aan NEN 5766.

  • 9 De verticale peilbuizen worden benedenstrooms ten opzichte van de stroming van het grondwater geplaatst.

Artikel 3.4f

  • 1 De achtergrondwaarden aan chemische zuurstofverbruik (CZV) en ammonium-stikstof (N-NH4) worden vastgesteld in het grondwater van een bovenstrooms geplaatste peilbuis.

  • 2 Eenmaal per kalenderjaar wordt een gefiltreerd monster dat genomen is uit het horizontaal monitoringssysteem of uit de peilbuizen geanalyseerd op CZV en N-NH4. Tussen opeenvolgende monsternames ligt ten minste elf maanden.

  • 3 De resultaten van deze analyses worden eenmaal per twee kalenderjaren gerapporteerd aan het bevoegd gezag. De rapportage vindt plaats binnen twee maanden na de laatste van de monsternames, bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Indien de gemeten waarden meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarden wordt binnen twee maanden een nieuw grondwatermonster dat genomen is het monitoringssysteem geanalyseerd, alsmede een grondwatermonster uit de bovenstrooms geplaatste peilbuis.

  • 5 Indien de gemeten waarden gedurende drie opeenvolgende waarnemingen gemiddeld meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarden, wordt de meetfrequentie verhoogd naar twee monsters per jaar voor de desbetreffende peilbuis. Tussen opeenvolgende monsternames liggen ten minste vijf maanden.

  • 6 Meetwaardes die meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarde, worden gerapporteerd aan het bevoegd gezag.

  • 7 Indien de gemeten waarden gedurende drie opeenvolgende waarnemingen gemiddeld meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarden en de afwijking geweten kan worden aan bedrijfsmatige activiteiten:

    • a. worden de daarna te nemen monsters geanalyseerd op de stoffen, genoemd in NEN 5740, en

    • b. wordt in overleg met en met instemming van het bevoegd gezag een herstelplan opgesteld.

  • 8 Het plaatsen van de peilbuizen, de analyses van de grondwatermonsters en het opstellen van de rapporten, bedoeld in het eerste tot en met zevende lid, en in artikel 3.4e, worden uitgevoerd door een persoon of een instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

Artikel 3.4g

  • 1 Indien de controle op de lekdichtheid, bedoeld in artikel 3.4d, uitsluitend plaatsvindt via een grondwatermonitoringssysteem, worden ten minste één keer per 15 jaar de dilatatievoegen en onderlinge overgangen van bassins, tanks en leidingen visueel geïnspecteerd overeenkomstig CUR/PBV-Aanbeveling 44.

  • 2 De bevindingen worden vastgelegd in een logboek, dat in de inrichting aanwezig is of binnen een termijn die wordt gesteld door het bevoegd gezag voor deze beschikbaar.

Afdeling 3.2. Installaties

§ 3.2.1. In werking hebben van een warmtekrachtinstallatie

Artikel 3.6

Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen of, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, voldoet een met aardgas te stoken gasturbine aan ‘Gasturbines, regels voor veilig gebruik van aardgas in gasturbines’ van NV Nederlandse Gasunie.

Artikel 3.7

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het vullen en het legen van een warmtekrachtinstallatie met vloeibare brandstof plaats boven een bodembeschermende voorziening.

§ 3.2.2. In werking hebben van een installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit

Artikel 3.8

Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit als bedoeld in artikel 3.11 van het besluit.

Artikel 3.9

Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt de uitvoering, opstelling en onderhoud van de technische installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften 7.1 tot en met 7.3.2, 8.1 tot en met 8.8.2, 9.1 tot en met 9.4 en voorschrift 11.3 van NEN 1059 of daaraan gelijkwaardig.

Artikel 3.10

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan voldoet de opslag van tetrahydrothiofeen in bovengrondse opslagtanks of condensaat in ondergrondse opslagtanks behorende bij een inrichting waar aardgasdruk wordt gereduceerd of aardgashoeveelheid wordt gemeten ten minste aan de richtlijn tankinstallaties (PBV Rapport P 107776 2004-01-12) of gelijkwaardig hieraan.

  • 2 Een opgestelde Risico Inventarisatie en -evaluatie als bedoeld in de BRL K903, waarin is aangetoond dat de installatie aan deze richtlijn voldoet en een verklaring van een geaccrediteerde certificatie-instelling dat het non-standaard-deel van de installatie is uitgevoerd overeenkomstig de Risico Inventarisatie en -evaluatie wordt binnen drie maanden na installatie aan het bevoegd gezag overlegd. In geval van relevante wijzigingen wordt deze procedure herhaald.

§ 3.2.3. In werking hebben van een windturbine

Artikel 3.12

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten voorzover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden en voorzover zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige scheidingsconstructie van gevoelige gebouwen of woonwagens ramen bevinden. De afstand geldt van een punt op ashoogte van de windturbine tot de gevel van het gevoelige object.

  • 2 Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het in werking hebben van een windturbine aanvullend maatwerkvoorschriften stellen ten behoeve van het voorkomen of beperken van hinder door slagschaduw indien het eerste lid in een specifiek geval niet toereikend is.

Artikel 3.13

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering wordt lichtschittering bij het in werking hebben van een windturbine zoveel mogelijk voorkomen of beperkt door toepassing van niet reflecterende materialen of coatinglagen op de betreffende onderdelen. Het meten van reflectiewaarden vindt plaats overeenkomstig NEN-EN-ISO 2813 of een daaraan ten minste gelijkwaardige meetmethode.

  • 2 Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het in werking hebben van een windturbine aanvullend maatwerkvoorschriften stellen ten behoeve van het voorkomen of beperken van hinder door lichtschittering indien het eerste lid in een specifiek geval niet toereikend is.

Artikel 3.14

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan voldoet een windturbine aan de veiligheidseisen opgenomen in:

    • a. NEN-EN-IEC 61400-2;

    • b. NVN 11400-0.

  • 2 Aan het eerste lid wordt voldaan indien voor de windturbine een certificaat is afgegeven door een certificerende instantie waaruit blijkt dat de windturbine voldoet aan deze regels. De certificerende instantie is geaccrediteerd voor het afgeven van certificaten, overeenkomstig de normen bedoeld in het eerste lid bij de Raad voor Accreditatie of bij een accrediterende instantie die erkend is door een andere staat, aangesloten bij de Multilateral Agreement on European Accreditation of Certification.

Artikel 3.14a

Het rapport van een akoestisch onderzoek, bedoeld in artikel 1.11, derde lid, van het besluit, bevat de volgende gegevens:

  • a. de naam van de opdrachtgever van het onderzoek;

  • b. de naam van de instantie die het onderzoek heeft uitgevoerd;

  • c. de datum van het onderzoek;

  • d. de aanleiding en het doel van het onderzoek;

  • e. de gegevens waarmee wordt aangetoond dat de betreffende situatie valt binnen het toepassingsbereik van de gebruikte methode;

  • f. indien een andere methode dan die is opgenomen in deze regeling wordt gebruikt, wordt de noodzaak daarvan aangegeven en wordt de toegepaste methode beschreven en verantwoord;

  • g. indien een rekenmethode wordt toegepast, alle ingevoerde gegevens en tevens de geraadpleegde windfrequentiegegevens;

  • h. een of meer kaarten of tekeningen op een zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt gegeven van bestaande of voorgenomen windturbines en van gevoelige gebouwen of gevoelige terreinen waarop het akoestisch onderzoek betrekking heeft;

  • i. de waarneempunten;

  • j. de situering, akoestisch relevante dimensies en de aard van de doorgerekende geluidsbeperkende of afschermende maatregelen, zowel op oorspronkelijk kaartmateriaal als in de vorm van de geschematiseerde computerinvoer;

  • k. de situering, akoestisch relevante dimensies en de aard van de overige geluidsreflecterende en -afschermende objecten of constructies;

  • l. de scheidingslijn of scheidingslijnen tussen akoestisch harde en zachte bodemvlakken, met een aanduiding van de aard van de bodem;

  • m. in akoestisch gecompliceerde situaties, een grafische weergave van de bij de berekeningen gehanteerde geometrische invoergegevens;

  • n. de bestaande en toekomstige geluidsbelastingen vanwege een windturbine of een combinatie van windturbines van de gevel van een gevoelig object of van de grens van een gevoelig terrein voor de situatie waarin geen maatregelen zijn genomen ter vermindering van de geluidsemissie of ter beperking van de geluidsoverdracht.

Artikel 3.14b

  • 1 Ten behoeve van het akoestisch onderzoek, bedoeld in artikel 3.14a, wordt bij de bepaling van de geluidsbelasting van een windturbine of een combinatie van windturbines rekening gehouden met:

    • a. de over een kalenderjaar energetisch gemiddelde bronsterkte volgens de methode, bedoeld in hoofdstuk 3 van bijlage 4, en met gebruikmaking van het door het KNMI aangeleverde langjarig gemiddelde windprofiel op ashoogte, tenzij wordt aangetoond dat gegevens beschikbaar zijn die een beter beeld geven van de geluidsemissie van de windturbine of een combinatie van windturbines;

    • b. de invloed van de omgeving en de meteorologische omstandigheden op de geluidsoverdracht van de windturbine of een combinatie van windturbines naar het immissiepunt.

  • 2 Indien de vaststelling van de geluidsbelasting vanwege een windturbine of een combinatie van windturbines plaatsvindt op de gevel van een gevoelig gebouw, bevindt het immissiepunt zich op het punt van de gevel, waar de geluidsbelasting het hoogst is.

  • 3 Indien de vaststelling van de geluidsbelasting vanwege een windturbine of een combinatie van windturbines plaatsvindt op de grens van een gevoelig terrein, bevindt het immissiepunt zich op het punt van de grens waar de geluidsbelasting het hoogst is.

  • 4 Indien de geluidsbelasting van een windturbine of een combinatie van windturbines met andere geluidsbronnen wordt berekend, wordt de rekenregel, bedoeld in hoofdstuk 4 van bijlage 4, toegepast.

Artikel 3.14c

Van de methode, bedoeld in hoofdstuk 3 van bijlage 4, kan geheel of gedeeltelijk worden afgeweken indien aannemelijk wordt gemaakt dat de toe te passen afwijking:

  • a. een belangrijke tijdbesparing of kostenbesparing oplevert en in de betreffende situatie nagenoeg even nauwkeurig is;

  • b. in de betreffende situatie belangrijk nauwkeuriger is, of

  • c. voldoende nauwkeurig is en de methode, bedoeld in hoofdstuk 3 van bijlage 4, in de betreffende situatie niet leidt tot een voldoende representatieve geluidsbelasting.

Artikel 3.14d

  • 1 Indien de gegevens over het, van de windsnelheid afhankelijke, bronvermogen van een windturbine of een combinatie van windturbines niet of niet volledig beschikbaar zijn, wordt dit bepaald volgens de methode, bedoeld in hoofdstuk 2 van bijlage 4.

  • 2 Indien in het kader van de handhaving wordt beoordeeld of het bronvermogen overeenkomt met de in het akoestisch onderzoek gebruikte waarden, wordt de methode, bedoeld in paragraaf 2.6 van bijlage 4 toegepast.

Artikel 3.14e

De drijver van de inrichting registreert de volgende gegevens:

  • a. de emissieterm LE, bedoeld in onderdeel 3.4.1 van bijlage 4, gebaseerd op de effectieve werking gedurende het afgelopen kalenderjaar, en

  • b. de voor de duur van een handhavingsmeting als bedoeld in paragraaf 2.6 van bijlage 4 benodigde gegevens ter bepaling van de windsnelheid op ashoogte.

§ 3.2.4. In werking hebben van een installatie voor het doorvoeren, bufferen of keren van rioolwater

Artikel 3.15

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder worden bij het in werking hebben van een installatie voor het doorvoeren, bufferen of keren van rioolwater naar de buitenlucht afgevoerde dampen, waar binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel bedrijventerrein met minder dan 1 gevoelig gebouw per hectare, is gelegen, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.

  • 2 Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het verhogen van de afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.

Artikel 3.16

  • 1 Bij het in werking hebben van een installatie voor het doorvoeren, bufferen of keren van rioolwater verkeert de installatie in goede staat van onderhoud en worden bij onderhoudswerkzaamheden zodanige maatregelen getroffen dat geurhinder bij gevoelige gebouwen zoveel mogelijk wordt voorkomen dan wel als dit niet mogelijk is tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.

  • 2 Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt maatwerkvoorschriften stellen waarin maatregelen bedoeld in het eerste lid worden geconcretiseerd.

§ 3.2.5. In werking hebben van een natte koeltoren

Artikel 3.16a

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan beschikt degene die een inrichting met een natte koeltoren drijft over een risicoanalyse waarin is beschreven welke risico’s de natte koeltoren met zich meebrengt voor de omgeving alsmede over een legionella-beheersplan waarin de maatregelen zijn beschreven waarmee deze risico’s worden voorkomen, dan wel zoveel mogelijk worden beperkt. De drijver van de inrichting draagt er zorg voor dat het legionella-beheersplan wordt uitgevoerd.

  • 2 Bij de risicoanalyse, bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval de volgende risicofactoren betrokken:

    • a. het risico op vermeerdering van legionellabacteriën in de koeltoren door:

      • 1°. de aard en kwaliteit van het water dat wordt gebruikt;

      • 2°. de temperatuur van het water;

      • 3°. de verblijfstijd van het water;

      • 4°. de stilstand van het water;

      • 5°. de aanwezigheid van biofilm en sediment;

    • b. de bedrijfsvoering van de natte koeltoren;

    • c. de effectiviteit van het waterbehandelingsprogramma met betrekking tot legionellabacteriën en biofilmvorming;

    • d. de risico’s voor de omgeving, te bepalen volgens de risicocategorie-indeling in tabel 3.16a.

      Tabel 3.16a. Risicocategorie-indeling voor natte koeltorens

      Risico categorie

      Locatie natte koeltoren

      1 (hoogste risico)

      Natte koeltoren in de nabijheid (< 200 m) van een ziekenhuis, verpleeghuis of andere (medisch georiënteerde) zorginstelling waar mensen verblijven met een verminderd immuunsysteem

      2

      Natte koeltoren in de nabijheid (< 200 m) van verzorgingstehuizen, hotels of andere gebouwen waarin zich veel mensen bevinden

      3

      Natte koeltoren in de nabijheid (< 600 m) van een woonomgeving

      4 (laagste risico)

      Natte koeltoren die op afstand (> 600 m) staat van een woonomgeving

  • 3 Het legionella-beheersplan, bedoeld in het eerste lid, bevat naast een beschrijving van de maatregelen, bedoeld in dat lid, in ieder geval:

    • a. een tekening of schema met de actuele indeling van de natte koeltoren;

    • b. een beschrijving van de juiste en veilige werking van de natte koeltoren;

    • c. een beschrijving van alle uit te voeren controles aan de natte koeltoren, inclusief de controle op de aanwezigheid van Legionella;

    • d. een aanduiding van de waarden van de fysische, chemische en microbiologische parameters inclusief de concentratie aan legionellabacteriën in de natte koeltoren bij het bereiken waarvan maatregelen ter verbetering worden getroffen, alsmede een beschrijving van die maatregelen;

    • e. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen bij calamiteiten.

  • 4 De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, zijn ten aanzien van het voorkomen of beperken van de risico’s voor de omgeving door legionellabacteriën bij het in bedrijf nemen en hebben van een natte koeltoren doeltreffend indien:

    • a. het ontstaan en de verspreiding van waternevel zoveel mogelijk worden beperkt;

    • b. de stilstand van water in leidingen, reservoirs en appendages zoveel mogelijk wordt vermeden;

    • c. de natte koeltoren en het water dat zich daarin bevindt schoon zijn;

    • d. de vermeerdering van legionellabacteriën zo veel mogelijk wordt beperkt door toepassing van waterbehandelingstechnieken;

    • e. een juiste en veilige werking van de natte koeltoren conform de processpecificaties is gewaarborgd.

  • 5 De risicoanalyse wordt aangepast indien de omstandigheden binnen de inrichting of in de onmiddellijke nabijheid daarvan daartoe aanleiding geven.

  • 6 In het legionella-beheersplan, bedoeld in het eerste lid, wordt aantekening gemaakt van de onderhoudswerkzaamheden die worden verricht, de wijzigingen in de natte koeltoren of het onderhoud, de uitkomsten van controles die worden uitgevoerd, alsmede bijzonderheden over de werking van de natte koeltoren. Deze aantekeningen worden ten minste gedurende drie jaren bewaard.

  • 7 Het bevoegd gezag, kan ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de invulling van het legionella-beheersplan, bedoeld in het eerste lid.

Afdeling 3.3. Voorzieningen

§ 3.3.1. Afleveren van vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer

Artikel 3.17

Deze paragraaf is van toepassing op een inrichting voor zover sprake is van het afleveren van vloeibare brandstoffen, mengsmering en aardgas als bedoeld in artikel 3.17, van het besluit.

Artikel 3.18

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt bij het afleveren van vloeibare brandstoffen, mengsmering ten minste voldaan aan de artikelen 3.20 tot en met 3.22 en bij het afleveren van aardgas aan artikel 3.23.

  • 2 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico wordt bij het afleveren van vloeibare brandstoffen en mengsmering voldaan aan de artikelen 3.21, 3.22, 3.24 tot en met 3.26.

  • 3 Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging wordt bij het afleveren van lichte olie voldaan aan artikel 3.19.

Artikel 3.19

  • 1 De tankinstallatie is zodanig uitgevoerd dat bij het vullen van een opslagtank met lichte olie de uit de opslagtank verdreven dampen door een gasdichte retourleiding kunnen worden teruggevoerd naar het reservoir van de tankwagen die de lichte olie levert (dampretour stage I). Het systeem is zo ontworpen dat drukopbouw zoveel mogelijk wordt voorkomen. Indien een vacuümdrukklep wordt toegepast bedraagt de drukopbouw in het gehele systeem niet meer dan de openingsdruk van de desbetreffende klep. Deze openingsdruk bedraagt niet meer dan 3,92 kilopascal.

  • 2 Indien lichte olie wordt aangeleverd worden de uit de ondergrondse opslagtank verdreven dampen teruggevoerd met de in het eerste lid bedoelde voorziening.

  • 3 De aansluitpunten van de vulleidingen en de dampretourleidingen op het tankstation zijn zodanig uitgevoerd dat verwisseling van de vulslang en de dampretourslang van en naar de tankwagen, uitgesloten is.

  • 4 Het vullen van een ondergrondse opslagtank vindt niet plaats indien de dampretourleiding lek is.

Artikel 3.20

  • 1 De in het dampretour stage II systeem gebruikte onderdelen geven geen aanleiding tot het optreden van brand of explosie van de bij het afleveren van lichte olie ten behoeve van openbare verkoop aan motorvoertuigen voor het wegverkeer uit het brandstofreservoir van het motorvoertuig verdreven dampen die worden teruggevoerd in de ondergrondse opslagtank van het tankstation.

  • 2 Het dampretour stage II systeem is voorzien van op de juiste plaats(en) aangebrachte en doelmatig werkende vlamkerende voorziening(en).

  • 3 Het gebruikte dampretour stage II systeem verkeert in een goede staat en is vrij van scheuren, gaten en andere gebreken.

Artikel 3.21

  • 1 De vaste afleverinstallatie is uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig BRL K903 door een gecertificeerd bedrijf. Het vervangen en repareren van gedeelten van een afleverinstallatie geschiedt overeenkomstig BRL K903 door een gecertificeerd bedrijf.

  • 2 De vaste afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van vloeibare brandstoffen ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer aan de voorschriften 5.8, 6.1.3, 6.5, 6.7, 7.1, 7.7, 9.3, 9.5, 9.6, 9.6.1.1 tot en met 9.6.1.5 van PGS 28.

  • 3 In aanvulling op het tweede lid:

    • a. wordt het temperatuurgevoelige element eenmaal in de twee jaar gecontroleerd. Indien naar aanleiding van deze controle blijkt dat het temperatuurgevoelige element niet goed meer functioneert wordt deze terstond gerepareerd of vervangen.

    • b. is bij een tankstation ten minste één noodstopvoorziening aangebracht. Bij uitsluitend bemande aflevering van vloeibare brandstof is die voorziening bij de kassa van het tankstation te bedienen. Bij geheel of gedeeltelijk onbemande aflevering van vloeibare brandstof is die voorziening op ten minste één voor een ieder goed bereikbare plaats te bedienen, die duidelijk zichtbaar en aangegeven is bij elke afleverzuil. Het uitschakelen van de noodstopvoorziening, waardoor het afleveren kan worden hervat, geschiedt eerst nadat de drijver van het tankstation heeft vastgesteld dat de gevaarlijke situatie die heeft geleid tot het inschakelen van de noodstopvoorziening, is opgeheven.

Artikel 3.22

De mobiele afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van mengsmering ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer aan de voorschriften 5.8, 9.6.2.1 tot en met 9.6.2.5 van PGS 28. Het reservoir van een mobiel aflevertoestel is lekdicht en beschermd tegen aanrijden of omvallen.

Artikel 3.23

Een aardgas-afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van aardgas ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer aan hoofdstuk 7 tot en met 14 van PGS 25 met uitzondering van de paragrafen 7.1.8, 7.3.8 tot en met 7.3.13, 7.7.1, 7.9, 8.6, 8.7, 8.8, 9.2, 10.8 en 13.4.

Artikel 3.24

Een mobiele afleverinstallatie voor benzine met mengsmering is opgesteld op een vloeistofdichte vloer of verharding die reikt tot ten minste één meter buiten de projectie van de afleverinstallatie. Het vullen van een mobiele afleverinstallatie vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding of een lekbak.

Artikel 3.25

  • 1 Het afleveren van vloeibare brandstoffen en mengsmering ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

  • 2 De vloeistofdichte vloer of verharding als bedoeld in het eerste lid is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit en strekt zich, voor zover erfafscheidingen, gebouwen en andere fysieke begrenzingen dit toelaten, vanaf de afleverzuil uit over een afstand van ten minste de lengte van de afleverslang plus één meter, met een minimum van vijf meter. Indien de vloeistofdichte vloer of verharding zich daardoor zou uitstrekken tot over de openbare weg dan strekt deze vloer of verharding zich uit tot de openbare weg met dien verstande dat deze afstand niet minder bedraagt dan drie meter. In de laatste situatie is de afleverslang niet langer dan vier meter. De minimumafstand van vijf meter is niet van toepassing op een vloeistofdichte vloer of verharding bij een afleverinstallatie van mengsmering. Aan de zijde waar geen tankende voertuigen kunnen worden opgesteld strekt de vloeistofdichte vloer of verharding zich uit tot een afstand van ten minste één meter vanaf het hart van de afleverzuil.

Artikel 3.26

  • 1 In afwijking van artikel 3.25, eerste lid, kan het afleveren van vloeibare brandstoffen en mengsmering plaatsvinden boven een geomembraanbaksysteem, indien:

    • a. de inrichting is gelegen binnen de bebouwde kom waarbij de afleverzuilen in één rij parallel aan de naastgelegen weg staan opgesteld en het afleveren uitsluitend aan de wegzijde op of aan de openbare weg plaatsvindt, of

    • b. op basis van een onderzoek naar de grondmechanica dat vóór het aanbrengen van het geomembraanbaksysteem is uitgevoerd, is gebleken dat het aanbrengen van een vloeistofdichte vloer of verharding onevenredig hoge kosten met zich brengt.

  • 2 Een geomembraanbaksysteem als bedoeld in het eerste lid is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

§ 3.3.2. Het wassen van motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan

Artikel 3.27

  • 1 Dit artikel is van toepassing op een inrichting voor zover sprake is van het wassen van motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan als bedoeld in artikel 3.23a van het besluit.

  • 2 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het wassen van motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding. Bij het wassen vrijkomende vloeistoffen lopen niet over de rand van de vloeistofdichte vloer of verharding.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing indien binnen de inrichting ten hoogste één motorvoertuig, niet zijnde een autobus of een vrachtauto als bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, per week pleegt te worden gewassen.

  • 4 In afwijking van het tweede lid is het toegestaan motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan te wassen in of op een mobiele wasinstallatie die zodanig is uitgevoerd dat vloeistoffen niet in de bodem kunnen geraken.

§ 3.3.3. Opslaan van propaan

Artikel 3.28

Deze paragraaf is van toepassing op inrichtingen waarbij sprake is van het opslaan van propaan als bedoeld in artikel 3.27 van het besluit.

Artikel 3.29

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan is een opslagtank met propaan die op een bouwplaats is opgesteld en in gebruik is ten behoeve van bouwactiviteiten, voorzover van toepassing, in overstemming met het Warenwetbesluit drukapparatuur en voldoet de opslagtank met propaan voorts aan hoofdstuk 7 van PGS 19.

  • 2 Een opslagtank met propaan die anders dan op een bouwplaats is opgesteld of anders dan ten behoeve van bouwactiviteiten in gebruik is, is, voorzover van toepassing, in overeenstemming met het Warenwetbesluit drukapparatuur en voldoet voorts aan hoofdstuk 2 en de hoofdstukken 4 tot en met 6 van PGS 19.

Artikel 3.30

Een opslagtank met propaan met toebehoren, leidingen en andere installatieonderdelen als bedoeld in artikel 3.29, wordt gekeurd , herkeurd en onderhouden overeenkomstig NEN-EN 12817 en NPR 2578.

Artikel 3.31

Van de bevindingen van de keuringen en herkeuringen als bedoeld in artikel 3.30 zijn binnen de inrichting gedagtekende verklaringen aanwezig of op een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld, die zijn afgegeven door of namens degene die de keuringen of herkeuringen heeft uitgevoerd. Deze verklaringen zijn, evenals alle relevante informatie voor een juist gebruik van de installatie en rapportages van uitgevoerd onderhoud en werkzaamheden, opgenomen of samengevat in een installatieboek.

§ 3.3.4. Opslaan van vloeibare brandstof en afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks

Artikel 3.32

Deze paragraaf is van toepassing op inrichtingen waarbij sprake is van het opslaan van vloeibare brandstof en afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks als bedoeld in artikel 3.29 van het besluit.

Artikel 3.33

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico wordt bij het opslaan in, het vullen van en het betrekken uit ondergrondse opslagtanks van vloeibare brandstof of afgewerkte olie, alsmede alle handelingen die met dat opslaan, vullen of betrekken in onmiddellijk verband staan, met dien verstande dat daaronder niet wordt begrepen de aflevering van vloeibare brandstoffen, mengsmering en aardgas voldaan aan artikel 3.34 tot en met 3.37.

Artikel 3.34

  • 1 Een ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages is uitgevoerd en geïnstalleerd en wordt gerepareerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 2 Indien de ondergrondse opslagtank of de daarbij behorende leidingen of appendages van staal zijn, is een bodemweerstandsmeting uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. Indien uit een bodemweerstandsmeting blijkt dat de specifieke elektrische weerstand van de bodem minder is dan 100 ohmmeter worden de opslagtank en de leidingen tegen corrosie beschermd door middel van een kathodische bescherming, aangebracht overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 3 De vulpunten en aftappunten van een ondergrondse opslagtank zijn geplaatst boven of in een lekbak of boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

  • 4 Een ondergrondse opslagtank met een lengte van meer dan 10 meter en een ondergrondse opslagtank die is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied zijn voorzien van twee peilopeningen.

Artikel 3.35

  • 1 Een ondergrondse opslagtank van staal met de daarbij behorende leidingen en appendages waarin vloeibare brandstof is opgeslagen wordt ten minste eens in de 15 jaar overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. Deze termijn is 20 jaar indien de opslagtank aantoonbaar is voorzien van een inwendige coating overeenkomstig BRL K779 en aangebracht overeenkomstig BRL K790 dan wel dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand, dat voldoet aan BRL K910 en ten minste eens per jaar wordt beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig BRL K903. In afwijking van de eerste twee volzinnen bedraagt de termijn 10 jaar indien de ondergrondse opslagtank is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied.

  • 2 In afwijking van het eerste lid vindt de beoordeling en goedkeuring ten minste eens in de 10 jaar plaats indien de ondergrondse opslagtank van kunststof is vervaardigd. Deze termijn is 15 jaar indien de opslagtank aantoonbaar is voorzien van een inwendige coating overeenkomstig BRL K548 dan wel dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand, dat voldoet aan BRL K910 en ten minste eens per jaar wordt beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig BRL K903. In afwijking van de eerste twee volzinnen bedraagt de termijn 10 jaar indien de ondergrondse opslagtank is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied.

  • 3 Een ondergrondse opslagtank waarin afgewerkte olie is opgeslagen wordt ten minste eens in de vijf jaar overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 4 Een ondergrondse opslagtank als bedoeld in het eerste lid, wordt ten minste eens per jaar gecontroleerd op de aanwezigheid van water en bezinksel overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 5 Indien tijdens de controle als bedoeld in het vierde lid, water of bezinksel is aangetroffen wordt dit onmiddellijk verwijderd. Van het verwijderde water worden de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad beoordeeld overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. Indien op grond van de beoordeling overeenkomstig dit normdocument een inwendige beoordeling van de opslagtank noodzakelijk is, wordt dit terstond gemeld aan het bevoegd gezag en wordt een inwendige beoordeling uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 6 Een ondergrondse opslagtank waarvan het vermoeden bestaat dat deze lek is of in een slechte toestand verkeert, wordt terstond op dichtheid gecontroleerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 7 Een ondergrondse opslagtank waarin afgewerkte olie wordt opgeslagen wordt ten minste eens per jaar geleegd.

  • 8 Indien een beoordeling of controle als bedoeld in het eerste, tweede, derde, vijfde of zesde lid, leidt tot afkeuring van de ondergrondse opslagtank, wordt dit terstond gemeld aan het bevoegd gezag.

  • 9 Na de afkeuring als bedoeld in het achtste lid, wordt binnen acht weken het opslaan van vloeistoffen in de ondergrondse opslagtank beëindigd en de vloeistof die zich in de opslagtank bevindt, verwijderd.

  • 10 In afwijking van het eerste, tweede en vijfde lid, is een inwendige beoordeling bij de keuring van een ondergrondse opslagtank niet noodzakelijk indien deze opslagtank dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand. Het systeem voor lekdetectie voldoet aan BRL K910 en wordt ten minste eens per jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig BRL K903.

Artikel 3.36

  • 1 Een kathodische bescherming wordt ten minste eens per jaar op zijn goede werking gecontroleerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 2 Indien uit de controle, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat de kathodische bescherming niet goed functioneert, wordt deze direct hersteld overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 3 Indien een ondergrondse opslagtank niet behoeft te zijn voorzien van een kathodische bescherming, wordt ten minste eens per 15 jaar een bodemweerstandsmeting uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 4 Indien een ondergrondse opslagtank niet is voorzien van een kathodische bescherming, wordt ten minste eens per jaar een stroomopdrukproef uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een instelling, die voor deze werkzaamheid beschikt over een erkenning op grond van dat besluit, tenzij de specifieke elektrische weerstand van de bodem meer bedraagt dan 100 ohmmeter en beschadiging van de tankinstallatie door zwerfstromen niet te verwachten is.

Artikel 3.37

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages binnen de in het eerste lid bedoelde termijnen is goedgekeurd overeenkomstig artikel 3.35, eerste, tweede of derde lid.

  • 3 Degene die het opslaan van vloeistof heeft beëindigd, verwijdert de ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages binnen acht weken na de beëindiging. Indien verwijdering als gevolg van de ligging redelijkerwijs niet kan worden gevergd wordt de ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages binnen acht weken na de beëindiging onklaar gemaakt.

  • 4 Het verwijderen of het onklaar maken van een ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages geschiedt overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit en wordt ten minste tien dagen voor aanvang van de werkzaamheden schriftelijk gemeld aan het bevoegd gezag.

  • 5 Na het verwijderen of het onklaar maken van de ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages wordt een door een bedrijf als bedoeld in het vierde lid, opgestelde schriftelijke rapportage van het verwijderen of het onklaar maken binnen drie maanden na afronding van de werkzaamheden aan het bevoegd gezag overgelegd. In deze rapportage worden ten minste vermeld:

    • a. het adres waar de opslagtank is gelegen met een nadere aanduiding van de situering;

    • b. de vloeistoffen die in de opslagtank opgeslagen zijn geweest, en

    • c. indien de opslagtank onklaar gemaakt is, de wijze van het onklaar maken en de toegepaste vulmassa.

  • 6 Voordat een ondergrondse opslagtank onklaar wordt gemaakt wordt deze inwendig gereinigd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

  • 7 Na het inwendig reinigen van de ondergrondse opslagtank wordt de opslagtank gevuld met een inerte vulmassa overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit en wordt het vulpunt verwijderd, dan wel worden andere maatregelen getroffen, die verder gebruik voorkomen.

Artikel 3.38

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt bij het opslaan van vloeibare brandstof of afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks alsmede het vullen en legen van deze opslagtanks voldaan aan de onderdelen 5.5.1, 6.1.2, 6.1.3, 6.2, 6.4, 7.4.4, 7.4.5, 7.5, 9.1, 9.2, 9.5 en 9.7 van PGS 28.

  • 2 Indien een ondergrondse opslagtank die gebruikt is voor opslag van afgewerkte olie gebruikt gaat worden voor het opslaan van een andere vloeistof dan afgewerkte olie vindt voor de wisseling van de opgeslagen vloeistof een beoordeling en goedkeuring van de opslagtank plaats overeenkomstig artikel 3.35, derde lid.

§ 3.3.5. Opslaan en overslaan van goederen

Artikel 3.39

Voor de toepassing van artikel 3.31, vierde lid, van het besluit worden onder inerte goederen, in ieder geval de volgende goederen verstaan, voor zover deze niet verontreinigd zijn met bodembedreigende stoffen:

  • a. bouwstoffen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit die binnen dat besluit toepasbaar zijn, uitgezonderd IBC-bouwstoffen als bedoeld in dat artikel;

  • b. grond en baggerspecie als bedoeld in artikel 39 van het Besluit bodemkwaliteit;

  • c. A-hout en ongeshredderd B-hout;

  • d. snoeihout;

  • e. banden van voertuigen;

  • f. autowrakken waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een autodemontagebedrijf;

  • g. straatmeubilair;

  • h. tuinmeubilair;

  • i. aluminium, ijzer, roestvrij staal;

  • j. kunststof anders dan lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, smeerolie, verf, lak of drukinkt, bestrijdingsmiddelen of gevaarlijke stoffen;

  • k. kunststofgeïsoleerde kabels anders dan oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en papiergeïsoleerde grondkabels;

  • l. papier en karton;

  • m. textiel en tapijt;

  • n. vlakglas.

Artikel 3.40

  • 1 Aan artikel 3.32, aanhef en onder c, van het besluit wordt bij buitenopslag van goederen in ieder geval voldaan indien:

    • a. op de laad- en loskade tot 2 meter uit de kaderand of oever geen opslag van goederen plaatsvindt, of

    • b. er een deugdelijke keerwand aanwezig is en er geen product tussen de keerwand en de kade of oever ligt.

Artikel 3.41

  • 1 Aan artikel 3.32, aanhef en onder c, van het besluit wordt bij het laden en lossen van schepen met inerte goederen voldaan indien:

    • a. bij het laden en lossen van inerte goederen de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval niet groter is dan 5 meter, of

    • b. het schip, waarin of waaruit wordt overgeslagen, met de wal wordt verbonden door een ponton of een morsklep.

  • 2 Aan artikel 3.32, aanhef en onder c, van het besluit wordt bij het laden en lossen van schepen met andere goederen dan inerte goederen voldaan indien:

    • a. bij het laden en lossen van gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen en goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval niet groter is dan 1 meter,

    • b. bij het laden en lossen van andere goederen dan inerte goederen, en dan de goederen, bedoeld onder a, de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval niet groter is dan 2 meter, of

    • c. het schip, waar in of uit wordt overgeslagen, met de wal wordt verbonden door een ponton of een morsklep.

Artikel 3.42

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het oppervlaktewater worden goederen die boven een oppervlaktewaterlichaam worden opgeslagen en waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, opgeslagen boven een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen kan opvangen.

  • 2 Op de voorziening, bedoeld in het eerste lid, is artikel 2.4 van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het oppervlaktewater staan goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken en die boven het oppervlaktewater bovendeks aanwezig zijn, opgesteld:

    • a. boven een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen goederen bevindt en in staat is en de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen op te vangen en zodanig is uitgevoerd dat er geen hemelwater op of in terecht kan komen, of

    • b. boven een doelmatige fysieke voorziening die vrijgekomen stoffen keert zolang als nodig is om met daarop afgestemde maatregelen te voorkomen dat deze stoffen in een oppervlaktewaterlichaam kunnen geraken. Artikel 2.3, tweede tot en met achtste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor ‘bodem’ wordt gelezen ‘oppervlaktewaterlichaam’.

Artikel 3.43

  • 1 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het opslaan van goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding of in gesloten verpakking, die voldoet aan de ADR-eisen voor vergelijkbare stoffen of anderszins deugdelijk is, boven een vloeistofkerende vloer of verharding of in een lekbak.

  • 2 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico worden goederen, waaruit in een significante hoeveelheid bodembedreigende stoffen kunnen uitlogen, en die niet vallen onder het eerste lid, en restafval dat dergelijke stoffen kan bevatten, opgeslagen boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

  • 3 In afwijking van het tweede lid vindt de opslag plaats boven een vloeistofkerende voorziening indien deze zodanig tegen inregenen is beschermd dat uitlogen wordt voorkomen.

  • 4 In afwijking van het tweede lid vindt de opslag van zink plaats boven een bodembeschermende voorziening, indien opslag overeenkomstig het derde lid redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 5 Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen dat voor de opslag van andere metalen dan zink het tweede lid niet van toepassing is, indien opslag conform het derde lid redelijkerwijs niet mogelijk is, de opslag plaatsvindt boven ten minste een vloeistofkerende voorziening, en het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

  • 6 C-hout met KOMO-certificaat, grond en niet verpompbare baggerspecie, bedoeld en geschikt voor toepassing overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit, die ter plaatse van de opslag niet voldoen aan de artikelen 52, 59 of 60 van dat besluit, worden opgeslagen boven een bodembeschermende voorziening.

  • 7 Verpompbare baggerspecie, bedoeld en geschikt voor toepassing overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit, die ter plaatse van de opslag niet voldoet aan de artikelen 52, 59 of 60 van het Besluit bodemkwaliteit wordt opgeslagen in een foliebassin dat is uitgevoerd overeenkomstig de Richtlijnen mestbassins 1992.

Artikel 3.44

  • 1 Voor de toepassing van paragraaf 3.3.6 van het besluit en de artikelen 3.42 en 3.43 worden als goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, in ieder geval aangemerkt:

    • a. nat afval van het vegen van openbare straten en terreinen, markten en evenementen;

    • b. nat afval van het legen van openbare afvalbakken en het opruimen van stranden;

    • c. afval van het reinigen van havens, kanalen, sloten, grachten en vijvers;

    • d. afval van het reinigen van riolen, kolken en gemalen;

    • e. autowrakken die vloeistoffen bevatten;

    • f. onderdelen van autowrakken die vloeistoffen bevatten;

    • g. van buiten de inrichting afkomstige grond of baggerspecie waarvan de kwaliteit niet is vastgesteld op grond van artikel 38 van het Besluit bodemkwaliteit;

    • h. van buiten de inrichting afkomstige grond of baggerspecie waarvan de kwaliteit de waarden, bedoeld in de artikelen 59 en 60, van het Besluit bodemkwaliteit overschrijdt, tenzij die ter plaatse van de opslag voldoet aan artikel 52 van dat besluit;

    • i. afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, uitgezonderd de apparatuur van particuliere huishoudens, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur die overeenkomstig artikel 4 van die regeling is ingenomen;

    • j. metalen met aanhangende olie of emulsie voorafgaand aan en tijdens scheiding;

    • k. gebruikte oliefilters, oliehoudende poetsdoeken en gebruikt absorptiemateriaal;

    • l. gebruikte oliedrukkabels;

    • m. beschadigde transformatoren en uitgelekte transformatoren;

    • n. beschadigde oliehoudende apparaten.

  • 2 Voor de toepassing van artikel 3.43 worden onder goederen waaruit een significante hoeveelheid bodembedreigende stoffen kunnen uitlogen, in ieder geval verstaan:

    • a. IBC-bouwstoffen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;

    • b. metalen met aanhangende olie of emulsie resterende na afscheiden van de olie of emulsie door centrifugeren of 48 uur uitlekken;

    • c. andere metalen dan aluminium, ijzer en roestvrij staal;

    • d. teerhoudend of bitumineus dakafval;

    • e. composieten van teerhoudend of bitumineus dakafval;

    • f. dakgrind verkleefd met teer of bitumen;

    • g. strooizout;

    • h. teerhoudend asfalt;

    • i. straalgrit;

    • j. geshredderd B- en C-hout;

    • k. C-hout zonder KOMO-certificaat;

    • l. gebruikte gepantserde papier-loodkabels;

    • m. gebruikte papiergeïsoleerde grondkabels;

    • n. droog afval van het vegen van openbare straten en terreinen, markten en evenementen;

    • o. droog afval van het legen van openbare afvalbakken en het opruimen van stranden;

    • p. restafval waarin vaste bodembedreigende stoffen die in een significante hoeveelheid kunnen uitlogen, kan voorkomen, tenzij toepassing is gegeven aan artikel 2.14b van het besluit of anderszins is geborgd dat dit deze stoffen niet bevat.

Artikel 3.45

Artikel 3.46

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van geurhinder worden opgeslagen bederfelijke afvalstoffen voor zover het niet-houtachtige plantenresten betreft binnen 14 dagen na de aanvoer uit de inrichting afgevoerd, of verwerkt in een composteringsplaats.

  • 2 Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overstijgt vanwege de op- en overslag van niet-houtachtige plantenresten, maatwerkvoorschriften stellen aan de locatie van de opslag en de afvoerfrequentie van de plantenresten.

Artikel 3.47

  • 2 Aan artikel 3.38, tweede lid, van het besluit wordt bij opslag van goederen behorend tot de stuifklasse S1 en S2 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien afgezogen lucht door een filtrerende afscheider wordt gevoerd die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 3.48

  • 1 Aan artikel 3.38, tweede lid, van het besluit wordt bij het mengen van goederen behorend tot de stuifklassen S1, S2, S3 of S4 van bijlage 4.6 van de NeR in een gesloten ruimte in ieder geval voldaan indien de ruimte op onderdruk wordt gehouden en de afgezogen lucht door een filtrerende afscheider wordt gevoerd die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

  • 2 Aan artikel 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit wordt bij het mengen van goederen behorend tot de stuifklasse S2 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR in de buitenlucht in ieder geval voldaan indien bij het opbouwen en afgraven van een menghoop deze goederen worden bevochtigd.

Artikel 3.49

  • 1 Aan artikel 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit wordt bij overslag van stuifgevoelige goederen in ieder geval voldaan indien:

    • a. bij het laden en lossen in de open lucht de storthoogte wordt beperkt tot minder dan één meter,

    • b. goederen uit de stuifklasse S2 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR afdoende worden bevochtigd, zo mogelijk vooraf, of

    • c. de stofemissie van goederen uit de stuifklasse S2 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR tijdens het laden en lossen met een nevelgordijn wordt tegengegaan.

  • 2 Aan artikel 3.38 van het besluit wordt bij het vullen van een gesloten opslagruimte met goederen behorend tot de stuifklasse S1 en S2 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien het overstortpunt en daarmee de ruimte worden afgezogen, en de afgezogen luchtstroom wordt gevoerd door een filtrerende afscheider die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 3.50

  • 1 Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij continu mechanisch transport van goederen behorend tot stofklasse S1 en S3 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien deze in een gesloten systeem worden getransporteerd, waarbij:

    • a. de inlaat- en afwerpzijde van de transporteur zijn omkast, deze omkasting continu wordt afgezogen en het afgezogen stof zoveel mogelijk wordt teruggevoerd in de productstroom, of

    • b. de inlaat- en afwerpzijde van de transporteur zijn voorzien van een afscherming in de vorm van windreductieschermen of sproeiers.

  • 2 Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38, tweede lid, van het besluit en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij continu mechanisch transport van goederen behorend tot stuifklasse S2 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien:

    • a. goederen die in een open systeem worden getransporteerd zodanig worden bevochtigd, dat verstuiving wordt voorkomen, of

    • b. open transportsystemen in de buitenlucht worden afgeschermd tegen windinvloeden door middel van langsschermen, dwarsschermen of halfronde overkappingen.

  • 3 Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij continu mechanisch transport van goederen behorend tot stuifklasse S3 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien goederen in open transportsystemen in de buitenlucht worden afgeschermd tegen windinvloeden door middel van langsschermen, dwarsschermen of halfronde overkappingen.

Artikel 3.51

Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij het overslaan van goederen behorend tot:

  • a. stuifklasse S1 van bijlage 4.6 van de NeR door middel van storttrechters in ieder geval voldaan indien de trechters zijn voorzien van een afzuiginrichting;

  • b. stuifklasse S2 van bijlage 4.6 van de NeR door middel van storttrechters in ieder geval voldaan indien de trechters zijn voorzien van een afzuiginrichting, of indien de goederen worden bevochtigd met behulp van een doelmatig werkende watersproei-installatie;

  • c. stuifklasse S3 van bijlage 4.6 van de NeR door middel van storttrechters in ieder geval voldaan indien de trechters zijn voorzien van doelmatige windreductieschermen;

  • d. stuifklasse S4 van bijlage 4.6 van de NeR door middel van storttrechters in ieder geval voldaan indien de goederen worden bevochtigd met behulp van een doelmatig werkende watersproei-installatie of indien de trechters zijn voorzien van doelmatige windreductieschermen.

Artikel 3.52

Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij het laden en lossen van goederen behorend tot stuifklasse S1, S2 en S3 van bijlage 4.6 van de NeR met behulp van grijpers in ieder geval voldaan indien het laden en lossen plaatsvindt met deugdelijke en van de bovenkant afgesloten grijpers.

Artikel 3.53

Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij het beladen en lossen van lichters met goederen behorend tot de stuifklasse S1, S2, S3 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien de lichterbelader is uitgerust met een stortkoker die nagenoeg tot op de bodem van het ruim of tot op het reeds gestorte materiaal reikt.

Artikel 3.54

Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij het laden en lossen van stuifgevoelige goederen met behulp van pneumatische elevatoren in ieder geval voldaan indien stofverspreiding wordt tegengegaan door:

  • a. de weegbunkers en overstortpunten gesloten uit te voeren,

  • b. het neergeslagen stof in de overstortpunten regelmatig te verwijderen, of

  • c. de stortschoen af te zuigen.

Artikel 3.55

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissie en het bevorderen van de doelmatige verspreiding van emissies naar de buitenlucht worden ten minste bij het inpandig opslaan en overslaan van stuifgevoelige goederen de emissies, bedoeld in artikel 3.38 van het besluit, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare.

  • 2 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de lucht, bedoeld in artikel 3.38 van het besluit.

§ 3.3.6. Het demonteren van autowrakken

Artikel 3.56

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het aftappen van vloeistoffen en het demonteren van vloeistof bevattende onderdelen bij een inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

Artikel 3.57

  • 1 Ten behoeve van:

    • a. een doelmatig beheer van afvalstoffen,

    • b. het voorkomen of beperken van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, en

    • c. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, wordt bij het bewerken van autowrakken bij een inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd, voldaan aan het tweede tot en met zesde lid.

  • 2 Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen tien werkdagen na ontvangst van het autowrak, worden de volgende stoffen, preparaten of producten, indien aanwezig, afgetapt of gedemonteerd en opgeslagen:

    • a. motorolie;

    • b. transmissieolie;

    • c. versnellingsbakolie;

    • d. olie uit het differentieel;

    • e. hydraulische olie;

    • f. remvloeistoffen;

    • g. koelvloeistoffen;

    • h. ruitensproeiervloeistoffen;

    • i. airconditioningsvloeistoffen;

    • j. benzine;

    • k. diesel;

    • l. LPG-tank, inclusief LPG;

    • m. accu, inclusief accuzuren;

    • n. oliefilter;

    • o. PCB/PCT-houdende condensatoren;

    • p. Batterijen;

    • q. ontplofbare onderdelen, zoals airbags en gordelspanners, voor zover deze niet zijn geneutraliseerd.

  • 3 Restanten van vloeistoffen worden zo goed mogelijk uit leidingen afgetapt. De aftappunten worden na het aftappen afgesloten.

  • 4 Indien dat noodzakelijk is voor de recycling als product van gedemonteerde onderdelen kan in afwijking van het tweede lid worden afgezien van het aftappen van de oliën uit de in dat lid genoemde onderdelen en kan het oliefilter worden teruggeplaatst.

  • 5 Autowrakken worden binnen de inrichting ontdaan van de volgende stoffen, preparaten of producten:

    • a. banden en grote kunststofonderdelen, zoals bumpers, instrumentenborden en vloeistoftanks, indien deze materialen in een shredderinstallatie niet zodanig gescheiden worden dat ze als materiaal kunnen worden gerecycled;

    • b. metalen onderdelen die koper, aluminium of magnesium bevatten indien deze metalen niet in de shredderinstallatie worden gescheiden;

    • c. glas;

    • d. katalysatoren;

    • e. onderdelen die lood, kwik, cadmium of zeswaardig chroom bevatten en als zodanig zijn voorzien van een aanduiding.

  • 6 Een autowrak wordt niet op een zodanig wijze geplet, geknipt of anderszins mechanisch verkleind dat de identiteit en de inhoud daarvan niet meer herkenbaar zijn.

Artikel 3.58

  • 1 Ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen voldoet de opslag van afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of andere producten bij een inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd, aan het tweede tot en met vijfde lid.

  • 2 Afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of andere producten als bedoeld in artikel 3.57, tweede lid, worden voor zover dat nodig is voor recycling als materiaal of product of nuttige toepassing afzonderlijk bewaard.

  • 3 Afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of producten als bedoeld in artikel 3.57, vijfde lid, worden op een zodanige wijze opgeslagen dat de mogelijkheden voor recycling als materiaal of product en nuttige toepassing niet worden geschaad.

  • 4 Niet voor recycling als product geschikte stoffen, preparaten of producten, waarvoor wel een mogelijkheid van recycling als materiaal of nuttige toepassing bestaat, worden gescheiden gehouden en gescheiden afgevoerd naar een inrichting met een milieuhygiënisch verantwoorde en doelmatige verwerkingsmogelijkheid.

  • 5 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de wijze van opslag van afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of producten als bedoeld in het tweede tot en met vierde lid.

Artikel 3.59

  • 1 Ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen voldoet de opslag van autowrakken bij een inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd, aan het tweede tot en met zevende lid.

  • 2 Autowrakken die nog niet zijn ontdaan van de stoffen, preparaten of producten, bedoeld in artikel 3.57, tweede lid, worden direct bij binnenkomst in de inrichting en in afwachting van verdere bewerking op een specifiek daarvoor aangewezen gedeelte van de inrichting opgeslagen en worden niet gestapeld.

  • 3 Autowrakken die nog niet zijn ontdaan van alle stoffen, preparaten of producten, als bedoeld in artikel 3.57, vijfde lid, worden maximaal twee hoog, met een maximale hoogte van 4,5 meter, gestapeld op een daartoe aangewezen gedeelte van de inrichting, dan wel worden op een zodanige wijze in stellingen gestapeld dat deze gemakkelijk kunnen worden geïnspecteerd en gedemonteerd.

  • 4 Autowrakken waarvan de stoffen, preparaten of producten, bedoeld in artikel 3.57, tweede en vijfde lid, zijn afgetapt of gedemonteerd, worden uitsluitend rechtstreeks uit de inrichting afgevoerd naar een inrichting waarin zich een shredderinstallatie bevindt waarin autowrakken worden gescheiden in direct als materiaal te recyclen metaalschroot en shredderafvalstoffen.

  • 5 In afwijking van het vierde lid is het toegestaan autowrakken die zijn ontdaan van de stoffen, preparaten en producten, bedoeld in artikel 3.57, tweede lid, voordat ze overeenkomstig het vierde lid worden afgevoerd, ter beschikking te stellen aan een instelling voor oefen- en opleidingsdoeleinden.

  • 6 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de stapelhoogte voor autowrakken als bedoeld in het derde lid.

  • 7 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van het ter beschikking stellen van autowrakken aan een instelling voor oefen- en opleidingsdoeleinden als bedoeld in het vijfde lid.

Artikel 3.60

  • 1 Ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen wordt bij de ontvangst van een autowrak bij een inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd, voldaan aan het tweede tot en met vierde lid.

  • 2 Bij de ontvangst van een autowrak met een kenteken dat verstrekt is door een in een andere lidstaat van de Europese Unie daartoe aangewezen instantie, wordt desgevraagd aan degene die zich van dat autowrak ontdoet een certificaat van vernietiging als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de autowrakkenrichtlijn afgegeven, waarin in ieder geval de volgende gegevens zijn opgenomen:

    • a. de naam, het adres en de handtekening van degene die het certificaat van vernietiging afgeeft;

    • b. de datum van afgifte van het certificaat van vernietiging;

    • c. het kenteken van het autowrak, inclusief de kenletters van het land daarop;

    • d. de categorie van voertuigen waartoe het autowrak behoort alsmede het merk en het model van het autowrak;

    • e. het chassisnummer van het autowrak;

    • f. de naam, het adres, de nationaliteit en de handtekening van de eigenaar of houder van het

    afgegeven autowrak.

  • 3 Bij het certificaat van vernietiging wordt het bij het autowrak behorende kentekenbewijs gevoegd.

  • 4 Indien het bij het autowrak behorende kentekenbewijs niet aanwezig is, wordt dat op het certificaat van vernietiging aangegeven.

Artikel 3.61

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt bij het demonteren van LPG-tanks en de opslag van de gedemonteerde LPG-tanks ten minste voldaan aan het tweede tot en met zesde lid.

  • 2 Het aftappen van LPG uit een LPG-tank bij een inrichting type B is niet toegestaan.

  • 3 Het demonteren van een LPG-tank geschiedt in de open lucht of in een goed geventileerde ruimte.

  • 4 De gedemonteerde LPG-tanks waarvan LPG nog niet is afgetapt, worden bij een inrichting type B ten minste eenmaal per twee maanden uit de inrichting afgevoerd.

  • 5 Bij een inrichting type B zijn maximaal 24 gedemonteerde LPG-tanks aanwezig, waarvan LPG nog niet is afgetapt.

  • 6 Gedemonteerde LPG-tanks waarvan LPG nog niet is afgetapt, worden als zodanig aangeduid en gescheiden opgeslagen van de LPG-tanks waarvan LPG is afgetapt.

Artikel 3.62

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt bij het neutraliseren van airbags en gordelspanners uit autowrakken en de opslag van gedemonteerde airbags en gordelspanners binnen de inrichting tot een maximale hoeveelheid van 1000 gedemonteerde airbags en gordelspanners, voldaan aan het tweede tot en met het twaalfde lid.

  • 2 Het neutraliseren van airbags en gordelspanners gebeurt overeenkomstig paragraaf 6 van NEN 7557.

  • 3 Het ontsteken van mechanische airbags wordt niet uitgevoerd bij een inrichting type A en type B.

  • 4 Na demontage worden de gedemonteerde airbags en gordelspanners, met uitzondering van de werkvoorraad, opgeslagen in een daarvoor bestemde, voor transport van gedemonteerde airbags en gordelspanners geschikte container of een voor opslag bestemde ruimte, die zodanig is uitgevoerd dat voldoende drukontlasting mogelijk is en waar de gedemonteerde airbags en gordelspanners gescheiden worden van de overige stoffen en materialen door middel van een afscheiding van gaas van voldoende sterkte bestaande uit staaldraad met een vrije opening van maximaal vijf centimeter dan wel door opslag in een separaat brandcompartiment.

  • 5 Gedemonteerde mechanische airbags en gordelspanners worden zodanig gescheiden van elkaar opgeslagen in een voorziening als bedoeld in het vierde lid dat de kans op onbedoeld activeren van deze airbags en gordelspanners zoveel mogelijk wordt beperkt.

  • 6 De ruimte, bedoeld in het vierde lid, bevindt zich op één centrale locatie binnen de inrichting, buiten bereik van onbevoegden.

  • 7 In en rondom de ruimte, bedoeld in het vierde lid, wordt geen open vuur gemaakt en wordt niet gerookt.

  • 8 Bij de entree van de ruimte, bedoeld in het vierde lid, is een markering aangebracht waarmee wordt aangegeven dat hier gedemonteerde airbags en gordelspanners zijn opgeslagen.

  • 9 De airbags worden met de afdekkap naar boven geplaatst.

  • 10 Elektrische airbags en gordelspanners worden niet aan statische lading blootgesteld indiende bekabeling, die direct gemonteerd is aan een airbag of gordelspanner, beschadigd is.

  • 11 Bij een inrichting type A of type B worden geen elektrische airbags en gordelspanners die zodanig beschadigd zijn dat de airbags en gordelspanners niet op een veilige wijze in het autowrak kunnen worden geneutraliseerd, ontstoken.

Artikel 3.63

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden stof en gassen die vrijkomen bij het ontsteken van airbags en gordelspanners voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

  • 2 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden stof en gassen, vanwege het ontsteken van airbags en gordelspanners, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 3.64

Aan artikel 3.43 van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

  • a. op jaarbasis minder dan 5000 autowrakken worden gedemonteerd, of

  • b. de afgezogen emissies die vrijkomen bij het ontsteken van airbags en gordelspanners worden gevoerd door een filtrerende afscheider die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Hoofdstuk 4. Bepalingen met betrekking tot overige activiteiten in inrichtingen; niet geldend voor inrichtingen type C met uitzondering van de in artikel 1.4, derde lid, onderdeel b tot en met e van het besluit genoemde activiteiten

Afdeling 4.1. Op- en overslaan van gevaarlijke stoffen en andere stoffen en gassen en het vullen van gasflessen

§ 4.1.1. Opslaan van gevaarlijke stoffen en bodembedreigende stoffen in verpakking, niet zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen, asbest, gedemonteerde airbags en gordelspanners en andere ontplofbare stoffen

Artikel 4.1

  • 1 Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt bij het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking niet zijnde vuurwerk, andere ontplofbare stoffen en kunstmeststoffen ten minste voldaan aan de artikelen 4.1 tot en met 4.9b en 4.10, vierde lid.

  • 2 Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico wordt bij het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking, afvalstoffen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken en CMR-stoffen in verpakking niet zijnde vuurwerk, andere ontplofbare stoffen en kunstmeststoffen voldaan aan de artikelen 4.1, 4.9, 4.9a, 4.9b en 4.10.

  • 4 Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het oppervlaktewater wordt bij het boven oppervlaktewater opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking, niet zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen, asbest, gedemonteerde airbags en gordelspanners en andere ontplofbare stoffen voldaan aan de artikelen 4.2 en 4.10a.

  • 4 Van een voldoende brandwerende voorziening als bedoeld in artikel 4.1, derde en vijfde lid, van het besluit, is in ieder geval sprake indien de wand een brandwerendheid van ten minste 60 minuten heeft, een hoogte heeft van 2 m en aan weerszijden van de opslagvoorziening een lengte heeft van ten minste 2 meter, horizontaal gemeten vanaf de opslagvoorziening.

Artikel 4.2

De verpakking van gevaarlijke stoffen, gevaarlijke afvalstoffen, vloeibare bodembedreigende stoffen en CMR-stoffen tegen normale behandeling bestand en is zodanig dat niets van de inhoud uit de verpakking onvoorzien kan ontsnappen.

Artikel 4.3

  • 1 Gevaarlijke stoffen en gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR stoffen in verpakking worden opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften uit de paragrafen 3.1, 3.2 met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6 en uit de paragrafen 3.4, 3.8 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1 en paragraaf 3.23 van PGS 15.

  • 2 Onverminderd het eerste lid worden stoffen van de klasse 5.2 van het ADR, voor zover het LQ tot 1.000 kg betreft, opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd overeenkomstig het eerste lid en de voorschriften van paragraaf 9.2 van PGS 15.

Artikel 4.4

  • 1 In afwijking van artikel 4.3, eerste lid, worden:

    • a. spuitbussen , gaspatronen of aanstekers behorende tot de klasse 2 van het ADR opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd overeenkomstig:

      • 1°. de voorschriften van de paragrafen 3.1, met uitzondering van de voorschriften 3.1.4 en 3.1.5;

      • 2°. de voorschriften van paragraaf 3.2, met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6;

      • 3°. de voorschriften van de paragrafen 3.4, 3.7, 3.11 tot en met 3.13, 3.15 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1, 3.23 en de voorschriften van de paragrafen 7.1, 7.3 tot en met 7.6 van PGS 15;

    • b. stoffen van de klasse 4 van het ADR opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften van de paragrafen 8.5.1 en 8.5.2 van PGS 15, dan wel in een brandveiligheidsopslagkast die is uitgevoerd overeenkomstig paragraaf 3.10 van PGS 15 en wordt voldaan aan de voorschriften uit hoofdstuk 3 van PGS 15;

    • c. gasflessen behorende tot de klasse 2 van het ADR opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd overeenkomstig:

      • 1°. de voorschriften van paragraaf 3.1, met uitzondering van de voorschriften 3.1.4 en 3.1.5;

      • 2°. de voorschriften van paragraaf 3.2 met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6;

      • 3°. de voorschriften van de paragrafen 3.4, 3.7, 3.11, 3.15 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1 en de voorschriften 3.23, 6.2.1 tot en met 6.2.16 van PGS 15.

    • d. accu’s opgeslagen boven een vloeistofdichte vloer of verharding of een lekbak.

  • 2 Het eerste lid, onderdeel c is niet van toepassing op de opslag van flessen met kooldioxide met een doelmatige drukontlastvoorziening, noch op flessen met blusgas. Op de opslag van deze flessen zijn de voorschriften 6.2.3, 6.2.9 en 6.2.13 van PGS 15 van toepassing. Een opslagplaats voor flessen met kooldioxide of blusgas is vanaf de buitenzijde als zodanig herkenbaar, op een duidelijke wijze gemarkeerd en niet voor onbevoegden toegankelijk.

  • 3 De vloeistofdichte vloer of verharding en de lekbak, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, is voldoende sterk om weerstand te kunnen bieden aan de als gevolg van een lekkage optredende vloeistofdruk. Het oppervlak van de vloeistofdichte vloer of verharding of de lekbak is niet groter dan 20 vierkante meter en de opvangcapaciteit is ten minste gelijk aan de totale inhoud van de opgeslagen accu’s.

  • 5 Een accu staat rechtop.

Artikel 4.5

Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het opslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in deze paragraaf, voorzover in deze paragraaf wordt verwezen naar de voorschriften 3.1.1, 3.1.2, 3.1.3, 3.1.4, 3.1.6, 3.2.1.5a, 3.18 uit PGS 15, voorzover deze voorschriften uit PGS 15 voorzien in de mogelijkheid tot afwijkende voorschriften.

Artikel 4.6

  • 1 De artikelen 4.3 en 4.4 zijn niet van toepassing op:

    • a. gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking van de klasse 1, klasse 7 en de klasse 9 van het ADR met uitzondering van de stoffen met classificatiecode M6 en M7 die het aquatisch milieu verontreinigen;

    • b. de volgende stoffen van klasse 3 van het ADR:

      • 1°. alcoholhoudende dranken in consumentenverpakking;

      • 2°. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61 graden celsius en 100 graden celsius;

      • 3°. verwarmde brandbare vloeistoffen met UN-nummer 3256;

      • 4°. niet giftige en niet bijtende viskeuze oplossingen en homogene mengsels met een vlampunt van 23 graden celsius en hoger.

    • c. de werkvoorraad gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking, de in een verkoopruimte aanwezige gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking, de gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking in vervoerseenheden, tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking, gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking die via leidingen is aangesloten op een installatie en op gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking in hoeveelheden kleiner dan de in tabel 4.6 weergegeven ondergrenzen berekend naar rato.

  • 2 Onverminderd onderdeel c geldt een aanvullende vrijstelling tot in totaal de dubbele hoeveelheid van de in tabel 4.6 genoemde hoeveelheid voor verpakking die onder het regime van gelimiteerde hoeveelheden valt. Deze aanvullende vrijstelling geldt alleen indien de stoffen in een gesloten verpakking, die voldoet aan de daartoe gestelde eisen van de ADR zijn opgeslagen.

    Voor stoffen met een bijkomend gevaar geldt dat de laagste ondergrens bepalend is.

    Tabel 4.6. Gevaar overeenkomstig de ADR-klasse

    Zonder bijkomend gevaar

    Verpakkinggroep

    Ondergrens in kilogram of liter

    Alle klassen en de CMR stoffen

    I

    1

    2

    n.v.t.

    50

    (UN 1950 Spuitbussen & UN 2037 Houders, klein, gas)

       

    3

    II

    25

    3

    III

    50

    4.1, 4.2, 4.3

    II en III

    50

    5.1

    II en III

    50

    5.2

    II en III

    6.1

    II en III

    50

    6.2 categorie I3, I4

    II en III

    50

    Totaal voorgaande klassen

    50

    8

    II en III

    250

    9

    II en III

    250

    2 (Gasflessen)

    n.v.t

    125 liter waterinhoud

    Bestrijdingsmiddelen

     

    400

Artikel 4.6a

Gasflessen waarop de artikelen 4.3 en 4.4 niet van toepassing zijn, voldoen aan de voorschriften 6.2.3, 6.2.9 en 6.2.13 van PGS 15.

Artikel 4.7

  • 1 De tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking voldoet aan de volgende eisen:

    • a. er zijn één of meerdere laad- en losgedeelten in de inrichting aanwezig waarin opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking plaatsvindt die binnen 48 uur de inrichting verlaten en aan derden zijn geadresseerd. Deze tijdelijke opslag voldoet aan voorschrift 3.1.6 van PGS 15. Op enig moment bedraagt in deze laad- en losgedeelten, de gezamenlijke hoeveelheid gevaarlijke stoffen niet meer dan 10.000 kilogram;

    • b. onverminderd onderdeel a en voorschrift 3.1.6 van PGS 15 kunnen gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking aan derden geadresseerd, die langer dan 48 uur binnen de inrichting verblijven, worden opgeslagen in één of meerdere speciaal hiervoor bestemde opslagvoorzieningen binnen de inrichting;

    • c. de constructie van de opslagvoorziening als bedoeld in onderdeel b is zodanig dat ten minste drie zijden van de opslagvoorziening worden omgeven door zodanige wanden met een minimale hoogte van 3 meter en een WBDBO van ten minste 60 minuten ten opzichte van een naastgelegen ruimte wordt bereikt;

    • d. in de opslagvoorziening als bedoeld in onderdeel b worden gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking:

      • 1°. opgeslagen op ten minste 50 centimeter van de open zijde; en

      • 2°. gestapeld tot een hoogte van ten hoogste 50 centimeter onder de bovenrand van de scheidingswand; en

      • 3°. die heftig met elkaar kunnen reageren gescheiden van elkaar opgeslagen.

      De bovengenoemde afstanden worden op een duidelijke wijze gemarkeerd op de wanden en de vloer. Nabij de opslagvoorziening, bedoeld in onderdeel b, is voldoende absorptiemiddel aanwezig.

    • e. op enig moment bedraagt in de opslagvoorzieningen, bedoeld in onderdeel b, de gezamenlijke hoeveelheid gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking niet meer dan 10.000 kilogram. Gevaarlijke stoffen van verpakkingsgroep I en gevaarlijke stoffen van de klasse 1, 6.2 behoudens categorie I3 en I4, en 7 van het ADR, alsmede een hoeveelheid van meer dan 2.000 kilogram brandbare vloeistoffen van klasse 3 van het ADR zijn niet in een opslagvoorziening als bedoeld in onderdeel b aanwezig.

  • 2 De tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, voldoet aan voorschrift 3.18.1 van PGS 15.

Artikel 4.8

  • 1 De opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking in een voor het publiek toegankelijke verkoopruimte is brandveilig.

  • 2 Aan het eerste lid wordt voldaan indien:

    • a. gevaarlijke stoffen in verpakking of CMR-stoffen in verpakking zijn opgeslagen in een voorziening die voldoet aan PGS 15, dan wel aan de artikelen 4.3 tot en met 4.5 van deze regeling; of

    • b. gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking niet in grotere hoeveelheden in een verkoopruimte zijn opgeslagen dan is aangegeven in tabel 4.8, opgenomen aan het slot van dit artikel.

  • 3 Dit artikel is niet van toepassing op verpakkingen met producten bestemd voor de persoonlijke verzorging, waaronder spuitbussen.

  • 4 Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot een andere wijze van opslag dan genoemd in het tweede lid op basis van een door de inrichtinghouder ingediend Programma van Eisen met betrekking tot de bouwkundige, installatietechnische en organisatorische maatregelen, waarin is aangetoond dat de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking in een voor het publiek toegankelijke verkoopruimte brandveilig is. Voordat de betreffende verkoopruimte in gebruik wordt genomen, is door een inspectie-instelling, die geaccrediteerd is door een accreditatie-instelling volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020, door middel van een goedkeurend inspectierapport aangetoond dat de met het oog op de brandveiligheid getroffen voorzieningen en maatregelen zijn uitgevoerd overeenkomstig het Programma van Eisen. Dit inspectierapport is binnen de inrichting aanwezig.

  • 5 Een lekbak als bedoeld in tabel 4.8 is onbrandbaar en productbestendig en kan ten minste 100% van de daarboven opgeslagen vloeistoffen bevatten.

    Tabel 4.8:

    Maximale hoeveelheid gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking in de verkoopruimte in liters

    Nr.

    Soort verpakte gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen

    Woon-, bijeenkomst-, onderwijs-, cel-, gezondheidszorg- en/of logiesfunctie(s) (van derden) boven verkoopruimte

    Geen woon-, bijeenkomst-, onderwijs-, cel-, gezondheidszorg- en/of logiesfunctie(s) (van derden) boven verkoopruimte1

     

    Opslag ADR klasse 3 zonder lekbak aanwezig

    Overige opslag situaties, waaronder ADR klasse 3 in of boven lekbak

    Opslag ADR klasse 3 zonder lekbak aanwezig

    Overige opslag situaties, waaronder ADR klasse 3 in of boven lekbak

    I

    Gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking, exclusief III, maar inclusief II

    500

    750

    1.000

    1.500

               

    II

    ADR klasse 2 en 3 m.u.v. gebruiksklare ruitensproeiervloeistof met vlampunt > 40ºC

    Verkoopruimte is brandcompartiment met wbdbo2 tussen woon-, bijeenkomst-, onderwijs-, cel-, gezondheidszorg- en/of logiesfunctie(s) (van derden) ≥ 60 minuten?

    300

    800

     

    Nee

    Ja

    Nee

    Ja

       
     

    753

    150

    1503

    300

       
         

    III

    Verfproducten, die als gevaarlijke stoffen volgens het ADR, klasse 3 zijn aangewezen, in metalen verpakking

     

    8.000

       

    1 Indien de verkoopruimte niet onder woon-, bijeenkomst-, onderwijs-, cel-, gezondheidszorg- en/of logiesfunctie(s) (van derden) is gesitueerd gelden de maximale hoeveelheden per brandcompartiment.

    2 Weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag.

    3 Opslag in een verkoopruimte zonder een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van minimaal 60 minuten is uitsluitend toegestaan als er sprake is van individuele consumentenverpakkingseenheden met een inhoud van ten hoogste 5 liter.

Artikel 4.9

  • 1 Leidingen aangesloten op een verpakking met vloeibare gevaarlijke stoffen of vloeibare bodembedreigende stoffen:

    • a. zijn bovengronds vast aangelegd of in een daartoe speciaal aangelegde goot vast aangelegd;

    • b. zijn bestand tegen de daardoor getransporteerde stoffen en zijn vloeistofdicht uitgevoerd;

    • c. worden periodiek gecontroleerd op vloeistofdichtheid.

  • 2 In elke aansluiting op verpakking met een inhoud van meer dan 200 liter gevaarlijke stoffen beneden het hoogste vloeistofniveau, is zo dicht mogelijk bij de wand een afsluiter geplaatst. De afsluiter is zodanig uitgevoerd dat duidelijk is te zien of de afsluiter is geopend dan wel is gesloten.

  • 3 Leidingen die beneden het hoogste vloeistofniveau zijn aangesloten en waarin door hevelwerking product uit de tank kan stromen, zijn voorzien van een anti-hevel voorziening.

Artikel 4.9a

  • 1 In afwijking van artikel 4.9 worden bovengrondse stationaire verpakkingen voor de opslag van afgetapte vloeibare brandstoffen bij een autodemontagebedrijf, met de daarbij behorende leidingen en appendages, met een inhoud van maximaal 270 liter per verpakking uitgevoerd, geïnstalleerd, gerepareerd en vervangen overeenkomstig BRL K903 door een bedrijf dat op grond van die BRL daartoe is gecertificeerd.

  • 2 Alle verpakkingen, bedoeld in het eerste lid, inclusief de bijbehorende leidingen en appendages worden onderhouden en beoordeeld overeenkomstig KC 111.

  • 3 De opslag van de verpakkingen inclusief de bijbehorende leidingen en appendages, bedoeld in het eerste lid, voldoet aan de voorschriften 4.1.3, 4.2.4 tot en met 4.2.7, 4.2.9, 4.2.10, 4.2.14, 4.3.1 tot en met 4.3.4, 4.3.6, 4.3.8, 4.3.9, 4.3.11, 4.4.1, 4.4.3, 4.4.4, 4.4.7, 4.4.8, 4.5.1, 4.5.2, 4.5.3, 4.5.9, 4.5.12 en de voorschriften 4.6.2 tot en met 4.6.7 van PGS 30.

  • 4 Het lekdetectiesysteem bij de verpakkingen, bedoeld in het eerste lid, wordt éénmaal per jaar overeenkomstig KC 111 gecontroleerd op de werking ervan.

  • 5 Bij het constateren van gebreken die kunnen leiden tot het optreden van niet gedetecteerde lekken, wordt het lekdetectiesysteem, bedoeld in het vierde lid, binnen een periode van een maand hersteld.

  • 6 Het bevoegd gezag kan ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving maatwerkvoorschriften stellen aan de opstelplaats en de veiligheidsvoorzieningen van de verpakkingen, bedoeld in het eerste lid.