Het is mogelijk dat die journalisten die gebruik maken van anonieme bronnen of die berichten over criminele personen en groeperingen bij de uitoefening van hun beroep handelingen verrichten die onder een delictsomschrijving vallen. Zo kan de verslaggever die een vertrouwelijk overheidsrapport in ontvangst neemt, medeplichtig zijn aan een ambtsmisdrijf of is de journalist die op pad gaat met actievoerders die in een nertsenfarm binnendringen, schuldig aan overtreding van art. 461 Sr. Die rol van een journalist kan aanleiding zijn te overwegen dwangmiddelen jegens hem toe te passen om de andere daders, de bronnen van de journalisten, te achterhalen. De afweging die daarbij gemaakt moet worden, is hiervoor reeds beschreven in 5.A. Het zou echter ook mogelijk zijn dwangmiddelen te gebruiken ten behoeve van de opsporing en vervolging van de journalist zelf.
Het eerste te maken onderscheid is of de journalist al dan niet verdacht wordt van een delict dat verband houdt met zijn beroepsuitoefening. Als er sprake is van een dergelijke verband, is vervolgens de vraag of de journalist een actieve of een passieve rol heeft vervuld bij het plegen van het delict.
6.C.1. Houdt het delict verband met de journalistieke beroepsuitoefening?
De bijzondere status die journalisten kunnen hebben op grond van het grondrecht ‘vrijheid van meningsuiting’ is erop gericht het hen mogelijk te maken hun journalistiek werk zo ongestoord mogelijk uit te kunnen oefenen. In die gevallen dat het handelen van een journalist losstaat van zijn werk als journalist, komt hem dus geen bijzondere status toe.
Wanneer een journalist verdachte is van een strafbaar feit dat geen verband houdt met zijn beroepsuitoefening, zoals rijden onder invloed of belastingfraude, zal hij dan ook niet anders bejegend hoeven te worden dan niet-journalisten in een vergelijkbare situatie. Hetzelfde geldt voor de journalist die getuige is van een burenruzie. Deze heeft in beginsel dezelfde status als iedere andere getuige.
Er zijn grensgevallen denkbaar wanneer de journalist strafbaar is, omdat hij via het plegen van een delict de aandacht wil vestigen op een bepaald onderwerp. In een dergelijke situatie zullen de gebruikelijke dwangmiddelen in een heterdaadsituatie meestal kunnen worden toegepast. Of ook vervolging voor het gepleegde misdrijf en dus ook het toepassen van dwangmiddelen ten behoeve van die vervolging op hun plaats zijn, hangt af van de verhouding tussen enerzijds het gepleegde delict en anderzijds de mogelijke maatschappelijke waarde van het onderwerp dat de journalist aansnijdt. De hoofdregel blijft dat journalisten zich aan wettelijke voorschriften hebben te houden. De journalist die in de bebouwde kom 250 kilometer per uur rijdt om aan te tonen dat dat mogelijk is, zal normaal gesproken als iedere andere wegpiraat worden behandeld.
6.C.2. de journalist is verdachte van een strafbaar feit, maar heeft binnen het feitencomplex niet meer dan een passieve rol vervuld.
De uitspraak van het EHRM in de zaak ‘Fressoz en Roire tegen Frankrijk’ (21 januari 1999-00029183/95) geeft aan dat politie en OM terughoudendheid aan de dag dienen te leggen. In de onderhavige casus had een journalist van het satirische tijdschrift ‘Le Canard Enchainé’ een enveloppe in de bus gekregen met de belastinggegevens van een van de directeuren van Peugeot. De journalist publiceerde de gegevens na hun betrouwbaarheid geverifieerd te hebben. De salarisstijgingen van betrokkene waren nieuwswaardig aangezien terzelfdertijd de loononderhandelingen van het Peugeot-personeel plaatsvonden. Het Parijse Hof achtte de journalist en zijn uitgever schuldig aan medeplichtigheid aan schending van een ambtsgeheim. Vaststond dat de documenten niet anders dan illegaal konden zijn verstrekt. Het EHRM was van oordeel dat journalisten in beginsel gehouden zijn zich aan de strafwetgeving te houden. De vraag is echter of in het concrete geval het publieke belang bij de informatie zwaarder weegt dan de plichten en de verantwoordelijkheden die de journalisten hadden als gevolg van de dubieuze herkomst van de documenten. Het Hof concludeert dat art. 10 van het EHRM het recht van journalisten beschermt om informatie over onderwerpen van algemeen belang te verspreiden, vooropgesteld dat ze handelen te goeder trouw en op grond van een accurate feitelijke basis en dat ze ‘betrouwbare en precieze’ informatie verschaffen met inachtneming van de journalistieke normen. In casu was volgens het EHRM nu de zorgvuldigheid van de journalisten niet ter discussie stond, de veroordeling disproportioneel en was derhalve sprake van een inbreuk op artikel 10.
Deze uitspraak brengt met zich mee dat in die gevallen dat een journalist zorgvuldig te werk is gegaan, het om een relatief licht vergrijp gaat en de journalist een werkelijk passieve rol heeft vervuld, zijn vervolging niet snel geïndiceerd zal zijn en toepassing van dwangmiddelen evenmin.
Een bijzondere categorie delicten waar journalisten zich aan schuldig zouden kunnen maken zijn de verspreidingsdelicten.
In de Jersild-uitspraak (23 september 1994, NJ 1995, 387) liet het EHRM zich uit over een televisiejournalist die in Denemarken was veroordeeld, omdat hij in een uitzending over racisme een aantal jongeren in beeld had gebracht die onversneden racistische uitspraken deden. Het Hof oordeelde onder meer: ‘het brengen van nieuws door middel van interviews, bewerkt of niet, is een van de belangrijkste middelen van de pers bij het vervullen van haar rol als ‘publieke waakhond’. Het bestraffen van een journalist omdat hij heeft meegewerkt aan het verspreiden van uitspraken van een andere persoon zal de bijdrage van de pers aan het publieke debat in sterke mate kunnen hinderen. Een dergelijke maatregel kan slechts worden overwogen als er zeer sterke redenen voor zijn (. . . ) De redenen voor de veroordeling en bestraffing van de journalist waren onvoldoende om de inmenging in de vrijheid van meningsuiting als zijnde ‘nodig in een democratische samenleving’ te kunnen rechtvaardigen: de maatregelen ten aanzien van de eiser waren disproportioneel in het licht van het doel dat met de bescherming van ‘de goede naam of de rechten van anderen’ wordt nagestreefd. Dienovereenkomstig is art. 10 EVRM geschonden.’
Deze uitspraak zag op een geval waarin anderen dan de journalist de gewraakte uitspraken hadden gedaan. Als de journalist zelf uitspraken doet die als racistisch, majesteitsschennend of lasterlijk aan te merken zijn, is er minder reden hem anders te behandelen dan vergelijkbare verdachten die niet het beroep van journalist uitoefenen. Wel moet de journalist enige ruimte worden gelaten om te overdrijven of zelfs te provoceren. (De Haes en Gijsels tegen België, EHRM 24 februari 1997 ) Overigens zal bij door journalisten gepleegde verspreidingsdelicten de noodzaak tot het toepassen van dwangmiddelen veelal ontbreken.
Het is volgens het EHRM niet snel toelaatbaar om een publicatie vanwege de vertrouwelijkheid van de inhoud in beslag te laten nemen wanneer de desbetreffende informatie reeds aan een breed publiek bekend is (Vereniging Weekblad Bluf! Vs. Nederland, 9 februari 1993, Serie A No. 306-A).
6.C.3. de journalist is verdachte van een strafbaar feit en heeft naar het zich laat aanzien een actieve rol vervuld
De journalist die actief strafbare feiten pleegt, neemt daarmee het risico dat hij voorwerp wordt van strafrechtelijk onderzoek. De overwegingen uit het Fressoz en Roire-arrest dat een journalist zich in beginsel aan de strafwetgeving heeft te houden en bovendien te goeder trouw dient te handelen, geeft aan dat de ruimte van journalisten om strafbare feiten te plegen, gering is. Ook de leden van die beroepsgroepen die een wettelijk verschoningsrecht hebben, staat het immers niet vrij in het kader van hun taakuitoefening strafbare feiten te plegen.
De verslaggever die inbreekt om een vertrouwelijk rapport in handen te krijgen, zal in beginsel op weinig clementie kunnen rekenen, zeker bij de beslissing om al dan niet dwangmiddelen toe te passen. Hoogstens zal het doel van het plegen van een misdrijf een rol bij de vervolgingsbeslissing kunnen spelen als een relatief licht vergrijp is gepleegd dat in geen verhouding staat tot het maatschappelijk belang van de informatie die de journalist dankzij zijn misdrijf heeft kunnen verspreiden.