Regeling vaststelling toetstermen examens financiële dienstverlening Wft

[Regeling vervallen per 01-01-2014.]
Geraadpleegd op 10-10-2024.
Geldend van 01-01-2012 t/m 31-12-2013

Regeling vaststelling toetstermen examens financiële dienstverlening Wft

Artikel 2

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Voor de eindtermen, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het besluit, worden de daarbij behorende toetstermen, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het besluit vastgesteld overeenkomstig de volgende bijlagen:

  • a. basis: de toetstermen genoemd in bijlage 1;

  • b. hypothecair krediet: de toetstermen genoemd in bijlage 2;

  • c. consumptief krediet: de toetstermen genoemd in bijlage 3;

  • d. schadeverzekeringen: de toetstermen genoemd in bijlage 4;

  • e. levensverzekeringen: de toetstermen genoemd in bijlage 5;

  • f. volmacht: de toetstermen genoemd in bijlage 6;

  • g. pensioenverzekeringen: de toetstermen genoemd in bijlage 7.

Artikel 3

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

In de bijlagen 1 tot en met 7 wordt het beheersniveau van de toetstermen aangeduid met de taxonomiecodes:

  • a. K (=Kennis);

  • b. B (=Begrip);

  • c. Tp (=Toepassing procedure);

  • d. Ti (=Toepassing inzicht);

  • e. V (=Vaardigheid);

  • f. C (=Competentie).

Artikel 4

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Overeenkomstig bijlage 8 worden de toetstermen verdeeld over inhoudsclusters. Bij elk inhoudscluster wordt in bijlage 8 aangegeven hoe groot het aandeel is van dat cluster in het betreffende examen en welk aandeel de beheersniveaus, bedoeld in artikel 3, in dat cluster innemen.

Artikel 5

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling vaststelling toetstermen examens financiële dienstverlening Wft.

Artikel 6

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2007.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De

Minister

van Financiën,

G. Zalm

Bijlage 1

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Toetstermen Basismodule

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Nummer toetsterm

Term

T

Eindterm

2a: De personen zijn in staat de begrippen consument, cliënt, producent, sparen, ontsparen en lenen aan de hand van een eenvoudige economische kringloop uit te leggen

2a.1

De kandidaat kan het verband aangeven tussen de begrippen consument/cliënt en producent.

B

2a.2

De kandidaat kan omschrijven wanneer een consumentenhuishouding spaart en ontspaart, en leent.

K

2a.3

De kandidaat kan in een eenvoudige economische kringloop de geldstromen en goederenstromen beschrijven.

K

Eindterm

2b: De personen zijn in staat eenvoudige financiële overzichten (opbrengsten/uitgaven en bezittingen/schulden) voor een consumentenhuishouding op te stellen

2b.1

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven eenvoudige financiële opstelling van inkomsten en uitgaven de huidige bestedingsruimte van een consument berekenen.

Tp

2b.2

De kandidaat kan een overzicht maken van het persoonlijk vermogen van de consument.

Tp

Eindterm

2c:De personen zijn in staat eenvoudige financiële overzichten (opbrengsten/uitgaven en bezittingen/schulden) voor een consumentenhuishouding voor een moment in de toekomst, rekening houdend met het levensfasemodel op te stellen

2c.1

De consumentenhuishouding doorloopt in de tijd een aantal levensfasen; de kandidaat kan deze fasen benoemen.

K

2c.2

De kandidaat kan aan de hand van een eenvoudige casus financiële overzichten (opbrengsten/uitgaven en bezittingen/schulden) voor een consumentenhuishouding opstellen voor een moment in de toekomst, rekening houdend met het levensfasemodel.

Tp

Eindterm

2d: De personen zijn in staat een eenvoudig vermogensplan voor een consument of cliënt op basis van de huidige en toekomstige financiële positie op te stellen

2d.1

De kandidaat kan een eenvoudig vermogensplan opstellen met aantoonbare kennis van de basisprincipes en consequenties van inkomen, sparen, lenen, verzekeren en beleggen.

Tp

Eindterm

2e: De personen zijn in staat aan te geven welke risico’s de consument of cliënt loopt ten aanzien van bezit, vermogen, inkomen en overlijden en welke maatregelen hiervoor getroffen moeten worden

2e.1

De kandidaat kan de drie risicogroepen noemen die een consument of cliënt loopt.

K

2e.2

De kandidaat kan de risico’s waarvan de gevolgen te verzekeren zijn in (vier of) vijf groepen onderverdelen.

K

2e.3

De kandidaat kan de risico’s noemen verbonden aan materieel bezit en welke verzekering(en) daarbij gesloten kan (kunnen) worden.

K

2e.4

De kandidaat kan voorbeelden noemen van risico’s verbonden aan de gezondheid en welke verzekering(en) daarbij gesloten kan (kunnen) worden.

K

2e.5

De kandidaat kan voorbeelden noemen van risico’s verbonden aan vermogen van de consument of cliënt, de aansprakelijkheidsrisico’s, en welke verzekering(en) daarbij gesloten kan (kunnen) worden.

K

2e.6

De kandidaat kan voorbeelden noemen van risico’s verbonden aan (lang) leven en dood en welke verzekering(en) daarbij gesloten kan (kunnen) worden.

K

2e.7

De kandidaat kan particuliere verzekeringen noemen die een consument moet sluiten.

K

2e.8

De kandidaat kan de werknemersverzekeringen noemen en voor wie die werknemersverzekeringen gelden.

K

2e.9

De kandidaat kan de volksverzekeringen opnoemen en voor wie die volksverzekeringen gelden.

K

2e.10

De kandidaat kan voorbeelden noemen van risico’s die niet te verzekeren zijn.

K

Eindterm

2f: De personen zijn in staat informatiebronnen die gericht zijn op de consument of clliënt te noemen.

2f.1

De kandidaat kan de volgende informatiebronnen noemen die gericht zijn op de consument of cliënt:

K

 

– Overheid (Afm)

 
 

– Markt (Nibud, Consumentenbond)

 

2f.2

De kandidaat kan beschrijven wat een financiële bijsluiter, een productwijzer en het dienstverleningsdocument is.

K

2f.3

De kandidaat kan in hoofdlijnen omschrijven wanneer een financiële bijsluiter beschikbaar moet zijn en welke (financiële) informatie in een financiële bijsluiter gegeven moet worden.

K

2f.4

De kandidaat kan in hoofdlijnen omschrijven wanneer een productwijzer en een dienstverleningsdocument beschikbaar moeten zijn en welke financiële of andere informatie in productwijzer en een dienstverleningsdocument gegeven moet worden.

K

Eindterm

2g: De personen zijn in staat uit te leggen waarom prudentieel toezicht en gedragstoezicht op de financiële markten nodig is

2g.1

De kandidaat kan het doel van prudentieel en gedragstoezicht uitleggen.

B

Eindterm

2h: De personen zijn in staat aan te geven welke klachtenregelingen en buitengerechtelijke geschillenbeslechtingregelingen voor de consument of cliënt in de financiële dienstverlening van toepassing zijn

2h.1

De kandidaat kan de klachten- en geschilleninstellingen Klachteninstituut financiële dienstverlening (Kifid) en Stichting Geschillen en Klachten Zorgverzekeringen (SGKZ) noemen en kort beschrijven op welke gebieden zij werkzaam zijn.

K

Eindterm

2i: De personen zijn in staat de juridische positie van een consument of cliënt te inventariseren en omschrijven

2i.1

De kandidaat kan omschrijven wat privaatrecht is en wat publiekrecht is.

K

2i.2

De kandidaat kan de vier rechtsbronnen (wetgeving, jurisprudentie, gewoonterecht en internationale verdragen)noemen.

K

2i.3

De kandidaat kan omschrijven wat dwingend recht is en wat regelend recht is.

K

2i.4

De kandidaat kan de belangrijkste kenmerken omschrijven van de diverse samenlevingsvormen (huwelijk, geregistreerd partnerschap en ongehuwd samenwonen)waaronder de rechten en plichten van de partners.

K

2i.5

De kandidaat kan de elementaire regelingen van het erfrecht noemen.

K

2i.6

De kandidaat kan noemen voor welke vier handelingen het BW toestemming van de partner vereist (handelingen met betrekking tot de eigen woning, aangaan huurkoop, persoonlijke borgstelling en het doen van anders dan gebruikelijke giften).

K

Eindterm

2j: De personen zijn in staat de fiscale positie van een consument of cliënt te inventariseren en omschrijven.

2j.1

De kandidaat kan een omschrijving geven van onderstaande begrippen binnen de Inkomstenbelasting:

K

 

Box 1 (belastbaar inkomen uit werk en woning)

 
 

– winst uit onderneming, loon (begrip loon, bedrijfsspaarregeling, levensloopregeling), resultaat overige werkzaamheden, periodieke uitkeringen en verstrekkingen, inkomsten uit eigen woning

 
 

Box 2 ( belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang)

 
 

– Begrip aanmerkelijk belang

 
 

Box 3 (belastbaar inkomen uit sparen en beleggen)

 
 

– Bezittingen, schulden, heffingvrij vermogen, vrijstellingen

 

2j.2

De kandidaat kan een omschrijving geven van de van onderstaande begrippen binnen de Successiewet:

K

 

– schenking, vrijstelling (jaarlijkse en eenmalige verhoogde)

 
 

– verkrijging krachtens erfrecht

 

2j.3

De kandidaat kan in hoofdlijnen omschrijven in welke gevallen banksparen fiscaal gefaciliteerd kan worden

K

2j.4

De kandidaat kan in hoofdlijnen omschrijven wat de fiscale consequenties zijn van banksparen

K

Eindterm

3a.1: De personen zijn in staat met betrekking tot het aanbieden van betaal- en spaarrekeningen met inbegrip van de daaraan verbonden betaal- en spaarfaciliteiten de rol en de taken van de aanbieder in het chartale en girale betalingsverkeer te beschrijven

3a.1.1

De kandidaat kan omschrijven welke taken de bank vervult in het kader van het betaalbedrijf.

K

3a.1.2

De kandidaat kan de begrippen chartaal, giraal en digitaal geld omschrijven.

K

3a.1.3

De kandidaat kan het verschil tussen binnenlands en buitenlands betalingsverkeer uitleggen.

B

3a.1.4

De kandidaat kan de functie van Interpay en DNB in het girale betalingsverkeer uitleggen.

B

3a.1.5

De kandidaat kan de drie functies van geld (ruilmiddel, rekeneenheid, oppotmiddel) noemen.

K

3a.1.6

De kandidaat kan de wet noemen en omschrijven die banken verplicht rekening te houden met ongebruikelijke of frauduleuze geldhandelingen of geldhandelingen die verband houden met het financieren van terrorisme (Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme).

K

Eindterm

3a.2: De personen zijn in staat met betrekking tot het aanbieden van betaal- en spaarrekeningen met inbegrip van de daaraan verbonden betaal- en spaarfaciliteiten, de rol en de taken van de aanbieder bij het aantrekken van spaargeld te beschrijven.

3a.2.1

De kandidaat kan uitleggen waarom een bank spaargeld aantrekt en waarom het aantrekken van spaargeld tot het passiefbedrijf van de bank hoort.

B

3a.2.3

De kandidaat kan die drie spaarmotieven (zekerheidsmotief, doelmotief en vermogensmotief) beschrijven.

K

3a.2.4

De kandidaat kan het begrip sparen uitleggen.

B

3a.2.5

De kandidaat kan het verschil uitleggen tussen sparen en beleggen .

B

3a.2.6

De kandidaat kan de rol van de vermogensmarkt uitleggen.

B

3a.2.7

De kandidaat kan de begrippen geldmarkt en kapitaalmarkt beschrijven.

K

Eindterm

3b.1: De personen zijn instaat met betrekking tot het aanbieden van krediet de rol en de taken van de aanbieder bij het verstrekken van consumptief en hypothecair krediet te beschrijven.

3b.1.1

De kandidaat kan aangeven welke factoren de kredietwaardigheid bepalen (moraliteit, financiële positie, zekerheden) en deze factoren omschrijven.

K

3b.1.2

De kandidaat kan de volgende begrippen omschrijven:

K

 

– hypotheek,

 
 

– hypotheekgever en

 
 

– hypotheeknemer.

 

3b.1.3

De kandidaat kan de volgende termen beschrijven:

K

 

– stil pandrecht;

 
 

– vuistpandrecht;

 

3b.1.4

De kandidaat kan noemen wanneer bij een krediet een notaris ingeschakeld moet worden.

K

Eindterm

3b.2: De personen zijn in staat met betrekking tot het aanbieden van krediet: de advies- en bemiddelingstaken van de aanbieder van krediet te beschrijven.

3b.2.1

De kandidaat kan op hoofdlijnen omschrijven hoe de informatieverstrekking over krediet aan de consument moet plaatsvinden.

K

3b.2.2

De kandidaat kan de rol van de aanbieder van krediet binnen de verschillende distributiekanalen omschrijven.

K

Eindterm

3b.3: De personen zijn in staat met betrekking tot het aanbieden van krediet: aan te geven waar de aanbieder van krediet voor eigen rekening en risico opereert en welke risico’s de aanbieder van krediet daarbij loopt.

3b.3.1

De kandidaat kan de begrippen renterisico, liquiditeitsrisico, kredietrisico, marktrisico en valutarisico bij het aantrekken en uitzetten van gelden beschrijven.

K

3b.3.2

De kandidaat kan het begrip ‘matching’ omschrijven.

K

3b.3.3

De kandidaat kan uitleggen waar de bank voor eigen rekening en risico opereert en welke risico’s de bank daarbij loopt.

B

Eindterm

3c.1: De personen zijn in staat met betrekking tot het aanbieden van verzekeringen de risico’s vast te stellen die de cliënt kan lopen.

3c.1.1

De kandidaat kan de verzekerbare risico’s die de cliënt bedreigen omschrijven en onderverdelen in de drie risicogroepen.

K

3c.1.2

De kandidaat kan een omschrijving geven van de verzekerbare risico’s die de cliënt bedreigen die verplicht verzekerd moeten worden.

K

3c.1.3

De kandidaat kan een omschrijving geven van de risico’s die de cliënt bedreigen die niet verzekerd kunnen worden.

K

3c.1.4

De kandidaat kan een omschrijving geven van de risico’s die de cliënt bedreigen die al verzekerd zijn door sociale verzekeringen.

K

Eindterm

3c.2: De personen zijn in staat met betrekking tot het aanbieden van verzekeringen de rol en taken van de aanbieder te beschrijven met betrekking tot het afdekken van de financiële gevolgen van risico’s die de cliënt kan lopen

3c.2.1

De kandidaat kan de rol en taken van de verzekeraars en pensioenfondsen noemen bij het afdekken van de financiële gevolgen van risico’s die de cliënt bedreigen.

K

Eindterm

3c.3: De personen zijn in staat met betrekking tot het aanbieden van verzekeringen het principe van verzekeren uit te leggen

3c.3.1

De kandidaat kan de systematiek van de wet van de grote aantallen uitleggen.

B

3c.3.2

De kandidaat kan uitleggen waarom verzekeraars reserveren.

B

3c.3.3

De kandidaat kan uitleggen waarom verzekeraars rekening houden met de gemiddelde schadekans.

B

3c.3.4

De kandidaat kan uitleggen waarom en op welke wijze verzekeraars risico’s spreiden.

B

3c.3.5

De kandidaat kan de componenten opnoemen waaruit de prijs van een verzekering bestaat.

K

3c.3.6

De kandidaat kan de kenmerken noemen van zowel particuliere als sociale verzekeringen.

K

3c.3.7

De kandidaat kan voorbeelden noemen van particuliere en sociale verzekeringen.

K

Eindterm

3c.4: De personen zijn in staat met betrekking tot het aanbieden van verzekeringen uit te leggen hoe de verzekeringsovereenkomst tot stand komt

3c.4.1

De kandidaat kan omschrijven op welke manier een geldige verzekeringsovereenkomst tot stand komt.

K

3c.4.2

De kandidaat kan omschrijven hoe via de diverse distributiekanalen een verzekeringsovereenkomst tot stand komt.

K

3c.4.3

De kandidaat kan op hoofdlijnen de acceptatieprocedure bij een verzekeraar omschrijven.

K

3c.4.4

De kandidaat kan de drie functies van het aanvraagformulier noemen.

K

3c.4.5

De kandidaat kan omschrijven wat een verzekeringnemer, een verzekerde en een begunstigde is.

K

3c.4.6

De kandidaat kan omschrijven wat een voorlopige dekking is.

K

3c.4.7

De kandidaat kan omschrijven wat een dekkingsbevestiging is.

K

Eindterm

3c.5: De personen zijn in staat met betrekking tot het aanbieden van verzekeringen de hoofdlijnen van het verzekeringsrecht te beschrijven

3c.5.1

De kandidaat kan de juridische omschrijving van het begrip verzekeren geven.

K

3c.5.2

De kandidaat kan de kenmerken van een schadeverzekering noemen.

K

3c.5.3

De kandidaat kan de kenmerken van een sommenverzekering noemen.

K

3c.5.4

De kandidaat kan de kenmerken van een persoonsverzekering noemen.

K

3c.5.5

De kandidaat kan de werking van het mededelingsartikel beschrijven.

K

3c.5.6

De kandidaat kan de wettelijke bepalingen ten aanzien van eigen gebrek beschrijven.

K

3c.5.7

De kandidaat kan de wettelijke bepalingen ten aanzien van eigen schuld beschrijven.

K

3c.5.8

De kandidaat kan het indemniteitsbeginsel beschrijven.

K

3c.5.9

De kandidaat kan de begrippen onderverzekering, oververzekering en dubbele verzekering beschrijven.

K

3c.5.11

De kandidaat kan het begrip samenloop beschrijven.

K

3c.5.12

De kandidaat kan het begrip co-assurantie beschrijven.

K

3c.5.13

De kandidaat kan het begrip subrogatie beschrijven.

K

3c.5.14

De kandidaat kan het begrip open polis beschrijven.

K

3c.5.15

De kandidaat kan de begrippen schadebeperkingsplicht en bereddingskosten beschrijven.

K

3c.5.16

De kandidaat kan bij een gegeven schadesituatie uitleggen bij wie de bewijslast ligt.

B

Eindterm

3c.6: De personen zijn in staat met betrekking tot het aanbieden van verzekeringen de structuur van de verzekeringssector uit te leggen.

3c.6.1

De kandidaat kan de belangrijkste wetten met betrekking tot het toezicht binnen de verzekeringssector noemen.

K

3c.6.3

De kandidaat kan het voornaamste verschil tussen de Tuchtraad Financiële Dienstverlening en de Ombudsman Financiële Dienstverlening noemen.

K

3c.6.4

De kandidaat kan de verschillende samenwerkingsvormen en samenwerkingsorganisaties binnen de verzekeringsbranche noemen.

K

3c.6.5

De kandidaat kan een omschrijving van FISH geven.

K

3c.6.6

De kandidaat kan de verschillende distributievormen in de verzekeringsbranche noemen met daarbij de voor de cliënt belangrijkste voor- en nadelen van elke vorm.

K

Eindterm

3c.7: De personen zijn in staat met betrekking tot het aanbieden van verzekeringen, uit te leggen wanneer de verzekeringsovereenkomst wordt beëindigd.

3c.7.1

Kandidaat kan definiëren wat een onopzegbare polis is.

K

3c.7.2

Kandidaat kan de drie situaties noemen, waarin een onopzegbare polis toch door verzekeraar opgezegd kan worden.

K

3c.7.3

Kandidaat kan omschrijven wat een aflopende verzekering is.

K

3c.7.4

Kandidaat kan omschrijven in welke situaties een verzekering opzegbaar is door de verzekeraar.

K

3c.7.5

Kandidaat kan omschrijven in welke situaties een verzekering opzegbaar is door de verzekeringnemer.

K

3c.7.6

Kandidaat kan omschrijven wat de en-blocbepaling is.

K

3c.7.7

Kandidaat omschrijven in welke situaties een verzekeringnemer recht heeft op terugbetaling van de premie.

K

3c.7.8

Kandidaat kan omschrijven wat er gebeurt als de premie niet betaald wordt.

K

3c.7.9

Kandidaat kan het doel van de respijttermijn omschrijven

K

Eindterm

3d.1: De personen zijn in staat met betrekking tot het aanbieden van effecten, de rechten van deelneming in beleggingsinstellingen en beleggingsobjecten de rol van beleggingsinstellingen te beschrijven

3d.1.1

De kandidaat kan omschrijven wat collectief beleggen is.

K

Eindterm

3d.2: De personen zijn in staat met betrekking tot het aanbieden van effecten, de rechten van deelneming in beleggingsinstellingen en beleggingsobjecten de kenmerken van beleggingsmaatschappijen en beleggingsfondsen te noemen;

3d.2.1

De kandidaat kan kenmerken noemen van een beleggingsmaatschappij met rechtspersoonlijkheid.

K

3d.2.2

De kandidaat kan kenmerken noemen van een beleggingsfonds voor gemene rekening.

K

3d.2.3

De kandidaat kan uitleggen wat een besloten en een open beleggingsfonds is.

B

Eindterm

3d.3: De personen zijn in staat met betrekking tot het aanbieden van effecten, de rechten van deelneming in beleggingsinstellingen en beleggingsobjecten vijf beleggingscategorieën te noemen en toe te lichten;

3d.3.1

De kandidaat kan de vijf beleggingscategorieën noemen (aandelen,obligaties, vastgoed, liquide middelen en derivaten) en op hoofdlijnen omschrijven.

K

3d.3.2

De kandidaat kan de verschillende soorten beleggingsfondsen noemen en op hoofdlijnen omschrijven (aandelenfonds, obligatiefonds, vastgoedfonds, liquiditeitsfonds, mixfonds, themafonds, sectorfonds).

K

Eindterm

3d.4: De personen zijn in staat met betrekking tot het aanbieden van effecten, de rechten van deelneming in beleggingsinstellingen en beleggingsobjecten te motiveren waarom beleggen in een beleggingsinstelling voor de consument geschikter kan zijndan beleggen in afzonderlijke fondsen;

3d.4.1

De kandidaat kan enkele voordelen van collectief beleggen benoemen (professioneel beheer, risicospreiding, lagere kosten).

K

Eindterm

3d.5: De personen zijn in staat met betrekking tot het aanbieden van effecten, de rechten van deelneming in beleggingsinstellingen en beleggingsobjecten de kenmerken van giraal beleggen (beleggingsrekening) te benoemen en aan te geven welk verschil er is met beleggen via / in een beleggingsmaatschappij en een beleggingsfonds.

3d.5.1

De kandidaat kan de kenmerken van giraal beleggen (beleggingsrekening) noemen.

K

3d.5.2

De kandidaat kan uitleggen welk verschil er is tussen giraal beleggen en beleggen in een op de beurs aangekocht beleggingsfonds.

B

Eindterm

4a: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in financiële producten het verschil tussen rechtstreekse verkoop door de aanbieder en verkoop via een onafhankelijk distributiekanaal uit te leggen;

4a.1

De kandidaat kan het begrip rechtstreekse verkoop omschrijven.

K

4a.2

De kandidaat kan de werkwijze van verkoop via bemiddeling uitleggen en daarbij aangeven welke kosten daarvoor gemaakt worden en welke beloning daarvoor ontvangen wordt.

B

4a.3

De kandidaat kan voorbeelden noemen van onafhankelijke distributiekanalen (bemiddeling).

K

4a.4

De kandidaat kan uitleggen wanneer gekozen wordt voor rechtstreekse verkoop of verkoop via bemiddeling.

B

4a.5

De kandidaat kan de kenmerken van een abonnementensysteem en andere beloningsvormen (fee, vast tarief) noemen.

K

4a.6

De kandidaat kan voorbeelden opsommen van wanneer en waarvoor passende provisieregels (inducementnorm) van toepassing zijn.

K

Eindterm

4b: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in financiële producten de werkzaamheden die de bemiddelaar kan verrichten voor de consument of cliënt, te beschrijven;

4b.1

De kandidaat kan de werkzaamheden beschrijven die de bemiddelaar verricht voor de consument of cliënt bij het tot stand brengen van de overeenkomst van een financieel product. Hij kan daarbij aangeven welke kosten daarvoor gemaakt worden en welke beloning daarvoor ontvangen wordt.

K

4b.2

De kandidaat kan de werkzaamheden beschrijven die de bemiddelaar verricht voor de consument of cliënt bij het beheer en de uitvoering tijdens de looptijd van een financieel product. Hij kan daarbij aangeven welke kosten daarvoor gemaakt worden en welke beloning daarvoor ontvangen wordt.

K

4b.3

De kandidaat kan de werkzaamheden beschrijven die de bemiddelaar verricht voor de consument of cliënt bij het beëindigen van een financieel product.

K

Eindterm

4c: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in financiële productende gebieden waarop bemiddelaars actief zijn voor producten van een bank, verzekeraar, pensioenfonds en institutionele beleggers te noemen;

4c.1

De kandidaat kan de gebieden noemen waarop bemiddelaars actief zijn voor producten van een bank.

K

4c.2

De kandidaat kan de gebieden noemen waarop bemiddelaars actief zijn voor producten van een verzekeraar.

K

4c.3

De kandidaat kan de gebieden noemen waarop bemiddelaars actief zijn voor producten van een pensioenfonds of institutioneel belegger.

K

Eindterm

4d: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in financiële producten de verschillende soorten bemiddelaars te omschrijven

4d.1

De kandidaat kan de verschillenden soorten bemiddelaars noemen.

K

4d.2

De kandidaat kan beschrijven wat een verbonden bemiddelaar is.

K

4d.3

De kandidaat kan beschrijven wat een gebonden bemiddelaar is.

K

4d.4

De kandidaat kan beschrijven wat een ongebonden bemiddelaar is die werkt op basis van een objectieve analyse.

K

4d.5

De kandidaat kan beschrijven wat een ongebonden bemiddelaar is die werkt op basis van een selectieve analyse.

K

Eindterm

4e: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in financiële producten:

de activiteiten van andere bemiddelaars te beschrijven.

4e.1

De kandidaat kan de activiteiten van bemiddelaars beschrijven die financiële producten als bijproduct verkopen.

 

Eindterm

5: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in financiële producten:

de schakels tussen uitgevende instellingen en eindbelegger in het kader van de effectendienstverlening te beschrijven;

5.1

De kandidaat kan in het kader van de effectendienstverlening de schakels tussen uitgevende instellingen en eindbelegger noemen en beschrijven.

K

5.2

De kandidaat kan de 3 verschillende vormen van effectendienstverlening benoemen (execution only, beleggingsadvisering en vermogensbeheer).

K

Eindterm

6a.1: De personen zijn in staat met betrekking tot financiële dienstverlening inzake betaalrekeningen met inbegrip van de daaraan verbonden betaalfaciliteiten te beschrijven hoe een betaalrekening geopend wordt en waarop in het bijzonder gelet moet worden;

6a.1.1

De kandidaat kan de procedure omschrijven voor het openen van een betaalrekening.

K

6a.1.2

De kandidaat kan de kenmerken van een betaalrekening omschrijven.

K

6a.1.3

De kandidaat kan BKR-, EVA- en VIS-toetsing omschrijven en de doelstelling aangeven.

K

6a.1.4

De kandidaat kan noemen welke legitimatiemiddelen geaccepteerd worden bij het openen van een betaalrekening.

K

6a.1.5

De kandidaat kan de belangrijkste kenmerken noemen van een: betaalrekening op één naam en een rekening op meerdere namen.

K

Eindterm

6a.2: De personen zijn in staat met betrekking tot financiële dienstverlening inzake betaalrekeningen met inbegrip van de daaraan verbonden betaalfaciliteiten aan te geven hoe geld omgezet wordt in een andere vorm en waarop in het bijzonder gelet moet worden;

6a.2.1

De kandidaat kan aangeven op welke wijze een consument chartaal geld en giraal geld kan omzetten in spaargeld en omgekeerd.

K

Eindterm

6a.3: De personen zijn in staat met betrekking tot financiële dienstverlening inzake betaalrekeningen met inbegrip van de daaraan verbonden betaalfaciliteiten producten voor toonbankbetaling en girale betalingen te beschrijven.

6a.3.1

De kandidaat kan de producten voor toonbankbetaling noemen en beschrijven (chartaal geld, pinbetaling, chipknip en creditcard).

K

6a.3.2

De kandidaat kan de producten voor girale betaling beschrijven (gewone overboeking, internetbetaling, incasso, acceptgiro en periodieke overboeking).

K

Eindterm

6a.4: De personen zijn in staat met betrekking tot financiële dienstverlening inzake betaalrekeningen met inbegrip van de daaraan verbonden betaalfaciliteiten toe te lichten op welke punten de koop op afstand afwijkt van koop in de directe aanwezigheid van de financiële onderneming

6a.4.1

De kandidaat kan op hoofdlijnen omschrijven wat koop op afstand is.

K

6a.4.2

De kandidaat kan de belangrijkste betalingsmogelijkheden noemen van koop op afstand.

K

6a.4.3

De kandidaat kan de verschillen benoemen tussen betaling van koop op afstand en betaling van koop op locatie.

B

Eindterm

6a.5: De personen zijn in staat met betrekking tot financiële dienstverlening inzake betaalrekeningen met inbegrip van de daaraan verbonden betaalfaciliteiten uit te leggen wat een money transfer is en waarom het ministerie van Justitie dit product nauwlettend observeert.

6a.5.1

De kandidaat kan omschrijven wat money transfer is.

K

6a.5.2

De kandidaat kan uitleggen welke risico’s aan money transfer verbonden zijn.

B

Eindterm

6b.1: De personen zijn in staat met betrekking tot financiële dienstverlening inzake krediet uit te leggen wat een consumptief krediet is, in welke situaties het product geschikt is en welke factoren een rol spelen bij het verlenen van het krediet.

6b.1.1

De kandidaat kan omschrijven wat een consumptief krediet is.

K

6b.1.2

De kandidaat kan de begrippen kredietsom en kredietvergoeding omschrijven.

K

6b.1.3

De kandidaat kan de kenmerken van een geldkrediet en een goederenkrediet omschrijven.

K

6b.1.4

De kandidaat kan de verschillende vormen van consumptief krediet benoemen (aflopend krediet, doorlopend krediet, rekening-courant krediet, huurkoop) en op hoofdlijnen beschrijven.

K

6b.1.5

De kandidaat kan het doel van de BKR-toetsing aangeven.

K

6b.1.6

De kandidaat kan omschrijven welke inkomsten en lasten de kredietwaardigheid bepalen.

K

6b.1.7

De kandidaat kan uitleggen dat de handelingsbekwaamheid, samenleefomstandigheden en leeftijd van de kredietaanvrager een rol spelen bij het verlenen van consumptief krediet.

B

6b.1.8

De kandidaat kan uitleggen waarom een bepaalde kredietvorm bij een bepaalde kredietbehoefte hoort.

B

6b.1.9

De kandidaat kan de juridische gevolgen uitleggen van niet nakoming van een kredietovereenkomst.

B

Eindterm

6b.2: De personen zijn in staat met betrekking tot financiële dienstverlening inzake krediet uit te leggen wat een hypothecair krediet is, in welke situaties het geschikt is en welke factoren een rol spelen bij het verlenen van het krediet.

6b.2.1

De kandidaat kan het begrip hypotheekrecht beschrijven.

K

6b.2.2

De kandidaat kan uitleggen wat registergoederen zijn.

K

6b.2.3

De kandidaat kan uitleggen wat de invloed van de taxatiewaarde is op de hoogte van het hypotheekbedrag.

B

6b.2.4

De kandidaat kan de verschillende taxatiewaarden uit een taxatierapport van een woning beschrijven.

K

6b.2.5

De kandidaat kan aangeven welke inkomsten en lasten de kredietwaardigheid bepalen.

K

6b.2.6

De kandidaat kan uitleggen wat de invloed van het inkomen is op de hoogte van het hypotheekbedrag.

B

6b.2.7

De kandidaat kan het begrip woonquote omschrijven.

K

6b.2.8

De kandidaat kan uitleggen voor welke situaties een hypothecair krediet geschikt is.

B

6b.2.9

De kandidaat kan doel en strekking van de Nationale Hypotheekgarantie (NHG) aangeven;

K

6b.2.10

De kandidaat kan uitleggen wat de rol van de notaris is bij de verkrijging van de onroerende zaak en het hypothecaire krediet.

B

6b.2.11

De kandidaat kan uitleggen dat de handelingsbekwaamheid, samenlevensomstandigheden en leeftijd van de kredietaanvrager een rol spelen bij het verlenen van een hypothecairkrediet.

B

Eindterm

6b.3: De personen zijn in staat met betrekking tot financiële dienstverlening inzake krediet de belangrijkste hypotheekvormen en rentecondities te omschrijven.

6b.3.1

De kandidaat kan de standaardhypotheekvormen (lineair, annuïteiten, leven, spaar, beleggings en aflossingsvrije hypotheek) beschrijven.

K

6b.3.2

De kandidaat kan de drie vormen (vaste hypotheek, krediethypotheek, bankhypotheek) van hypotheken beschrijven.

K

6b.3.3

De kandidaat kan de begrippen variabele rente en vaste rente definiëren.

K

6b.3.4

De kandidaat kan omschrijven wat de invloed is van de rentevaste periode op de hoogte van de hypotheekrente.

K

Eindterm

6c.1: De personen zijn in staat met betrekking tot financiële dienstverlening inzake spaarrekeningen met inbegrip van daaraan verbonden spaarfaciliteiten, financiële instrumenten en beleggingsobjecten, spaarproducten waarbij het tegoed direct opneembaar is te beschrijven;

6c.1.1

De kandidaat kan spaarproducten noemen waarbij het tegoed direct opneembaar is.

K

6c.1.2

De kandidaat kan de kenmerken van een gewone (girale) spaarrekening noemen.

K

6c.1.3

De kandidaat kan het verband aangeven tussen de spaarvorm en de hoogte van de rentevergoeding (incl. internetspaarrekening).

B

6c.1.4

De kandidaat kan de kenmerken van een internetspaarrekening noemen.

K

Eindterm

6c.2: De personen zijn in staat met betrekking tot financiële dienstverlening inzake spaarrekeningen met inbegrip van daaraan verbonden spaarfaciliteiten, financiële instrumenten en beleggingsobjecten spaarproducten waarbij een looptijd wordt afgesproken te beschrijven.

6c.2.1

De kandidaat kan vormen van niet-direct opneembaar spaargeld omschrijven (spaarrekeningen met vaste looptijd, (klim)spaarbewijzen/biljetten, depositorekeningen, klimspaarrekeningen en werknemersspaarregelingen)

K

Eindterm

6c.3: De personen zijn in staat met betrekking tot financiële dienstverlening inzake spaarrekeningen met inbegrip van daaraan verbonden spaarfaciliteiten, financiële instrumenten en beleggingsobjecten, de meest gangbare beleggingsobjecten te beschrijven.

6c.3.1

De kandidaat kan de drie aspecten noemen (liquiditeit, rendement en risico), die de voorkeur van een consument voor een bepaald beleggings- of spaarproduct bepalen.

K

6c.3.2

De kandidaat kan een globale rangorde aanbrengen in het risico van beleggingsproducten.

B

6c.3.3

De kandidaat kan uitleggen waarom een financiële dienstverlener vóór hij aan de consument een beleggingsproduct verkoopt van de consument een risicoprofiel moet opstellen/weten.

B

6c.3.4

De kandidaat kan het beleggersdilemma risico versus rendement uitleggen.

B

6c.3.5

De kandidaat kan uitleggen wat beleggen in een index inhoudt.

B

6c.3.6

De kandidaat kan uitleggen welke invloed een rentebeweging heeft op aandelenkoersen en obligatiekoersen.

B

Eindterm

6d.1: De personen zijn in staat met betrekking tot financiële dienstverlening inzake verzekeringen de producten waarmee de risico’s kunnen worden verzekerd die betrekking hebben op het bezit te beschrijven.

6d.1.1

De kandidaat kan de meest gangbare bezitsverzekeringen voor de particuliere consument benoemen en kort beschrijven.

K

6d.1.2

De kandidaat kan de meest gangbare bezitsverzekeringen voor het MKB benoemen en kort beschrijven.

K

6d.1.3

De kandidaat kan de meest gangbare begrippen bij bezitsverzekering van de particuliere consument benoemen

K

6d.1.4

De kandidaat kan de meest gangbare begrippen bij bezitsverzekering van het MKB benoemen.

K

Eindterm

6d.2: De personen zijn in staat met betrekking tot financiële dienstverlening inzake verzekeringen de producten waarmee de risico’s kunnen worden verzekerd die betrekking hebben op verkeer, aansprakelijkheid en rechtsbijstand, inkomen en arbeidsongeschiktheid te beschrijven.

6d.2.1

De kandidaat kan de meest gangbare aansprakelijkheidsverzekeringen voor particulieren en bedrijven en benoemen en kort beschrijven

K

6d.2.2

Kandidaat kan de verschillende aansprakelijkheidsbegrippen omschrijven (contractuele aansprakelijkheid, wettelijke aansprakelijkheid, schuldaansprakelijkheid, risicoaansprakelijkheid).

K

6d.2.3

Kandidaat kan het doel van de WAM noemen.

K

6d.2.4

De kandidaat kan de meest gebruikelijke WA-dekking voor motorrijtuigen omschrijven.

K

6d.2.5

Kandidaat kan het verschil tussen de beperkte en de volledig cascodekking omschrijven.

K

6d.2.6

Kandidaat kan de volgende begrippen omschrijven:

K

 

– bonus-malusregeling en

 
 

– royementsverklaring.

 

6d.2.7

Kandidaat kan het doel en dekking omschrijving van:

K

 

– gezinsrechtsbijstandverzekering;

 
 

– motorrijtuigenrechtsbijstandsverzekering;

 
 

– bedrijfsrechtsbijstand

 

6d.2.8

De kandidaat kan de meest gangbare inkomensverzekeringen ingeval van arbeidsongeschiktheid benoemen en kort omschrijven.

K

6d.2.9

De kandidaat kan het doel van en de dekking op een ongevallenverzekering omschrijven.

K

Eindterm

6d.3: De personen zijn in staat met betrekking tot financiële dienstverlening inzake verzekeringen de producten waarmee de risico’s kunnen worden verzekerd die betrekking hebben op het leven, de dood en de gezondheid en zorg te beschrijven.

6d.3.1

De kandidaat kan een definitie en de functie van een levensverzekering geven.

K

6d.3.2

De kandidaat kan de verschillende levensverzekeringsvormen omschrijven (levenslange overlijdensverzekering, tijdelijke overlijdensverzekering, erfrenteverzekering, kapitaalverzekering bij leven, de gemengde verzekering en de lijfrenteverzekering).

K

6d.3.3

De kandidaat kan de diverse wettelijke regelingen inzake de vergoeding van medische kosten omschrijven.

K

6d.3.4

De kandidaat kan de diverse mogelijkheden noemen, die er zijn om het ouderdoms- en nabestaandenpensioen aanvullend te verzekeren.

K

6d.3.5

De kandidaat kan op hoofdlijnen een omschrijving geven van de verschillende pensioenregelingen (eindloonregeling, middelloonregeling, beschikbare premieregeling).

K

6d.3.6

De kandidaat kan de meest voorkomende mogelijkheden die er zijn om de medische kosten te verzekeren omschrijven.

K

Eindterm

7a.1: De personen zijn in staat met betrekking tot de regulering van de financiële sector in algemene zin de voorwaarden voor een rechtsgeldige financiële overeenkomst te noemen.

7a.1.1

De kandidaat kan de voorwaarden voor een rechtsgeldige (financiële) overeenkomst noemen. (Wilsovereenstemming, handelingsbekwaamheid, de bepaaldheid van verplichtingen, de geoorloofde afspraak).

K

Eindterm

7a.2: De personen zijn in staat met betrekking tot de regulering van de financiële sector in algemene zin toe te lichten waarom de overheid zorgplichten wettelijk regelt, welk type regels hierbij gebruikt worden en op wie deze van toepassing zijn.

7a.2.1

De kandidaat kan omschrijven wat met zorgplicht bedoeld wordt.

K

7a.2.2

De kandidaat kan uitleggen waarom de overheid de zorgplicht wettelijk regelt.

B

7a.2.3

De kandidaat kan de rol van de AFM in het kader van de zorgplicht toelichten.

K

7a.2.4

De kandidaat kan beschrijven op welke financiële dienstverleners de zorgplicht van toepassing is.

K

7a.2.5

De kandidaat kan het begrip adviesregel omschrijven.

K

Eindterm

7a.3: De personen zijn in staat met betrekking tot de regulering van de financiële sector in algemene zin de inhoud van de verschillende type regels te schetsen.

7a.3.1

De kandidaat kan de wettelijke vormen van toezicht op de financiële markten noemen en op hoofdlijnen omschrijven (prudentieel, systeem, gedrag en strafrechtelijk)

K

Eindterm

7a.4: De personen zijn in staat met betrekking tot de regulering van de financiële sector in algemene zin het werkgebied en de taken van de financiële toezichthouders te omschrijven.

7a.4.1

De kandidaat kan het macro-economisch (sociaal) toezicht, bedrijfseconomisch (micro) toezicht en structuurtoezicht van DNB omschrijven

K

7a.4.2

De kandidaat kan de taken van DNB en de ECB noemen.

K

7a.4.3

De kandidaat kan aangeven door welke instantie het prudentieel toezicht wordt uitgevoerd.

K

7a.4.4

De kandidaat kan aangeven door welke instantie toezicht op het systeemrisico wordt uitgevoerd.

K

7a.4.5

De kandidaat kan aangeven door welke instantie het integriteitstoezicht wordt uitgevoerd.

K

7a.4.6

De kandidaat kan aangeven voor welke financiële instellingen het toezicht van DNB geldt.

K

7a.4.7

De kandidaat kan de rol van de AFM als toezichthouder omschrijven.

K

7a.4.8

De kandidaat kan omschrijven welke financiële instellingen onder het toezicht van de AFM vallen.

K

Eindterm

7a.5: De personen zijn in staat met betrekking tot de regulering van de financiële sector in algemene zin de collectieve garantieregeling te omschrijven.

7a.5.1

De kandidaat kan aangeven voor wie het depositogarantiestelsel bedoeld is.

K

7a.5.2

De kandidaat kan de dekking van het depositogarantiestelsel beschrijven.

K

7a.5.3

De kandidaat kan omschrijven wanneer een rekeninghouder aanspraak kan maken op het depositogarantiestelsel.

K

7a.5.4

De kandidaat kan aangeven door wie het depositogarantiestelsel wordt uitgevoerd.

K

7a.5.5

De kandidaat kan de financiële instellingen waarvoor het depositogarantiestelsel geldt, noemen.

K

Eindterm

7b.1: De personen zijn in staat met betrekking tot het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de wet de doelstelling en werkwijze weer te geven.

7b.1.1

De kandidaat kan de doelstelling van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de wet noemen.

K

7b.1.2

De kandidaat kan noemen welke financiële dienstverleners ‘van rechtswege een vergunning krijgen’, en welke financiële dienstverleners een vergunning moeten aanvragen.

K

7b.1.3

De kandidaat kan noemen wie het toezicht in het kader van de Wft uitoefent.

K

7b.1.4

De kandidaat kan de rol van de Stichting Financiële Dienstverlening (StFD) beschrijven.

K

7b.1.5

De kandidaat kan de rol van het College Deskundigheid Financiële Dienstverlening beschrijven.

K

7b.1.6

De kandidaat kan omschrijven wat de eigen verantwoordelijkheid van de consument volgens de Wft houdt.

K

7b.1.7

De kandidaat kan de werking van het Self Assesment beschrijven

K

Eindterm

7b.2: De personen zijn in staat met betrekking tot het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de wet de terminologie toe te lichten.

7b.2.1

De kandidaat kan de termen/begrippen uit het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de wet beschrijven:

K

 

aanbieden, adviseren, adviseur, beleggingsobject, bemiddelen, bijkantoor, consument, duurzame drager, effect, effectief kredietvergoedingspercentage, elektronisch geld, financiële dienst, financieel product, gemeentelijke kredietbank, gevolmachtigde agent: degene die als gevolmachtigd vertegenwoordiger van een aanbieder voor diens rekening overeenkomsten aangaat met consumenten inzake verzekeringen, groep, krediet, levensverzekering, lidstaat, moederonderneming, onderbemiddelaar, ondergevolmachtigde agent, Onze Minister, overeenkomst op afstand, reclame-uitingen, Richtlijn verzekeringsbemiddeling, techniek voor communicatie op afstand, toezichthouder, verbonden bemiddelaar, verzekering:

 

Eindterm

7b.3: De personen zijn in staat met betrekking tot het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de wet de reikwijdte aan te geven.

7b.3.1

De kandidaat kan aangeven op welke financiële dienstverleners het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de wet van toepassing is.

K

7b.3.2

De kandidaat kan de product-dienstcombinaties noemen die vallen onder de reikwijdte van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de wet.

K

7b.3.3

De kandidaat kan aangeven in welke gevallen en voor welke verzekeringen een vrijstelling voor de eisen van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de wet geldt.

K

7b.3.4

De kandidaat kan de vier voorwaarden in het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de wet noemen die gelden voor een ‘verlicht regime voor (sommige) kredietbemiddelaars’.

K

Eindterm

7b.4: De personen zijn in staat met betrekking tot het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de wet uit te leggen waarom het Deel Gedrachtstoezicht kiest voor consistente regels voor alle distributiekanalen en branches.

7b.4.1

De kandidaat kan beschrijven wat distributieconsistentie is.

K

7b.4.2

De kandidaat kan beschrijven wat cross-sector-consistentie is

K

Eindterm

7b.5: De personen zijn in staat met betrekking tot het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de wet de kwaliteitskenmerken van het distributiekanaal te noemen.

7b.5.1

De kandidaat kan de drie plichten van de aanbieder ten opzichte van een bemiddelaar opnoemen ( het controleren van de Wft-vergunning van de bemiddelaar, de bemiddelaar van adequate informatie voorzien en de meldplicht aan de AFM inzake belangrijke of stelselmatige misstanden bij een bemiddelaar).

K

7b.5.2

De kandidaat kan noemen welke plicht de bemiddelaar heeft naar de aanbieder van de financiële dienst (het controleren van de Wft-vergunning van de aanbieder).

K

Eindterm

7b.6: De personen zijn in staat met betrekking tot het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de wet aan te geven waar en waarom het Deel Gedragstoezicht ruimte laat voor zelfregulering.

7b.6.1

De kandidaat kan omschrijven wat met zelfregulering wordt bedoeld.

K

7b.6.2

De kandidaat kan omschrijven waarom het Deel Gedragstoezicht ruimte laat voor zelfregulering.

K

Eindterm

7b.7: De personen zijn in staat met betrekking tot het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de wet uit te leggen waarom een vergunningstelsel nodig is en hoe dit functioneert.

7b.7.1

De kandidaat kan het belang van een vergunning voor de financiële dienstverlener beschrijven.

K

7b.7.2

De kandidaat kan beschrijven welke regeling van toepassing is als de deskundigheid van een financiële dienstverlener door vertrek c.q. ziekte van een persoon wegvalt.

K

Eindterm

7b.8: De personen zijn in staat met betrekking tot het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de wet uit te leggen waar de Wft past in de internationale ontwikkelingen.

7b.8.1

De kandidaat kan beschrijven op welke wijze de Wft aansluit op de Europese ontwikkelingen in het kader van financiële dienstverlening.

K

Eindterm

7c.1: De personen zijn in staat met betrekking tot het toezicht op gedragsaspecten de eisen waaraan een financiële ondernemingen moeten voldoen te noemen.

7c.1.1

De kandidaat kan een korte omschrijving geven van de zes kwaliteitseisen die gesteld worden aan de financiële dienstverlener (betrouwbaarheid, deskundigheid, financiële zekerheid, adequate en integere bedrijfsvoering, zorgplicht en transparantie).

K

7c.1.2

De kandidaat kan het adviestraject van de financiële dienstverlener beschrijven.

K

7c.1.3

De kandidaat kan omschrijven op grond van welke eisen de Wft toestaat dat een financiële dienstverlener zijn bedrijf uitvoert (o.g.v. vrijstelling onder de Wft, vergunning van rechtswege, Europees Paspoort, verbonden bemiddelaar, aangesloten instelling en een Wft-vergunning).

K

7c.1.4

De kandidaat kan omschrijven voor welke financiële dienstverlener de beroepsaansprakelijkheidsverzekering verplicht is.

K

Eindterm

7c.2: De personen zijn in staat met betrekking tot het toezicht op gedragsaspecten te beschrijven hoe en op welke punten de Autoriteit Financiële Markten toezicht uitoefent op financiële ondernemingen.

7c.2.1

De kandidaat kan de drie operationele doelstellingen van de AFM beschrijven.

K

7c.2.2

De kandidaat kan omschrijven hoe het gedragstoezicht door de AFM wordt uitgevoerd.

K

Bijlage 2

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Toetstermen Hypothecair krediet

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Nummer toetsterm

Termen

T

Eindterm

2a: De personen zijn in staat met betrekking tot hypothecair krediet ten behoeve van een juist en verantwoord advies de kredietbehoefte van de consument vast te stellen in termen van wensen en mogelijkheden, mede op basis van diens toekomstige situatie.

2a.1

De kandidaat kan de elementen benoemen die een rol kunnen spelen bij het bepalen van het klantprofiel, ook in het kader van zijn toekomstige situatie.

K

2a.2

De kandidaat kan de risico’s voor de klant in kaart brengen en de consequenties uitleggen.

B

2a.3

De kandidaat kan de wensen van de klant, zowel wat betreft de woning als de financiering, inventariseren en de financiële consequenties daarvan berekenen.

Tp

Eindterm

2b: De personen zijn in staat met betrekking tot hypothecair krediet de benodigde informatie te verzamelen en te beschrijven zodat alle relevante aspecten mee kunnen worden genomen in het advies.

2b.1

De kandidaat kan de elementen van een kredietaanvraag omschrijven.

K

2b.2

De kandidaat kan uitleggen waarom de identiteit, de leeftijd en de burgerlijke staat van de aanvrager(s) van belang zijn.

B

Eindterm

2c: De personen zijn in staat met betrekking tot hypothecair krediet (globaal) de structuur en werking van de woning- en hypotheekmarkt te verduidelijken, inclusief de afweging kopen versus huren.

2c.1

De kandidaat kan de overwegingen benoemen bij het beantwoorden van de vraag ‘kopen of huren?’

K

2c.2

De kandidaat kan de theoretische samenhang tussen vraag en aanbod en prijsvorming uitleggen.

B

2c.3

De kandidaat kan onderscheid maken tussen de diverse categorieën vragers op de hypotheekmarkt.

B

2c.4

De kandidaat kan onderscheid maken tussen de verschillende categorieën aanbieders op de hypotheekmarkt wat betreft de rol, werkwijze en marktbenadering, en de gangbare distributiekanalen indelen.

B

2c.5

De kandidaat kan de wet- en regelgeving op het gebied van publiekrechtelijke gebruiksbeperkingen omschrijven en uitleggen.

B

Eindterm

2d: De personen zijn in staat met betrekking tot hypothecair krediet rekening te houden met de rol en functie van overige partijen die bij het koopproces van de woning betrokken kunnen zijn (makelaar, notaris) teneinde de consument hieromtrent duidelijkheid te kunnen verschaffen.

2d.1

De kandidaat kan de eisen die gesteld worden aan de makelaar, taxateur en notaris benoemen.

K

2d.2

De kandidaat kan de positie en rol van de makelaar, de taxateur en de notaris in het koopproces uitleggen.

B

Eindterm

2e: De personen zijn in staat met betrekking tot hypothecair krediet provisie- en vergoedingsregels uit te leggen aan de consument en de cliëntovereenkomst correct toe te passen.

2e.1

De kandidaat kan de regels benoemen met betrekking tot afsluit- en continuatieprovisie en deze toepassen.

Tp

2e.2.

De kandidaat kan de regels benoemen met betrekking tot het dienstverleningsdocument en deze toepassen.

Tp

2e.3

De kandidaat kan de regels benoemen met betrekking tot bonusprovisie en deze toepassen.

Tp

2e.4

De kandidaat kan de regels benoemen en verstrekte informatie toelichten met betrekking tot kostentransparantie.

B

2e.5

De kandidaat kan de regels benoemen met betrekking tot de cliëntovereenkomst en deze toepassen.

Tp

Eindterm

3a: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over hypothecair krediet de consument te informeren over het juridisch kader van koop en eigendomsverkrijging m.b.t. onroerende zaken en de regelgeving terzake correct toe te passen.

3a.1

De kandidaat kan de procedure rond de koop van een woning omschrijven.

K

3a.2

De kandidaat kan de strekking van het begrip eigendom verklaren.

B

3a.3

De kandidaat kan de verschillende wijzen van eigendomsverkrijging onderscheiden.

B

3a.4

De kandidaat kan de wettelijke bepalingen m.b.t. eigendomsoverdracht toepassen.

Tp

3a.5

De kandidaat kan de belangrijkste elementen in de (akte van) levering uitleggen.

B

Eindterm

3b: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over hypothecair krediet de wettelijke regels rondom de meest relevante zakelijke zekerheids- en genotsrechten toe te passen en de consument dienovereenkomstig te informeren en adviseren.

3b.1

De kandidaat kan uitleggen wat het recht van hypotheek inhoudt.

B

3b.2

De kandidaat kan de zakelijke gebruiksrechten t.a.v. onroerende zaken onderscheiden en de implicaties voor de betrokken partijen illustreren.

Tp

Eindterm

3c: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over hypothecair krediet de wettelijke regels met betrekking tot financiële dienstverlening alsmede de voorschriften ingevolge zelfregulering toe te passen zodat voldaan wordt aan deze eisen.

3c.1

De kandidaat kan de uitgangspunten van het deel Gedragstoezicht van de Wft en de uitwerking daarvan in het Bgfo en in gedragscodes, onderscheiden.

B

3c.2

De kandidaat kan de pre- en postcontractuele informatieverplichtingen benoemen en verklaren.

B

3c.3

De kandidaat kan op grond van de wettelijke regels en zelfregulering de do’s en don’ts in een bepaald geval vaststellen.

Tp

Eindterm

3d: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over hypothecair krediet de normen en voorwaarden van de Nationale Hypotheek Garantie in een concrete situatie correct toe te passen zodat de consument van deze mogelijkheid gebruik kan maken.

3d.1

De kandidaat kan de wijze waarop de borgtocht wordt uitgevoerd en de voorwaarden die NHG stelt benoemen en uitleggen.

B

3d.2

De kandidaat kan de procedures van de aanvraag, de inkomenstoets en de uitwinning bij NHG verklaren.

B

3d.3

De kandidaat kan aan de hand van gegevens van aanvrager(s) en onderpand berekeningen in het kader van NHG uitvoeren.

Tp

Eindterm

3e: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over hypothecair krediet op basis van de beschikbare informatie te bepalen welke aflossingsconstructie aansluit op de gegeven situatie zodat de consument tot een gerichte keuze kan komen.

3e.1

De kandidaat kan de verschillende aflossingsvormen omschrijven en uitleggen.

B

3e.2

De kandidaat kan de verschillende renteconstructies onderscheiden en uitleggen.

B

3e.3

De kandidaat kan de diverse aflossingsvormen en hun voor- en nadelen vergelijken.

Ti

3e.4

De kandidaat kan aan de hand van concrete gegevens omtrent de aflossingsvorm of renteconstructie berekeningen maken (van bijvoorbeeld het rentepercentage, de verzekeringspremies, beleggingsbedrag of de spaartermijn).

Tp

3e.5

De kandidaat kan aan de hand van concrete gegevens de klant uitleggen wat de voor- en nadelen zijn van een spaarrekening eigen woning of beleggingsrekening eigen woning in vergelijking tot elkaar en tot een kapitaalverzekering eigen woning.

Ti

Eindterm

3f: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over hypothecair krediet het beleggingsrisico bij de voor aflossing bestemde vermogensopbouw in kaart te brengen zodat een juiste afstemming op het cliëntprofiel wordt bereikt.

3f.1

De kandidaat kan aangeven wat het verschil is tussen een vermogensdoel met objectieve en met subjectieve prioriteit.

K

3f.2

De kandidaat kan in het kader van beleggen risico en risicotolerantie definiëren en kent in dit verband de begrippen risicoprofiel en cliëntprofiel.

K

3f.3

De kandidaat kan de samenhang tussen risico en rendement en tussen risico en tijd uitleggen.

B

3f.4

De kandidaat kan de kenmerken van een strategische en tactische assetallocatie beschrijven en in dit verband scheefgroei en rebalancing definiëren.

K

3f.5

De kandidaat kan de voor- en nadelen van beleggen in beleggingsfondsen en de verschillende soorten beleggingsfondsen benoemen.

K

3f.6

De kandidaat kan de kenmerken van de beleggingscategorieën benoemen en uitleggen wat het verband is tussen de beleggingscategorieën en het profiel van de klant.

B

3f.7

De kandidaat kan in het kader van een hypotheekadvies de diverse beleggingsbegrippen en -instrumenten toepassen.

Tp

Eindterm

3g: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over hypothecair krediet het overlijdensrisico te vertalen in een correct advies over de aan het krediet gekoppelde overlijdensrisicoverzekering(en).

3g.1

De kandidaat kan kort omschrijven welke overlijdensrisicoverzekeringen naast een hypothecaire lening worden afgesloten en kan deze met elkaar vergelijken: tijdelijke verzekering van een gelijkmatig dalend kapitaal bij overlijden, de tijdelijke verzekering van een kapitaal bij overlijden ter dekking van een annuïteitenlenig, de levenslange kapitaalverzekering bij overlijden.

K

3g.2

De kandidaat kan het verband aangeven tussen de aflossingsvorm en het overlijdensrisico.

B

3g.3

De kandidaat kan in een gegeven situatie de wenselijkheid en grootte van een kapitaalverzekering inschatten.

Ti

Eindterm

3h: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over hypothecair krediet het aspect van kapitaalverzekering in de voor de aflossing bestemde vermogensopbouw en cliëntenprofiel in kaart te brengen en in een correct advies over het krediet te betrekken.

3h.1

De kandidaat kan de verschillende soorten kapitaalverzekering definiëren (zie ook onder 3.g.1).

K

3h.2

De kandidaat kan de inhoud van een overeenkomst van levensverzekering beschrijven.

K

3h.3

De kandidaat kan de grondslagen voor premieberekeningen (o.a. sterfte, kosten) beschrijven.

K

3h.4

De kandidaat kan in het kort de renteberekeningssystematiek bij levensverzekeringen beschrijven. (N.B: géén berekeningen maken).

K

3h.5

De kandidaat kan de overwegingen beargumenteren om in het kader van een hypothecaire lening vermogensinkomsten te genereren c.q. vermogen op te bouwen.

Ti

3h.6

De kandidaat kan de volgende begrippen benoemen, omschrijven en onderscheiden: de verzekeraar, de verzekeringnemer, de verzekerde, de begunstigde of bevoordeelde, de premiebetaler.

B

3h.7

De kandidaat kan de rechten van de verzekeringnemer beschrijven ten aanzien van: afkoop, belening, premievrijmaking, conversie, wijziging begunstiging, verpanding.

K

3h.8

De kandidaat kan uitleggen wat een weduweverklaring (ook wel partnerverklaring) behelst.

B

3h.9

De kandidaat kan de begunstiging bij levensverzekeringen beschrijven.

K

3h.10

De kandidaat kan omschrijven op welke wijze een verzekeringsovereenkomst tot stand komt gebruik makend van de volgende termen: aanvraagformulier voor een polis van levensverzekering, de medische acceptatie en de te leveren medische waarborgen, de gezondheidsverklaring, de keuring, de acceptatieprocedure.

K

3h.11

De kandidaat kan uitleggen op welke wijze de levensverzekering als afdekking voor het kort- en /of langleven risico kan dienen en welke vormen van levensverzekering daarbij in aanmerking komen gegeven een bepaalde situatie.

B

3h.12

De kandidaat kan de volgende vormen van kapitaalverzekering omschrijven, rekeninghoudend met moment en voorwaarden waaronder wordt uitgekeerd, en kan gegeven wensen van een cliënt hierover adviseren: levenslange kapitaalverzekering bij overlijden, kapitaalverzekering bij leven (al dan niet met restitutie), gemengde verzekering.

Ti

3h.13

De kandidaat kan het principe en de kenmerken van de gemengde verzekering bij hypothecaire leningen uitleggen en beschrijven welke mogelijkheden het premiedepot bij deze verzekering biedt.

B

3h.14

De kandidaat kan de fiscale regelgeving beschrijven t.a.v. de levensverzekering voor de navolgende samenlevingsvormen: huwelijk in gemeenschap van goederen, huwelijk buiten gemeenschap van goederen, geregistreerd partnerschap, samenlevingsovereenkomst.

K

3h.15

De kandidaat kan uitleggen welke gevolgen echtscheiding, beëindiging van een geregistreerd partnerschap of ontbinding van een samenlevingsovereenkomst hebben t.a.v. de levensverzekering en de uitkering.

B

Eindterm

3i: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over hypothecair krediet de betekenis van de relevante schadeverzekeringen (opstal, inboedel) aan de consument duidelijk te maken en deze eventueel in het hypotheekadvies meenemen.

3i.1

De kandidaat kan de verschillende soorten schadeverzekeringen omschrijven.

K

3i.2

De kandidaat kan het verband aangeven tussen de schade-uitkering en de verzekerde som en dit aan de hand van concrete getallen berekenen.

Tp

Eindterm

3j: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over hypothecair krediet de betekenis van het arbeidsongeschiktheidsrisico in het kader van de hypothecaire financiering uit te leggen en het risico te vertalen in een correct advies over de aan het krediet gekoppelde arbeidsongeschiktheidsverzekering.

3j.1

De kandidaat kan de volgende additionele dekkingen bij arbeidsongeschiktheid noemen en beschrijven: arbeidsongeschiktheidsrenten en de staking van de premiebetaling bij arbeidsongeschiktheid.

K

Eindterm

3l: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over hypothecair krediet bijzondere hypotheekconstructies (overbrugging, depot en bankgarantie) aan de consument toe te lichten en in voorkomende gevallen toe te passen.

3l.1

De kandidaat kan de verschillende soorten tijdelijke financieringsconstructies onderscheiden en verklaren.

B

3l.2

De kandidaat kan bijzondere financieringsconstructies in een gegeven situatie toepassen en berekenen.

Tp

Eindterm

3m: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over hypothecair krediet te bepalen welke (extra) zekerheden vereist zijn teneinde de gevolgen hiervan voor de consument duidelijk te maken.

3m.1

De kandidaat kan de verschillende soorten bijzondere zekerheden omschrijven en uitleggen.

B

3m.2

De kandidaat kan de gevolgen van de toe te passen zekerheden in kaart brengen en onderling vergelijken.

B

Eindterm

3n: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over hypothecair krediet de fiscale gevolgen van de aankoop van de (eigen) woning of ander bestedingsobject alsmede van de hypothecaire financiering daarvan, te berekenen zodat de bruto- en netto (woon)lasten kunnen worden vastgesteld.

3n.1

De kandidaat kan de structuur en werking van de inkomstenbelasting omschrijven.

K

3n.2

De kandidaat kan in een concreet geval de grondslag voor de heffing van de inkomstenbelasting en de overige belastingen in het kader van de (eigen) woning vaststellen.

Tp

3n.3

De kandidaat kan de verschillende kosten voor verkrijging en financiering van de (eigen) woning in fiscale zin onderscheiden.

B

3n.4

De kandidaat kan in een concreet geval de gevolgen voor de inkomstenbelasting van het bezit en de financiering van een (eigen) woning berekenen.

Tp

3n.5

De kandidaat kan bij verandering van de relevante parameters (persoonlijke en financiële omstandigheden, regelgeving e.d.) beargumenteren wat hiervan het fiscale gevolg is voor de cliënt.

Ti

Eindterm

3o: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over hypothecair krediet het verloop van de bruto- en nettolasten in de tijd weer te geven zodat deze voor de consument inzichtelijk worden.

3o.1

De kandidaat kan in verschillende situaties en scenario’s van de klant de nettolasten afleiden uit de brutolasten.

Tp

3o.2

De kandidaat moet cijfermatig inzichtelijk maken waarom oversluiten gunstig is voor de cliënt. Daar moeten de lasten over de gehele looptijd bij in aanmerking worden genomen.

Ti

Eindterm

3p: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over hypothecair krediet op hoofdlijnen de consument te informeren over de schenkings- en successierechtelijke gevolgen van de voorgenomen financiering.

3p.1

De kandidaat kan de belangrijkste regelgeving op het gebied van het erfrecht omschrijven.

K

3p.2

De kandidaat kan de belangrijkste regelgeving op het gebied van het schenkings- en successierecht omschrijven.

K

3p.3

De kandidaat kan in het kader van erven, schenken en successie eenvoudige berekeningen maken van erfenissen en te betalen rechten.

Tp

Eindterm

3q: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en het adviseren over hypothecair krediet de verschillende rentetypen toe te lichten en het rentetarief te verklaren.

3q.1

De kandidaat kan globaal uitleggen hoe een hypothecair geldverstrekker gelden aantrekt en uitzet.

B

3q.2

De kandidaat kan de bestanddelen van de nominale en effectieve rente onderscheiden en verklaren.

B

3q.3

De kandidaat kan rentetypen toelichten en daarvan de voor- en nadelen benoemen.

B

3q.4

De kandidaat kan scenario’s toelichten en kwantificeren van rentewijzigingen in relatie tot de hypotheeklasten met inbegrip van de wisselwerking met rendement van opgebouwd spaarkapitaal in de spaarrekening eigen woning (SEW) en kapitaalverzekering eigen woning (KEW).

Ti

3q.5

De kandidaat kan het rentetarief verklaren opdat de consument dit kan plaatsen ten opzichte van het rentetarief bij andere hypotheekvormen.

B

Eindterm

3r: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over hypothecair krediet een aanvraag vooraf te beoordelen zodat een inschatting terzake acceptatie kan worden gemaakt.

3r.1

De kandidaat kan de gangbare methodes voor de inkomenstoets omschrijven en toepassen.

Tp

Eindterm

3s: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over hypothecair krediet met de consument een aanvraagformulier voor een hypotheekofferte in te vullen, dan wel een reeds ingevuld formulier te controleren.

3s.1

De kandidaat kan de relevante gegevens ten behoeve van de aanvraag opnoemen en uitleggen waarom deze van belang zijn.

B

3s.2

De kandidaat kan de in het taxatierapport gebruikte waardebegrippen verklaren.

B

3s.3

De kandidaat kan de door de aanvrager verstrekte gegevens en documenten interpreteren.

Ti

Eindterm

3t: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over hypothecair krediet de consument duidelijk te maken hoe het aanvraagproces verloopt.

3t.1

De kandidaat kan het tijdpad, de geldstroom en het documentenverkeer van het totale verstrekkingsproces beschrijven.

K

3t.2

De kandidaat kan de positie en rol van de notaris in het financieringsproces benoemen.

K

Eindterm

3u: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over hypothecair krediet de door de aanbieder uitgebrachte hypotheekofferte te interpreteren en de consument dienovereenkomstig te informeren zodat deze de juiste afweging kan maken bij het accepteren van de offerte.

3u.1

De kandidaat kan de eisen die de Gedragscode Hypothecaire Financieringen aan de offerte stelt benoemen.

K

3u.2

De kandidaat kan de belangrijkste elementen uit de offerte omschrijven en verklaren.

B

Eindterm

3v: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over hypothecair krediet de hypotheekakte en andere relevante stukken te interpreteren en vragen van de consument hierover te beantwoorden.

3v.1

De kandidaat kan de belangrijkste elementen in de (hypotheek)akte(n) benoemen en de consequenties daarvan uitleggen.

B

3v.2

De kandidaat kan de verschillende soorten hypotheekstelling omschrijven en deze in een gegeven situatie illustreren.

Ti

Eindterm

4a: De personen zijn in staat met betrekking tot het beheer en mutaties van de overeenkomst inzake hypothecair krediet in een situatie van extra aflossing op basis van beschikbare gegevens de te betalen kredietvergoeding te berekenen.

4a.1

De kandidaat kan de gangbare methodes voor het berekenen van de eventuele kosten (boeterente) bij vervroegde algehele aflossing verklaren.

B

4a.2

De kandidaat kan in een gegeven situatie de kosten bij vervroegde algehele aflossing berekenen.

Tp

Eindterm

4b: De personen zijn in staat met betrekking tot het beheer en mutaties van de overeenkomst inzake hypothecair krediet op grond van signalen of periodieke revisie in te schatten of aanpassing van het krediet wenselijk is.

4b.1

De kandidaat kan in een gegeven situatie aan de hand van nieuwe informatie inschatten wat de consequenties zijn voor de lopende hypothecaire financiering.

Ti

Eindterm

4c: De personen zijn in staat met betrekking tot het het beheer en mutaties van de overeenkomst inzake hypothecair krediet de belangrijkste begrippen uit het kredietbeheer te benoemen zodat in voorkomende gevallen de consument hierover kan worden geïnformeerd.

4c.1

De kandidaat kan de procedures en gevolgen in kaart brengen van mutaties in het kader van kredietbeheer.

B

Eindterm

4d: De personen zijn in staat met betrekking tot het beheer en mutaties van de overeenkomst inzake hypothecair krediet de mogelijke consequenties van non-betaling te benoemen en de consument daarover te informeren.

4d.1

De kandidaat kan het wettelijke traject voor schuldsanering beschrijven.

K

4d.2

De kandidaat kan de mogelijkheden van de hypotheekhouder/geldgever van beslaglegging en uitwinning benoemen en uitleggen.

B

Eindterm

5a: De personen zijn in staat met betrekking tot financiële instrumenten uit te leggen aan de consument waarom het voor een goed beleggingsadvies belangrijk is een risicoprofiel te maken.

5a.1

De kandidaat kan zorgplicht definiëren.

K

5a.2

De kandidaat kan aan de klant uitleggen wat het belang is van het houden van een inventarisatiegesprek.

B

Eindterm

5b: De personen zijn in staat met betrekking tot financiële instrumenten de voor het risicoprofiel benodigde informatie over de financiële positie, ervaring en doelstellingen van de consument te verzamelen, rekening te houden met de periodieke inkomsten, de financiële lasten, de kennis en ervaring, het huidige en voormalige beroep en het bezit van onroerende zaken.

5b.1

De kandidaat kan de eisen die de Wft stelt ten aanzien van het vaststellen van een risicoprofiel benoemen.

K

5b.2

De kandidaat kan inschatten welke valkuilen er zijn bij het in kaart brengen van de financiële positie, kennis, ervaring en beleggingsdoelstelling van de klant.

Ti

5b.3

De kandidaat kan de inventarisatievragen in de rubrieken uit de Wft (financiële positie, kennis, ervaring, doelstelling, risicobereidheid) beargumenteren en toepassen.

Ti

5b.4

De kandidaat kan de rubrieken uit de Wft categoriseren naar inventarisatievraag.

B

5b.5

De kandidaat kan uitleggen welk verschil er is tussen een vermogensdoel met een objectieve danwel subjectieve prioriteit.

B

Eindterm

5c: De personen zijn in staat met betrekking tot financiële instrumenten in actieve dialoog met de consument de risicotolerantie van de consument in kaart te brengen.

5c.1

De kandidaat kan risicotolerantie en risico definiëren.

K

5c.2

De kandidaat kan per vraag uitleggen wat het verband is tussen de vraag en de risicotolerantie van de klant.

B

5c.3

De kandidaat kan demonstreren wanneer er sprake is van tegenstrijdige antwoorden van de klant op vragen .

Ti

5c.4

De financieel adviseur kan per antwoord van de klant op een vraag uit de vragenlijst, een additionele vraag stellen die daarmee verband houdt.

Tp

Eindterm

5d: De personen zijn in staat met betrekking tot financiële instrumenten op basis van de verzamelde informatie vast te stellen welk risicoprofiel op dit moment past bij de consument en te onderbouwen waarom hij tot dit profiel gekomen is.

5d.1

De kandidaat kan het begrip risicoprofiel en cliëntprofiel definiëren.

K

5d.2

De kandidaat kan uitleggen waarom de klant wordt ingedeeld in een risicoprofiel.

B

5d.3

De kandidaat kan op basis van de gegevens van de klant motiveren welk risicoprofiel erbij past.

Ti

5d.4

De kandidaat kan van een gekozen risicoprofiel beargumenteren welke klant erbij past.

Ti

5d.5

De kandidaat kan per antwoord van de klant aangeven wat het verband is met het risicoprofiel.

B

5d.6

De kandidaat kan uitleggen dat de gebruikte instrumenten van aanbieders om het risicoprofiel op te stellen tot zeer wisselende uitkomsten leiden in gelijke situaties.

B

5d.7

De kandidaat kan zelfstandig motiveren en vastleggen welk risicoprofiel van toepassing is, gelet op de beperkte betrouwbaarheid van de in de praktijk gebruikte instrumenten.

Ti

Eindterm

5e: De personen zijn in staat met betrekking tot financiële instrumenten vast te stellen welke vorm van dienstverlening past bij het profiel en de wensen van de consument en, indien van toepassing, door te verwijzen naar een ander type adviseur en die financiële instrumenten te selecteren die passend zijn binnen hun competenties.

5e.1

De kandidaat kan de verschillende vormen van dienstverlening omschrijven.

K

5e.2

De kandidaat kan de argumenten noemen die gelden wanneer de klant in aanmerking komt voor beleggen of niet.

K

5e.3

De kandidaat kan beargumenteren wanneer een klant moet worden doorverwezen naar een andere vorm van dienstverlening.

Ti

Eindterm

6a: De personen zijn in staat met betrekking tot de totstandkoming van transacties in financiële instrumenten overeenstemming te bereiken met de consument, inclusief ondertekening door de consument, over het risicoprofiel.

6a.1

De kandidaat kan beschrijven wat hij moet doen wanneer de klant zich niet kan vinden in het gekozen risicoprofiel.

K

6a.2

De kandidaat kan de mogelijkheden benoemen voor een klant die een lager cq hoger risicoprofiel wil.

K

Eindterm

6b: De personen zijn in staat met betrekking tot de totstandkoming van transacties in financiële instrumenten aan de consument uit te kunnen leggen wat wordt bedoeld met de risico- en rendementinformatie die wordt gegeven bij de strategische asset allocaties en wat dat voor hem betekent.

6b.1

De kandidaat kan een omschrijving geven van de begrippen ‘verwacht rendement’ en ‘standaarddeviatie.’

K

6b.2

De kandidaat kan uitleggen wat het verband is tussen standaarddeviatie en waarschijnlijkheidsinterval van een strategische asset allocatie en in dit verband aangeven wat een normale verdeling is.

B

6b.3

De kandidaat kan aantonen aan de klant wat het verband is tussen standaarddeviatie, waarschijnlijkheidsinterval en risico van een strategische asset allocatie.

Tp

6b.4

De kandidaat kan berekenen wat de kans is op een belegging met een worst case scenario als uitkomst bij een eenmalige belegging.

Tp

6b.5

De kandidaat kan uitleggen wat de kans op een mogelijke uitkomst van een belegging in enig jaar is.

B

6b.6

De kandidaat kan het verband tussen risico en rendement uitleggen.

B

6b.7

De kandidaat kan aantonen dat de risico- en rendementsinformatie van een gekozen strategische asset allocatie past bij het risicoprofiel van de klant.

Tp

6b.8

De kandidaat kan door middel van een berekening laten zien wat de consequentie is van een andere strategische asset allocatie en de consequentie daarvan voor verwachte risico en rendement.

Tp

6b.9

De kandidaat kan het begrip ‘samengesteld rendement’ definiëren.

K

6b.10

De kandidaat kan berekenen wat de verwachte eindwaarde is van zijn vermogen als wordt belegd volgens de strategische asset allocatie.

Tp

6b.11

De kandidaat kan aan de hand van uitspraken van de klant over beleggen inschatten of de klant de risico’s van beleggen begrijpt.

Ti

6b.12

De kandidaat kan het verband tussen risico en tijd illustreren.

Ti

6b.13

De kandidaat kan het risicotolerantiemodel definiëren.

K

6b.14

De kandidaat kan uitleggen wat de minimaal vereiste beleggingshorizon betekent.

B

Eindterm

6c: De personen zijn in staat met betrekking tot de totstandkoming van transacties in financiële instrumenten uit te kunnen leggen op welke veronderstellingen de strategische asset allocaties zijn gebaseerd en kanttekeningen te plaatsen bij de gehanteerde risico- en rendementinformatie.

6c.1

De kandidaat kan een strategische asset allocatie opstellen.

Ti

6c.2

De kandidaat kan uitleggen waarom er in het advies gebruik wordt gemaakt van een strategische asset allocatie.

B

6c.3

De kandidaat kan de kenmerken van een strategische asset allocatie definiëren.

K

6c.4

De kandidaat kan de kantekeningen benoemen bij het gebruik van de normale verdeling.

K

6c.5

De kandidaat kan uitleggen wat de consequenties zijn van de kantekeningen bij de normale verdeling bij de geadviseerde Strategische asset allocatie.

B

6c.6

De kandidaat kan de weging van de categorieën in een strategische asset allocatie uitleggen.

B

Eindterm

6d: De personen zijn in staat met betrekking tot de totstandkoming van transacties in financiële instrumenten in overleg met de consument vast te stellen welke strategische asset allocatie die de diverse aanbieders hanteren, past bij het gekozen risicoprofiel.

6d.1

De kandidaat kan, gegeven een risicoprofiel, het verband aangeven tussen een strategische assetallocatie en de verdeling over de verschillende assetcategorieën.

B

6d.2

De kandidaat kan, gegeven een risicoprofiel, het verband aangeven tussen een strategische assetallocatie en de risico-rendementsverhouding.

B

6d.3

De kandidaat kan het begrip modelportefeuille definiëren.

K

Eindterm

6e: De personen zijn in staat met betrekking tot de totstandkoming van transacties in financiële instrumenten uit leggen waarom de gemaakte keuze een momentopname is en waarom het belangrijk is periodiek deze keuze te heroverwegen.

6e.1

De kandidaat kan uitleggen dat een risicoprofiel kan veranderen.

B

6e.2

De kandidaat kan inschatten wanneer er sprake is van een verandering in het cliëntprofiel.

Ti

Eindterm

6f: De personen zijn in staat met betrekking tot de totstandkoming van transacties in financiële instrumenten uit te leggen op welke wijze spreiding in de portefeuille kan worden gerealiseerd.

6f.1

De kandidaat kan diversificatie definiëren.

K

6f.2

De kandidaat kan correlatie definiëren.

K

6f.3

De kandidaat kan uitleggen wanneer er tussen twee financiële instrumenten sprake kan zijn van voordelen door diversificatie.

B

6f.4

De kandidaat kan illustreren wat het verband is tussen risico en rendement van de verschillende strategische asset allocaties.

Ti

6f.5

De kandidaat kan het verschil uitleggen tussen het marktrisico en specifiek risico.

B

6f.6

De kandidaat kan uitleggen hoe spreiding wordt bereikt in een portefeuille.

B

6f.7

De kandidaat kan uit een lijst portefeuilles een onderscheid maken tussen goed en slecht gediversifieerde portefeuilles.

B

6f.8

De kandidaat kan van een slecht gediversifieerde portefeuille motiveren waarom deze slecht gespreid is.

Ti

Eindterm

6g: De personen zijn in staat met betrekking tot de totstandkoming van transacties in financiële instrumenten de voor- en nadelen te beschrijven van een belegging in beleggingsinstellingen als onderdeel van modelportefeuilles.

6g.1

De kandidaat kan de voor- en nadelen van collectief beleggen benoemen.

K

6g.2

De kandidaat kan de kosten van collectief beleggen benoemen.

K

6g.3

De kandidaat kan de verschillende kosten van beleggen definiëren.

K

6g.4

De kandidaat kan uitleggen wat het verschil is tussen direct en indirect rendement van een beleggingsinstelling.

B

Eindterm

6h: De personen zijn in staat met betrekking tot de totstandkoming van transacties in financiële instrumenten uit te leggen wat de meest voorkomende vormen van beleggingsbeleid van beleggingsinstellingen inhouden en wat de kenmerken en risico’s van deze vormen zijn.

6h.1

De kandidaat kan de vormen van specialisatie bij beleggingsinstellingen benoemen.

K

6h.2

De kandidaat kan uitleggen welke verschillen er zijn tussen de verschillende stijlen.

B

6h.3

De kandidaat kan een aantal special products uitleggen.

Ti

6h.4

De kandidaat kan het verschil tussen een open end en een closed end fonds benoemen en het gevolg van het verschil beschrijven.

K

6h.5

De kandidaat kan op basis van een financiële bijsluiter aantonen welke kenmerken een beleggingsinstelling heeft.

Tp

Eindterm

6i: De personen zijn in staat met betrekking tot de totstandkoming van transacties in financiële instrumenten uit te leggen in welke objecten of financiële instrumenten beleggingsinstellingen beleggen, en wat de kenmerken en risico’s zijn van deze producten.

6i.1

De kandidaat kan de beleggingscategorieën van een strategische asset allocatie benoemen.

K

6i.2

De kandidaat kan de verschillende beleggingscategorieën omschrijven.

K

6i.3

De kandidaat kan schetsen welke vormen van financiële waarden onderdeel uitmaken van de beleggingscategorieën.

Ti

6i.4

De kandidaat kan de kenmerken van de beleggingscategorieën benoemen.

K

6i.5

De kandidaat kan uitleggen wat het verband is tussen de beleggingscategorieën waarin wordt belegd en het profiel van de klant.

B

6i.6

De kandidaat kan de kenmerken van fondsen met een hefboom uitleggen.

B

6i.7

De kandidaat kan uitleggen wat het verschil in risico is tussen aandelen, obligaties, vastgoed en liquiditeiten.

B

Eindterm

6j: De personen zijn in staat met betrekking tot de totstandkoming van transacties in financiële instrumenten de informatie over de invloed van de economische omgeving op de beleggingsportefeuille die de aanbieder van de beleggingsinstellingen bij deze producten geeft, aan de consument uit te leggen en de actuele ontwikkelingen op de financiële markten te duiden voor de consument in relatie tot het daarbij horende risicoprofiel en de asset allocatie.

6j.1

De kandidaat kan het begrip ‘economische groei’ omschrijven alsmede de factoren die met ‘economische groei’ samenhangen.

K

6j.2

De kandidaat kan het begrip ‘inflatie’ omschrijven alsmede de factoren die met dit begrip samenhangen.

K

6j.3

De kandidaat kan een het begrip ’rente’ (korte- en lange termijn) omschrijven alsmede de factoren die met dit begrip samenhangen.

K

6j.4

De kandidaat kan het begrip ‘valutakoers’ omschrijven alsmede de factoren die met ‘de valutakoers’ samenhangen.

K

6j.5

De kandidaat kan uitleggen wat de gevolgen zijn voor de verschillende beleggingscategorieën van ontwikkelingen in de ‘economische groei.’

B

6j.6

De kandidaat kan uitleggen wat de gevolgen zijn voor de verschillende beleggingscategorieën van ontwikkelingen in de ‘inflatie.’

B

6j.7

De kandidaat kan uitleggen wat de gevolgen zijn voor de verschillende beleggingscategorieën van ontwikkelingen in de ‘rente’ (korte- en lange termijn).

B

6j.8

De kandidaat kan uitleggen wat de gevolgen zijn voor de verschillende beleggingscategorieën van ontwikkelingen in de ‘valutakoers’.

B

6j.9

De kandidaat kan uitleggen hoe beleggers reageren op verwachte cijfers en op feitelijke cijfers over de macro-economie.

B

Eindterm

6k: De personen zijn in staat met betrekking tot de totstandkoming van transacties in financiële instrumenten een concreet advies te geven over welke modelportefeuille (al dan niet in combinatie met andere financiële producten) het beste aansluit bij het risicoprofiel en de wensen van de consument.

6k.1

De kandidaat kan een modelportefeuille categoriseren in een risicoprofiel.

B

6k.2

De kandidaat kan concluderen of een beleggingsfonds past bij een gegeven risicoprofiel.

B

Eindterm

6l: De personen zijn in staat met betrekking tot de totstandkoming van transacties in financiële instrumenten de kenmerken en risico’s van financiële producten uit te leggen, waaronder, doch niet uitsluitend, het risico dat de consument tijdens of aan het einde van de looptijd een bijstorting moet doen of een restschuld overhoudt.

6l.1

De kandidaat kan de klant schetsen wat de consequenties zijn van het niet behalen van het doelvermogen van de belegging.

Ti

6l.2

De kandidaat kan de cliënt schetsen dat beleggen het risico met zich meebrengt dat het einddoel niet gehaald wordt.

Ti

Eindterm

6m: De personen zijn in staat met betrekking tot de totstandkoming van transacties in financiële instrumenten financiële producten met elkaar te vergelijken en bepalen of deze producten geschikt zijn voor een specifieke consument.

6m.1

De kandidaat kan concluderen of een financieel product met beleggingscomponent past bij de klant.

B

Eindterm

6n: De personen zijn in staat met betrekking tot de totstandkoming van transacties in financiële instrumenten, integriteitsdilemma’s tussen bedrijfsbelang en klantbelang te analyseren, af te wegen en deze afwegingen te verantwoorden.

6n.1

De kandidaat kan onderscheid maken in de vormen van integriteit: persoonlijk, organisatorisch, relationeel.

B

6n.2

De kandidaat kan dilemma’s onderscheiden tussen klantbelang en bedrijfsbelang.

B

6n.3

De kandidaat kan in concrete situaties klantbelangen analyseren en uitleggen.

B

6n.4

De kandidaat kan in concrete situaties bedrijfsbelangen analyseren en uitleggen.

B

6n.5

De kandidaat kan zijn handelen verantwoorden en afwegingen motiveren in concrete situaties waarbij bedrijfsbelang en klantenbelang conflicteren.

Ti

Eindterm

7a: De personen zijn in staat met betrekking tot het beheer en mutatie van de overeenkomst inzake financiële instrumenten alle vereiste gegevens op de juiste manier vast te leggen in het klantdossier zodat ten minste aan de regels van de externe toezichthouder is voldaan.

7a.1

De kandidaat kan de eisen die de toezichthouder stelt aan de minimum hoeveelheid informatie die wordt vastgelegd benoemen.

K

7a.2

De kandidaat kan van elk van deze eisen uitleggen wat eronder wordt verstaan.

B

7a.3

De kandidaat kan inschatten of de klant voldoende informatie heeft gegeven om vast te leggen in het cliëntdossier.

Ti

7a.4

De kandidaat kan in verschillende situaties inschatten wanneer er een actieve waarschuwing aan de orde is.

Ti

Eindterm

7b: De personen zijn in staat met betrekking tot de totstandkoming van transacties van financiële instrumenten vast te stellen of bijsturing van de portefeuille nodig is, gegeven het eerder vastgestelde risicoprofiel.

7b.1

De kandidaat kan motiveren wanneer er sprake is van afwijking van de samenstelling van de portefeuille ten opzichte van de gewenste portefeuille en welke actie hij moet ondernemen.

Ti

7b.2

De kandidaat kan scheefgroei in en rebalancing/herschikken van een portefeuille definiëren.

K

7b.3

De kandidaat kan uitleggen waarom er bij scheefgroei gerebalanced moet worden.

B

Eindterm

7c: De personen zijn in staat met betrekking tot het beheer en de mutatie van de overeenkomst inzake financiële instrumenten tijdens mutatiemomenten of door verstrekte informatie van de consument, te signaleren of een wijziging in de persoonlijke financiële situatie een wijziging betekent in het risicoprofiel van de consument, waardoor de strategische asset allocatie bijgesteld zou kunnen worden en andere passende financiële instrumenten kunnen worden geselecteerd.

7c.1

De kandidaat kan beoordelen of er wijzigingen zijn in het profiel van de klant.

Tp

7c.2

De kandidaat kan aanwijzen welke zaken in het profiel kunnen veranderen.

K

7c.3

De kandidaat kan beargumenteren wat de consequentie is van een verandering in het risicoprofiel.

Ti

7c.4

De kandidaat kan op basis van uitspraken van de klant inschatten of er wijzigingen zijn in het cliëntprofiel.

Ti

7c.5

De kandidaat kan de situaties benoemen waarin hij zijn klant moet vragen naar de veranderingen die van invloed zijn op het profiel.

K

Eindterm

7d: De personen zijn in staat met betrekking tot het beheer en de mutatie van de overeenkomst inzake financiële instrumenten de onder c bedoelde wijzigingen te vertalen in een concreet advies over aanpassing van de strategische asset allocatie.

7d.1

De kandidaat kan schetsen wat het effect is van een wijziging in het profiel van de klant op het risicoprofiel van de klant.

Ti

7d.2

De kandidaat kan uitleggen wat de klant moet doen wanneer er sprake is van een wijziging in zijn financiële situatie.

B

7d.3

De kandidaat is in staat provisie- en vergoedingsregels uit te leggen aan de consument. De kandidaat is in staat de cliëntovereenkomst correct toe te passen.

Ti

Bijlage 3

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Toetstermen Consumptief krediet 2006

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Nummer toetsterm

Termen

T

Eindterm

2a: De personen zijn in staat met betrekking tot consumptief krediet ten behoeve van een juist en verantwoord advies de kredietbehoefte van de consument vast te stellen in termen van wensen en mogelijkheden, mede op basis van diens toekomstige situatie.

2a.1

De kandidaat kan benoemen welke elementen een rol kunnen spelen bij het bepalen van het klantprofiel.

K

2a.2

De kandidaat is in staat aan de hand van het huidige en eventueel toekomstige inkomen en het (toekomstige) vermogen de financiële positie van de klant in kaart te brengen.

Ti

2a.3

De kandidaat kent het verband tussen de economische looptijd van het te financieren object en de looptijd en restantschuld van het krediet en kan dit in een gegeven situatie toepassen.

Tp

Eindterm

2b: De personen zijn in staat met betrekking tot consumptief krediet te bepalen of voor het realiseren van het financieringsdoel alternatieve oplossingen mogelijk zijn.

2b.1

De kandidaat kan in een gegeven situatie de eigenschappen en toepassingsmogelijkheden van alternatieve financieringsvormen, rekening houdend met bestaande vermogensbestanddelen, onderscheiden en toepassen.

Ti

Eindterm

2c: De personen zijn in staat met betrekking tot consumptief krediet de benodigde informatie te verzamelen om alle relevante aspecten te kunnen meenemen in het advies.

2c.1

De kandidaat kan de elementen van een kredietaanvraag omschrijven.

K

2c.2

De kandidaat kan de inkomsten en uitgaven ordenen en herberekenen tot gegevens die uitgangspunt voor de beoordeling zijn.

Tp

Eindterm

3a: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet de wettelijke regels met betrekking tot financiële dienstverlening alsmede de voorschriften ingevolge zelfregulering toe te passen.

3a.1

De kandidaat kan de reikwijdte en regelgeving van de Wft en de uitwerking daarvan in het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen alsmede de gedragscode van de Nederlandse Vereniging van Banken en de gedragscode van de Vereniging van Financieringsondernemingen in Nederland uitleggen.

B

3a.2

De kandidaat kan de pre- en postcontractuele informatieverplichtingen benoemen en verklaren.

B

3a.3

De kandidaat kan op grond van de wettelijke regels en zelfregulering de do’s en don’ts in een bepaald geval vaststellen.

Tp

3a.4

De kandidaat kan de Richtlijn 2008/48/EG (richtlijn consumentenkrediet) op hoofdlijnen en de eisen die zij stelt op het gebied van adverteren, pre-contractuele en contractuele informatie uitleggen.

B

Eindterm

3b: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet op basis van de beschikbare informatie te bepalen welke kredietvorm aansluit op de gegeven situatie.

3b.1

De kandidaat kan de verschillende categorieën geld- en goederenkrediet benoemen.

K

3b.2

De kandidaat kan de verschillende kredietproducten omschrijven en uitleggen.

B

3b.3

De kandidaat kan het aanbod en de marktpositie van de verschillende categorieën kredietverleners en de rol en functie van het intermediair beschrijven.

K

3b.4

De kandidaat kan in een gegeven situatie de relatie leggen tussen het kredietproduct en de wensen van de consument.

Ti

Eindterm

3c: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet te bepalen welke (extra) zekerheden vereist zijn teneinde de gevolgen hiervan voor de consument duidelijk te maken.

3c.1

De kandidaat kan de bij consumptief krediet toe te passen zekerheden omschrijven.

K

3c.2

De kandidaat kan de gevolgen van de toe te passen zekerheden in kaart brengen en onderling vergelijken.

B

Eindterm

3d: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet de regels ten aanzien van beschikkingsbevoegdheid toe te passen.

3d.1

De kandidaat kan de relevante wettelijke regels inzake handelingsbekwaamheid en toestemmingsvereiste omschrijven.

K

3d.2

De kandidaat kan een gegeven situatie beoordelen ten aanzien van de aspecten handelingsbekwaamheid en toestemming.

Ti

Eindterm

3e: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet invulling te geven aan de variabelen looptijd en termijnbedrag zodat de (maand) lasten bij de gevraagde kredietsom voor de consument inzichtelijk worden.

3e.1

De kandidaat kan in een gegeven situatie aan de hand van een aantal bekende gegevens de kredietsom, de limiet, de maandtermijn, het contractbedrag of de looptijd berekenen.

Tp

Eindterm

3f: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet de fiscale gevolgen van het kredietvoorstel in te schatten zodat de bruto- en nettolasten op de juiste wijze kunnen worden berekend, ook ingeval van een krediet bestemd voor de eigen woning.

3f.1

De kandidaat kan in essentie de fiscale behandeling van kredieten in box 1 en box 3 van de inkomstenbelasting uitleggen.

B

3f.2

De kandidaat kan in een gegeven situatie het belastingvoordeel berekenen.

Tp

Eindterm

3g: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet de consument te informeren over de relevante krediettechnische aspecten.

3g.1

De kandidaat kan de in de praktijk ter bepaling van de aflossingsvorm gebruikte begrippen beschrijven.

K

3g.2

De kandidaat kan in een gegeven situatie de krediettechnische kenmerken van de verschillende aflossingsvormen ordenen en adviseren.

Ti

Eindterm

3h: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet het rentetarief en eventuele andere kosten te verklaren zodat de consument dit kan plaatsen ten opzichte van andere kredietproducten.

3h.1

De kandidaat kan de verschillende componenten van de kredietvergoeding omschrijven.

K

3h.2

De kandidaat kan de kredietvergoeding van de verschillende kredietvormen onderling vergelijken.

B

Eindterm

3i: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet een aanvraag vooraf te beoordelen zodat een inschatting terzake de acceptatie kan worden gemaakt.

3i.1

De kandidaat kan benoemen welke factoren een rol kunnen spelen bij de beoordeling van een kredietaanvraag.

K

3i.2

De kandidaat kan uitleggen hoe de leencapaciteit van een aanvrager wordt beoordeeld.

B

3i.3

De kandidaat kan in een gegeven situatie de regelgeving toepassen ter voorkoming van overcreditering.

Tp

3i.4

De kandidaat kan in een gegeven situatie de leencapaciteit berekenen, c.q. bepalen of deze toereikend is.

Tp

Eindterm

3j: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet met de consument een aanvraagformulier voor een consumptief krediet in te vullen, dan wel een reeds ingevuld formulier te controleren.

3j.1

De kandidaat kan de relevante gegevens en stukken ten behoeve van de aanvraag benoemen.

K

3j.2

De kandidaat kan de verschillende soorten identiteitsbewijzen opsommen.

K

3j.3

De kandidaat kan de aanvraaggegevens interpreteren en uitleggen waarom deze voor het krediet relevant zijn.

Ti

Eindterm

3k: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet de consument duidelijk te maken hoe het aanvraagproces verloopt.

3k.1

De kandidaat kan de achtereenvolgende stappen in het aanvraag-, beoordelings- en verstrekkingsproces benoemen.

K

3k.2

De kandidaat kan de procedure en werkwijze van het Bureau Krediet Registratie (BKR) alsmede van het Verificatie Informatie Systeem (VIS) en de Externe Verwijzings Applicatie ( EVA) uitleggen.

B

3k.3

De kandidaat kan een toetsantwoord van BKR interpreteren.

Ti

Eindterm

3l: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet het resultaat van de kredietaanvraag naar de consument terug te koppelen waarbij inzicht wordt verschaft in de afwegingen die bij de beoordeling een rol hebben gespeeld.

3l.1

De kandidaat kan de factoren die bepalend zijn bij afwijzing van een aanvraag uitleggen.

B

Eindterm

3m: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet de kredietovereenkomst en andere relevante stukken te interpreteren en vragen van de consument hierover te beantwoorden.

3m.1

De kandidaat kan de reikwijdte en werking van de Wet op het consumentenkrediet (WCK) beschrijven.

K

3m.2

De kandidaat kan de wijze waarop de wettelijke bepalingen van de WCK in de kredietovereenkomst zijn opgenomen, illustreren.

Ti

Eindterm

3n: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet de betekenis van het arbeidsongeschiktheidsrisico in het kader van de kredietovereenkomst uit te leggen en het risico te vertalen in een correct advies over de aan het krediet gekoppelde arbeidsongeschiktheidsverzekering.

3n.1

De kandidaat kan de mogelijkheid van het koppelen van een arbeidsongeschiktheidsverzekering aan het krediet uitleggen en berekenen.

Tp

Eindterm

4a: De personen zijn in staat met betrekking tot het beheer en mutatie van de overeenkomst inzake consumptief krediet op grond van signalen of periodieke revisie in te schatten of aanpassing van het krediet wenselijk is zodat de verstrekking ook op langere termijn passend is.

4a.1

De kandidaat kan in een gegeven situatie aan de hand van nieuwe informatie bepalen wat de eventuele consequenties zijn voor de lopende financiering.

Ti

Eindterm

4b: De personen zijn in staat met betrekking tot het beheer en mutatie van de overeenkomst inzake consumptief krediet de belangrijkste begrippen uit het kredietbeheer toe te lichten zodat in voorkomende gevallen de consument hierover kan worden geïnformeerd.

4b.1

De kandidaat kan de procedures en gevolgen toelichten van de administratieve afhandeling en mutaties in het kader van kredietbeheer.

B

Eindterm

4c: De personen zijn in staat met betrekking tot het beheer en mutatie van de overeenkomst inzake consumptief krediet in een situatie van extra aflossing op basis van de beschikbare gegevens de renterestitutie en administratiekosten voor de consument te berekenen.

4c.1

De kandidaat kan ingeval van algehele en gedeeltelijke aflossing aan de hand van de gegevens uit de administratie het bedrag aan te restitueren rente en kosten voor vervroegde aflossing berekenen.

Tp

Eindterm

4d: De personen zijn in staat met betrekking tot het beheer en mutatie van de overeenkomst inzake consumptief krediet de consument duidelijk te maken hoe en wanneer vertragingsrente in rekening wordt gebracht.

4d.1

De kandidaat kan de wettelijke regels in het kader van achterstalligheid en het ontstaan van non-betaling omschrijven.

K

Eindterm

4e: De personen zijn in staat met betrekking tot het beheer en mutatie van de overeenkomst inzake consumptief krediet de consument te informeren over de mogelijke consequenties van non-betaling.

4e.1

De kandidaat kan het (wettelijke) traject voor schuldsanering beschrijven.

K

4e.2

De kandidaat kan de mogelijkheden van de kredietgever van beslaglegging en uitwinning benoemen.

K

Bijlage 4

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Toetstermen Schadeverzekeringen

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

a. Bezitsverzekeringen

[Regeling vervallen per 01-01-2014]

Nummer toetsterm

Termen

T

Eindterm

2a: De personen zijn in staat met betrekking tot schadeverzekeringen de behoefte en risico's inzake te inventariseren en interpreteren ten behoeve van de advisering van de cliënt.

2a.1.1

De kandidaat kan voor de specifieke situatie van de particuliere klant de bezitsrisico’s onderscheiden.

B

2a.1.2

De kandidaat kan voor de specifieke situatie van de bedrijfsmatige klant de bezitsrisico’s onderscheiden.

B

2a.1.3

De kandidaat kan op grond van de benoemde bezitsrisico’s van de particuliere klant de namen noemen van de in het verzekeringsbedrijf meest gebruikelijke verzekeringsvormen die deze risico’s (deels) afdekken.

K

2a.1.4

De kandidaat kan op grond van de benoemde bezitsrisico’s van de bedrijfsmatige klant de namen noemen van de in het verzekeringsbedrijf meest gebruikelijke verzekeringsvormen die deze risico’s (deels) afdekken.

K

2a.1.5

De kandidaat kan kort het belang van de in het verzekeringsbedrijf meest gebruikelijke woonhuis- en inboedelverzekering schetsen voor de specifieke situatie van de particuliere klant.

Ti

2a.1.6

De kandidaat kan kort het belang van de in het verzekeringsbedrijf meest gebruikelijke kostbaarheden- of computer-/elektronicaverzekering schetsen voor de specifieke situatie van de particuliere klant.

Ti

2a.1.7

De kandidaat kan kort het belang van de in het verzekeringsbedrijf meest gebruikelijke reis- en annuleringsverzekering schetsen voor de specifieke situatie van de particuliere klant.

Ti

2a.1.8

De kandidaat kan kort het belang van de in het verzekeringsbedrijf meest gebruikelijke bedrijfsschadeverzekering schetsen voor de specifieke situatie van de bedrijfsmatige klant.

Ti

2a.1.9

De kandidaat kan kort het belang van de in het verzekeringsbedrijf meest gebruikelijke bedrijfsgebouwenverzekering schetsen voor de specifieke situatie van de bedrijfsmatige klant.

Ti

2a.1.10

De kandidaat kan kort het belang van de in het verzekeringsbedrijf meest gebruikelijke inventaris-/goederenverzekering schetsen voor de specifieke situatie van de bedrijfsmatige klant.

Ti

2a.1.11

De kandidaat kan kort het belang van de in het verzekeringsbedrijf meest gebruikelijke computer-/elektronicaverzekering schetsen voor de specifieke situatie van de bedrijfsmatige klant.

Ti

2a.1.12

De kandidaat kan kort het belang van de in het verzekeringsbedrijf meest gebruikelijke reconstructie- en extrakostenverzekering schetsen voor de specifieke situatie van de bedrijfsmatige klant.

Ti

2a.1.13

De kandidaat kan kort het belang van de in het verzekeringsbedrijf meest gebruikelijke CAR- en montageverzekering schetsen voor de specifieke situatie van de bedrijfsmatige klant.

Ti

2a.1.14

De kandidaat kan kort het belang van de in het verzekeringsbedrijf meest gebruikelijke glasverzekering/-dekking schetsen voor de specifieke situatie van de particuliere klant.

Ti

2a.1.15

De kandidaat kan kort het belang van de in het verzekeringsbedrijf meest gebruikelijke glasverzekering/-dekking schetsen voor de specifieke situatie van de bedrijfsmatige klant.

Ti

2a.1.16

De kandidaat kan kort het belang van de in het verzekeringsbedrijf meest gebruikelijke recreatiegoederenverzekering schetsen voor de specifieke situatie van de particuliere klant.

Ti

2a.1.17

De kandidaat kan kort het belang van de in het verzekeringsbedrijf meest gebruikelijke caravan- en kampeerwagenverzekering schetsen voor de specifieke situatie van de particuliere klant.

Ti

2a.1.18

De kandidaat kan kort het belang van de in het verzekeringsbedrijf meest gebruikelijke vakantieautocasco- en de automobilistenhulpverzekering schetsen voor de specifieke situatie van de particuliere klant.

Ti

2a.1.19

De kandidaat kan kort het belang van de in het verzekeringsbedrijf meest gebruikelijke milieuschadeverzekering schetsen voor de specifieke situatie van de bedrijfsmatige klant.

Ti

2a.1.20

De kandidaat kan kort het belang van de in het verzekeringsbedrijf meest gebruikelijke geld-, en geld- en fraudeverzekering schetsen voor de specifieke situatie van de bedrijfsmatige klant.

Ti

2a.1.21

De kandidaat kan kort het belang van de in het verzekeringsbedrijf meest gebruikelijke kredietverzekering schetsen voor de specifieke situatie van de bedrijfsmatige klant.

Ti

2a.1.22

De kandidaat kan kort het belang van de in het verzekeringsbedrijf meest gebruikelijke lichtreclameverzekering/-dekking schetsen voor de specifieke situatie van de bedrijfsmatige klant.

Ti

2a.1.23

De kandidaat kan kort het belang van de in het verzekeringsbedrijf meest gebruikelijke machinebreukverzekering schetsen voor de specifieke situatie van de bedrijfsmatige klant.

Ti

2a.1.24

De kandidaat kan kort het belang van de in het verzekeringsbedrijf meest gebruikelijke machinebreukbedrijfsschadeverzekering schetsen voor de specifieke situatie van de bedrijfsmatige klant.

Ti

2a.1.25

De kandidaat kan kort het belang van de in het verzekeringsbedrijf meest gebruikelijke computerbedrijfsschadeverzekering schetsen voor de specifieke situatie van de bedrijfsmatige klant.

Ti

2a.1.26

De kandidaat kan kort het belang van de in het verzekeringsbedrijf meest gebruikelijke broeiglas- en hagelschadeverzekering schetsen voor de specifieke situatie van de bedrijfsmatige klant.

Ti

2a.1.27

De kandidaat kan kort het belang van de in het verzekeringsbedrijf meest gebruikelijke paarden- en veeverzekering schetsen voor de specifieke situatie van de bedrijfsmatige klant.

Ti

2a.1.28

De kandidaat kan beoordelen welke zaken of belangen van de klant onder de dekking van een onder 2a.1.5 tot en met 1.27 genoemde particuliere bezitsverzekering kunnen worden geschaard.

Tp

2a.1.29

De kandidaat kan beoordelen welke zaken of belangen van de klant onder de dekking van een onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.27 genoemde bedrijfsmatige bezitsverzekering kunnen worden geschaard.

Tp

2a.1.30

De kandidaat kan de kern van de dekking op een onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.27 genoemde particuliere bezitsverzekering omschrijven.

K

2a.1.31

De kandidaat kan de kern van de dekking op een onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.27 genoemde bedrijfsmatige bezitsverzekering omschrijven.

K

2a.1.32

De kandidaat kan voor de specifieke situatie van de klant voor de onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.10 genoemde particuliere bezitsverzekeringen afwijkende risico’s en/of risicoverzwarende factoren schetsen.

Ti

2a.1.33

De kandidaat kan voor de specifieke situatie van de klant voor de onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.10 genoemde bedrijfsmatige bezitsverzekeringen afwijkende risico’s en/of risicoverzwarende factoren schetsen.

Ti

2a.1.34

De kandidaat kan de mogelijke gevolgen schetsen van een afwijkend risico en/of risicoverzwarende factor voor het acceptatietraject van een onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.10 genoemde particuliere bezitsverzekering.

Ti

2a.1.35

De kandidaat kan de mogelijke gevolgen schetsen van een afwijkend risico en/of risicoverzwarende factor voor het acceptatietraject van een onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.10 genoemde bedrijfsmatige bezitsverzekering.

Ti

2a.1.36

De kandidaat kan op hoofdlijnen het verschil in dekking omschrijven tussen de onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.27 genoemde particuliere bezitsverzekeringen die een gemeenschappelijk(e) zaak of belang dekken.

K

2a.1.37

De kandidaat kan op hoofdlijnen het verschil in dekking omschrijven tussen de onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.27 genoemde bedrijfsmatige bezitsverzekeringen die een gemeenschappelijk(e) zaak of belang dekken.

K

2a.1.38

De kandidaat kan aan de klant uitleggen wat het belang is van de gegevens die worden opgevraagd voor de beoordeling van het ter verzekering aangeboden risico en de bepaling van de hoogte van het benodigde verzekerde bedrag van een onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.27 genoemde particuliere bezitsverzekering.

B

2a.1.39

De kandidaat kan aan de klant uitleggen wat het belang is van de gegevens die worden opgevraagd voor de beoordeling van het ter verzekering aangeboden risico en de bepaling van de hoogte van het benodigde verzekerde bedrag van een onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.27 genoemde bedrijfsmatige bezitsverzekering.

B

2a.1.40

De kandidaat kan met behulp van alle relevante gegevens over de specifieke situatie van de bedrijfsmatige klant, inschatten of de brand- en/of inbraakgevoeligheid van de bedrijfsbezittingen positief of negatief worden beïnvloed door de constructie van gebouwen; de aard en omvang van de inventaris en goederen; de aard van het bedrijf en de werkzaamheden; de wijze van verwarming; de aanwezige inbraak- en brandpreventieve maatregelen; en de aard en bestemming van de belendingen (de materiële risicofactoren).

Ti

2a.1.41

De kandidaat kan de verzekeringvormen noemen die schade als gevolg van bedrijfsstagnatie dekken.

K

2a.1.42

De kandidaat kan illustreren wat onder het verzekerbaar belang bij een bedrijfsschadeverzekering wordt verstaan.

Ti

2a.1.43

De kandidaat kan uitleggen met behulp van welke twee methodes het verzekerbaar belang voor een bedrijfsschadeverzekering kan worden berekend.

B

2a.1.44

De kandidaat kan het verschil tussen de verzekeringstermijn en de uitkeringstermijn op een bedrijfsschadeverzekering aangeven.

B

2a.1.45

De kandidaat kan door middel van een voorbeeld(berekening) aan de bedrijfsmatige klant uitleggen wat onder bedrijfsschade wordt verstaan.

B

2a.1.46

De kandidaat kan de factoren benoemen die van invloed zijn op de duur van de uitkeringstermijn van een bedrijfsschadeverzekering.

K

2a.1.47

De kandidaat kan voor de specifieke situatie van de bedrijfsmatige klant voorbeelden schetsen van kosten die onder de noemer reconstructiekosten vallen.

Ti

2a.1.48

De kandidaat kan de mogelijke dekkingsvormen van een woonhuis- en inboedelverzekering kernachtig omschrijven.

K

2a.1.49

De kandidaat kan de mogelijke dekkingsvormen van een bedrijfsgebouwen- en inventaris-/goederenverzekering kernachtig omschrijven.

K

Eindterm

2b: De personen zijn in staat met betrekking tot schadeverzekeringen preventiemaatregelen te inventariseren en interpreteren ten behoeve van de advisering van de cliënt.

2b.1.1

De kandidaat kan het doel van brand- en inbraakpreventie omschrijven voor de particuliere klant.

K

2b.1.2

De kandidaat kan het doel van brand- en inbraakpreventie omschrijven voor de bedrijfsmatige klant.

K

2b.1.3

De kandidaat kan de algemene voordelen van brand- en inbraakpreventie aan de particuliere klant uitleggen.

B

2b.1.4

De kandidaat kan de algemene voordelen van brand- en inbraakpreventie aan de bedrijfsmatige klant uitleggen.

B

2b.1.5

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven overzicht met mogelijke preventiemaatregelen, voor een particulier bezitsrisico concluderen welke maatregelen het meest zinvol zijn ter voorkoming of beperking van schade bij de particuliere klant.

B

2b.1.6

De kandidaat kan aan de hand van een gegeven overzicht met mogelijke preventiemaatregelen, voor een bedrijfsmatig bezitsrisico concluderen welke maatregelen het meest zinvol zijn ter voorkoming of beperking van schade bij de bedrijfsmatige klant.

B

2b.1.7

De kandidaat kan aan de bedrijfsmatige klant uitleggen hoe een kredietverzekering kan bijdragen aan het voorkomen van schade.

B

Eindterm

2c: De personen zijn in staat met betrekking tot schadeverzekeringen de mogelijke preventiemaatregelen te verduidelijken ten behoeve van de advisering van de cliënt.

2c.1.1

De kandidaat kan voor de specifieke situatie van de particuliere klant het belang motiveren van de meest zinvolle organisatorische, bouwkundige en technische preventiemaatregelen op het gebied van brand en inbraak.

Ti

2c.1.2

De kandidaat kan voor de specifieke situatie van de bedrijfsmatige klant het belang motiveren van de meest zinvolle organisatorische, bouwkundige en technische preventiemaatregelen op het gebied van brand en inbraak.

Ti

2c.1.3

De kandidaat kan voor de specifieke situatie van de particuliere klant voorbeelden beschrijven van de meest zinvolle preventiemaatregelen ter voorkoming, signalering en bestrijding van brand en/of inbraak.

K

2c.1.4

De kandidaat kan voor de specifieke situatie van de bedrijfsmatige klant voorbeelden beschrijven van de meest zinvolle preventiemaatregelen ter voorkoming, signalering en bestrijding van brand en/of inbraak.

K

Eindterm

2d: De personen zijn in staat met betrekking tot schadeverzekeringen de meest geschikte verzekeringsvoorwaarden te selecteren ten behoeve van de advisering van de cliënt.

2d.1.1

De kandidaat kan inschatten welke van de onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.27 genoemde bezitsverzekeringsvoorwaarden het beste aansluiten op de specifieke verzekeringsbehoefte en -wensen van de particuliere klant.

Ti

2d.1.2

De kandidaat kan inschatten welke van de onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.27 genoemde bezitsverzekeringsvoorwaarden het beste aansluiten op de specifieke verzekeringsbehoefte en -wensen van de bedrijfsmatige klant.

Ti

Eindterm

2e: De personen zijn in staat met betrekking tot schadeverzekeringen de geselecteerde verzekeringsvoorwaarden te vergelijken ten behoeve van de advisering van de cliënt.

2e.1.1

De kandidaat kan, ingeval er uit de onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.10 genoemde particuliere bezitsverzekeringen meerdere verzekeringsvoorwaarden zijn geselecteerd, de relevante verschillen aangeven.

B

2e.1.2

De kandidaat kan, ingeval er uit de onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.10 genoemde bedrijfsmatige bezitsverzekeringen meerdere verzekeringsvoorwaarden zijn geselecteerd, de relevante verschillen aangeven.

B

Eindterm

3a: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over de schadeverzekeringen de mogelijke risico’s en verzekeringsvormen te verduidelijken.

3a.1.1

De kandidaat kan motiveren dat de bezitsrisico’s van de klant, uitgaande van diens verzekeringsbehoefte en -wensen, door de advisering van een of meerdere van de onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.27 genoemde particuliere bezitsverzekeringen adequaat worden afgedekt.

Ti

3a.1.2

De kandidaat kan motiveren dat de bezitsrisico’s van de klant, uitgaande van diens verzekeringsbehoefte en -wensen, door de advisering van een of meerdere van de onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.27 genoemde bedrijfsmatige bezitsverzekeringen adequaat worden afgedekt.

Ti

3a.1.3

De kandidaat kan schetsen op welke wijze de onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.27 genoemde particuliere bezitsverzekeringen en de onder toetstermen 2a.2, 2a,3, 2a.4, 2a.5 en 2a.6 genoemde particuliere verzekeringen op elkaar aansluiten.

Ti

3a.1.4

De kandidaat kan schetsen op welke wijze de onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.27 genoemde bedrijfsmatige bezitsverzekeringen en de onder toetstermen 2a.2, 2a.3, 2a.4, 2a.5 en 2a.6 genoemde bedrijfsmatige verzekeringen op elkaar aansluiten.

Ti

3a.1.5

De kandidaat kan de gangbare begrippen uit een onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.13 genoemde particuliere bezitsverzekering verklaren aan de klant.

B

3a.1.6

De kandidaat kan de gangbare begrippen uit een onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.13 genoemde bedrijfsmatige bezitsverzekering verklaren aan de klant.

B

3a.1.7

De kandidaat kan aan de bedrijfsmatige klant de voor de geld- en fraudeverzekering gangbare begrippen waarden, fraude, oplichting, verblijfs- en vervoersrisico, en omzetpolis uitleggen.

B

3a.1.8

De kandidaat kan voor eenvoudige schadegevallen de dekking op een onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.13 genoemde particuliere bezitsverzekering omschrijven.

K

3a.1.9

De kandidaat kan voor eenvoudige schadegevallen de dekking op een onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.13 genoemde bedrijfsmatige bezitsverzekering omschrijven.

K

3a.1.10

De kandidaat kan voor de specifieke situatie van de klant uitleggen wanneer de dekking geheel of gedeeltelijk ontbreekt op een onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.13 genoemde particuliere bezitsverzekering, en kan de mogelijke gevolgen voor de schadeafwikkeling aangeven.

B

3a.1.11

De kandidaat kan voor de specifieke situatie van de klant uitleggen wanneer de dekking geheel of gedeeltelijk ontbreekt op een onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.13 genoemde bedrijfsmatige bezitsverzekering en kan de mogelijke gevolgen voor de schadeafwikkeling aangeven.

B

3a.1.12

De kandidaat kan de gebruikelijke uitsluitingen noemen op een onder 2a.1.14 tot en met 2a.1.27 genoemde particuliere bezitsverzekering.

K

3a.1.13

De kandidaat kan de gebruikelijke uitsluitingen noemen op een onder 2a.1.14 tot en met 2a.1.27 genoemde bedrijfsmatige bezitsverzekering.

K

3a.1.14

De kandidaat kan voor een onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.13 genoemde particuliere bezitsverzekering de meest gangbare (dekkingsbeperkende) clausules en eigen risico’s omschrijven.

K

3a.1.15

De kandidaat kan voor een onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.13 genoemde bedrijfsmatige bezitsverzekering de meest gangbare (dekkingsbeperkende) clausules, eigen risico’s en/of garanties omschrijven.

K

3a.1.16

De kandidaat kan de begrippen onder- en oververzekering en de concrete gevolgen daarvan voor de onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.27 genoemde particuliere bezitsverzekering(en) uitleggen aan de klant.

B

3a.1.17

De kandidaat kan de begrippen onder- en oververzekering en de concrete gevolgen daarvan voor de onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.27 genoemde bedrijfsmatige bezitsverzekering(en) uitleggen aan de klant.

B

3a.1.18

De kandidaat kan voor de particuliere klant het principe van de premier-risquedekking door middel van voorbeelden illustreren.

Ti

3a.1.19

De kandidaat kan voor de bedrijfsmatige klant het principe van de premier-risquedekking door middel van voorbeelden illustreren.

Ti

3a.1.20

De kandidaat kan aan de klant uitleggen wat onder een deskundigentaxatie wordt verstaan en wanneer deze zinvol is.

B

3a.1.21

De kandidaat kan aan de klant de mogelijke gevolgen van waardebepaling op grond van een open polis, een deskundigentaxatie of een taxatie door partijen uitleggen.

B

3a.1.22

De kandidaat kan benoemen welke van de onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.13 genoemde particuliere bezitsverzekeringen kunnen worden geïndexeerd en omschrijven wat de voordelen daarvan zijn.

K

3a.1.23

De kandidaat kan benoemen welke van de 2a.1.5 tot en met 2a.1.13 genoemde bedrijfsmatige bezitsverzekeringen kunnen worden geïndexeerd en omschrijven wat de voordelen daarvan zijn.

K

3a.1.24

De kandidaat kan omschrijven hoe het verzekerde bedrag wordt vastgesteld voor een onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.13 genoemde particuliere bezitsverzekering.

K

3a.1.25

De kandidaat kan omschrijven hoe het verzekerde bedrag wordt vastgesteld voor een onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.13 genoemde bedrijfsmatige bezitsverzekering.

K

3a.1.26

De kandidaat kan de waardemaatstaven omschrijven voor de verzekering en schadevergoeding van een onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.13 genoemde particuliere bezitsverzekering.

K

3a.1.27

De kandidaat kan de waardemaatstaven omschrijven voor de verzekering en schadevergoeding van een onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.13 genoemde bedrijfsmatige bezitsverzekering.

K

3a.1.28

De kandidaat kan aan de particuliere klant de nieuwwaarderegeling op de inboedelverzekering beschrijven.

K

3a.1.29

De kandidaat kan aan de bedrijfsmatige klant de nieuwwaarderegeling op de inventarisverzekering beschrijven.

K

3a.1.30

De kandidaat kan uitleggen welke rol het indemniteitsbeginsel speelt bij bezitsverzekeringen.

B

3a.1.31

De kandidaat kan uitleggen welke problemen er kunnen optreden bij de verzekering van appartementen en welke oplossingen daarvoor bestaan.

B

3a.1.32

De kandidaat kan aan de bedrijfsmatige klant het nut van de 101%-clausule uitleggen.

B

3a.1.33

De kandidaat kan aan de particuliere klant uitleggen op welke wijze de fundamenten van zijn woonhuis kunnen worden verzekerd.

B

3a.1.34

De kandidaat kan aan de bedrijfsmatige klant uitleggen op welke wijze de fundamenten van zijn bedrijfsgebouw kunnen worden verzekerd.

B

3a.1.35

De kandidaat kan uitleggen binnen welke termijn een annuleringsverzekering in principe moet zijn gesloten en welke verzekeringsmogelijkheden er zijn wanneer deze termijn wordt overschreden.

B

3a.1.36

De kandidaat kan aan de bedrijfsmatige klant uitleggen welke invloed een onderhouds-, huur- of leasecontract heeft op de premiestelling van een computerverzekering of de verzekering van andere bedrijfselektronica.

B

3a.1.37

De kandidaat kan aan de hand van praktijksituaties aantonen welk gevolg het nieuwe verzekeringsrecht voor schadeverzekeringen met zich meebrengt.

Tp

Eindterm

3b: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over de schadeverzekeringen de premie voor de te berekenen met behulp van de beschikbare informatie.

3b.1.1

De kandidaat kan aan de klant uitleggen wat het belang is van de gegevens die worden opgevraagd voor de berekening van de premie van een onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.27 genoemde particuliere bezitsverzekering.

B

3b.1.2

De kandidaat kan aan de klant uitleggen wat het belang is van de gegevens die worden opgevraagd voor de berekening van de premie van een onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.27 genoemde bedrijfsmatige bezitsverzekering.

B

3b.1.3

De kandidaat kan het verzekerde bedrag voor de woonhuis- en inboedelverzekering van de particuliere klant inschatten met behulp van een herbouwwaardemeter, een inventarislijst of inboedelwaardemeter.

Ti

3b.1.4

De kandidaat kan met behulp van alle benodigde gegevens het verzekerde bedrag berekenen voor een onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.11 genoemde particuliere bezitsverzekering.

Tp

3b.1.5

De kandidaat kan met behulp van alle benodigde gegevens het verzekerde bedrag berekenen voor een onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.11 genoemde bedrijfsmatige bezitsverzekering.

Tp

3b.1.6

De kandidaat kan aan de klant uitleggen uit welke standaardcomponenten de premie voor een onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.27 genoemde particuliere bezitsverzekering bestaat.

B

3b.1.7

De kandidaat kan aan de klant uitleggen uit welke standaardcomponenten de premie voor een onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.27 genoemde bedrijfsmatige bezitsverzekering bestaat.

B

3b.1.8

De kandidaat kan met behulp van alle daarvoor benodigde gegevens het principe van premieberekening toepassen door te rekenen met een promillage/percentage, een vast bedrag in euro’s (per dag) of via inschaling in een tabel(lenstelsel).

Tp

3b.1.9

De kandidaat kan met behulp van alle benodigde gegevens de premie voor een onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.7 genoemde particuliere bezitsverzekering berekenen.

Tp

3b.1.10

De kandidaat kan met behulp van alle benodigde gegevens de premie voor een bedrijfsschadeverzekering berekenen.

Tp

Eindterm

3c: De personen zijn in staat met betrekking tot het bemiddelen in en adviseren over de schadeverzekeringen met de cliënt op correcte wijze een aanvraagformulier in te vullen.

3c.1.1

De kandidaat kan de benodigde gegevens selecteren voor het aanvragen van een offerte voor een onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.27 genoemde particuliere bezitsverzekering.

K

3c.1.2

De kandidaat kan de benodigde gegevens selecteren voor het aanvragen van een offerte van een onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.27 genoemde bedrijfsmatige bezitsverzekering.

K

3c.1.3

De kandidaat kan het belang van de benodigde gegevens motiveren voor de aanvraag van een onder 2a.1.5 tot en met 2a.1.27 genoemde particuliere bezitsverzekering.

Ti

3c.1.4