Wet kinderopvang

Geraadpleegd op 14-10-2024.
Geldend van 01-07-2024 t/m 31-07-2024

Wet van 9 juli 2004 tot regeling met betrekking tot tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang en waarborging van de kwaliteit van kinderopvang (Wet kinderopvang)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging hebben genomen, dat het wenselijk is om regels te stellen met betrekking tot tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang en om de kwaliteit van kinderopvang te waarborgen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Kinderopvang

Afdeling 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1

  • 1 In deze wet en de op deze wet berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • beroepskracht:

      • a. de persoon van 18 jaar of ouder die werkzaam is bij een kindercentrum, bezoldigd is en belast is met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen;

      • b. de persoon van 18 jaar of ouder die werkzaam is bij een gastouderbureau, bezoldigd is en belast is met het tot stand brengen en begeleiden van gastouderopvang;

    • beroepskracht in opleiding: degene die beschikt over een arbeidsovereenkomst met de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau en ten behoeve van het praktijkdeel van de opleiding belast is met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen bij een kindercentrum of met het tot stand brengen en begeleiden van gastouderopvang bij een gastouderbureau;

    • beroepskracht meertalige kinderopvang: degene die als beroepskracht werkzaam is en belast is met meertalige kinderopvang en die voldoet aan de opleidingseisen en scholingseisen, bedoeld in artikel 1.50, tweede lid, onderdeel b;

    • beroepskracht voorschoolse educatie: degene die als beroepskracht werkzaam is en belast is met voorschoolse educatie en die voldoet aan de opleidingseisen en scholingseisen, bedoeld in artikel 1.50b, onderdeel a;

    • buitenschoolse opvang: kinderopvang verzorgd door een kindercentrum voor kinderen in de leeftijd dat ze naar het basisonderwijs kunnen gaan, waarbij opvang wordt geboden voor of na de dagelijkse schooltijd evenals gedurende vrije dagen of middagen en in schoolvakanties;

    • college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar een kindercentrum, gastouderbureau of voorziening voor gastouderopvang is gevestigd of zal worden gevestigd;

    • continentaal plat: de exclusieve economische zone van het Koninkrijk, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone, voor zover deze grenst aan de territoriale zee van Nederland;

    • continue screening kinderopvang: de voortdurende uitwisseling van gegevens over ingeschrevenen in het personenregister kinderopvang door Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie voor de controle op nieuwe gegevens in de justitiële documentatie van de ingeschrevene op basis waarvan wordt beoordeeld of de ingeschrevene nog steeds voldoet aan de eisen zoals deze gelden bij de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag;

    • gastouder: degene van 18 jaar of ouder die gastouderopvang biedt, met uitzondering van degene:

    • gastouderbureau: een organisatie die gastouderopvang tot stand brengt en begeleidt en door tussenkomst van wie de betaling van ouders aan gastouders geschiedt;

    • gastouderopvang: kinderopvang:

      • a. die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau;

      • b. die plaatsvindt in een gezinssituatie door een ander dan degene die als ouder op grond van artikel 1.5, eerste lid, aanspraak kan maken op een kinderopvangtoeslag of diens partner;

      • c. waarbij de opvang plaatsvindt:

        • 1°. op het woonadres van de gastouder,

        • 2°. op het woonadres van een van de ouders van de kinderen voor wie de gastouder opvang biedt, dan wel

        • 3°. op twee of meer van deze woonadressen; en

      • d. bestaande uit de gelijktijdige opvang van ten hoogste zes kinderen, waaronder begrepen de bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn van de gastouder of zijn partner, die in belangrijke mate wordt onderhouden door de gastouder of zijn partner en op hetzelfde woonadres als de gastouder staat ingeschreven in de basisregistratie personen en de leeftijd van tien jaar nog niet heeft bereikt. Met een bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn wordt gelijkgesteld een pleegkind dat de leeftijd van tien jaar nog niet heeft bereikt;

    • geregistreerd gastouderbureau: een in het landelijk register kinderopvang ingeschreven gastouderbureau als bedoeld in artikel 1.46, tweede lid;

    • geregistreerd kindercentrum: een in het landelijk register kinderopvang ingeschreven kindercentrum als bedoeld in artikel 1.46, tweede lid;

    • geregistreerde voorziening voor gastouderopvang: een in het landelijk register kinderopvang ingeschreven voorziening voor gastouderopvang als bedoeld in artikel 1.46, tweede lid;

    • geschillencommissie: de commissie, bedoeld in artikel 1.57c, eerste lid;

    • GGD: een gemeentelijke gezondheidsdienst als bedoeld in artikel 14 van de Wet publieke gezondheid;

    • houder:

      • a. degene aan wie een onderneming als bedoeld in de Handelsregisterwet 2007 toebehoort en die met die onderneming een kindercentrum of een gastouderbureau exploiteert;

      • b. de gastouder die een voorziening voor gastouderopvang exploiteert.

    • ingeschrevene: een persoon als bedoeld in artikel 1.48d, tweede lid, die in het personenregister kinderopvang is ingeschreven;

    • justitiële documentatie: de documentatie, bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens;

    • kindercentrum: een voorziening waar kinderopvang plaatsvindt, anders dan gastouderopvang;

    • kinderopvang: het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen, opvoeden en bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint;

    • kinderopvangtoeslag: een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen in de kosten van kinderopvang;

    • landelijk register kinderopvang: het register, bedoeld in artikel 1.47b, eerste lid;

    • meertalige kinderopvang: kinderopvang als bedoeld in artikel 1.55, derde lid;

    • Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

    • ouder: de bloed- of aanverwant in opgaande lijn of de pleegouder van een kind op wie de kinderopvang betrekking heeft, met dien verstande dat bij de beoordeling of sprake is van pleegouderschap een vergoeding op grond van de Jeugdwet buiten beschouwing blijft;

    • oudercommissie: de commissie, bedoeld in artikel 1.58;

    • ouderparticipatiecrèche: een kindercentrum waar ouderparticipatieopvang plaatsvindt;

    • ouderparticipatieopvang: kinderopvang als bedoeld in artikel 1.60a;

    • overheidswerkgever: de werkgever, bedoeld in artikel 1, onderdeel r, van de Wet financiering sociale verzekeringen;

    • participerende ouder: ouder die ouderparticipatieopvang verzorgt en belast is met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen;

    • pedagogisch beleidsmedewerker: de persoon van 18 jaar of ouder die werkzaam is bij een kindercentrum, bezoldigd is en belast is met de totstandkoming en implementatie van pedagogische beleidsvoornemens of het coachen van beroepskrachten bij de uitvoering van hun werkzaamheden;

    • personenregister kinderopvang: de verzameling van gegevens die verwerkt worden ten behoeve van het doel, beschreven in artikel 1.48d, eerste lid;

    • register buitenlandse kinderopvang: het register, bedoeld in artikel 1.48b, eerste lid;

    • stagiair: degene die een opleiding volgt, waarvan het praktijkdeel een beperkt deel van de totale studieduur is, belast is met werkzaamheden bij de houder ten behoeve van het praktijkdeel van de opleiding en geen beroepskracht in opleiding is;

    • Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen: het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • uitvoeringskosten: de kosten die door een gastouderbureau in rekening worden gebracht bij de ouder of de gastouder, niet zijnde de kosten van gastouderopvang;

    • uitzendkracht: degene van 18 jaar of ouder die werkzaam is voor een uitzendbureau en is uitgezonden voor werkzaamheden bij een kindercentrum of een gastouderbureau;

    • verklaring omtrent het gedrag: een verklaring omtrent het gedrag natuurlijke personen of een verklaring omtrent het gedrag rechtspersonen;

    • verklaring omtrent het gedrag natuurlijke personen: een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, ten behoeve van een natuurlijk persoon;

    • verklaring omtrent het gedrag rechtspersonen: een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, ten behoeve van een rechtspersoon;

    • voorschoolse educatie: uitvoering van een door het college gesubsidieerd programma dat gericht is op het verbeteren van de voorwaarden voor het met succes instromen in het basisonderwijs voor kinderen die nog niet tot een school kunnen worden toegelaten;

    • voorziening voor gastouderopvang: gastouderopvang door een specifieke gastouder op een specifiek woonadres.

  • 2 Tot kinderopvang worden niet gerekend:

    • a. het toezichthouden op schoolgaande kinderen dat zich beperkt tot het toezicht tijdens de middagpauze;

    • b. verzorging en opvoeding die plaatsvindt in het kader van de Jeugdwet;

    • c. de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen, anders dan gastouderopvang, die geschiedt op een plaats waar het kind zijn hoofdverblijf heeft.

  • 3 Waar in het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk en hoofdstuk 3 wordt gesproken over verklaring omtrent het gedrag wordt een verklaring omtrent het gedrag natuurlijke personen bedoeld, indien de betrokkene een natuurlijk persoon is en een verklaring omtrent het gedrag rechtspersonen, indien de betrokkene een rechtspersoon is.

Afdeling 2. Kinderopvangtoeslag

Paragraaf 1. Uitvoering van de kinderopvangtoeslag

Artikel 1.3

  • 1 De uitvoering van het toekennen, uitbetalen en terugvorderen van de kinderopvangtoeslag is opgedragen aan de Dienst Toeslagen.

Artikel 1.4

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven met betrekking tot de verstrekking.

Paragraaf 2. Aanspraak op kinderopvangtoeslag

Artikel 1.5

  • 1 Een ouder heeft aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner betaalde kosten, indien het betreft:

    • a. kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum; of

    • b. gastouderopvang in een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang.

  • 2 Indien het ouderparticipatieopvang in een ouderparticipatiecrèche betreft, heeft de ouder in de aanloopperiode, bedoeld in artikel 1.60b, in afwijking van het eerste lid, geen aanspraak op kinderopvangtoeslag.

  • 3 Een ouder en diens partner die tevens ouder is worden voor de toepassing van deze wet geacht gezamenlijk één aanspraak te hebben.

Artikel 1.6

  • 2 Een ouder die niet in Nederland woont, heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag indien hij in een andere lidstaat of Zwitserland woont en, daartoe gerechtigd, in Nederland of op het continentaal plat tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten of een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

  • 3 Een ouder met een partner heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en

    • a. in Nederland of op het continentaal plat, in een andere lidstaat of in Zwitserland tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten,

    • b. een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland,

    • c. een persoon is als bedoeld in het eerste lid, onder f, g, j, k of l,

    • d. een persoon is als bedoeld in het eerste lid, onder b.

  • 4 Voor de toepassing van deze wet wordt met inkomen uit werk en woning als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a en het derde lid, onderdeel a, gelijkgesteld een daarmee overeenkomend inkomen dat niet tot het verzamelinkomen van de ouder of het verzamelinkomen van de partner behoort omdat het niet behoort tot het Nederlands inkomen als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of is vrijgesteld op grond van bepalingen van internationaal recht.

  • 5 Een ouder of zijn partner die in een berekeningsjaar of in het daaraan voorafgaande berekeningsjaar tegenwoordige arbeid heeft verricht als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, of derde lid, onderdeel a of d, behoudt gedurende drie kalendermaanden, gerekend vanaf de eerste dag na de dag waarop het verrichten van die arbeid is beëindigd, dezelfde aanspraak op een kinderopvangtoeslag als voor die beëindiging. Indien de periode van drie maanden, bedoeld in de vorige zin, samenvalt met de periode die loopt van 28 dagen voor de datum van de vermoedelijke bevalling van de persoon, wiens arbeid is beëindigd, tot 42 dagen na diens bevalling, wordt de periode, bedoeld in de vorige zin, verlengd met de periode waarin deze perioden samenvielen.

  • 7 Indien de tegenwoordige arbeid, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, of derde lid, onderdeel a of d, van een ouder of zijn partner in een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen berekeningsjaar is beëindigd, behoudt de ouder in afwijking van het vijfde lid, gedurende zes kalendermaanden dezelfde aanspraak op een kinderopvangtoeslag indien sprake van omstandigheden als bedoeld in het vijfde lid. Indien de periode van zes maanden, bedoeld in de vorige zin, samenvalt met de periode die loopt van 28 dagen voor de datum van de vermoedelijke bevalling van de persoon, wiens arbeid is beëindigd, tot 42 dagen na diens bevalling, wordt de periode, bedoeld in de vorige zin, verlengd met de periode waarin deze perioden samenvielen.

  • 8 Een ouder als bedoeld in het eerste en tweede lid, met een partner, heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont en een verzekerde is die recht op zorg heeft op grond van artikel 3.2.1, eerste lid, 3.2.1, derde lid, of 3.2.2, van de Wet langdurige zorg of op grond van artikel 11.1.1, van de Wet langdurige zorg is gelijkgesteld met een verzekerde ten aanzien van wie het CIZ heeft vastgesteld dat hij voldoet aan artikel 3.2.1, eerste of derde lid, van de Wet langdurige zorg.

  • 9 Een ouder die een verzekerde is die recht op zorg heeft op grond van artikel 3.2.1, eerste lid, 3.2.1, derde lid, of 3.2.2, van de Wet langdurige zorg of op grond van artikel 11.1.1 van de Wet langdurige zorg is gelijkgesteld met een verzekerde ten aanzien van wie het CIZ heeft vastgesteld dat hij voldoet aan artikel 3.2.1, eerste of derde lid, van de Wet langdurige zorg, heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder een partner heeft die in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en

    • a. in Nederland of op het continentaal plat, in een andere lidstaat of in Zwitserland, tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten;

    • b. een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland; of

    • c. een persoon is als bedoeld in het eerste lid, onder b, f, g, j, k of l.

  • 10 Een ouder als bedoeld in het eerste en tweede lid, met een partner, heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont en de partner is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel van langer dan drie maanden, gedurende de periode waarin die straf of maatregel ten uitvoer wordt gelegd.

  • 11 Een ouder die is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel van langer dan drie maanden, heeft, gedurende de periode waarin die straf of maatregel ten uitvoer wordt gelegd, voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder een partner heeft die in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en

    • a. in Nederland of op het continentaal plat, in een andere lidstaat of in Zwitserland, tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten;

    • b. een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland; of

    • c. een persoon is als bedoeld in het eerste lid, onder b, f, g, j, k of l.

Artikel 1.6a

In afwijking van de artikelen 1.5 en 1.6, heeft een ouder als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onderdeel a, voor zover die ouder de arbeid verricht als gastouder, geen aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten van gastouderopvang in een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang.

Artikel 1.6b

  • 1 Artikel 1.6, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op een ouder die valt binnen de personele werkingssfeer, bedoeld in de artikelen 30 of 32 van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, 2019/C 384 I/01 van 12 november 2019.

Artikel 1.7

  • 1 De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:

    • a. de draagkracht, en

    • b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:

      • 1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,

      • 2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en

      • 3º. de soort kinderopvang.

  • 2 De uurprijs die bij de hoogte van de kinderopvangtoeslag, bedoeld in het eerste lid, in aanmerking wordt genomen gaat een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag niet te boven. Dat bedrag kan per opvangsoort verschillend worden vastgesteld.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de redelijke verhouding tussen het aantal uren dat de ouder en zijn partner arbeid verrichten, gebruik maken van een voorziening die gericht is op arbeidsinschakeling, of scholing, een opleiding of een cursus volgen, alsmede de in verband daarmee benodigde reistijd, en het aantal uren kinderopvang waarvoor kinderopvangtoeslag kan worden aangevraagd.

  • 4 Het aantal uren kinderopvang dat in aanmerking wordt genomen bij de hoogte van de kinderopvangtoeslag, bedoeld in het eerste lid, gaat een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen maximum, dat per soort kinderopvang of per leeftijdsgroep verschillend kan worden vastgesteld, niet te boven.

Artikel 1.8

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de hoogte en de berekeningswijze van de kinderopvangtoeslag, waarbij tabellen worden vastgesteld waaruit de relatie tussen de kosten van kinderopvang en de kinderopvangtoeslag kan worden afgelezen en waarbij tevens wordt bepaald in welke gevallen de ouder aanspraak heeft op een kinderopvangtoeslag die 33,3 procent of minder bedraagt van de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 1.7, eerste lid.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de hoogte van het bedrag dat als vaste eigen bijdrage van de ouder in mindering wordt gebracht op de kinderopvangtoeslag. Daarbij kunnen het toetsingsinkomen van de ouder en zijn partner, de aanwezigheid van een partner en het aantal kinderen in aanmerking worden genomen.

Artikel 1.9

  • 1 De bedragen, bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, de mate waarin het toetsingsinkomen van de ouder en, indien hij een partner heeft, dat van zijn partner een rol speelt bij de hoogte van de kinderopvangtoeslag, en het bedrag, bedoeld in artikel 1.8, tweede lid, worden bij het begin van het kalenderjaar bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gewijzigd aan de hand van een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen index ter zake van lonen of prijzen.

  • 2 De overeenkomstig het eerste lid aangepaste bedragen treden in de plaats van de bedragen:

Paragraaf 3. Financiële middelen tot dekking van kinderopvangtoeslag

Artikel 1.10

  • 2 De premieopslag, bedoeld in het eerste lid, is verschuldigd door de werkgever.

Paragraaf 4. Overige bepalingen

Artikel 1.11

De kinderopvangtoeslag blijft buiten beschouwing bij de verlening van andere op het inkomen of vermogen afgestemde publiekrechtelijke uitkeringen en verstrekkingen.

Artikel 1.12

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 1.13

Het college kan aan een ouder als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onderdelen c, e, j, k of l, een tegemoetkoming verstrekken in aanvulling op de kinderopvangtoeslag, zodanig dat het totaal van de kinderopvangtoeslag en de tegemoetkoming niet meer bedraagt dan de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 1.7, eerste lid.

Afdeling 3. Kwaliteit kindercentrum, voorziening voor gastouderopvang en gastouderbureau

Paragraaf 1. Aanvraag en registratie

Artikel 1.45

  • 1 Degene die voornemens is een kindercentrum of gastouderbureau in exploitatie te nemen, doet daarvoor een aanvraag bij het college.

  • 2 De houder van een gastouderbureau dient een aanvraag in voor degene die door zijn tussenkomst voornemens is gastouderopvang te bieden. De aanvraag, bedoeld in de eerste volzin, wordt namens de gastouder of voorgenomen gastouder gedaan bij het college.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven over de gegevens die worden verstrekt bij de aanvraag, bedoeld in het eerste en tweede lid, en over de wijze van verstrekking van deze gegevens, waaronder voorschriften over de verstrekking van het burgerservicenummer.

  • 5 In de gevallen waarin het burgerservicenummer dient te worden verstrekt, is degene ten behoeve van wie een aanvraag als bedoeld in het tweede lid wordt gedaan gehouden dat nummer te verstrekken aan degenen, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 1.46

  • 2 In de beschikking waarin positief op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt beslist, bepaalt het college de datum van ingang van de toestemming tot exploitatie. Deze datum ligt niet voor de datum van de bekendmaking van de beschikking. Vervolgens draagt het college onverwijld zorg voor inschrijving van het kindercentrum, het gastouderbureau of de voorziening voor gastouderopvang in het landelijk register kinderopvang waarbij de datum van ingang van de toestemming tot exploitatie als startdatum van de registratie wordt opgenomen.

  • 3 Bij een inschrijving als bedoeld in het tweede lid, doet het college opgave van de gegevens die ingevolge artikel 1.45, vierde lid, zijn verstrekt.

  • 4 Indien in een kindercentrum voorschoolse educatie wordt aangeboden, neemt het college dit op in het landelijk register kinderopvang.

  • 5 Indien uit een onderzoek als bedoeld in artikel 1.62, tweede tot en met vijfde lid, of anderszins blijkt dat de exploitatie niet langer in overeenstemming is met de bij of krachtens de artikelen 1.47, eerste lid, 1.49 tot en met 1.59, 1.60a en 1.60c gestelde regels, dan wel indien blijkt dat de houder niet langer het kindercentrum, het gastouderbureau of de voorziening voor gastouderopvang exploiteert en er geen wijziging van de houder van dat kindercentrum, gastouderbureau of die voorziening voor gastouderopvang heeft plaatsgevonden, kan het college besluiten de beschikking, bedoeld in het tweede lid, in te trekken.

  • 6 In het besluit, waarbij een beschikking als bedoeld in het tweede lid, wordt ingetrokken, bepaalt het college met ingang van welke datum er geen toestemming meer is voor de exploitatie. Deze datum ligt niet voor de datum van de bekendmaking van de beschikking. Vervolgens draagt het college onverwijld zorg voor verwijdering van het kindercentrum, het gastouderbureau of de voorziening voor gastouderopvang uit het landelijk register kinderopvang, waarbij ook de einddatum van de toestemming tot exploitatie wordt opgenomen.

  • 7 Indien de aanvraag tot exploitatie van een kindercentrum, gastouderbureau of voorziening voor gastouderopvang heeft plaatsgevonden voor 1 januari 2010 door middel van een melding bij het college volstaat het college, in afwijking van het vijfde en zesde lid, met een beschikking waarin wordt bepaald met ingang van welke datum er geen toestemming meer is voor de exploitatie en verwijdering van het kindercentrum, het gastouderbureau of de voorziening voor gastouderopvang uit het landelijk register kinderopvang.

  • 8 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de verwijdering van het kindercentrum, het gastouderbureau of de voorziening voor gastouderopvang uit het landelijk register kinderopvang.

Artikel 1.47

  • 1 De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau doet van een wijziging in de gegevens die daartoe bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden aangewezen onverwijld mededeling aan het college, nadat deze wijziging hem bekend is geworden. Hierbij verzoekt de houder de gegevens te wijzigen.

  • 2 Het college kan naar aanleiding van het verzoek, bedoeld in het eerste lid, besluiten tot wijziging van de gegevens en verwerkt dit zo nodig in het landelijk register kinderopvang.

  • 3 De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau kan het college verzoeken de beschikking, bedoeld in artikel 1.46, tweede lid, in te trekken. Indien het college besluit tot intrekking van de beschikking, draagt het college onverwijld zorg voor de verwijdering van het kindercentrum, het gastouderbureau of de voorziening voor gastouderopvang uit het landelijk register kinderopvang.

  • 4 Indien de aanvraag tot exploitatie van een kindercentrum, gastouderbureau of voorziening voor gastouderopvang heeft plaatsgevonden voor 1 januari 2010 door middel van een melding bij het college volstaat het college, in afwijking van het derde lid, met een beschikking waarin wordt bepaald met ingang van welke datum er geen toestemming meer is voor de exploitatie en verwijdering van het kindercentrum, het gastouderbureau of de voorziening voor gastouderopvang uit het landelijk register kinderopvang.

  • 6 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van het eerste tot en met het vierde lid nadere regels worden gesteld.

Artikel 1.47a

  • 1 Onze Minister dan wel het college kan besluiten de gegevens van een kindercentrum, een gastouderbureau of een voorziening voor gastouderopvang zonder een daaraan voorafgaand verzoek van de houder in het landelijk register kinderopvang te wijzigen. Indien Onze Minister dan wel het college hiertoe besluit, wordt dit verwerkt in het landelijk register kinderopvang.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van het eerste lid nadere regels worden gesteld.

Artikel 1.47b

  • 1 Onze Minister draagt zorg voor de inrichting van een landelijk register kinderopvang ten behoeve van de waarborging van de kwaliteit en de rechtszekerheid van de kinderopvang alsmede ten behoeve van het toezicht op en de handhaving van de bij of krachtens deze afdeling gestelde regels.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent het landelijk register kinderopvang. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op:

    • a. de vorm van het register;

    • b. de in het register op te nemen gegevens;

    • c. de vastlegging in, de wijziging van en de verwijdering van gegevens uit het register;

    • d. de verstrekking van gegevens;

    • e. de openbaarheid van gegevens;

    • f. de verantwoordelijkheden van degenen die gegevens aanleveren ten behoeve van het register.

  • 3 Een kindercentrum, een gastouderbureau en een voorziening voor gastouderopvang worden in het landelijk register kinderopvang geregistreerd onder een uniek nummer.

  • 4 Indien een gastouderbureau uit het landelijk register kinderopvang wordt verwijderd, blijft een voorziening voor gastouderopvang die bij dat gastouderbureau is aangesloten gedurende een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn in het landelijk register kinderopvang ingeschreven.

Artikel 1.48

  • 1 Onze Minister kan een in een andere lidstaat dan Nederland of een in Zwitserland of het Verenigd Koninkrijk gevestigde voorziening waar kinderopvang plaatsvindt, gelijkstellen met een geregistreerd kindercentrum of een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang door inschrijving daarvan in het register buitenlandse kinderopvang. Indien in een andere lidstaat dan Nederland, in Zwitserland of in het Verenigd Koninkrijk een of meer organisaties bestaan die naar aard en strekking gastouderopvang tot stand brengen of begeleiden, is gelijkstelling met een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang uitsluitend mogelijk indien sprake is van tussenkomst van een dergelijke organisatie.

  • 2 Onze Minister kan een voorziening waar kinderopvang plaatsvindt door een in Nederland gevestigde gastouder die gastouderopvang biedt op het woonadres van een van de ouders van de kinderen voor wie de gastouderopvang wordt geboden, waarbij dat woonadres zich in een andere lidstaat dan Nederland, in Zwitserland of in het Verenigd Koninkrijk bevindt, gelijkstellen met een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang door inschrijving daarvan in het register buitenlandse kinderopvang. Gelijkstelling is uitsluitend mogelijk indien sprake is van tussenkomst van een organisatie als bedoeld in het eerste lid, tweede zin, of van een geregistreerd gastouderbureau.

  • 3 Een ouder die ten behoeve van zijn kind voornemens is:

    • a. gebruik te maken van een voorziening als bedoeld in het eerste of tweede lid die nog niet staat ingeschreven in het register buitenlandse kinderopvang; en

    • b. aanspraak te maken op de kinderopvangtoeslag, bedoeld in artikel 1.5, eerste lid;

    dient bij Onze Minister een aanvraag in tot inschrijving van die voorziening in het register buitenlandse kinderopvang.

  • 4 Bij de aanvraag, bedoeld in het derde lid, toont de ouder aan dat degene die een voorziening als bedoeld in het eerste of tweede lid exploiteert, instemt met de aanvraag en bereid is desgevraagd alle door de Dienst Toeslagen en de door Onze Minister benodigde inlichtingen te verstrekken en de Dienst Toeslagen en Onze Minister inzage te geven in alle zakelijke gegevens en bescheiden, indien dat voor de vervulling van hun taken redelijkerwijs nodig is.

  • 5 Uiterlijk tien weken na de ontvangst van de aanvraag, bedoeld in het derde lid, besluit Onze Minister op de aanvraag. Indien door de ouder aannemelijk is gemaakt dat de kwaliteit van een voorziening als bedoeld in het eerste of tweede lid:

    • a. naar aard en strekking in overeenstemming is met het bepaalde bij of krachtens paragraaf 2 van deze afdeling, en

    • b. anderszins niet is gebleken van feiten en omstandigheden die op het tegendeel duiden,

    en voldaan is aan het vierde lid,

    wordt positief op de aanvraag beslist.

  • 6 Bij een positieve beschikking als bedoeld in het vijfde lid bepaalt Onze Minister de ingangsdatum en de einddatum van de inschrijving in het register buitenlandse kinderopvang. Onze Minister draagt zorg voor inschrijving van een voorziening als bedoeld in het eerste of tweede lid in het register buitenlandse kinderopvang.

  • 7 De ouder, bedoeld in het derde lid, doet gedurende de periode dat hij gebruik maakt van een voorziening als bedoeld in het eerste of tweede lid, van een wijziging in de gegevens die daartoe bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden aangewezen, onverwijld mededeling aan Onze Minister. Hierbij verzoekt hij de gegevens te wijzigen.

  • 8 De ouder, bedoeld in het derde lid, kan aan Onze Minister een verzoek tot verwijdering van de inschrijving van een voorziening als bedoeld in het eerste of tweede lid, doen.

  • 9 Onze Minister kan naar aanleiding van het verzoek, bedoeld in het zevende of achtste lid, besluiten tot wijziging van de gegevens of tot verwijdering van de inschrijving uit het register buitenlandse kinderopvang. Indien hij hiertoe besluit verwerkt hij dit zo nodig in het register buitenlandse kinderopvang.

  • 11 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur:

    • a. worden nadere regels gesteld omtrent de gegevens die worden verstrekt bij de aanvraag, bedoeld in het derde lid, en over de wijze van verstrekking van deze gegevens;

    • b. worden nadere regels gesteld over de wijze waarop kan worden aangetoond dat een voorziening als bedoeld in het eerste of tweede lid naar aard en strekking in overeenstemming is met het bepaalde bij of krachtens paragraaf 2 en 4 van deze afdeling;

    • c. kunnen ter uitvoering van het vijfde tot en met negende lid nadere regels worden gesteld.

Artikel 1.48a

  • 1 Onze Minister kan besluiten de gegevens van een voorziening als bedoeld in artikel 1.48, eerste of tweede lid, zonder een daaraan voorafgaand verzoek in het register buitenlandse kinderopvang te wijzigen. Indien hij hiertoe besluit verwerkt hij dit in het register.

  • 2 Onze Minister kan besluiten een voorziening als bedoeld in artikel 1.48, eerste of tweede lid, zonder een daaraan voorafgaand verzoek uit het register buitenlandse kinderopvang te verwijderen. Indien hij hiertoe besluit verwerkt hij dit in het register.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van het eerste en tweede lid nadere regels worden gesteld.

Artikel 1.48b

  • 1 Onze Minister draagt zorg voor de inrichting van een register buitenlandse kinderopvang ten behoeve van de rechtszekerheid en de waarborging van de kwaliteit van voorzieningen als bedoeld in artikel 1.48, eerste of tweede lid, alsmede ten behoeve van het toezicht op en de handhaving van de bij of krachtens artikel 1.48 gestelde regels.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent het register buitenlandse kinderopvang. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op:

    • a. de vorm van het register;

    • b. de in het register op te nemen gegevens en de duur van de inschrijving;

    • c. de vastlegging in, de wijziging van en de verwijdering uit het register van de gegevens;

    • d. de verstrekking van gegevens;

    • e. de openbaarheid van gegevens;

    • f. de verantwoordelijkheden van degenen die gegevens aanleveren ten behoeve van het register.

Paragraaf 2. Eisen

Artikel 1.48d

  • 1 Onze Minister verwerkt gegevens in het personenregister kinderopvang om te waarborgen dat alle personen die op grond van deze wet over een verklaring omtrent het gedrag moeten beschikken, continu worden gescreend waardoor wordt bijgedragen aan het vergroten van de veiligheid van de opgevangen kinderen.

  • 2 Met het oog op het in het eerste lid genoemde doeleinde schrijven de personen, bedoeld in het eerste lid, zich in, in het personenregister kinderopvang.

  • 3 De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau heeft toegang tot het personenregister kinderopvang voor het leggen van een koppeling met de in artikel 1.50, derde lid, genoemde personen, inclusief hemzelf. De houder van een gastouderbureau legt tevens een koppeling met de in artikel 1.56b, derde lid, bedoelde personen. Voor de koppeling gebruikt de houder het burgerservicenummer, zodat is gegarandeerd dat hij een koppeling legt met de personen die daadwerkelijk aan hem verbonden moeten zijn en om de persoonsgegevens van die personen in het personenregister kinderopvang te kunnen verifiëren.

  • 4 Inschrijving in het personenregister kinderopvang eindigt:

    • a. uiterlijk binnen twee weken volgend op de dag waarop de ingeschrevene een verzoek tot beëindiging indient en zonder koppeling als bedoeld in het derde lid staat ingeschreven;

    • b. uiterlijk binnen twee weken volgend op de dag waarop de ingeschrevene een verzoek tot beëindiging indient, zonder koppeling als bedoeld in het derde lid staat ingeschreven en het college het besluit tot verwijdering van alle inschrijvingen van de ingeschrevene, bedoeld in artikel 1.47, heeft genomen;

    • c. uiterlijk binnen twee weken volgend op de dag waarop de ingeschrevene een verzoek tot beëindiging indient, zonder koppeling als bedoeld in het derde lid staat ingeschreven en niet meer op hetzelfde woonadres als een houder van de voorziening voor gastouderopvang – voor zover dit tevens de opvanglocatie is – zijn hoofdverblijf heeft of niet meer zijn hoofdverblijf heeft op het adres waar een kindercentrum is gevestigd;

    • d. uiterlijk vier maanden nadat de ingeschrevene zonder koppeling als bedoeld in het derde lid in het personenregister kinderopvang is opgenomen;

    • e. uiterlijk vier maanden na het verzoek tot het overleggen van een nieuwe verklaring omtrent het gedrag vanwege de ontvangst van een melding van nieuwe gegevens in de justitiële documentatie of vanwege de omstandigheid, bedoeld in artikel 1.50, vijfde tot en met zevende lid, en artikel 1.56b, vierde en vijfde lid en de ingeschrevene geen nieuwe verklaring omtrent het gedrag heeft overgelegd;

    • f. uiterlijk binnen twee weken na kennisgeving van het overlijden van de ingeschrevene.

  • 5 Ingeval van beëindiging als bedoeld in het vierde lid, onderdeel d, kan de periode van vier maanden op verzoek van de ingeschrevene eenmaal worden verlengd voor de duur van negen maanden, tenzij er een nieuwe verklaring omtrent het gedrag is verlangd van de ingeschrevene.

  • 6 Bij het inschrijven in het personenregister kinderopvang kunnen kosten in rekening worden gebracht bij degene die verzoekt om inschrijving. De kostenvergoedingen zijn niet hoger dan een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag.

  • 7 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de gegevensverwerking, bedoeld in het eerste en derde lid. De regels hebben in ieder geval betrekking op:

    • a. de gegevens die in het personenregister kinderopvang worden opgenomen;

    • b. de start van de continue screening kinderopvang;

    • c. de wijze waarop de gegevens uit het personenregister kinderopvang worden verstrekt;

    • d. het aanwijzen van een verwerker; en

    • e. het verwijderen uit en bewaren van gegevens in het personenregister kinderopvang.

Artikel 1.49

  • 1 Een houder van een kindercentrum biedt verantwoorde kinderopvang, waaronder wordt verstaan het in een veilige en gezonde omgeving bieden van emotionele veiligheid aan kinderen, het bevorderen van de persoonlijke en sociale competentie van kinderen en de socialisatie van kinderen door overdracht van algemeen aanvaarde waarden en normen.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid genoemde aspecten van verantwoorde kinderopvang.

  • 3 Een houder van een voorziening voor gastouderopvang biedt verantwoorde gastouderopvang aan waaronder wordt verstaan opvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving.

  • 4 Een houder van een gastouderbureau draagt zorg voor een verantwoorde uitvoering van de werkzaamheden van het bureau, waaronder wordt verstaan:

    • a. het tot stand brengen en begeleiden van gastouderopvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving;

    • b. het doorgeleiden van de betalingen van ouders aan gastouders.

Artikel 1.50

  • 1 De houder van een kindercentrum organiseert de kinderopvang op zodanige wijze, voorziet het kindercentrum zowel kwalitatief, als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, en voert een zodanig pedagogisch beleid dat een en ander redelijkerwijs leidt tot verantwoorde kinderopvang. Ter uitvoering van de eerste zin besteedt de houder van het kindercentrum in ieder geval aantoonbaar aandacht aan het aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie, de groepsgrootte, het dagritme en de herkenbaarheid van ruimtes en personen, de opleidingseisen waaraan beroepskrachten voldoen, de voorwaarden waaronder en de mate waarin beroepskrachten in opleiding en stagiairs kunnen worden belast met de verzorging, opvoeding en bijdrage aan de ontwikkeling van kinderen, de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers en de opleidingseisen waaraan pedagogisch beleidsmedewerkers voldoen.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de voorwaarden voor verantwoorde kinderopvang bij een kindercentrum. Deze regels kunnen betrekking hebben op:

    • a. de veiligheid en de gezondheid;

    • b. de opleidingseisen waaraan de beroepskrachten voldoen;

    • c. de inzet van beroepskrachten in opleiding en stagiairs;

    • d. het aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie;

    • e. de groepsgrootte, het dagritme en de herkenbaarheid van ruimtes;

    • f. de herkenbaarheid van personen;

    • g. het pedagogisch beleid en de pedagogische praktijk;

    • h. de accommodatie en de inrichting van de ruimte die bestemd is voor kinderopvang;

    • i. de beschikbare ruimte voor kinderen;

    • j. de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers;

    • k. de opleidingseisen waaraan pedagogisch beleidsmedewerkers voldoen.

  • 3 In het bezit van een verklaring omtrent het gedrag zijn:

    • a. de houder of voorgenomen houder van een kindercentrum en de bestuurder, vennoot, maat of beheerder van dat kindercentrum;

    • b. de participerende ouder;

    • c. de personen die op basis van een arbeidsovereenkomst met de houder of met een uitzendorganisatie tijdens opvanguren werkzaam zijn dan wel zullen zijn op de locatie van een onderneming waarmee de houder een kindercentrum exploiteert en waar kinderen worden opgevangen;

    • d. de personen die op basis van een andere overeenkomst met de houder structureel tijdens opvanguren werkzaam zijn of zullen zijn op de locatie waar kinderen worden opgevangen;

    • e. de personen die uit hoofde van hun functie toegang hebben of zullen hebben tot informatie over de kinderen die worden opgevangen; en

    • f. de personen van 18 jaar en ouder die op het woonadres waar een kindercentrum is gevestigd hun hoofdverblijf hebben of zullen hebben dan wel die structureel tijdens opvanguren aanwezig zijn of zullen zijn op het kindercentrum, gevestigd op een woonadres.

    Voor zover het natuurlijke personen betreft is een ieder als bedoeld in de onderdelen a tot en met f ingeschreven in het personenregister kinderopvang, bedoeld in artikel 1.48d. De verklaring omtrent het gedrag is bij inschrijving in het personenregister kinderopvang niet ouder dan twee maanden.

  • 4 Na inschrijving van een persoon als bedoeld in het derde lid, en na de koppeling, bedoeld in artikel 1.48d, derde lid, kan die persoon zijn werkzaamheden aanvangen.

  • 5 Een houder of voorgenomen houder kan een aanvraag als bedoeld in artikel 1.45, eerste lid, indienen na zijn inschrijving en inschrijving van de in het derde lid, onderdeel f, bedoelde personen in het personenregister kinderopvang. De verklaring omtrent het gedrag van de houder of voorgenomen houder is op het moment van de aanvraag niet ouder dan 2 maanden indien het een voorgenomen houder betreft en niet ouder dan 2 jaar indien het een houder betreft.

  • 6 Indien de toezichthouder redelijkerwijs mag vermoeden dat de houder van een kindercentrum niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, verlangt de toezichthouder dat deze houder opnieuw een verklaring omtrent het gedrag overlegt binnen een door de toezichthouder vast te stellen termijn. Een verklaring omtrent het gedrag is op het moment van overlegging niet ouder dan twee maanden. Ingeval opnieuw een verklaring omtrent het gedrag wordt verlangd wordt de inschrijving van de houder in het personenregister kinderopvang, bedoeld in artikel 1.48d, onmiddellijk door de verwerker geblokkeerd.

  • 7 Indien de houder redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon werkzaam bij een onderneming als bedoeld in het derde lid niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, verlangt de houder al dan niet op verzoek van de toezichthouder, dat die persoon opnieuw een verklaring omtrent het gedrag overlegt binnen een door de houder dan wel de toezichthouder vast te stellen termijn. Een verklaring omtrent het gedrag is op het moment van overlegging niet ouder dan twee maanden. Ingeval opnieuw een verklaring omtrent het gedrag wordt verlangd wordt de inschrijving van die persoon in het personenregister kinderopvang, bedoeld in artikel 1.48d, onmiddellijk door de verwerker geblokkeerd.

  • 8 Indien de toezichthouder redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon van 12 jaar of ouder die ten tijde van de opvang aanwezig is in het kindercentrum niet zou voldoen aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, verlangt de toezichthouder dat de houder van het kindercentrum een verklaring omtrent het gedrag overlegt met betrekking tot die persoon binnen een door de toezichthouder vast te stellen termijn. Binnen die termijn is die persoon in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag en legt de houder die verklaring omtrent het gedrag over aan de toezichthouder. Een verklaring omtrent het gedrag is op het moment van overlegging niet ouder dan twee maanden.

Artikel 1.50a

De houder van een kindercentrum neemt deel aan het overleg tussen het college en de bevoegde gezagsorganen van scholen over het onderwijsachterstandenbeleid, bedoeld in de artikelen 160 en 161 van de Wet op het primair onderwijs en werkt mee aan de totstandkoming van de afspraken en de nakoming ervan.

Artikel 1.50b

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de kwaliteit van voorschoolse educatie, indien dit wordt gesubsidieerd door het college. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op:

  • a. de opleidingseisen en de scholingseisen waaraan de beroepskrachten voorschoolse educatie voldoen;

  • b. het aantal beroepskrachten voorschoolse educatie in relatie tot het aantal kinderen;

  • c. de groepsgrootte; en

  • d. de minimum omvang van de voorschoolse educatie.

Artikel 1.51

De houder van een gastouderbureau voert een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en de gezondheid van de door de gastouder op te vangen kinderen zoveel mogelijk is gewaarborgd. De houder van het gastouderbureau legt, voor zover hierin niet wordt voorzien bij of krachtens andere wet- en regelgeving, in een risico-inventarisatie schriftelijk vast welke risico's de opvang van kinderen met zich brengt.

Artikel 1.51a

  • 1 De houder van een kindercentrum of een gastouderbureau stelt voor het personeel of de gastouders een meldcode vast waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan en die er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden.

  • 4 De houder bevordert de kennis en het gebruik van de meldcode.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld uit welke elementen een meldcode in ieder geval bestaat.

Artikel 1.51b

  • 1 Indien de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau op enigerlei wijze bekend is geworden dat:

    • a. een bij zijn onderneming werkzaam persoon; of

    • b. een gastouder die door tussenkomst van een gastouderbureau gastouderopvang biedt of een van de andere personen van 18 jaar of ouder als bedoeld in artikel 1.56b, derde lid;

    zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een seksueel misdrijf als bedoeld in Titel XIV van het Wetboek van Strafrecht of mishandeling als bedoeld in Titel XX van het Wetboek van Strafrecht jegens een kind van een ouder die gebruik maakt van de door hem geboden kinderopvang, treedt de houder onverwijld in overleg met een door Onze Minister aan te wijzen deskundige.

  • 2 Indien uit het overleg, bedoeld in het eerste lid, moet worden geconcludeerd dat sprake is van een redelijk vermoeden dat de desbetreffende persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid, doet de houder van een kindercentrum of gastouderbureau onverwijld aangifte bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 127 juncto artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, en stelt de houder de deskundige, bedoeld in het eerste lid, hiervan onverwijld in kennis.

  • 3 Indien een bij de onderneming van de houder van een kindercentrum of gastouderbureau werkzaam persoon op enigerlei wijze bekend is geworden dat een ander ten behoeve van de onderneming van die houder werkzaam persoon, een gastouder of een persoon van 18 jaar of ouder als bedoeld in artikel 1.56b, derde lid, zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een kind van een ouder die gebruik maakt van de door de houder van een kindercentrum of gastouderbureau geboden kinderopvang, stelt hij de houder van dat kindercentrum of van dat gastouderbureau daarvan onverwijld in kennis.

  • 4 Indien toepassing van het derde lid ertoe zou leiden dat degene die van het vermoeden op de hoogte moet worden gesteld dezelfde persoon is als degene die zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid, is artikel 1.51c, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 5 De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau bevordert de kennis en het gebruik van de handelwijze, bedoeld in dit artikel.

Artikel 1.51c

  • 1 Indien:

    • a. een bij de onderneming van de houder van een kindercentrum of gastouderbureau werkzaam persoon; of

    • b. een gastouder die door tussenkomst van een gastouderbureau gastouderopvang biedt;

    op enigerlei wijze bekend is geworden dat de natuurlijke persoon die tevens houder is van een kindercentrum of van een gastouderbureau zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een seksueel misdrijf als bedoeld in Titel XIV van het Wetboek van Strafrecht of mishandeling als bedoeld in Titel XX van het Wetboek van Strafrecht jegens een kind van een ouder die gebruik maakt van de door die houder geboden kinderopvang kan degene als bedoeld in onderdeel a of b in overleg treden met een deskundige als bedoeld in artikel 1.51b, eerste lid.

  • 2 Indien moet worden geconcludeerd dat sprake is van een redelijk vermoeden dat de houder zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid, doet de persoon die werkzaam is bij de onderneming van de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau, of de gastouder onverwijld aangifte bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 127 juncto artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering.

  • 3 De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau bevordert de kennis en het gebruik van de handelwijze, bedoeld in dit artikel.

Artikel 1.52

  • 1 Kinderopvang geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau en de ouder.

  • 2 Bij regeling van Onze Minister kan worden bepaald dat de ouder niet kan worden verplicht tot afname en betaling van meer uren per dag of dagdeel dan een in die regeling te bepalen maximum.

  • 3 Het aantal uren, bedoeld in het tweede lid, kan per soort kinderopvang verschillend worden vastgesteld.

Artikel 1.53

Bij regeling van Onze Minister kunnen ten behoeve van een goede uitvoering van dit hoofdstuk regels worden gesteld met betrekking tot de administratie van gegevens bij een kindercentrum en de informatieverstrekking door een kindercentrum aan ouders.

Artikel 1.54

  • 1 De houder van een kindercentrum informeert de ouders wier kinderen in het kindercentrum worden opgevangen en een ieder die daarom verzoekt over het te voeren beleid als bedoeld in deze paragraaf.

  • 2 De houder van een kindercentrum informeert over een inspectierapport als bedoeld in artikel 1.63, eerste lid, inzake zijn kindercentrum:

    • a. de ouders van de kinderen die in dat kindercentrum worden opgevangen, en

    • b. de personen werkzaam bij een onderneming waarmee de houder dat kindercentrum exploiteert.

  • 3 Het informeren als bedoeld in het tweede lid vindt plaats doordat de houder het inspectierapport zo spoedig mogelijk na ontvangst op zijn website plaatst zodanig dat het rapport voor de ouders en de personen werkzaam bij de onderneming waarmee de houder het kindercentrum exploiteert gemakkelijk vindbaar is dan wel, indien de houder geen eigen website heeft, ter inzage legt op een voor de ouders en de personen werkzaam bij de onderneming, toegankelijke plaats.

  • 4 Bij regeling van Onze Minister kunnen ten behoeve van een goede uitvoering van dit hoofdstuk regels worden gesteld met betrekking tot de informatie die de houder van een kindercentrum verplicht is beschikbaar te stellen aan een ouder.

Artikel 1.54a

  • 1 De houder van een gastouderbureau informeert de ouders van de kinderen die gebruik maken van gastouderopvang die door zijn tussenkomst plaats vindt en een ieder die daarom verzoekt over het te voeren beleid als bedoeld in deze paragraaf.

  • 2 De houder van een gastouderbureau informeert over een inspectierapport als bedoeld in artikel 1.63, eerste lid, inzake zijn gastouderbureau of inzake een bij dat gastouderbureau aangesloten voorziening voor gastouderopvang:

    • a. de ouders van de kinderen die door zijn tussenkomst gebruik maken van een voorziening voor gastouderopvang,

    • b. de personen werkzaam bij een onderneming waarmee de houder een gastouderbureau exploiteert, en

    • c. de gastouders die gastouderopvang aanbieden door zijn tussenkomst.

  • 3 Het informeren als bedoeld in het tweede lid vindt plaats doordat de houder het inspectierapport zo spoedig mogelijk na ontvangst op zijn website plaatst zodanig dat het rapport voor de ouders, de personen werkzaam bij de onderneming waarmee de houder het gastouderbureau exploiteert en de gastouders gemakkelijk vindbaar is, dan wel indien de houder geen eigen website heeft, ter inzage legt op een voor de ouders, de personen werkzaam bij de onderneming en de gastouders toegankelijke plaats.

  • 4 Bij regeling van Onze Minister kunnen ten behoeve van een goede uitvoering van dit hoofdstuk regels worden gesteld met betrekking tot de informatie die de houder van een gastouderbureau verplicht is beschikbaar te stellen aan een ouder.

Artikel 1.55

  • 1 Bij kinderopvang in een kindercentrum of in een voorziening voor gastouderopvang wordt de Nederlandse taal als voertaal gebruikt. Daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in levend gebruik is, kan de Friese taal of de streektaal mede als voertaal worden gebruikt.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan mede een andere taal als voertaal worden gebezigd, indien de herkomst van de kinderen in specifieke omstandigheden daartoe noodzaakt, overeenkomstig een door de houder van het kindercentrum of van het gastouderbureau vastgestelde gedragscode.

  • 3 In afwijking van het eerste lid kan een kindercentrum meertalige kinderopvang aanbieden waarbij voor ten hoogste vijftig procent van de openingstijd per dag de Duitse, Engelse of Franse taal als voertaal worden gebruikt, met uitzondering van de krachtens artikel 1.50b, aanhef en onderdeel d, voorgeschreven tijd die het kindercentrum minimaal besteedt aan voorschoolse educatie.

  • 4 In afwijking van het derde lid kan een hoger percentage gehanteerd worden in geval van ziekte, vakantie of andere soorten verlof.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de voorwaarden voor afwijking van het percentage als bedoeld in het vierde lid.

Artikel 1.56

  • 1 De houder van een gastouderbureau organiseert zijn werkzaamheden op zodanige wijze, voorziet het bureau zowel kwalitatief als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling en voert een zodanig beleid, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde uitvoering van die werkzaamheden en tot naleving van artikel 1.56b door de gastouder.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de kwaliteit van gastouderbureaus, waaronder regels omtrent de opleidingseisen waaraan de beroepskrachten voldoen.

  • 3 Op de houder of voorgenomen houder van een gastouderbureau en de personen die werkzaam zijn bij een onderneming waarmee de houder een gastouderbureau exploiteert of daarvoor beschikbaar zijn, is artikel 1.50, derde tot en met achtste lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Gastouderopvang geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van het gastouderbureau en de ouder. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van de overeenkomst.

  • 5 Bij regeling van Onze Minister kan worden bepaald dat de uitvoeringskosten een bij die regeling vast te stellen maximum per nader te bepalen soort kosten niet te boven gaan.

  • 6 Bij regeling van Onze Minister kunnen ten behoeve van een goede uitvoering van deze wet regels worden gesteld omtrent:

    • a. de administratie van gegevens bij gastouderbureaus;

    • b. het betalingsverkeer tussen gastouders, het gastouderbureau en ouders;

    • c. de informatieverstrekking door het gastouderbureau aan ouders.

  • 7 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld over het minimum aantal uren ondersteuning dat een gastouderbureau jaarlijks verleent aan een gastouder.

Artikel 1.56a

De houder van een gastouderbureau maakt ten behoeve van een goede uitvoering van de bij of krachtens deze afdeling gestelde regels gebruik van het burgerservicenummer van de ouder.

Artikel 1.56b

  • 1 De gastouder beschikt over een zodanige deskundigheid, organiseert de gastouderopvang op zodanige wijze, voorziet de voorziening voor gastouderopvang zodanig van materieel en voert een zodanig pedagogisch beleid, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde gastouderopvang. De gastouder houdt bij de uitvoering van de werkzaamheden rekening met de opgestelde risico-inventarisatie, bedoeld in artikel 1.51 en hij is verantwoordelijk voor de naleving van de meldcode, bedoeld in artikel 1.51a, eerste lid.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de kwaliteit van de gastouderopvang. Deze regels kunnen betrekking hebben op:

    • a. de veiligheid en de gezondheid;

    • b. de deskundigheidseisen waaraan de gastouder voldoet;

    • c. de groepsgrootte;

    • d. de accommodatie en de inrichting van de ruimte die bestemd is voor gastouderopvang;

    • e. de beschikbare ruimte voor kinderen;

    • f. het pedagogisch beleid en de pedagogische praktijk.

  • 3 De gastouder of voorgenomen gastouder en andere personen van 18 jaar of ouder die op hetzelfde woonadres als de gastouder, voor zover dit tevens de opvanglocatie is, hun hoofdverblijf hebben of zullen hebben alsmede de personen van 18 jaar en ouder die structureel tijdens opvanguren aanwezig zijn of zullen zijn op de opvanglocatie, zijn in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag en staan ingeschreven in het personenregister kinderopvang, bedoeld in artikel 1.48d. De verklaring omtrent het gedrag is bij inschrijving in het personenregister kinderopvang niet ouder dan twee maanden.

  • 4 Na inschrijving van een voorgenomen gastouder en de personen, bedoeld in het derde lid, in het personenregister kinderopvang, bedoeld in artikel 1.48d, dient de houder van het gastouderbureau een aanvraag als bedoeld in artikel 1.45, tweede lid, in. Na toestemming tot exploitatie, bedoeld in artikel 1.46, tweede lid, en na de koppeling, bedoeld in artikel 1.48d, derde lid, kan de gastouder of voorgenomen gastouder zijn werkzaamheden aanvangen.

  • 5 Indien de houder van een gastouderbureau redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon als bedoeld in het derde lid niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, verlangt de houder al dan niet op verzoek van de toezichthouder dat die persoon opnieuw een verklaring omtrent het gedrag overlegt binnen een door de houder dan wel de toezichthouder vast te stellen termijn. Een verklaring omtrent het gedrag is op het moment van overlegging niet ouder dan twee maanden. Ingeval opnieuw een verklaring omtrent het gedrag wordt verlangd wordt de inschrijving van de persoon in het personenregister kinderopvang, bedoeld in artikel 1.48d, onmiddellijk door de verwerker geblokkeerd.

  • 6 Artikel 1.53 is van overeenkomstige toepassing op de gastouder.

  • 7 Indien de toezichthouder redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon van 12 jaar of ouder die ten tijde van de opvang aanwezig is op het adres waar opvang door de gastouder plaatsvindt, niet zou voldoen aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, verlangt de toezichthouder dat de gastouder een verklaring omtrent het gedrag overlegt met betrekking tot die persoon binnen een door de toezichthouder vast te stellen termijn. Binnen die termijn is die persoon in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag en legt de gastouder die verklaring omtrent het gedrag over aan de toezichthouder. Een verklaring omtrent het gedrag is op het moment van overlegging niet ouder dan twee maanden.

  • 8 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van een goede uitvoering van het derde tot en met het zevende lid.

Artikel 1.57b

  • 1 De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau treft ten behoeve van ouders een regeling voor de afhandeling van klachten over:

    • a. een gedraging jegens een ouder of een kind van de houder of van voor de houder of door zijn tussenkomst werkzame personen, en

    • b. de overeenkomst tussen de houder en de ouder.

  • 2 De regeling, bedoeld in het eerste lid, wordt door de houder van een kindercentrum of gastouderbureau schriftelijk vastgelegd en voorziet er in ieder geval in dat:

    • a. de ouder zijn klacht schriftelijk bij de houder indient;

    • b. de houder de klacht zorgvuldig onderzoekt;

    • c. de houder de ouder zoveel mogelijk op de hoogte houdt van de voortgang van de behandeling van de klacht;

    • d. de klacht, rekening houdende met de aard ervan, zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk zes weken na indiening bij de houder, wordt afgehandeld;

    • e. de houder de ouder een schriftelijk en met redenen omkleed oordeel op de klacht verstrekt, en

    • f. er in het oordeel een concrete termijn wordt gesteld waarbinnen eventuele maatregelen naar aanleiding van de klacht zullen zijn gerealiseerd.

  • 3 De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau brengt de regeling, bedoeld in het eerste lid, alsmede wijzigingen daarvan, op passende wijze onder de aandacht van de ouders en handelt overeenkomstig deze regeling.

  • 4 De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau draagt er zorg voor dat over elk kalenderjaar in het eerstvolgende kalenderjaar een verslag wordt opgesteld waarin ten minste wordt opgenomen:

    • a. een beknopte beschrijving van de regeling, bedoeld in het eerste lid;

    • b. de wijze waarop hij die regeling onder de aandacht van de ouders heeft gebracht;

    • c. het aantal en de aard van de door hem behandelde klachten per locatie;

    • d. de strekking van de oordelen en de aard van de getroffen maatregelen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen e en f, per locatie, en

    • e. het aantal en de aard van de door de geschillencommissie, bedoeld in artikel 1.57c, eerste lid, behandelde geschillen.

  • 5 Het verslag, bedoeld in het vierde lid, wordt in zodanige vorm opgesteld dat de oordelen niet tot natuurlijke personen herleidbaar zijn, tenzij het de houder betreft.

  • 6 In het verslag, bedoeld in het vierde lid, worden niet opgenomen:

    • a. het woonadres van een gastouder, voor zover op dat adres geen voorziening voor gastouderopvang is gevestigd, en

    • b. het woonadres van de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau, wanneer die houder een natuurlijk persoon is en voor zover het kindercentrum of gastouderbureau niet op dit adres gevestigd is.

  • 7 Bij regeling van Onze Minister wordt bepaald vanaf welk kalenderjaar het verslag, bedoeld in het vierde lid, wordt opgesteld.

  • 8 De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau zendt het verslag, bedoeld in het vierde lid, voor 1 juni van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarop het verslag betrekking heeft aan de toezichthouder, genoemd in artikel 1.61, eerste lid, en brengt het verslag gelijktijdig op passende wijze onder de aandacht van de ouders.

  • 9 In afwijking van het vierde lid behoeft geen verslag te worden opgesteld indien er in het betreffende kalenderjaar geen klachten bij de houder zijn ingediend.

Artikel 1.57c

  • 1 De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau is aangesloten bij een door de Minister van Veiligheid en Justitie erkende geschillencommissie voor het behandelen van geschillen:

    • a. tussen de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau en een ouder over een onderwerp als bedoeld in artikel 1.57b, eerste lid;

    • b. tussen de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau en de oudercommissie over de toepassing en uitvoering van artikel 1.60 door de houder.

  • 2 De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau brengt de mogelijkheid om geschillen aan de geschillencommissie voor te leggen op passende wijze onder de aandacht van de ouders.

  • 3 De geschillencommissie, bedoeld in het eerste lid, informeert het college dat een houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau is aangesloten of niet meer is aangesloten bij de geschillencommissie. Het college verwerkt de gegevens, bedoeld in de eerste zin, in het landelijk register kinderopvang.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de voor de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau en de ouder en de oudercommissie verbonden verplichtingen aan de geschillenbeslechting.

  • 5 Bij beschikking van Onze Minister kan een financiële vergoeding worden verstrekt aan de geschillencommissie, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 1.57d

Een ieder die betrokken is bij de uitvoering van de artikelen 1.57b en 1.57c en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, en voor wie niet reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift ter zake van die gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot bekendmaking verplicht of uit zijn taak bij de uitvoering van dit hoofdstuk de noodzaak tot bekendmaking voortvloeit.

Artikel 1.57e

  • 1 Bij regeling van Onze Minister kunnen kindercentra, gastouderbureaus en voorzieningen voor gastouderopvang tijdelijk worden vrijgesteld van een of meer artikelen van deze paragraaf, indien naleving van die artikelen redelijkerwijs niet gevergd kan worden vanwege bijzondere omstandigheden die verband houden met de bestrijding van de epidemie van een infectieziekte behorend tot groep A1 of een directe dreiging daarvan als bedoeld in de Wet publieke gezondheid. Aan de vrijstelling kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.

  • 2 Een vrijstelling geldt voor de duur van ten hoogste drie maanden en kan telkens voor ten hoogste drie maanden bij regeling van Onze Minister worden verlengd.

Paragraaf 3. Oudercommissie

Artikel 1.58

  • 1 Een houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau stelt binnen zes maanden na de registratie, bedoeld in artikel 1.46, tweede lid, voor elk door hem geëxploiteerd kindercentrum of gastouderbureau een oudercommissie in die tot taak heeft hem te adviseren over de aangelegenheden, genoemd in artikel 1.60.

  • 2 De verplichting tot het instellen van een oudercommissie, bedoeld in het eerste lid, geldt niet indien:

    • a. de houder zich aantoonbaar voldoende heeft ingespannen om een oudercommissie in te stellen; en

    • b. het een kindercentrum, waar maximaal 50 kinderen worden opgevangen, of een gastouderbureau, waarbij maximaal 50 gastouders zijn aangesloten, betreft.

  • 3 In de situatie, bedoeld in het tweede lid, betrekt de houder de ouders aantoonbaar voldoende op een andere wijze bij de onderwerpen, bedoeld in artikel 1.60, eerste lid, biedt de houder de ouders de gelegenheid deel te nemen aan een oudercommissie, stelt de houder voor die oudercommissie in dat geval een reglement vast en zijn artikel 1.59, tweede tot en met vijfde lid, en artikel 1.60 van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De leden van de oudercommissie worden gekozen uit en door de ouders van wie de kinderen in het kindercentrum of door tussenkomst van het gastouderbureau worden opgevangen.

  • 5 Personen werkzaam bij een kindercentrum onderscheidenlijk gastouderbureau zijn geen lid van de oudercommissie van dat kindercentrum of gastouderbureau.

  • 6 De oudercommissie bepaalt haar eigen werkwijze.

Artikel 1.58a

  • 1 In afwijking van artikel 1.58, eerste lid, kan een houder van kindercentra of van gastouderbureaus een gecombineerde oudercommissie instellen indien de houder in hetzelfde of een aangrenzend gebouw meer dan een kindercentrum of gastouderbureau exploiteert.

  • 3 Een gecombineerde oudercommissie bestaat in elk geval uit een afzonderlijke ouder per kindercentrum of gastouderbureau.

  • 4 Onverminderd artikel 1.59, vierde lid, is voor een beslissing van een gecombineerde oudercommissie een meerderheid van stemmen nodig per kindercentrum of gastouderbureau.

Artikel 1.59

  • 1 De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau stelt binnen zes maanden na de registratie, bedoeld in artikel 1.46, tweede lid, voor de oudercommissie een reglement vast, tenzij er op grond van artikel 1.58, tweede lid, geen oudercommissie is ingesteld.

  • 2 Het reglement bevat in ieder geval regels omtrent:

    • a. het aantal leden van de oudercommissie;

    • b. de wijze waarop de leden van de oudercommissie worden gekozen;

    • c. de zittingsduur van de leden van de oudercommissie.

  • 3 Het reglement bevat geen regels omtrent de werkwijze van de oudercommissie.

  • 4 De oudercommissie beslist bij meerderheid van stemmen.

  • 5 Wijziging van het reglement behoeft instemming van de oudercommissie.

Artikel 1.60

  • 1 De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau stelt de oudercommissie in ieder geval in de gelegenheid advies uit te brengen over elk voorgenomen besluit met betrekking tot:

    • a. de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan artikel 1.50, eerste lid, in het bijzonder het pedagogisch beleid dat wordt gevoerd, respectievelijk artikel 1.56, eerste lid, in het bijzonder het beleid dat wordt gevoerd inzake het door de gastouder te voeren pedagogisch beleid;

    • b. voedingsaangelegenheden van algemene aard en het algemene beleid op het gebied van opvoeding, veiligheid of gezondheid;

    • c. openingstijden;

    • d. het beleid met betrekking tot het aanbieden van voorschoolse educatie;

    • e. de vaststelling of wijziging van een regeling inzake de behandeling van klachten als bedoeld in artikel 1.57b, eerste lid;

    • f. wijziging van de prijs van kinderopvang.

  • 2 Van een advies als bedoeld in het eerste lid kan de houder van het kindercentrum of van het gastouderbureau slechts afwijken indien hij schriftelijk en gemotiveerd aangeeft dat het belang van de kinderopvang zich tegen het advies verzet.

  • 3 De oudercommissie is bevoegd de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau ook ongevraagd te adviseren over de onderwerpen, genoemd in het eerste lid.

  • 5 De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau verstrekt de oudercommissie tijdig en desgevraagd schriftelijk alle informatie die deze voor de vervulling van haar taak redelijkerwijs nodig heeft.

  • 6 Na vaststelling door de toezichthouder van het inspectierapport, bedoeld in artikel 1.63, eerste lid, bespreekt de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau dit rapport met de oudercommissie.

  • 7 De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau brengt de mogelijkheid om geschillen aan de geschillencommissie voor te leggen op passende wijze onder de aandacht van de oudercommissie.

Paragraaf 4. Ouderparticipatiecrèches

Artikel 1.60a

Van ouderparticipatieopvang is sprake, indien:

  • a. de kinderopvang uitsluitend verzorgd wordt door ten minste één ouder van elk van de kinderen die in de ouderparticipatiecrèche wordt opgevangen;

  • b. de kinderopvang niet verzorgd wordt op het woonadres van een ouder;

  • c. participerende ouders niet worden bezoldigd voor werkzaamheden bij een ouderparticipatiecrèche;

  • d. uitsluitend één of meer ouders van de kinderen die in de ouderparticipatiecrèche worden opgevangen de houder is van de ouderparticipatiecrèche; en

  • e. uit de statuten, reglement of beleidsplan en administratie van de ouderparticipatiecrèche blijkt dat de ouderparticipatiecrèche alle inkomsten ten bate van verantwoorde kinderopvang aanwendt.

Artikel 1.60b

  • 1 Voor de ouderparticipatiecrèche geldt een aanloopperiode van 1 jaar en 3 maanden. De aanloopperiode vangt aan op de datum van ingang van de toestemming tot exploitatie van een ouderparticipatiecrèche.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, vangt geen nieuwe aanloopperiode aan, indien de houder van een ouderparticipatiecrèche opnieuw toestemming tot exploitatie krijgt, in verband met een wijziging van de locatie van de ouderparticipatiecrèche.

  • 3 In afwijking van artikel 1.47b, derde lid, wordt het unieke nummer van een ouderparticipatiecrèche door het college, kenbaar gemaakt in het landelijk register kinderopvang, nadat de aanloopperiode, bedoeld in het eerste lid, is verstreken.

Artikel 1.60c

Afdeling 4. Handhaving

Paragraaf 1. Toezicht op de naleving

Artikel 1.61

  • 2 Het college wijst de directeur publieke gezondheid van de GGD, bedoeld in artikel 14, derde lid, van de Wet publieke gezondheid, aan als toezichthouder.

  • 3 Voor zover een kindercentrum een voorziening voor gastouderopvang of een gastouderbureau in een woning is gevestigd, zijn de toezichthouders ter uitvoering van de taken, bedoeld in het eerste lid, bevoegd zonder toestemming van de bewoners in die woning binnen te treden.

Artikel 1.61a

  • 1 Een door Onze Minister aan te wijzen instelling bevordert de kwaliteit en uniformiteit van de uitvoering van de taak door het college op grond van deze afdeling.

  • 2 Bij beschikking van Onze Minister wordt een financiële vergoeding verstrekt aan de instelling, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 1.62

  • 3 Onverminderd het eerste lid onderzoekt de toezichthouder in redelijkheid jaarlijks bij ten minste 50% van de geregistreerde voorzieningen voor gastouderopvang en ten minste eens per drie jaar bij iedere geregistreerde voorziening voor gastouderopvang per gemeente of de exploitatie in overeenstemming is met de bij of krachtens de artikelen 1.47, eerste lid, 1.48d, tweede en derde lid, en 1.49 tot en met 1.59 gestelde regels.

  • 5 Indien tijdens een onderzoek als bedoeld in het tweede tot en met het vierde lid tekortkomingen zijn geconstateerd kan de toezichthouder nadien een of meer nadere onderzoeken verrichten.

  • 6 De toezichthouder verricht het onderzoek, bedoeld in het tweede lid, ten minste tweemaal gedurende de aanloopperiode, bedoeld in artikel 1.60b, indien het een ouderparticipatiecrèche betreft.

Artikel 1.63

  • 3 Alvorens het rapport vast te stellen, stelt de toezichthouder de houder in de gelegenheid van het ontwerprapport kennis te nemen en daarover zijn zienswijze kenbaar te maken. De toezichthouder vermeldt de zienswijze van de houder in een bijlage bij het rapport. Dit lid is niet van toepassing op een inspectierapport dat wordt opgesteld naar aanleiding van een onderzoek als bedoeld in artikel 1.62, vijfde lid.

  • 4 De toezichthouder zendt het inspectierapport, bedoeld in het eerste lid, onverwijld aan:

    • a. de houder van een kindercentrum,

    • b. de houder van een gastouderbureau en de gastouder indien het rapport betrekking heeft op de gastouder, of

    • c. de houder van een gastouderbureau, indien het rapport betrekking heeft op een gastouderbureau.

  • 5 De toezichthouder maakt het inspectierapport uiterlijk drie weken na de vaststelling daarvan openbaar.

  • 6 De toezichthouder zendt een afschrift van het inspectierapport naar aanleiding van een onderzoek bij een kindercentrum waar voorschoolse educatie wordt aangeboden aan het college en aan de Inspectie van het onderwijs, indien met betrekking tot een of meer van de basisvoorwaarden voor kwaliteit van voorschoolse educatie, bedoeld in artikel 1.61, eerste lid, tekortkomingen zijn geconstateerd.

Artikel 1.64

Onze Minister kan beleidsregels stellen omtrent de door de toezichthouder te hanteren werkwijze voor een onderzoek als bedoeld in deze paragraaf.

Paragraaf 2. Gemeentelijk ingrijpen

Artikel 1.65

  • 2 In een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geeft het college met redenen omkleed aan op welke punten de in het eerste lid bedoelde voorschriften niet of in onvoldoende mate worden nageleefd, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen.

  • 3 De toezichthouder kan een schriftelijk bevel geven aan een kindercentrum, gastouderbureau of voorziening voor gastouderopvang indien hij oordeelt:

    • a. dat de kwaliteit van de kinderopvang bij een kindercentrum of een voorziening voor gastouderopvang zodanig tekortschiet dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden; of

    • b. dat de kwaliteit van een gastouderbureau zodanig tekort schiet, en daardoor het risico bestaat dat ook de kwaliteit van de gastouderopvang in gevaar komt, dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden.

  • 4 Het bevel, bedoeld in het derde lid, heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, welke door het college kan worden verlengd.

  • 5 De houder neemt de maatregelen binnen de bij de aanwijzing onderscheidenlijk het bevel gestelde termijn.

Artikel 1.66

  • 1 Het college kan de houder verbieden de exploitatie van een kindercentrum, een voorziening voor gastouderopvang of een gastouderbureau voort te zetten, zolang hij een bevel of aanwijzing niet opvolgt en het opleggen van een last onder bestuursdwang niet mogelijk is.

  • 2 Indien uit een onderzoek als bedoeld in artikel 1.62 of anderszins blijkt dat het kindercentrum, de voorziening voor gastouderopvang of het gastouderbureau naar verwachting niet dan wel niet langer aan de bij of krachtens de artikelen 1.48d, tweede en derde lid, 1.49 tot en met 1.59, 1.60a en 1.60c gegeven voorschriften zal voldoen, kan het college zolang die situatie zich voordoet, de houder verbieden dat kindercentrum, die voorziening voor gastouderopvang of dat gastouderbureau in exploitatie te nemen of te houden.

Paragraaf 2a. Geschillen

Artikel 1.66a

  • 1 De geschillencommissie verricht haar werkzaamheden op basis van een reglement dat ten minste waarborgt dat:

    • a. aan de geschillencommissie een geschil kan worden voorgelegd door een ouder:

      • 1°. die na de indiening van een klacht bij de houder van een kindercentrum of een gastouderbureau niet tijdig een oordeel heeft ontvangen als bedoeld in artikel 1.57b, tweede lid, onderdeel e;

      • 2°. die een klacht in tweede aanleg wil laten beoordelen;

      • 3°. voor wie behandeling van een klacht overeenkomstig een schriftelijke regeling als bedoeld in artikel 1.57b, eerste lid, niet gewaarborgd is door het ontbreken van die regeling of doordat de regeling niet aan artikel 1.57b, tweede lid, voldoet, of

      • 4°. van wie in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij onder de gegeven omstandigheden een klacht bij de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau indient;

    • b. de geschillencommissie bevoegd is over een geschil door middel van een bindend advies een uitspraak te doen;

    • c. de geschillencommissie uiterlijk binnen zes maanden na de voorlegging van het geschil uitspraak doet;

    • d. de geschillencommissie in afwijking van onderdeel c op kortere termijn na voorlegging van het geschil uitspraak doet in gevallen waarin dat, gelet op de aard van het geschil en de daarbij betrokken belangen, is aangewezen;

    • e. de geschillencommissie de uitspraken over de aan haar voorgelegde geschillen openbaar maakt, zodanig dat deze niet tot natuurlijke- of rechtspersonen herleidbaar zijn, en

    • f. de geschillencommissie uit ten minste drie leden, waaronder een voorzitter bestaat, en deze leden niet werkzaam zijn voor of bij de houder op wie het geschil betrekking heeft noch anderszins in directe relatie tot de betreffende ouder of houder staan.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot geschillenbeslechting door de geschillencommissie en het reglement, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 1.66b

  • 1 Indien de oudercommissie een geschil met de houder over de toepassing en de uitvoering van artikel 1.60 door de houder aan de geschillencommissie voorlegt, toetst de geschillencommissie uitsluitend of de houder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft gehandeld.

  • 2 Indien de geschillencommissie de oudercommissie in het gelijk stelt, kan zij in haar uitspraak tevens bepalen dat:

    • a. de houder zijn besluit geheel of ten dele intrekt;

    • b. een of meer gevolgen van dat besluit ongedaan worden gemaakt.

  • 3 Indien de houder gebruik maakt van de in artikel 1.58, tweede en derde lid, geboden alternatieve vorm van ouderbetrokkenheid kan, indien deze vorm zich daarvoor leent, bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, dat deze vorm voor de toepassing van het eerste en tweede lid en artikel 1.57c gelijk wordt gesteld met een oudercommissie. Hieraan kunnen voorwaarden worden verbonden.

  • 4 Indien gebruik is gemaakt van de in artikel 1.58, tweede en derde lid, geboden alternatieve vorm van ouderbetrokkenheid, maar deze vorm zich niet leent voor de toepassing van het eerste en tweede lid en artikel 1.57c, kan in plaats daarvan een ouder een geschil over de toepassing en uitvoering van artikel 1.60 aan de geschillencommissie voorleggen en zijn het eerste en tweede lid en artikel 1.57c zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 2b. Informatieverstrekking aan de GGD

Artikel 1.67a

De Dienst Toeslagen verstrekt aan de GGD kosteloos de gegevens en inlichtingen waarvan de kennisneming van belang kan zijn voor het toezicht op de naleving van de bij of krachtens hoofdstuk 1 gestelde regels.

Afdeling 5. Opsporing en sancties

Paragraaf 2. Bestuurlijke boeten

Artikel 1.72

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan de overtreding niet met een bestuurlijke boete worden afgedaan, indien de overtreding opzettelijk of roekeloos geschiedt en een direct gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van personen tot gevolg heeft.

Artikel 1.80

Indien het college voornemens is een bestuurlijke boete op te leggen, geeft hij de overtreder daarvan kennis onder de vermelding van de gronden waarop het voornemen berust en overlegging van het rapport.

Paragraaf 3. Vermelding handhaving

Artikel 1.81

  • 1 Indien het college de houder in het kader van het toezicht op de naleving van de verplichtingen op basis van dit hoofdstuk:

    wordt daarover een vermelding opgenomen in het landelijk register kinderopvang zodra dit besluit onherroepelijk is.

  • 2 De vermelding, bedoeld in het eerste lid, betreft het karakter van de sanctie of van de maatregel, alsmede een beschrijving van de verplichting die niet is nagekomen.

  • 3 Op verzoek verstrekt het college een afschrift van het besluit, bedoeld in het eerste lid, waarin de tot natuurlijke personen herleidbare gegevens, geanonimiseerd worden, met uitzondering van het woonadres van de houder wanneer opvang plaats vindt op dat woonadres.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld ter uitvoering van dit artikel.

Afdeling 6. Experimenten

Artikel 1.87

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voor een periode van ten hoogste vier jaar ten behoeve van experimenten, die ten doel hebben de totstandkoming van innovatieve kinderopvang mogelijk te maken, vormen van kinderopvang worden aangewezen en kunnen regels worden gesteld omtrent:

    • a. de kwaliteit van de aan te wijzen vormen van kinderopvang;

    • b. het toezicht op de naleving van de regels, bedoeld onder a;

    • c. de hoogte van de kinderopvangtoeslag;

    • d. de duur van de aan te wijzen vormen van kinderopvang als experiment.

    Bij die regels kan worden afgeweken van artikel 1.1, eerste lid, wat betreft de begrippen «gastouderbureau» en «gastouderopvang», artikel 1.1, tweede lid, onderdeel a, artikel 1.7, afdeling 3, met uitzondering van artikel 1.48 tot en met 1.48b, alsmede van afdeling 4, paragrafen 1 en 2, en afdeling 5, paragraaf 2, van dit hoofdstuk.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorwaarden worden gesteld aan de deelname aan een experiment.

  • 3 Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid heeft een ouder als bedoeld in artikel 1.6 aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien het betreft een experimentele vorm van kinderopvang, welke is geregistreerd.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen experimenten als bedoeld in het eerste lid na afloop van de looptijd worden voortgezet tot een structurele regeling is getroffen, doch niet langer dan met een tijdsduur van ten hoogste twee jaar. Het eerste, tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1.88

  • 1 Onze Minister zendt na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport uiterlijk zes maanden voor de beëindiging van een experiment, als bedoeld in artikel 1.87, een verslag over de doeltreffendheid en de effecten ervan alsmede een standpunt inzake de voortzetting van de desbetreffende regeling, anders dan als experiment, aan de beide kamers der Staten-Generaal.

  • 2 Indien een experiment als bedoeld in artikel 1.87, eerder wordt beëindigd dan de bij algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, daarvoor gestelde duur, zendt Onze Minister na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, in afwijking van het eerste lid, uiterlijk twee maanden na de beëindiging van dat experiment een verslag over de doeltreffendheid en de effecten ervan alsmede een standpunt inzake de voortzetting van de desbetreffende regeling, anders dan als experiment, aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Hoofdstuk 2. Kwaliteitseisen peuterspeelzalen

[Vervallen per 01-01-2018]

Afdeling 2. Kwaliteit peuterspeelzalen

[Vervallen per 01-01-2018]

Paragraaf 2. Eisen

[Vervallen per 01-01-2018]

Artikel 2.13