II niet hoger dan de maximale huurprijsgrens1
|
IIa huurverhoging van:
indien het huishoudinkomen, bedoeld in artikel 7:252a, tweede lid, onderdeel b, van het Burgerlijk Wetboek, over het inkomenstoetsjaar, bedoeld in onderdeel d van dat artikellid, van de op
het tijdstip van de in het voorstel tot verhoging van de huurprijs genoemde ingangsdatum
in de woonruimte, die een zelfstandige woning vormt, wonende huurder en overige bewoners
a. lager is dan of gelijk is aan het in artikel 10, tweede lid, tweede volzin, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte bedoelde bedrag: maximaal 3,9 procentpunt, en
b. hoger is dan het in artikel 10, tweede lid, tweede volzin, van de Uitvoeringswet
huurprijzen woonruimte bedoelde bedrag: maximaal 5,4 procentpunt, voor zover de maximale
huurprijsgrens1 niet wordt overschreden.
IIb huurverhoging ten aanzien van overige woonruimte: maximaal 3,9 procentpunt, voor
zover de maximale huurprijsgrens1 niet wordt overschreden.
|