Mijnbouwregeling

Geraadpleegd op 30-10-2024.
Geldend van 01-01-2024 t/m heden

Mijnbouwregeling

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

Handelende in overeenstemming met de Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Gelet op de op 13 september 1983 te Bonn tot stand gekomen Overeenkomst inzake samenwerking bij de bestrijding van verontreiniging van de Noordzee door olie en andere schadelijke stoffen (Trb. 1983, 159; laatstelijk Trb. 1990, 100), de artikelen 9, derde lid, 11, vierde en vijfde lid, 14, 32, 40, zesde lid, 63, vierde lid, 122, 123, tweede lid, van de Mijnbouwwet, en de artikelen 4, vierde lid, 7, eerste lid, 12, tweede lid, 17, eerste lid, 18, eerste lid, 19, eerste lid, 20, eerste lid, 23, tweede lid, 29, 44, eerste lid, 45, eerste lid, 51, vijfde en zesde lid, 52, zesde en achtste lid, 53, derde lid, 66, eerste lid, 73, 77, 80, tweede en vierde lid, 81, derde lid, 82, vierde lid, 83, eerste en derde lid, 93, derde lid, 114 en 144 van het Mijnbouwbesluit;

Besluit:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen, vergunningen, ontheffingen, instemmingen, meldingen en overige bepalingen

§ 1.1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1.1

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • a. besluit: Mijnbouwbesluit;

  • b. minister: Minister van Economische Zaken en Klimaat;

  • c. DIN: door het Deutsche Institut für Normaliserung uitgegeven norm;

  • d. NEN: door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;

  • e. hydraulische eenheid: een hydraulisch verbonden poriënruimte waar drukdoorgave met technische middelen kan worden gemeten en die is afgebakend door stromingsbarrières zoals storingen, zoutkoepels, lithologische grenzen, of door wigvormige uitloop of dagzomende aardlagen van de formatie;

  • f. richtlijn nr. 2009/31/EG: richtlijn nr. 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van richtlijn 85/337/EEG van de Raad, de richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en verordening (EG) nr. 1013/2006 (PbEG L 140) van het Europese Parlement en de Raad;

  • g. ETRS89 systeem: European Terrestrial Reference System 1989, bedoeld in bijlage II, onder 1.2, van Verordening (EU) nr. 1089/2010 van de Commissie van 23 november 2010 ter uitvoering van Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de interoperabiliteit van verzamelingen ruimtelijke gegevens en van diensten met betrekking tot ruimtelijke gegevens (PbEU 2010, L 323);

  • h. EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen: verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PbEU 2007, L 136);

  • i. EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels: verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (PbEU L353);

  • j. biocidenverordening: verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (PbEU 2012, L 167);

  • k. ruwe gegevens: verzameling gegevens die bij een verkenningsonderzoek zijn verkregen, waaronder de signaal-, navigatiegegevens en bijbehorende positionerings- en navigatiegegevens;

  • l. eerste bewerking: bewerking van ruwe gegevens, waaronder snelheidsgegevens of equivalente gegevens, tot een reguliere vorm met betrekking tot beeld en positie, onder meer in de vorm van een gemigreerd seismisch profiel, voor het uitvoeren van analyses en interpretaties;

  • m. herbewerking: een bewerking van een eerste bewerking of een bewerking van ruwe gegevens na een eerste bewerking met andere algoritmes of met een ander accent, zoals een andere doeldiepte dan in de eerste bewerking;

  • n. referentiejaar: het jaar dat de netbeheerder van het landelijk gastransportnet op grond van artikel 3a, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Gaswet in de raming heeft opgenomen voor een gemiddeld, een koud en een warm jaar.

Artikel 1.1.2

Waar in deze regeling producten dienen te voldoen aan een bepaalde norm of eis, worden daaraan gelijkgesteld producten die voldoen aan normen of eisen die worden gesteld in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte, en die tenminste een gelijkwaardig niveau waarborgen.

§ 1.2. Meldingen, vergunningen, ontheffingen en instemmingen

Artikel 1.2.1

  • 1 Meldingen en aanvragen om vergunningen, ontheffingen, instemmingen of andere besluiten bij of krachtens de wet en aanvragen om wijziging daarvan, worden ingediend bij de Minister, tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald. De melding of aanvraag kan langs elektronische weg als bedoeld in artikel 2:15 van de Algemene wet bestuursrecht worden ingediend.

  • 2 De bij de melding of aanvraag behorende stukken worden door of namens de melder of aanvrager gekenmerkt als behorende tot de melding of aanvraag.

  • 3 Indien de melder of aanvrager gegevens eerder heeft verstrekt, of indien gegevens reeds op andere wijze in bezit zijn van de Minister, kan daar naar worden verwezen, tenzij deze gegevens gewijzigd zijn.

  • 4 Op verzoek van de Minister worden, in aanvulling op de gegevens die in dit hoofdstuk worden vermeld, tevens andere gegevens verstrekt of ter inzage gegeven, indien dat voor beoordeling van de melding of aanvraag van belang is.

Artikel 1.2.2

  • 1 Indien bij een melding of aanvraag ingevolge dit hoofdstuk een plaats, traject of gebied moet worden vermeld, wordt dit uitgedrukt in:

    • a. het coördinatenstelsel van de Rijksdriehoeksmeting, indien de plaats, het traject of het gebied zich aan de landzijde van de in de bijlage bij de wet vastgelegde lijn bevindt, en

    • b. geografische coördinaten, berekend volgens het ETRS89 systeem, indien de plaats, het traject of het gebied zich aan de zeezijde van de in de bijlage bij de wet vastgelegde lijn bevindt.

  • 2 Van een gebied wordt het oppervlak vermeld, uitgedrukt in km2.

  • 3 Een plaats of een traject wordt, onder vermelding van de coördinaten daarvan, aangegeven op een kaart.

  • 4 De ligging van een gebied wordt, onder vermelding van de coördinaten van de hoekpunten daarvan, aangegeven op een kaart.

  • 5 De kaarten, bedoeld in het derde en vierde lid, worden in viervoud overgelegd en zijn getekend op een schaal van 1:50.000.

§ 1.3. Opsporings-, winnings- en opslagvergunning

Artikel 1.3.1

  • 1 Bij de aanvraag om een opsporingsvergunning als bedoeld in de artikelen 6 en 25 van de wet vermeldt de aanvrager:

    • a. voor welk tijdvak de vergunning wordt gevraagd;

    • b. voor welk gebied de vergunning wordt gevraagd, en

    • c. of de aanvraag betrekking heeft op de opsporing van delfstoffen onder vermelding van de delfstof, waarop de aanvraag betrekking heeft, dan wel de opsporing van een CO2-opslagcomplex.

  • 2 De aanvrager verstrekt bij de aanvraag voorts:

    • a. de gegevens, opgenomen in bijlage 1 bij deze regeling;

    • b. indien de aanvraag betrekking heeft op koolwaterstoffen, tevens de gegevens, opgenomen in bijlage 2 bij deze regeling;

    • c. een programma waarin is aangegeven welke verkenningsonderzoeken en opsporingsactiviteiten de aanvrager voornemens is uit te voeren, het daarbij behorende tijdschema en welke technieken daarbij worden gebruikt;

    • d. een geologisch rapport, dat ten minste bevat:

      • 1°. een opgave van de voor de onderbouwing van de aanvraag gebruikte verkenningsonderzoeken en andere geologische gegevens, de interpretatie van deze gegevens en de daarbij gehanteerde onzekerheidsanalyse;

      • 2°. een beschrijving van de locale en regionale geologie;

      • 3°. indien het een vergunning voor koolwaterstoffen betreft: een beschrijving van de verwachte hoeveelheid aanwezige delfstof per mogelijk aanwezig voorkomen;

    • e. andere gegevens die de aanvrager heeft gebruikt bij de onderbouwing van de aanvraag.

  • 3 Indien de aanvraag wordt ingediend door meerdere aanvragers gezamenlijk, worden de in het tweede lid, onderdelen a en b, bedoelde gegevens ten aanzien van iedere aanvrager afzonderlijk verstrekt. Tevens wordt aangegeven onder welke voorwaarden de samenwerking tussen de aanvragers plaatsvindt.

Artikel 1.3.2

  • 1 In een aanvraag om een opsporingsvergunning voor koolwaterstoffen voor een gebied aan de zeezijde van de in de bijlage bij de wet vastgelegde lijn wordt opgegeven voor welk gebied, bestaande uit een of meer blokken als aangegeven op de kaart, welke als bijlage 3 bij deze regeling is gevoegd, de vergunning wordt aangevraagd. De desbetreffende op de kaart aangegeven bloknummers worden daarbij vermeld.

  • 2 Indien de aanvraag een blok betreft waarvoor voor een deel al een opsporingsvergunning voor koolwaterstoffen is verleend, geldt de aanvraag uitsluitend het nog niet gegunde deel van het blok. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1.3.3

  • 2 Indien de aanvraag om een winningsvergunning voor koolwaterstoffen betrekking heeft op een gebied aan de zeezijde van de in de bijlage bij de wet vastgelegde lijn, is artikel 1.3.2 van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Indien de aanvraag een winningsvergunning voor koolwaterstoffen betreft, verstrekt de aanvrager naast de gegevens, bedoeld in het eerste lid:

    • a. een raming van de verwachte hoeveelheid en de samenstelling van de aanwezige delfstoffen en de daarbij gehanteerde onzekerheidsanalyses;

    • b. structuurkaarten van de bovenzijde van de reservoirlagen waarin de aanwezigheid van koolwaterstoffen is aangetoond of wordt vermoed;

    • c. een opgave van de overige gegevens waarop de in onderdeel a bedoelde ramingen zijn gebaseerd;

    • d. een beschrijving van de onderzoeksmethoden die tot de in de onderdelen a en b bedoelde gegevens hebben geleid, en

    • e. een meerjarenprogramma waarin de te verrichten winningsactiviteiten worden beschreven, alsmede de technieken die daarbij worden gebruikt, daaronder begrepen de in het kader van de winning noodzakelijke behandeling van de gewonnen delfstoffen en het vervoer daarvan tot het punt waar die delfstoffen aan een ander worden overgedragen.

  • 4 Het meerjarenprogramma omvat mede een op de vermoedelijke periode van winning betrekking hebbende opgave van de ramingen van:

    • 1°. de jaarlijkse produktie;

    • 2°. de investeringen per jaar, en

    • 3°. de lopende kosten per jaar.

  • 5 Indien een aanvraag een winningsvergunning voor delfstoffen anders dan koolwaterstoffen betreft, verstrekt de aanvrager naast de gegevens, bedoeld in het eerste lid:

    • a. een opgaaf van de verwachte hoeveelheid delfstof die de aanvrager wil winnen en de samenstelling van het te winnen delfstof;

    • b. een beschrijving van de structuur van de delfstoflaag waaruit de aanvrager wil winnen en de ligging van de delfstoflaag ten opzichte van andere aardlagen;

    • c. een beschrijving van de onderzoeksmethoden die tot de in de onderdelen a en b bedoelde gegevens hebben geleid, en

    • d. een programma overeenkomstig het programma, bedoeld in het derde lid, onderdeel e, en vierde lid.

Artikel 1.3.3a

Bij de aanvraag voor een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen overlegt de aanvrager ten behoeve van de beoordeling van de technische en financiële mogelijkheden de beschikbare informatie betreffende de veiligheids- en milieuprestaties van de aanvrager, onder meer met betrekking tot zware ongevallen, voor zover van toepassing op de activiteiten waarvoor de vergunning wordt aangevraagd.

Artikel 1.3.4

  • 1 Bij de aanvraag om een opslagvergunning als bedoeld in artikel 25 van de wet verstrekt de aanvrager gegevens omtrent:

    • a. het tijdvak waarvoor de vergunning wordt gevraagd;

    • b. het gebied waarvoor de vergunning wordt gevraagd, en

    • c. de stoffen waarop de aanvraag betrekking heeft.

  • 3 Bij de aanvraag verstrekt de aanvrager tevens:

    • a. een programma waarin de te verrichten opslagactiviteiten worden beschreven, alsmede de technieken die daarbij worden gebruikt;

    • b. een kaart van de ondergrond waar opslag plaatsvindt;

    • c. een beschrijving van de risico's voor de veiligheid, en

    • d. de mogelijkheid van winning van voorkomens van delfstoffen of aardwarmte in het gebied.

Artikel 1.3.4a

  • 1 Onverminderd artikel 1.3.4 verstrekt de aanvrager bij een aanvraag om een vergunning voor het permanent opslaan van CO2 bovendien:

    • a. een karakterisering en beoordeling van het potentiële opslagcomplex met inbegrip van de afdichtende laag en het omliggende gebied, inclusief de hydraulisch verbonden gebieden, uitgevoerd en onderbouwd op de voet van Bijlage I van de richtlijn nr. 2009/31/EG;

    • b. de beoogde plaats van de injectiefaciliteiten;

    • c. de totale hoeveelheid stoffen die zal worden opgeslagen uitgedrukt in kton;

    • d. een opgave van de afzonderlijke bestanddelen van de stoffen die worden opgeslagen en hun aandeel in de totale hoeveelheid van stoffen die worden opgeslagen, en

    • e. de gegevens waarop de beoogde maximum toelaatbare snelheid en druk bij injectie van CO2 en de beoogde maximum toelaatbare druk van de opgeslagen CO2 zijn gebaseerd.

  • 3 De aanvraag bevat het ontwerp voor een plan voor het nemen van corrigerende maatregelen als bedoeld in artikel 29d van het besluit.

  • 4 De aanvraag bevat het ontwerp voor een monitoringsplan als bedoeld in artikel 29f van het besluit dat voldoet aan Bijlage II, onderdeel 1, van richtlijn nr. 2009/31/EG. Het ontwerp strekt tot:

    • a. het vergelijken van het feitelijk en het gemodelleerd gedrag van het CO2 en andere opgeslagen stoffen en het formatiewater in het voorkomen;

    • b. het detecteren van significante onregelmatigheden;

    • c. het detecteren van CO2 en andere stoffen;

    • d. het detecteren van significante negatieve effecten voor het omliggende milieu en voor met name het drinkwater, de omwonende bevolking en de gebruikers van de biosfeer in de omgeving;

    • e. het evalueren van de doeltreffendheid van eventuele getroffen corrigerende maatregelen als bedoeld in het vijfde lid, en

    • f. het actualiseren van de veiligheids- en integriteitsbeoordeling van het opslagcomplex op korte en lange termijn, met inbegrip van de beoordeling van de vraag of het opgeslagen CO2 volledig en permanent is ingesloten.

  • 6 De aanvraag bevat:

    • a. de voor de ramingen, bedoeld in artikel 29j, tweede lid, van het besluit benodigde gegevens vergezeld van adequate cijfermatige onderbouwing en toelichting en mogelijke vorm van zekerheid die zal worden gesteld;

    • b. het ontwerp voor een plan ter voorkoming of beperking van schade door bodembeweging indien het voorkomen voor het permanent opslaan van CO2 gelegen is aan de landzijde van de lijn die in de bijlage bij de wet is vastgelegd door bodembeweging als bedoeld in artikel 29h van het besluit gebaseerd op een risico-analyse over bodembeweging, en

    • c. informatie die aantoont dat is gezorgd voor professionele en technische ontwikkeling en training van de exploitant en van alle personeel voorafgaande, tijdens en na beëindiging van de injectie van CO2.

Artikel 1.3.4b

Bij een aanvraag om een vergunning voor het permanent opslaan van CO2 in te trekken, verstrekt de vergunninghouder de minister:

  • a. een verslag dat aantoont dat:

    • 1°. het opgeslagen CO2 volledig en permanent ingesloten blijft,

    • 2°. het feitelijke gedrag van het geïnjecteerde CO2 in overeenstemming is met het gemodelleerde gedrag,

    • 3°. er geen detecteerbare lekken zijn,

    • 4°. de opslaglocatie evolueert naar een toestand van lange termijn stabiliteit, en

  • b. een geactualiseerde versie van de documenten, bedoeld in de artikelen 29c, 29d, 29f en 29g, van het besluit.

Artikel 1.3.5

  • 1 Een opsporingsvergunning voor koolwaterstoffen voor een gebied aan de zeezijde van de in de bijlage bij de wet vastgelegde lijn kan slechts worden verleend voor een gebied, bestaande uit een of meer blokken als aangegeven op de kaart die als bijlage 3 bij deze regeling is gevoegd.

  • 2 Indien voor een deel van een blok reeds een door een ander gehouden opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen geldt, kan een opsporingsvergunning als in het eerste lid bedoeld betrekking of mede betrekking hebben op dat deel van het blok, waarvoor geen opsporings- of winningsvergunning geldt.

  • 3 Indien in een deel van een blok zich een voorkomen bevindt waarvoor reeds een door een ander gehouden opslagvergunning geldt, kan een opsporingsvergunning als in het eerste lid bedoeld betrekking of mede betrekking hebben op dat deel van het blok, waarvoor geen opslagvergunning geldt.

Artikel 1.3.6

Het gebied als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de wet waarvoor een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen wordt verleend, is, voor zover dat met een doelmatige en voortvarende opsporing en winning van koolwaterstoffen verenigbaar en op grond van de aantoning uit geologisch oogpunt gerechtvaardigd is, in overeenstemming met de ingediende aanvraag.

Artikel 1.3.7

  • 3 Bij de beslissing omtrent toestemming tot overdracht van een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen zijn de artikelen 1.3.8 tot en met 1.3.10 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1.3.8

  • 1 Een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen wordt geweigerd indien de technische mogelijkheden van de aanvrager niet toereikend zijn voor een goede uitvoering van het opsporingsonderzoek of de winning in het gebied, waarvoor de vergunning wordt aangevraagd.

  • 2 Bij de beoordeling van de technische mogelijkheden van de aanvrager worden in ieder geval betrokken:

    • a. de geologische en mijnbouwkundige kennis van de aanvrager;

    • b. de ervaring met opsporing en winning van de aanvrager, alsmede de wijze waarop deze activiteiten door hem zijn uitgevoerd;

    • c. de technische mogelijkheden van de rechtspersonen, waarvan de aanvrager de dochtermaatschappij is of die behoren tot de groep, waartoe de aanvrager behoort, voor zover blijkt dat deze technische mogelijkheden ter beschikking staan of zullen staan van de aanvrager.

  • 3 Indien de aanvraag wordt ingediend door meerdere aanvragers gezamenlijk, worden bij de beoordeling, bedoeld in het tweede lid, de gegevens betrokken ten aanzien van elk van hen afzonderlijk, of, voor zover de aard van de gegevens dat meebrengt, ten aanzien van hen gezamenlijk. Tevens wordt daarbij betrokken de wijze waarop de samenwerking tussen hen zal plaatsvinden.

Artikel 1.3.9

  • 1 Een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen wordt geweigerd indien de financiële mogelijkheden van de aanvrager niet toereikend zijn voor een goede uitvoering van het opsporingsonderzoek of de winning in het gebied, waarvoor de vergunning wordt aangevraagd, en voor het nakomen van de verplichtingen, die daaruit voortvloeien.

  • 2 Bij de beoordeling van de financiële mogelijkheden van de aanvrager worden in ieder geval betrokken:

    • a. de financiële middelen, waarover de aanvrager beschikt;

    • b. de wijze, waarop de aanvrager voornemens is het opsporingsonderzoek of de winning te financieren;

    • c. de financiële mogelijkheden van de rechtspersonen, waarvan de aanvrager de dochtermaatschappij is of die behoren tot de groep, waartoe de aanvrager behoort, voor zover blijkt dat deze financiële mogelijkheden ter beschikking staan of zullen staan van de aanvrager.

Artikel 1.3.10

  • 1 Een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen wordt geweigerd indien de manier waarop de aanvrager voornemens is het opsporingsonderzoek of de winning in het gebied, waarvoor de vergunning wordt aangevraagd, te verrichten het belang van een doelmatige en voortvarende opsporing en winning in onvoldoende mate verzekert.

  • 2 Bij de beoordeling van de manier waarop de aanvrager voornemens is het opsporingsonderzoek of de winning te verrichten, kunnen onder meer worden betrokken:

    • a. de mate waarin het programma, bedoeld in artikel 1.3.1, tweede lid, onderdeel c, onderscheidenlijk artikel 1.3.3, derde lid, onderdeel e, en vierde lid, bijdraagt aan een doelmatige en voortvarende opsporing en winning;

    • b. de geologische onderbouwing van het in onderdeel a bedoelde programma;

    • c. de praktische uitvoerbaarheid van het in onderdeel a bedoelde programma;

    • d. de doelmatigheid in de bedrijfsvoering en de verantwoordelijkheidszin, waarvan de aanvrager eerder heeft blijkgegeven.

Artikel 1.3.11

  • 1 Ingeval toepassing van de artikelen 1.3.8 tot en met 1.3.10 niet leidt tot weigering van de opsporings- of winningsvergunning en door een of meer anderen overeenkomstig artikel 15, derde lid, van de wet een aanvraag is ingediend voor een soortgelijke vergunning voor dezelfde delfstof voor hetzelfde gebied, wordt de vergunning geweigerd indien de verlening van de vergunning aan een andere aanvrager in het belang is van een doelmatige en voortvarende opsporing en winning.

  • 2 Bij de beoordeling van de gevolgen voor een doelmatige en voortvarende opsporing en winning kunnen onder meer worden betrokken:

    • a. de mate waarin de aanvrager kan en wil bijdragen aan een doelmatige en voortvarende opsporing en winning van koolwaterstoffen;

    • b. de mogelijkheden van de aanvrager om de opsporing of winning tegen zo laag mogelijke kosten te doen plaatsvinden.

  • 3 Artikel 1.3.8, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

§ 1.3a. Bijzondere regels voor het Groningenveld

Artikel 1.3a.1

  • 1 Ten behoeve van de vaststelling van de operationele strategie en de verdeling van de winning over de clusters in volume en tijd wordt het Groningenveld ingedeeld in de volgende clusters met de daarbij behorende productielocaties:

    • a. cluster Bierum: Bierum;

    • b. cluster Eemskanaal: Eemskanaal;

    • c. cluster Centraal-Oost: Amsweer, Schaapbulten, Oudeweg, Siddeburen en Tjuchem;

    • d. cluster Zuidoost: De Eeker, Scheemderzwaag en Zuiderpolder;

    • e. cluster Zuidwest: Kooipolder, Slochteren inclusief Froombosch, Spitsbergen, Tusschenklappen inclusief Sappemeer, en Zuiderveen;

    • f. cluster Loppersum: De Paauwen, Leermens, Overschild, ’t Zandt en Ten Post.

  • 2 De onder de productielocaties vallende putten zijn opgenomen in bijlage 16 bij deze regeling.

Artikel 1.3a.2

  • 1 Een operationele strategie bevat:

    • a. een beschrijving van de volgorde van de inzet van de clusters en de verdeling van het volume over de clusters per kalendermaand uitgaande van het referentiejaar voor een gemiddeld gasjaar;

    • b. de wijze waarop de inzet over de clusters en de verdeling van het volume over de clusters wordt verlaagd dan wel verhoogd, afhankelijk van de ontwikkeling van de actuele temperatuur gedurende het gasjaar, waarbij in ieder geval een beschrijving wordt gegeven van de volgorde van de inzet van de clusters en de verdeling van het volume over de clusters uitgaande van het referentiejaar voor een koud en voor een warm gasjaar.

  • 2 Ter onderbouwing van het eerste lid bevat de operationele strategie:

    • a. een beschrijving van de rol van de gasopslag Norg in het beperken van fluctuaties in het Groningenveld op veldniveau en de doorwerking daarvan op de clusters;

    • b. een beschrijving van geplande onderhoudswerkzaamheden en hoe dit de inzet van de clusters beïnvloedt.

  • 3 Ter onderbouwing van het eerste lid bevat de operationele strategie een dreigings- en risicoanalyse waarin tenminste zijn opgenomen:

    • a. een beschrijving van de verwachte bodembeweging als gevolg van de wijze waarop de clusters worden ingezet;

    • b. een beschrijving van de mogelijke omvang en verwachte aard van de schade door bodembeweging als gevolg van de wijze van de inzet van de clusters;

    • c. een beschrijving van de risico’s als gevolg van de verwachte bodembeweging als gevolg van de wijze van de inzet van de clusters;

    • d. een analyse van het aantal gebouwen dat een individueel aardbevingsrisico met zich meebrengt dat groter is dan 10-5 per jaar, waarbij het individueel aardbevingsrisico wordt berekend met toepassing van de verwachtingswaarde;

    • e. een analyse van de ontwikkeling voor de komende 10 jaar ten aanzien van het aantal gebouwen, bedoeld in onderdeel d;

    • f. een beschrijving van de maatregelen die kunnen worden genomen om bodembeweging zo veel mogelijk te voorkomen of te beperken, en

    • g. een beschrijving van de maatregelen die kunnen worden genomen om de risico’s als gevolg van bodembeweging zo veel mogelijk te voorkomen of te beperken.

Artikel 1.3a.3

  • 1 De veiligheidsnorm, bedoeld in artikel 52d, tweede lid, van de wet, betreft het individueel aardbevingsrisico van maximaal 1 op de 100.000 per jaar dat een individu mag lopen in of nabij de verschillende bouwwerken waar dat individu verblijft.

  • 2 Het individueel aardbevingsrisico wordt berekend met toepassing van de verwachtingswaarde.

Artikel 1.3a.4

Voor de vaststelling van het veiligheidsbelang en het maatschappelijk belang dat is verbonden aan het niet kunnen voorzien van eindafnemers, bedoeld in artikel 52d, tweede lid, van de wet, wordt een onderverdeling gemaakt in de volgende categorieën:

  • a. huishoudens;

  • b. volksgezondheid;

  • c. openbare orde en veiligheid;

  • d. kritische processen in industrie, nuts- en basisvoorzieningen;

  • e. overige industrie, openbare gebouwen, bedrijven.

Artikel 1.3a.5

  • 1 De houder van de winningsvergunning Groningenveld houdt een overzicht bij van de volgende gegevens:

    • a. grondversnellingen van de aardbevingen in ruimte en tijd;

    • b. grondsnelheden van de aardbevingen in ruimte en tijd;

    • c. het aantal aardbevingen met een magnitude van 1,2 en hoger op de schaal van Richter;

    • d. de aardbevingsdichtheid in ruimte en tijd van aardbevingen met een magnitude van 1,2 en hoger op de schaal van Richter.

  • 2 De houder van de winningsvergunning Groningenveld zorgt dat de gegevens, bedoeld in het eerste lid, doorlopend te raadplegen zijn voor de minister en de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 3 De houder van de winningsvergunning Groningenveld stelt twee keer per kalenderjaar een rapportage op over ontwikkelingen in de seismiciteit, waarin ten minste de onderdelen, genoemd in het eerste lid, aan de orde komen en stelt deze ter beschikking aan de minister en de inspecteur-generaal der mijnen.

Artikel 1.3a.6

  • 1 Indien de houder van de winningsvergunning Groningenveld één of meer van de volgende waarnemingen doet, meldt hij die waarneming binnen 48 uur aan de minister en de inspecteur-generaal der mijnen:

    • a. het aantal aardbevingen over de afgelopen zes maanden met een magnitude van 1,2 en hoger op de schaal van Richter is meer dan 30 per jaar;

    • b. het aantal aardbevingen over de afgelopen zes maanden met een magnitude van 1,2 en hoger op de schaal van Richter is meer dan 40 per jaar;

    • c. de aardbevingsdichtheid over de afgelopen zes maanden jaar met een magnitude van 1,2 en hoger op de schaal van Richter is meer dan 0,30 per vierkante kilometer per jaar;

    • d. de aardbevingsdichtheid over de afgelopen zes maanden met een magnitude van 1,2 en hoger op de schaal van Richter is meer dan 0,40 per vierkante kilometer per jaar.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt niet zolang na de melding van de eerste waarneming de daarop volgende waarneming of de daaropvolgende waarnemingen binnen dezelfde categorie blijven zoals omschreven in het eerste lid, onderdelen a tot en met d.

Artikel 1.3a.7

  • 1 Bij overschrijding van de parameters, bedoeld in artikel 1.3a.6, eerste lid, onderdelen b en d, analyseert de houder van de winningsvergunning Groningenveld de ontwikkeling van de seismiciteit en toetst hij of deze significant afwijkt van de gegevens die zijn verstrekt ter onderbouwing van de operationele strategie.

  • 2 De houder van de winningsvergunning Groningenveld rapporteert binnen twee weken aan de minister en de inspecteur-generaal der mijnen over de analyse en de toets, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 1.3a.8

  • 1 Indien de houder van de winningsvergunning Groningenveld één of meerdere van de volgende waarnemingen doet, meldt hij iedere waarneming terstond aan de minister en de inspecteur-generaal der mijnen:

    • a. een grondversnelling groter dan 0,08 g;

    • b. een grondsnelheid groter dan 50 millimeter per seconde;

  • 2 De houder van de winningsvergunning Groningenveld stuurt een eerste analyse van het bereiken van de waarde, bedoeld in het eerst lid, en de mogelijke gevolgen daarvan voor de veiligheidsrisico’s, binnen 48 uur na de melding aan de minister en de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 3 Binnen twee weken volgt een nadere analyse van de waarneming alsmede een toets of het veiligheidsrisico significant afwijkt van de gegevens die zijn verstrekt ter onderbouwing van de operationele strategie.

Artikel 1.3a.9

  • 1 De houder van de winningsvergunning Groningenveld meldt een aardbeving met een magnitude van 3,0 en hoger op de schaal van Richter terstond aan de minister en de inspecteur-generaal der mijnen, en vult deze melding binnen 48 uur aan met een eerste analyse van de aardbeving en de veiligheidsrisico’s.

  • 2 Binnen twee weken volgt een nadere analyse van de aardbeving alsmede een toets of het veiligheidsrisico significant afwijkt van de gegevens die zijn verstrekt ter onderbouwing van de operationele strategie.

Artikel 1.3a.10

De rapportage, bedoeld in artikel 52h, eerste lid, van de wet bevat tevens:

  • a. het aantal graaddagen;

  • b. de inzet van de clusters per kalendermaand;

  • c. de inzet van de gasopslag Norg per kalendermaand;

  • d. een overzicht van de vullingsgraad van de gasopslag Norg per kalendermaand;

  • e. een beschrijving van de waargenomen bodembeweging als gevolg van de inzet van de clusters;

  • f. een analyse van de waargenomen bodembeweging ten opzichte van gegevens over de verwachte bodembeweging;

  • g. een overzicht van de waargenomen productiefluctuaties in relatie tot het bepaalde hierover in de operationele strategie, en;

  • h. een beschrijving van de gehanteerde prioriteitsvolgorde.

§ 1.3b. Vergunningen, aanvragen en verzoeken opsporen en winnen van aardwarmte

Artikel 1.3b.1

  • 1 Onverminderd artikel 24e, eerste lid, van de wet bevat de aanvraag voor een toewijzing zoekgebied aardwarmte:

    • a. de ligging en oppervlakte van het aangevraagde gebied;

    • b. een beschrijving van de door de provinciale staten op grond van artikel 1.2, tweede lid, onderdeel a, van de Wet milieubeheer met het oog op de waterwinning aangewezen gebieden, uitgesplitst naar type gebied en de Natura 2000-gebieden, bedoeld in artikel 1.1. van de Wet natuurbescherming, binnen het aangevraagde gebied;

    • c. een beschrijving van de mijnbouwactiviteiten die reeds worden uitgevoerd of waartoe kenbare voornemens bestaan die mogelijk kunnen interfereren met de door de aanvrager voorgenomen opsporing en winning van aardwarmte, de aardlagen waarin die andere mijnbouwactiviteiten plaatsvinden of plaats zullen vinden, en de plaats van reeds aanwezige putten, zowel operationeel als buiten gebruik of buiten werking;

    • d. een beschrijving van de eerder voorgekomen natuurlijke en geïnduceerde seismiciteit;

    • e. een beschrijving van de breuken en de plaats daarvan;

    • f. een beschrijving van de geohydrologische status van het aangevraagde gebied;

    • g. een beschrijving van de hoeveelheid potentieel winbare warmte in het aangevraagde gebied, uitgedrukt in petajoule;

    • h. een beschrijving van het potentieel vermogen dat in het aangevraagde gebied kan worden bereikt, bij een waarschijnlijkheid van 50 procent en 90 procent, uitgedrukt in megawatt, een onderbouwing daarvan, en een vermogensverwachtingscurve;

    • i. een beschrijving van het doel, de omvang, uitgedrukt in petajoule, en de temperatuur van de voorgenomen afzet van warmte;

    • j. het plan voor de wijze waarop de aanvrager voornemens is te communiceren met de betrokkenen in de omgeving waar de mijnbouwactiviteiten zullen plaatsvinden;

    • k. de gegevens, opgenomen in bijlage 1a;

    • l. andere gegevens die de aanvrager heeft gebruikt bij de onderbouwing van de aanvraag.

  • 2 De aanvrager verstrekt bij de aanvraag voorts:

    • a. een beschrijving van de regionale geologie;

    • b. de verkenningsonderzoeken die de aanvrager voornemens is uit te voeren en het daarbij behorende tijdschema;

    • c. een opgave van het beoogde aantal putten;

    • d. een beschrijving van de manier waarop de aanvraag past binnen provinciale of gemeentelijke beleidsplannen ten aanzien van aardwarmte voor het aangevraagde gebied;

    • e. een kopie van verklaringen van of overeenkomsten met de beoogde afnemers van de warmte waaruit de intentie blijkt om warmte af te nemen;

    • f. de gegevens, bedoeld in bijlage 2a.

  • 3 De aanvrager vermeldt in de aanvraag de bron van de gegevens, bedoeld in het eerste lid en tweede lid, onderdeel a.

  • 4 De aanvrager verstrekt bij de aanvraag een figuur van de dwarsdoorsnede van de ondergrond die een weergave bevat van de aardlagen waar de aanvraag betrekking op heeft, en van de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en c, en tweede lid, onderdeel a.

  • 5 Indien de aanvraag wordt ingediend door meerdere aanvragers gezamenlijk, worden de in het eerste lid, onderdeel k, en tweede lid, onderdeel f, bedoelde gegevens ten aanzien van iedere aanvrager afzonderlijk verstrekt. Tevens wordt aangegeven onder welke voorwaarden de samenwerking tussen de aanvragers plaatsvindt.

Artikel 1.3b.2

  • 2 De aanvrager verstrekt bij de aanvraag voorts:

    • a. een beschrijving van de opbouw en plaats van het beoogde reservoirinterval met een samenvatting van de bijbehorende geologische, geofysische en petrofysische studies;

    • b. een beschrijving van de verwachte temperatuur, druk, porositeit, mate van doorlaatbaarheid, het zoutgehalte en de afsluitende aardlagen van het beoogde reservoirinterval;

    • c. een opgave van de naam, functie en beoogde plaats binnen het aangevraagde gebied van de putten die zullen worden gebruikt voor de opsporing en winning van aardwarmte;

    • d. een beschrijving van het beoogde aantal vollasturen van de beoogde putten en een onderbouwing daarvan;

    • e. een beschrijving van de verwachte gemiddelde en maximale injectiedruk aan de oppervlakte en in het beoogde reservoirinterval per reservoirlaag, de verwachte gemiddelde en minimale injectietemperatuur en het verwachte gemiddelde en maximale debiet tijdens de winning;

    • f. een beschrijving en onderbouwing van de mate van afkoeling en de verwachte maximale afkoelingsgraad van de invloedssfeer, en de verwachte temperatuurdistributie in de beoogde reservoirlagen aan het eind van de winning gebaseerd op het beoogde gemiddelde en maximale debiet;

    • g. een beschrijving en onderbouwing van de verwachte interferentie met andere mijnbouwactiviteiten ten aanzien van de temperatuur en de druk in de beoogde reservoirlagen aan de hand van de verwachte temperatuurdistributie en drukdistributie in de beoogde reservoirlagen aan het eind van de winning gebaseerd op het beoogde gemiddelde en maximale debiet;

    • h. een op een geomechanische analyse gebaseerde onderbouwing waaruit blijkt of de integriteit van de afsluitende aardlagen is gewaarborgd aan de hand van de uiterste waarden van de productieparameters;

    • i. een beschrijving van de kenmerkende gegevens, maximale hoeveelheid en de concentratie van de hulpstoffen die worden gebruikt bij de opsporing en winning van aardwarmte;

    • j. een beschrijving van het putontwerp inclusief een figuur daarvan en van het beheerssysteem en beheersplan voor de putintegriteit die voldoen aan artikel 8.3.5.1;

    • k. indien het ontwerp van de put geen dubbele verbuizing ter hoogte van zoet- en brakwaterlagen bevat, een onderbouwing waaruit blijkt dat het ontwerp de putintegriteit ten minste even goed borgt als een dubbele verbuizing;

    • l. een beschrijving van de verwachte hoeveelheid delfstoffen die meekomen met de opsporing en winning van aardwarmte en wat met deze delfstoffen zal worden gedaan;

    • m. een meerjarenprogramma waarin de te verrichten opsporings- en winningsactiviteiten worden beschreven, alsmede de technieken die daarbij worden gebruikt;

    • n. een beschrijving en een cijfermatige onderbouwing van de verwachte opbrengsten van de winning van aardwarmte gedurende de verwachte looptijd van het project;

    • o. een beschrijving en een cijfermatige onderbouwing van de verwachte kosten gedurende de verwachte looptijd van het project en een beschrijving van de wijze waarop de aanvrager voornemens is deze kosten te financieren, uitgesplitst per projectfase ten aanzien van de kosten voor in elk geval:

      • 1°. de te verrichten opsporings- en winningsactiviteiten die zijn opgenomen in het meerjarenprogramma, bedoeld in onderdeel m;

      • 2°. investeringen en afschrijvingen;

      • 3°. onderhoud, vervangingsinvesteringen en bedrijfsvoering;

      • 4°. het buiten gebruik stellen van een boorgat en het verwijderen van het mijnbouwwerk;

      • 5°. de bij de opsporing en winning behorende aansprakelijkheden;

      • 6°. rentelasten en belastingen;

      • 7°. onvoorziene omstandigheden;

    • p. de voor de ramingen, bedoeld in artikel 29v van het besluit, benodigde gegevens vergezeld van een cijfermatige onderbouwing en toelichting en de beoogde vorm van financiële zekerheid die zal worden gesteld, indien de aanvraag betrekking heeft op aardlagen die zich geheel of gedeeltelijk bevinden onder een gebied dat is aangewezen voor de winning van drinkwater uit grondwater.

  • 3 De aanvrager verstrekt bij de aanvraag ten aanzien van de bodembeweging:

    • a. een beschrijving van de verwachte mate van bodemdaling aan het einde van de winning waaruit de verwachte bodemdaling als gevolg van de voorgenomen opsporing en winning afzonderlijk en de cumulatieve bodemdaling in verband met andere mijnbouwactiviteiten blijkt;

    • b. een kaart waarop de bodemdalingscontouren als gevolg van de voorgenomen opsporing en winning met betrekking tot het aangevraagde gebied, de door de provinciale staten op grond van artikel 1.2, tweede lid, onderdeel a, van de Wet milieubeheer met het oog op de waterwinning aangewezen gebieden, en de Natura 2000-gebieden, bedoeld in artikel 1.1. van de Wet natuurbescherming, zijn aangegeven;

    • c. een onderbouwing van de kans op schade door bodemdaling als gevolg van de voorgenomen opsporing en winning aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan en aan natuur en milieu en een beschrijving van de omvang en aard daarvan;

    • d. een seismische dreigings- en risicoanalyse van de bodemtrilling als gevolg van de voorgenomen opsporing en winning waarbij de natuurlijke bodemtrilling en de interferentie met andere mijnbouwactiviteiten worden meegenomen, en waaruit blijkt of aan de norm, bedoeld in artikel 29p, eerste lid, onderdeel a, van het besluit, is voldaan;

    • e. een onderbouwing van de kans op schade door bodemtrilling als gevolg van de voorgenomen opsporing en winning aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan en aan natuur en milieu en een beschrijving van de omvang en aard daarvan;

    • f. een beschrijving van de wijze van monitoring van bodemtrilling;

    • g. het seismisch risicobeheersplan waarin de wijze van handelen bij het optreden van bodemtrilling wordt beschreven, welke drempelwaarden worden gehanteerd voor het nemen van maatregelen en welke maatregelen in dat geval worden genomen.

  • 4 De aanvrager vermeldt in de aanvraag de bron, de wijze van interpretatie en de daarbij gehanteerde onzekerheidsanalyses, voor zover van toepassing, van de gegevens, bedoeld in het eerste tot en met het derde lid.

Artikel 1.3b.3

  • 1 Onverminderd artikel 29z, eerste lid, van het besluit bevat de aanvraag om instemming met de aanwijzing van de uitvoerder aardwarmte:

    • a. een beschrijving van de werkzaamheden waarvoor de uitvoerder aardwarmte wordt aangewezen;

    • b. een beschrijving van de organisatiestructuur van de uitvoerder aardwarmte en van de wijze waarop de uitvoerder aardwarmte voornemens is de feitelijke werkzaamheden ten behoeve van de opsporing of winning van aardwarmte te organiseren aan de hand van de taken en verantwoordelijkheden en de daarvoor benodigde technische kennis en capaciteiten;

    • c. een kopie van de opdrachtovereenkomst tussen de aanvrager van de startvergunning aardwarmte, de houder van de startvergunning aardwarmte of vervolgvergunning aardwarmte en de uitvoerder aardwarmte;

    • d. een kopie van de afspraken tussen de aanvrager van de startvergunning, de houder van de startvergunning aardwarmte of vervolgvergunning aardwarmte en de uitvoerder aardwarmte over het dragen van de kosten van de bij de opsporing of winning behorende aansprakelijkheden, indien deze zijn gemaakt;

    • e. de gegevens, opgenomen in bijlage 1a en bijlage 2a, eerste lid;

    • f. andere gegevens die de aanvrager heeft gebruikt bij de onderbouwing van de aanvraag.

  • 2 Indien de aanvrager van de startvergunning aardwarmte, de houder van de startvergunning aardwarmte of vervolgvergunning aardwarmte zichzelf aanwijst als uitvoerder aardwarmte, zijn het eerste lid, onderdelen c en d, niet van toepassing.

Artikel 1.3b.4

  • 2 De aanvrager vermeldt in de aanvraag de bron, de wijze van interpretatie en de daarbij gehanteerde onzekerheidsanalyses, voor zover van toepassing, van de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b.

Artikel 1.3b.5

  • 4 De minister rangschikt een aanvraag hoger naarmate na toepassing van het tweede of derde lid in totaal meer punten aan die aanvraag zijn toegekend.

Artikel 1.3b.6

Een verzoek als bedoeld in artikel 29aj, eerste lid, van het besluit wordt binnen zes maanden na de verlening van de toewijzing zoekgebied ingediend en bevat ten minste:

  • a. de reden voor het verzoek;

  • b. een onderbouwing van de wijze waarop het doel van kennisdeling en kennisborging kan worden gewaarborgd, indien de op grond van artikel 82, tweede lid, van de wet aangewezen vennootschap niet deelneemt in de werkzaamheden voor opsporing en winning van aardwarmte;

  • c. een reactie op het verzoek:

    • 1°. van de vennootschap, bedoeld in onderdeel b, indien de houder van de toewijzing zoekgebied het verzoek indient;

    • 2°. van de houder van de toewijzing zoekgebied, indien de vennootschap, bedoeld in onderdeel b, het verzoek indient.

§ 1.5. Aanvraag vergunning voor verkenningsonderzoek op land

Artikel 1.5.2

Bij de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 22 van het besluit verstrekt de aanvrager gegevens omtrent:

  • a. het tijdvak waarvoor de vergunning wordt aangevraagd;

  • b. het gebied waarvoor de vergunning wordt aangevraagd;

  • c. de aard, aanduiding en hoeveelheid van de ontplofbare stoffen;

  • d. de wijze van gebruik van de in onderdeel c bedoelde stoffen, en

  • e. de maatregelen die worden genomen ter voorkoming van schade.

§ 1.6. Aanvraag ontheffingen mijnbouwwerken

Artikel 1.6.2

Bij de aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 51, vijfde lid, van het besluit geeft de aanvrager aan waarom een helikopterdek niet noodzakelijk is.

Artikel 1.6.3

  • 2 Bij de aanvraag geeft de aanvrager aan waarom geluids- en lichtbakens niet noodzakelijk zijn.

§ 1.6a. Melding buiten werking mijnbouwwerk, kabel of pijpleiding

Artikel 1.6a.1

De houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6, 24b en 25 van de wet doet de melding, bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet, door middel van een volledig ingevuld door de Minister ter beschikking gesteld middel.

Artikel 1.6a.2

  • 1 De beheerder van een kabel of pijpleiding doet de melding, bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de wet, door middel van een volledig ingevuld door de Minister ter beschikking gesteld middel.

  • 2 Bij de toepassing van de criteria, genoemd in artikel 103 van het besluit, worden voor een kabel of pijpleiding in het niet gemeentelijk ingedeelde gebied ten minste de volgende onderwerpen betrokken:

    • a. doelmatigheid van het gebruik van de ruimte, te weten:

      • 1°. ruimtebeslag inclusief werk- en veiligheidszones;

      • 2°. de invloed op de vrije ruimte;

      • 3°. mogelijke barrièrewerking; en

      • 4°. mogelijke hinder en potentie voor andere bestaande en bekende toekomstige gebruiksfuncties;

    • b. de gevolgen voor het milieu, te weten:

      • 1°. de invloed op het bodemecosysteem;

      • 2°. gevolgen voor de waterkwaliteit;

      • 3°. vrijkomen van gebiedsvreemde stoffen;

      • 4°. verstoring van de visfauna, vogels of zeezoogdieren;

      • 5°. netto energieverbruik; en

      • 6°. recycling en hergebruikmogelijkheden;

    • c. de veiligheid op zee, te weten:

      • 1°. risico’s voor personeel en materieel ten tijde van verwijdering; en

      • 2°. risico’s op blootspoelen en breuk en risico’s voor visserij en scheepvaart in geval van laten liggen;

    • d. de doelmatigheid van de kosten, te weten:

      • 1°. saldo van opruim- en verwerkingskosten en opbrengsten in geval van geheel of gedeeltelijk opruimen van een kabel of pijpleiding: en

      • 2°. schoonmaakkosten, inspectiekosten, aansprakelijkheidskosten en extra kosten voor andere bestaande of bekende toekomstige gebruiksfuncties als gevolg van veroorzaakte hinder in geval van geheel of gedeeltelijk laten liggen van een kabel of pijpleiding.

§ 1.6b. Aanvraag instemming verwijderingsplan en ontheffing mijnbouwwerk, kabel of pijpleiding

Artikel 1.6b.1

De aanvraag tot instemming met een verwijderingsplan als bedoeld in de artikelen 40c, eerste lid, en 62 van het besluit en de aanvraag om een ontheffing als bedoeld in de artikelen 40e, eerste lid, en 62b, eerste lid, van het besluit worden ingediend door middel van een volledig ingevuld door de Minister ter beschikking gesteld middel.

§ 1.6c. Aanvraag instemming met rapport over verwijdering mijnbouwwerk, kabel of pijpleiding

Artikel 1.6c.1

  • 2 Bij de aanvraag om instemming met het rapport over de verwijdering van het mijnbouwwerk verstrekt de aanvrager bewijs dat verwijdering heeft plaatsgevonden overeenkomstig het verwijderingsplan en de voorschriften die aan de instemming met het verwijderingsplan zijn verbonden waaronder in elk geval:

    • a. voor mijnbouwwerken op zee:

      • 1°. foto- of videomateriaal of sonarbeelden waaruit blijkt dat de zeebodem vrij is van schroot en ander materiaal;

      • 2°. boorrapportages, zo nodig aangevuld met foto- of videomateriaal of sonarbeelden waaruit blijkt dat putten tot de diepte als bedoeld in artikel 8.5.3.2 onder de zeebodem zijn verwijderd;

    • b. voor mijnbouwwerken op land ten aanzien van de bodem:

      • 1°. indien van toepassing: een beschikking van het bevoegd gezag overeenkomstig de Wet bodembescherming;

      • 2°. bewijs dat de bodemkwaliteit teruggebracht is naar de staat ten tijde van de nulsituatie van de bodem;

      • 3°. indien de nulsituatie niet bekend is, een bodemrapport waaruit blijkt dat de situatie voldoet aan de achtergrondwaarden van de bodem zoals in de omliggende omgeving van de locatie;

      • 4°. indien nog niet geregistreerd, de correcte gegevens voor registratie op grond van de Wet basisregistratie ondergrond.

  • 3 Bij de aanvraag om instemming met het rapport over de verwijdering van kabels of pijpleidingen op zee verstrekt de aanvrager tenminste bewijs door middel van foto- of videomateriaal of sonarbeelden waaruit blijkt dat de kabels of pijpleidingen zijn verwijderd.

§ 1.7. Aanvraag vergunning pijpleidingen en kabels

Artikel 1.7.1

  • 1 Bij de aanvraag om een vergunning tot aanleg van een pijpleiding als bedoeld in artikel 94 van het besluit verstrekt de aanvrager gegevens omtrent:

    • a. het tijdvak waarvoor de vergunning wordt gevraagd;

    • b. het traject van de pijpleiding;

    • c. de wijze waarop de pijpleiding wordt aangelegd en de diepte waarop de pijpleiding in de bodem wordt gelegd;

    • d. de resultaten van het onderzoek van het voorgenomen traject in een strook van 600 meter, waarvan de as van de strook samenvalt met het gekozen traject, en waarin is beschreven:

      • 1°. het profiel van de zeebodem;

      • 2°. de aanwezige obstakels;

      • 3°. de ligging van bestaande pijpleidingen en kabels;

      • 4°. de grondmechanische eigenschappen;

      • 5°. de stratigrafie van de zeebodem, en

      • 6°. de analyse en kwaliteit van de bodemmonsters en sonderingen;

    • e. een rapport van het voorontwerp van de pijpleiding waarin is beschreven:

      • 1°. de eigenschappen en diameter van de pijpleiding;

      • 2°. de stoffen die erin worden vervoerd;

      • 3°. een analyse van de veiligheids- en milieurisico's, en

      • 4°. de tijd gedurende welke de pijpleiding wordt gebruikt voor het vervoer van die stoffen.

  • 2 De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden in viervoud ingediend.

Artikel 1.7.2

  • 1 Bij de aanvraag om een vergunning tot aanleg van een kabel als bedoeld in artikel 106 in samenhang met artikel 94 van het besluit verstrekt de aanvrager gegevens omtrent:

    • a. het tijdvak waarvoor de vergunning wordt gevraagd;

    • b. het traject van de kabel;

    • c. de eigenschappen van de kabel;

    • d. de samenstelling van de kabel, en

    • e. het doel waarvoor de kabel zal worden gebruikt.

  • 2 Het traject van de kabel wordt op een kaart ingetekend.

§ 1.8. Aanvraag splitsing of samenvoeging vergunning(en)

Artikel 1.8.1

Bij de aanvraag tot splitsing om een vergunning als bedoeld in artikel 135 van het besluit, verstrekt de aanvrager de volgende gegevens:

  • a. de vergunning waarvan splitsing wordt gevraagd;

  • b. een aanduiding van de vergunninggebieden die door splitsing ontstaan;

  • c. de reden voor splitsing;

  • d. een kaart waarop de voorkomens van delfstoffen of aardwarmte dan wel voor opslag in het vergunninggebied zijn aangegeven;

  • e. de personen die overeenkomstig artikel 22, vijfde lid, van de wet worden aangewezen voor de afzonderlijke vergunningen die na splitsing zullen ontstaan.

Artikel 1.8.2

Bij de aanvraag om samenvoeging van twee of meer vergunningen als bedoeld in artikel 137 van het besluit, verstrekt de aanvrager de volgende gegevens:

  • a. de vergunningen waarvan samenvoeging wordt gevraagd;

  • b. de reden voor samenvoeging;

  • c. een kaart waarop de voorkomens van delfstoffen of aardwarmte dan wel voor opslag in de samen te voegen vergunninggebieden zijn aangegeven, en

  • d. de persoon die overeenkomstig artikel 22, vijfde lid, van de wet dient te worden aangewezen voor de vergunning die door samenvoeging zal ontstaan.

Artikel 1.8.3

Bij de aanvraag tot afsplitsing van een vergunning als bedoeld in artikel 143, achtste lid, van de wet, verstrekt de aanvrager de volgende gegevens:

  • a. de vergunning waarvoor afsplitsing wordt gevraagd;

  • b. een aanduiding van de gebiedsdelen die door afsplitsing ontstaan;

  • c. de reden voor afsplitsing;

  • d. een kaart waarop de voorkomens van delfstoffen zijn aangegeven;

  • e. de personen die overeenkomstig artikel 22, vijfde lid, van de wet worden aangewezen voor de afzonderlijke vergunningen die na afsplitsing zullen ontstaan.

§ 1.9. Aanvraag vergunning winning kalksteen of ander gebruik groeve

Artikel 1.9.1

Bij de aanvraag om een vergunning tot winning van kalksteen als bedoeld in artikel 146 van het besluit verstrekt de aanvrager de volgende gegevens:

  • a. het tijdvak waarvoor de vergunning wordt gevraagd;

  • b. een kaart van de bovengrond waaronder de groeve zich zal uitstrekken, waarop is aangegeven:

    • 1°. alle gebouwen, land-, spoor- en waterwegen boven het gebied van de groeve;

    • 2°. de plaats waar de activiteiten zullen plaatsvinden, en

    • 3°. de ingangen tot de groeve;

  • c. een kaart van de ondergrond waarin de groeve zich zal uitstrekken, waarop is aangegeven de ligging, hoogte en breedte van de te realiseren tunnels, schachten of andere ondergrondse werken en het reeds bestaande ondergrondse gangenstelsel, voor zover aanwezig;

  • d. een beschrijving van de wijze waarop de winning zal plaatsvinden;

  • e. de afmeting van de pilaren;

  • f. de maatregelen bij het aantreffen van aardpijpen;

  • g. de maatregelen bij het kruisen van tunnels, schachten of andere ondergrondse werken;

  • h. andere maatregelen dan bedoeld in onderdelen f en g die worden getroffen ter bescherming van de veiligheid met oog op instorting, en i. een beschrijving van de wijze waarop en de frequentie waarmee de metingen naar de gesteentemechanische veiligheid van de groeve worden gedaan.

Artikel 1.9.2

Bij de aanvraag om een vergunning tot gebruik van een groeve voor een ander doeleinde als bedoeld in artikel 151 van het besluit verstrekt de aanvrager de volgende gegevens:

  • a. het tijdvak waarvoor de vergunning wordt gevraagd;

  • b. een kaart van de boven- en de ondergrond van de groeve, waarop het voorgenomen gebruiksgebied is aangegeven, met daarbij de gegevens, genoemd in artikel 1.9.1, onderdelen b en c;

  • c. een omschrijving van het doeleinde waarvoor de groeve zal worden gebruikt;

  • d. een beschrijving van de voorgenomen wijzigingen van de groeve voor het voorgenomen gebruik;

  • e. een beschrijving van de wijze waarop de niet gebruikte delen worden afgesloten;

  • f. een beschrijving van de wijze waarop en frequentie waarmee de metingen naar de gesteentemechanische veiligheid in de groeve worden gedaan, en

  • g. een beschrijving van de maatregelen ter bescherming van de veiligheid met oog op instorting.

§ 1.11. Werkplan

Artikel 1.11.1

Een werkplan als bedoeld in artikel 4 van het besluit bevat voor een vergunningsgebied:

  • a. een overzicht van de voornaamste mijnbouwactiviteiten die de komende vijf jaren worden voorzien;

  • b. een overzicht van de mijnbouwactiviteiten die het eerstkomende jaar worden voorzien, inhoudende:

    • 1°. een beschrijving van voorgenomen verkenningsonderzoek;

    • 2°. een beschrijving van aan te leggen boorgaten, putreparaties en stimulaties;

    • 3°. een beschrijving van de constructiewerkzaamheden, zoals nieuwbouw, wijzigingen van bestaande mijnbouwwerken en aanleg van pijpleidingen;

    • 4°. een opgave van activiteiten in het kader van de externe veiligheid, waaronder de te houden oefeningen;

    • 5°. een samenvatting van de activiteiten, bedoeld in onderdelen 1° tot en met 4°.

  • c. een actueel organisatieschema met vermelding van de voor de mijnbouwactiviteiten verantwoordelijke personen;

  • d. kaarten of tekeningen van de oppervlakte en structuur van de ondergrond ter toelichting van de gegevens, bedoeld in onderdeel b, onder 2° tot en met 4°;

  • e. een tijdschema waarin de activiteiten, bedoeld in onderdeel b, onder 2° tot en met 5°, worden weergegeven;

  • f. voor zover van toepassing:

    • 1°. de naam van de onderneming die verkenningsonderzoek verricht;

    • 2°. de naam van het mijnbouwwerk waarmee boorgaten worden aangelegd, en

    • 3°. de namen van de locaties waar boorgaten worden aangelegd.

Hoofdstuk 2. Verkenningsonderzoek

§ 2.2. Verkenningsonderzoek met gebruik van ontplofbare stoffen

Artikel 2.2.2

De uitvoering van werkzaamheden met ontplofbare stoffen geschiedt overeenkomstig een schriftelijke instructie. Deze instructie en de wijzigingen ervan worden voor de aanvang van de werkzaamheden op verzoek van de inspecteur-generaal der mijnen aan hem ter beschikking gesteld.

Artikel 2.2.3

  • 1 Het plaatsen van ladingen ontplofbare stoffen geschiedt uitsluitend tussen zonsopkomst en zonsondergang.

  • 2 Het plaatsen van ladingen ontplofbare stoffen in de bodem van oppervlaktewateren geschiedt uitsluitend indien het zicht ten minste 300 m bedraagt.

Artikel 2.2.4

  • 1 Verkenningsonderzoek wordt niet verricht binnen een afstand van 100 m van hoofdwaterkerende dijken.

  • 2 Verkenningsonderzoek wordt zodanig uitgevoerd dat de afstand op maaiveldhoogte tussen lading en gebouwen of soortgelijke kunstwerken meer dan 50 m is. Indien zich kwetsbare objecten binnen het uitwerkingsoppervlak van het onderzoek bevinden is DIN 4150, deel 3, uitgave 1999-02, van toepassing dan wel een daarmee vergelijkbare norm die tenminste eenzelfde resultaat biedt.

  • 3 De minister kan van het eerste en tweede lid ontheffing verlenen, indien de onderzoeker aantoont dat schade wordt voorkomen.

§ 2.3. Opslag van ontplofbare stoffen

Artikel 2.3.1

Ontplofbare stoffen en ontstekers worden bewaard in hiertoe geschikte en bestemde vonkvrije kisten.

Artikel 2.3.2

Indien ontstekers zich buiten een ontstekerkist bevinden, is het zendgedeelte van een aanwezige zendinstallatie uitgeschakeld, tenzij het zendvermogen van die installatie niet groter is dan één Watt of de in gebruik zijnde ontstekers vanwege hun constructie ongevoelig zijn voor elektromagnetische straling.

§ 2.4. Het boren van schietgaten

Artikel 2.4.1

  • 1 De diepte van een schietgat is, gemeten vanaf het maaiveld tot aan de bovenkant van de lading, tenminste het aantal meters als vermeld achter de hieronder vermelde hoeveelheid ontplofbare stoffen:

    a. 50 t/m 100 gram

    2,0 meter

    b. 101 t/m 200 gram

    2,5

    c. 201 t/m 300 gram

    3,0

    d. 301 t/m 400 gram

    4,0

    e. 401 t/m 500 gram

    5,0

    enzovoort tot 1000 gram

    enzovoort tot 10,0

  • 2 De diepte van een schietgat bij ladingen van 1000 gram of groter bedraagt tenminste 10 m.

Artikel 2.4.2

De voor een schietgat benodigde ontplofbare stoffen en ontstekers worden tijdens het boren van de schietgaten op een afstand van ten minste 10 m daarvan en onder toezicht bewaard.

§ 2.5. Het gereed maken van de lading

Artikel 2.5.1

Bij activiteiten met ontplofbare stoffen zijn alleen die personen aanwezig, die daarmee zijn belast.

Artikel 2.5.2

  • 1 Ontplofbare stoffen en ontstekers worden gescheiden van elkaar van de plaats waar ze worden bewaard naar de schietgaten gebracht, tenzij gebruik wordt gemaakt van hiertoe geschikte, vonkvrije kisten.

  • 2 Het gereedmaken van de lading geschiedt in de directe nabijheid van de schietgaten en onmiddellijk vóór het inbrengen in de schietgaten.

Artikel 2.5.3

Tijdens werkzaamheden met ontplofbare stoffen wordt niet meer dan één lading tegelijk gereed gemaakt.

Artikel 2.5.4

Zolang een lading nog niet op zijn plaats in het schietgat is aangebracht, wordt geen volgende lading gereedgemaakt.

Artikel 2.5.5

Ontplofbare stoffen worden slechts in de vorm en de verpakking, waarin zij door de fabrikant zijn geleverd, gebruikt.

§ 2.6. Het laden van schietgaten

Artikel 2.6.1

Een ontstekingscircuit van een lading wordt met een daarvoor geschikt meetinstrument getest.

Artikel 2.6.2

Indien bij het trekken van de pijp waarmee een schietgat wordt geboord, de pijp blijft vastzitten of de lading meekomt, wordt de pijp niet verder getrokken en wordt de lading afgevuurd.

Artikel 2.6.4

Schietgaten worden over de gehele lengte opgevuld met daarvoor geschikt materiaal.

§ 2.7. Niet tot ontploffing gekomen ladingen

Artikel 2.7.1

  • 1 Indien een lading niet tot ontploffing is gekomen en gebleken dat het ontstekingscircuit in takt is, wordt de lading zo mogelijk alsnog tot ontploffing gebracht.

  • 2 Indien een lading niet tot ontploffing is gekomen en gebleken dat het ontstekingscircuit niet in takt is, wordt de in het eerste lid bedoelde poging ondernomen door het afvuren van een geschikte lading in een nieuw schietgat dat is geboord op tenminste 0,5 m afstand van het oorspronkelijk schietgat tot de diepte van de bovenkant van de niet ontplofte lading.

§ 2.8. Rapportage

Artikel 2.8.1

De schietmeester houdt een schietregister bij, waarin van dag tot dag zijn vermeld:

  • a. het aantal en de soort van de gebruikte patronen en ontstekers, onder vermelding van de datum van gebruik en de gebruikte hoeveelheid;

  • b. het aantal ladingen dat tot ontploffing is gebracht;

  • c. het aantal ladingen dat niet tot ontploffing is gekomen, en

  • d. de bijzonderheden, die zich bij activiteiten met ontplofbare stoffen hebben voorgedaan.

Hoofdstuk 3. Het winnen en het opslaan van stoffen

Artikel 3.1

Voor de opgave van hoeveelheden stoffen, bedoeld in de artikelen 24, 25, 26 en 27 van het besluit, worden de volgende eenheden gebruikt:

  • a. vaste stoffen: in m3 of tonnen;

  • b. vloeibare stoffen, anders dan pekel: in tonnen en in m3 bij een absolute druk van 101,325 kPa en een temperatuur van 15 graden Celsius;

  • c. gasvormige stoffen: in 1000 m3 bij een absolute druk van 101,325 kPa en een temperatuur van 0 graden Celsius;

  • d. pekel: in m3.

Artikel 3.2

  • 1 Het register over CO2-stromen, bedoeld in artikel 31f van de wet, bevat met ingang van de dag van eerste injectie van stoffen een opgave van:

    • a. de hoeveelheden stoffen uitgedrukt in kton die per uur zijn geleverd, geïnjecteerd of weggelekt en

    • b. de samenstelling van de stoffen en iedere wijziging in de samenstelling ervan met vermelding van de datum en tijdstip van wijziging;

  • 2 De samenstelling van de stoffen bevat een opgave van de afzonderlijke stoffen en hun volume- en gewichtsaandeel met een voldoende nauwkeurigheid met het oog op de belangen van milieu en veiligheid.

  • 3 Het register wordt tenminste wekelijks bijgewerkt.

Hoofdstuk 5. Herkenningstekens, geluidsbakens en lichtbakens

Artikel 5.1

Tenminste een van de herkenningstekens, bedoeld in artikel 52, vierde lid, onderdelen a en b, van het besluit is, ongeacht vanuit welke richting de installatie wordt genaderd, bij dag en nacht zichtbaar.

Artikel 5.2

  • 2 De geluidsbakens zijn niet lager dan 6 m en niet hoger dan 30 m boven gemiddeld zeeniveau geplaatst.

  • 3 Bij een zicht van minder dan 3600 m geven de geluidsbakens een synchroon geluidssignaal af overeenkomend met dat van de Morse-letter U, met een periode van 30 seconden, verdeeld als volgt: signaal 3/4 seconde, stilte 1 seconde, signaal 3/4 seconde, stilte 1 seconde, signaal 2½ seconde, stilte 24 seconden.

Artikel 5.3

  • 1 Een boven het oppervlaktewater uitstekende mijnbouwinstallatie is voorzien van een of meer witte lichten.

  • 2 De lichten branden van zonsondergang tot zonsopkomst en wanneer tussen zonsopkomst en zonsondergang het zicht van de mijnbouwinstallatie minder dan 1500 m bedraagt. De lichten branden synchroon en hebben een Morsekarakter overeenkomend met dat van de Morse-letter U, met een periode van 15 seconden, verdeeld als volgt: helder ½ seconde, duister ½ seconde, helder ½ seconde, duister ½ seconde, helder 1½ seconde, duister 11½ seconde.

  • 3 De lichten hebben elk een sterkte van ten minste 1400 candelas.

  • 4 De lichten zijn zodanig geplaatst, dat ongeacht vanuit welke richting de installatie wordt genaderd, tenminste één licht zichtbaar is. De lichten zijn niet lager dan 12 m en niet hoger dan 30 m boven gemiddeld zeeniveau geplaatst.

  • 5 De lichtbundel is in het verticale vlak zodanig verdeeld, dat het licht vanaf de grootste afstand van zichtbaarheid tot in de onmiddellijke nabijheid van de mijnbouwinstallatie op een hoogte van 5 meter boven gemiddeld zeeniveau zichtbaar is.

  • 6 De Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan op verzoek van de uitvoerder afwijkende eisen stellen voor het plaatsen van de lichten voor de periode van plaatsing of verwijdering van de mijnbouwinstallatie.

Artikel 5.4

  • 1 Een boven het oppervlaktewater uitstekende mijnbouwinstallatie met een grootste horizontale afmeting van meer dan 15 meter is tevens voorzien van op de uiteinden van de installatie aangebrachte vaste witte lichten.

  • 2 De lichten branden van zonsondergang tot zonsopkomst of wanneer tussen zonsopkomst en zonsondergang het zicht van de mijnbouwinstallatie minder dan 1500 m bedraagt.

  • 3 De lichten hebben elk een sterkte van ten minste 200 candelas.

  • 4 De lichten zijn zodanig geplaatst dat de scheepvaart vanuit iedere aanloopkoers tenminste twee lichten kan waarnemen.

  • 5 De verplichting voor het plaatsen van lichten als bedoeld in het eerste lid, geldt niet indien de in artikel 5.3 bedoelde lichten op die uiteinden zijn geplaatst.

  • 6 In geval de mijnbouwinstallatie samengesteld is uit meerdere delen die ieder in het oppervlaktewater geplaatst zijn en fysiek met elkaar verbonden, zijn een of meerdere extra lichten geplaatst tussen de uiteinden van de mijnbouwinstallatie.

Artikel 5.5

  • 1 Een mijnbouwinstallatie met een hoogte van meer dan 30 meter boven gemiddeld zeeniveau is tevens voorzien van een vast, rood licht op het hoogste punt van de installatie.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde licht is zo geplaatst dat het zichtbaar is vanuit ieder punt boven de horizon.

  • 3 Een mijnbouwinstallatie met een hoogte van meer dan 45 meter boven het gemiddeld zeeniveau is tevens voorzien van een zodanig aantal vaste, rode lichten, die halverwege tussen het in het eerste lid genoemde licht en het gemiddeld zeeniveau zijn geplaatst, dat vanuit ieder punt boven de horizon ten minste één daarvan zichtbaar is.

  • 4 De lichten, bedoeld in het eerste en derde lid, branden van zonsondergang tot zonsopkomst en wanneer tussen zonsopkomst en zonsondergang het zicht van de mijnbouwinstallatie minder dan 1500 m bedraagt.

  • 5 De lichten, bedoeld in het eerste en derde lid, hebben elk een sterkte van ten minste 10 candelas.

Hoofdstuk 6. Communicatiemiddelen en meteorologische apparatuur

§ 6.2. Communicatiemiddelen

Artikel 6.2.1

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a. telecommunicatiemiddel: een inrichting of samenstel van inrichtingen, bestemd voor overdracht, uitzending of ontvangst van gegevens van welke aard dan ook door middel van kabels, langs radio-elektrische weg of door middel van optische of andere elektromagnetische systemen;

  • b. radiotelefonie-inrichting: een radio-elektrische zend- en ontvanginrichting met inbegrip van de antenne-inrichting en het voedingsgedeelte;

  • c. DSC: een techniek (digital selective calling) waarbij met gebruikmaking van digitale codes door een radiostation een verbinding tot stand wordt gebracht en informatie wordt uitgewisseld met een of meer andere stations en die voldoet aan de van toepassing zijnde aanbevelingen van het Internationale Comité inzake Radioaangelegenheden (CCIR);

  • d. maritieme VHF-radiotelefonie-inrichting: een radiotelefonie-inrichting voor gebruik op de kanalen bestemd voor de maritieme dienst in de frequentieband tussen 156 en 162.650MHz (marifoon);

  • e. MF-radiotelefonie-inrichting: een radiotelefonie-inrichting voor nood-, spoed- en veiligheidsdoeleinden met gebruik van DSC alsmede voor het gebruik op de frequenties bestemd voor de maritieme dienst in de frequentieband tussen 1605 en 2850 kHz;

  • f. VHF-DSC-wachtontvanger: een radio-elektrische ontvanginrichting die geschikt is om een ononderbroken DSC-wacht te houden op kanaal 70;

  • g. MF-DSC-wachtontvanger: een radio-elektrische ontvanginrichting die geschikt is om een ononderbroken DSC-wacht te houden op de frequentie van 2187,5 kHz;

  • h. VHF-radiotelefonie-inrichting voor de aëronautische dienst: een radiotelefonie-inrichting voor het gebruik op de kanalen bestemd voor de aëronautische dienst in de frequentieband tussen 118 en 137 MHz;

  • i. HF-radiotelefonie-inrichting voor de aëronautische dienst: een radiotelefonie-inrichting voor het gebruik op de kanalen bestemd voor de aëronautische dienst in de frequentieband tussen 3 en 5 MHz;

  • j. directe verbinding met het openbaar telefoonnet: een automatisch werkende telefoonvoorziening op een mijnbouwinstallatie waarmee onder normale omstandigheden te allen tijde telefoonverbindingen kunnen worden gevormd tussen de betrokken mijnbouwinstallatie en het Nederlands openbaar telefoonnet;

  • k. niet-afhankelijke mijnbouwinstallatie: een mijnbouwinstallatie vanaf welke rechtstreekse communicatie mogelijk is met de vaste wal, vaartuigen en luchtvaartuigen;

  • l. afhankelijke mijnbouwinstallatie: een mijnbouwinstallatie vanaf welke anders dan door een directe verbinding met het openbare telefoonnet slechts door tussenkomst van een niet-afhankelijke mijnbouwinstallatie communicatie mogelijk is met de vaste wal, vaartuigen en luchtvaartuigen;

  • m. gevaarlijk gebied: hetgeen daaronder wordt verstaan in de norm NEN-EN-IEC 60079-10, "Electrisch materieel voor plaatsen waar gasontploffingsgevaar kan heersen", deel 10: Indeling van gevaarlijke gebieden; juli 1997;

  • n. zeegebied A1: een gebied binnen het radiotelefoniebereik van tenminste een VHF-radiokuststation, waarin een ononderbroken DSC-alarmering beschikbaar is;

  • o. zeegebied A2: een gebied, met uitzondering van het zeegebied A1, binnen het radiotelefoniebereik van tenminste een MF-radiokuststation, waarin een ononderbroken DSC-alarmering beschikbaar is.

Artikel 6.2.2

De bepalingen die van toepassing zijn op mijnbouwinstallaties in het zeegebied A1 gelden ook voor mijnbouwinstallaties die geplaatst zijn in binnenwateren.

Artikel 6.2.3

  • 1 Een bemande niet-afhankelijke mijnbouwinstallatie in zeegebied A1 met een directe verbinding met het openbaar telefoonnet is uitgerust met:

    • a. een maritieme VHF-radiotelefonie-inrichting met DSC;

    • b. twee VHF-radiotelefonie-inrichtingen voor de aëronautische dienst;

    • c. een VHF-DSC-wachtontvanger.

  • 2 Een bemande niet-afhankelijke mijnbouwinstallatie in zeegebied Al zonder directe verbinding met het openbaar telefoonnet is uitgerust met:

    • a. twee maritieme VHF-radiotelefonie-inrichtingen met DSC;

    • b. twee VHF-radiotelefonie-inrichtingen voor de aëronautische dienst;

    • c. een VHF-DSC-wachtontvanger.

  • 3 Een bemande niet-afhankelijke mijnbouwinstallatie in zeegebied A2 met een directe verbinding met het openbaar telefoonnet is uitgerust met:

    • a. een maritieme VHF-radiotelefonie-inrichting met DSC;

    • b. twee VHF-radiotelefonie-inrichtingen voor de aëronautische dienst;

    • c. een MF-radiotelefonie-inrichting of een satelliet telefoon die geheel onafhankelijk is van de hierboven genoemde directe verbinding met het openbaar telefoonnet;

    • d. een VHF-DSC-wachtontvanger;

    • e. een MF-DSC-wachtontvanger.

  • 4 Een bemande niet-afhankelijke mijnbouwinstallatie in zeegebied A2 zonder directe verbinding met het openbaar telefoonnet is uitgerust met:

    • a. een maritieme VHF-radiotelefonie-inrichting met DSC;

    • b. twee MF-radiotelefonie-inrichtingen;

    • c. een VHF-DSC-wachtontvanger;

    • d. een MF-DSC-wachtontvanger;

    • e. twee VHF-radiotelefonie-inrichtingen voor de aëronautische dienst;

    • f. een HF-radiotelefonie-inrichting voor de aëronautische dienst.

  • 5 Van de in het eerste tot en met vierde lid VHF-radiotelefonie-inrichtingen voor de aëronautische dienst kan er één van een draagbaar type zijn.

Artikel 6.2.4

  • 1 Een bemande afhankelijke vast opgestelde mijnbouwinstallatie in zeegebied A1 met een directe verbinding met het openbaar telefoonnet is uitgerust met:

    • a. een maritieme VHF-radiotelefonie-inrichting met DSC, en

    • b. een VHF-DSC-wachtontvanger of een ander gelijkwaardig telecommunicatiemiddel.

  • 2 Een bemande afhankelijke vast opgestelde mijnbouwinstallatie in zeegebied A1 zonder directe verbinding met het openbaar telefoonnet is uitgerust met:

    • a. twee maritieme VHF-radiotelefonie-inrichtingen waarvan tenminste één met DSC, en

    • b. een VHF-DSC-wachtontvanger of een ander gelijkwaardig telecommunicatiemiddel.

  • 3 Een bemande afhankelijke vast opgestelde mijnbouwinstallatie in zeegebied A2 met een directe verbinding met het openbaar telefoonnet is uitgerust met:

    • a. een maritieme VHF-radiotelefonie-inrichting met DSC, en

    • b. een VHF-DSC-wachtontvanger of een ander gelijkwaardig telecommunicatiemiddel.

  • 4 Een bemande afhankelijke vast opgestelde mijnbouwinstallatie in zeegebied A2 zonder directe verbinding met het openbaar telefoonnet is uitgerust met:

    • a. een maritieme VHF-radiotelefonie-inrichting met DSC;

    • b. een MF-radiotelefonie-inrichting;

    • c. een VHF-DSC-wachtontvanger of een ander gelijkwaardig telecommunicatiemiddel, en

    • d. een MF-DSC-wachtontvanger.

Artikel 6.2.5

  • 1 Indien een mijnbouwinstallatie is voorzien van een verblijf dat permanent is ingericht voor de voorlopige verzorging van gewonden of zieken, is dit verblijf uitgerust met een telecommunicatiemiddel waarmee rechtstreeks een tweezijdige telefonische of radio-telefonische verbinding met de vaste wal mogelijk is.

  • 2 Het telecommunicatiemiddel is voorzien van een microfoon, een telefoon en een luidspreker. De bediening van de microfoon, de bediening van de zend- en ontvangschakelaar en het aan- en uitschakelen van de luidspreker moeten in dit verblijf kunnen plaatsvinden.

Artikel 6.2.6

  • 1 Indien een of meer personen aanwezig zijn op een niet-bemande niet-afhankelijke voor de winning bestemde mijnbouwinstallatie in zeegebied A1 of A2 met een directe verbinding met het openbaar telefoonnet is deze uitgerust met:

    • a. een maritieme VHF-radiotelefonie-inrichting met DSC, en

    • b. een VHF-radiotelefonie-inrichting voor de aëronautische dienst.

  • 2 Indien een of meer personen aanwezig zijn op een niet-bemande niet-afhankelijke voor de winning bestemde mijnbouwinstallatie in zeegebied A1 zonder directe verbinding met het openbaar telefoonnet is deze uitgerust met:

    • a. twee maritieme VHF-radiotelefonie-inrichtingen met DSC, en

    • b. een VHF-radiotelefonie-inrichting voor de aëronautische dienst.

  • 3 Indien een of meer personen aanwezig zijn op een niet-bemande niet-afhankelijke voor de winning bestemde mijnbouwinstallatie in zeegebied A2 zonder directe verbinding met het openbaar telefoonnet, maar binnen het VHF-bereik van een bemande niet-afhankelijke mijnbouwinstallatie, is deze uitgerust met:

    • a. twee maritieme VHF-radiotelefonie-inrichtingen met DSC, en

    • b. een VHF-radiotelefonie-inrichting voor de aëronautische dienst.

  • 4 Indien een of meer personen aanwezig zijn op een niet-bemande niet-afhankelijke voor de winning bestemde mijnbouwinstallatie in zeegebied A2 zonder directe verbinding met het openbaar telefoonnet en buiten het VHF-bereik van een bemande niet-afhankelijke mijnbouwinstallatie, is deze uitgerust met:

    • a. een maritieme VHF-radiotelefonie-inrichting met DSC;

    • b. een VHF-radiotelefonie-inrichting voor de aëronautische dienst, en

    • c. een MF-radiotelefonie-inrichting.

Artikel 6.2.7

  • 1 Indien een of meer personen aanwezig zijn op een niet-bemande afhankelijke voor de winning bestemde mijnbouwinstallatie met een directe verbinding met het openbaar telefoonnet, is deze uitgerust met een maritieme VHF-radiotelefonie-inrichting met DSC.

  • 2 Indien een of meer personen aanwezig zijn op een niet-bemande afhankelijke voor de winning bestemde vast opgestelde mijnbouwinstallatie zonder directe verbinding met het openbaar telefoonnet is deze uitgerust met twee maritieme VHF-radiotelefonie-inrichtingen met DSC.

Artikel 6.2.8

  • 1 Indien meerdere personen aanwezig zijn op een mijnbouwinstallatie, is één persoon belast met de bediening van de in deze paragraaf voorgeschreven communicatiemiddelen. De persoon die in noodsituaties is belast met de bediening van de communicatiemiddelen wordt in zulke situaties niet belast met andere taken.

  • 2 Een radiotelefonie-inrichting wordt bediend door personen die met goed gevolg een door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat vastgesteld examen ter verkrijging van een certificaat van bediening voor de desbetreffende radiotelefonie-inrichting hebben afgelegd.

Artikel 6.2.9

  • 1 De in deze paragraaf voorgeschreven communicatiemiddelen zijn zo aangelegd en worden zo onderhouden dat zij in goede staat verkeren en goed werken.

  • 2 Indien een van de communicatiemiddelen niet of niet goed werkt, wordt dit onverwijld hersteld of vervangen.

  • 3 De in deze paragraaf voorgeschreven communicatiemiddelen zijn:

    • a. op een bemande mijnbouwinstallatie vast opgesteld, en

    • b. op een niet-bemande mijnbouwinstallatie bij gebruik vast opgesteld.

Artikel 6.2.10

  • 1 Behoudens het tweede lid worden alle op een mijnbouwinstallatie aanwezige communicatiemiddelen en bijbehoren aangelegd en gebruikt buiten een gevaarlijk gebied.

  • 2 Indien de aanleg of het gebruik van een communicatiemiddel en bijbehoren binnen een gevaarlijk gebied niet kan worden vermeden, voldoen dit communicatiemiddel en bijbehoren aan de eisen, gesteld in het Besluit explosieveilig materieel.

  • 3 De in deze paragraaf voorgeschreven communicatiemiddelen worden zo geplaatst dat:

    • a. het binnendringen van water zoveel mogelijk wordt voorkomen, en

    • b. deze gemakkelijk toegankelijk zijn voor inspectie, reparatie en onderhoud.

Artikel 6.2.11

  • 1 Een bedieningsruimte voor een radiotelefonie-inrichting is zo ingericht dat een goede berichtenwisseling niet kan worden gestoord door hinderlijk lawaai.

  • 2 In de bedieningsruimte is een instructie aanwezig met duidelijke beschrijvingen van de normale radiotelefonieprocedures, van de radiotelefonie noodprocedures alsmede van de te gebruiken frequenties of kanalen.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde ruimte is voorzien van een noodverlichting die op een zodanige plaats vast is aangebracht dat de bedieningsinstrumenten van de radiotelefonie-inrichtingen en de in het tweede lid bedoelde beschrijvingen goed worden verlicht.

  • 4 In de in het eerste lid bedoelde ruimte evenals erbuiten in de directe nabijheid van de toegangsdeur is een draagbaar blusapparaat opgesteld, gevuld met een brandblusmiddel dat elektrische stroom niet geleidt en de werking van de voorgeschreven telecommunicatiemiddelen zo min mogelijk verstoort.

  • 5 In de in het eerste lid bedoelde ruimte bevinden zich uitsluitend personen die daarin van dienstwege aanwezig zijn.

Artikel 6.2.12

Het geluidssignaal dat door de VHF-DSC-wachtontvanger, de MF-DSC-wachtontvanger of een ander gelijkwaardig telecommunicatiemiddel als bedoeld in artikel 6.2.4 wordt afgegeven, kan te allen tijde worden gehoord door de dienstdoende radiotelefonist.

Artikel 6.2.13

  • 1 Een mijnbouwinstallatie is uitgerust met een of meer noodkrachtbronnen die bij uitval van de normale krachtbron zorgdragen voor de gelijktijdige voeding van alle in deze paragraaf voorgeschreven communicatiemiddelen, de noodverlichting en eventuele apparatuur die het geluidssignaal, bedoeld in artikel 6.2.12, doorgeeft.

Artikel 6.2.14

  • 1 Een noodkrachtbron kan onder alle omstandigheden gedurende tenminste zes uur het volledig benodigde vermogen leveren, ook indien de voorgeschreven communicatiemiddelen, de noodverlichting en het geluidssignaal, bedoeld in artikel 6.2.12, gelijktijdig in werking zijn, uitgaande van een zend/ontvangverhouding van 1:1.

  • 2 Een noodkrachtbron en de daarbij behorende schakel- en verdeelinrichtingen zijn zo aangelegd dat bij het uitvallen van de overige krachtbronnen op de mijnbouwinstallatie de in deze paragraaf voorgeschreven communicatiemiddelen, de noodverlichting en het geluidssignaal, bedoeld in artikel 6.2.12, naar behoren kunnen blijven functioneren.

  • 3 De normale krachtbron en de noodkrachtbron zijn elektrisch van elkaar gescheiden of kunnen op een eenvoudige wijze van elkaar worden gescheiden. Het niet naar behoren functioneren van de normale krachtbron heeft geen invloed op de beschikbaarheid van de noodkrachtbron.

Artikel 6.2.15

  • 1 Op een bemande niet-afhankelijke mijnbouwinstallatie is aanwezig:

    • a. "List of Coast Stations, List IV", uitgegeven door de Internationale Unie voor Telecommunicatie (IUT);

    • b. "List of Ship Stations, List V", uitgegeven door de IUT;

    • c. "List of Call Signs and Numerical Identities of Stations Used by the Maritime Mobile and Maritime Mobile-Satellite Services, List VIIA", uitgegeven door de IUT;

    • d. International Aeronautical and Maritime Search and Rescue Manual Volume III (IAMSAR III) en de lijst van reddingsseinen, bedoeld in artikel 98, eerste lid, van het Schepenbesluit 1965;

    • e. het "Handboek algemene maritieme radiocommunicatie", en f. het "Handboek beperkte maritieme radiocommunicatie".

  • 2 Indien een mijnbouwinstallatie is uitgerust met een satellietcommunicatie-inrichting is tevens op een daarvoor geschikte plaats aanwezig het voor de betrokken inrichting relevante "INMARSAT Maritime Communications Handbook", uitgegeven door de Internationale Maritieme Satelliet Organisatie.

  • 3 Indien een mijnbouwinstallatie niet is uitgerust met een MF-radiotelefonie-inrichting is de aanwezigheid van de in het eerste lid, onderdeel a, genoemde lijst en het in dat lid, onderdeel e, genoemde boek niet verplicht.

§ 6.3. Meteorologische en oceanografische apparatuur

Artikel 6.3.1

  • 1 De apparatuur bedoeld in artikel 52, derde lid, van het besluit is geschikt voor het waarnemen en registreren van:

    • a. horizontaal zicht, in bijzonder het meteorologische optisch bereik;

    • b. mate van bewolking en hoogte wolkenbasis;

    • c. actueel weer, met inbegrip van de neerslag;

    • d. windrichting en -snelheid; e. temperatuur van de lucht en van het zeewater;

    • f. relatieve vochtigheid, dan wel dauwpunttemperatuur;

    • g. luchtdruk, en

    • h. hoogte, periode, dan wel spectrum en richting van de golven.

  • 2 De apparatuur, bedoeld in het eerste lid, is betrouwbaar, werkt nauwkeurig en is op een geschikte plaats opgesteld. De apparatuur en opstelling behoeven voor gebruik de goedkeuring van de directeur van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut.

  • 3 Met de in het eerste lid genoemde apparatuur worden op continuebasis waarnemingen verricht, op grond waarvan tenminste eenmaal per tien minuten een waarneemrapport, met daarin het tijdstip van waarnemen, wordt opgemaakt. Dit rapport wordt binnen vijf minuten doorgegeven aan de directeur van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut met gebruikmaking van een standaardformaat. Als standaardformaat wordt gebruikt de Manual on codes/international codes van de World Meteorological Organisation No. 306, dan wel een vergelijkbare, door de directeur goedgekeurde standaard.

Hoofdstuk 7. Onderzoek naar sterkte mijnbouwinstallaties en wijze van verwijdering van onder het oppervlaktewater gelegen mijnbouwinstallaties

Artikel 7.1

Dit hoofdstuk heeft betrekking op mijnbouwinstallaties die voor de winning of de opslag zijn bestemd.

Artikel 7.2

  • 1 Het onderzoeksprogramma, bedoeld in artikel 53, eerste en tweede lid, van het besluit bevat een overzicht van:

    • a. de onderdelen van de mijnbouwinstallatie;

    • b. het jaar waarin die onderdelen worden onderzocht op technische integriteit, en

    • c. indien bepaalde onderdelen niet jaarlijks op technische integriteit worden onderzocht, een motivering daarvan.

  • 2 Het onderzoeksprogramma is gericht op de volgende onderdelen:

    • a. een inspectie van de zeebodem om:

      • 1°. de mate van uitschuring ten opzichte van een vast referentiepunt vast te stellen; de toelaatbare mate van uitschuring dient binnen de grenzen van de ontwerpcriteria te blijven;

      • 2°. te constateren of er afval dan wel vreemde voorwerpen op de bodem liggen, die invloed kunnen uitoefenen dan wel gevaar kunnen opleveren voor de constructie;

    • b. een inspectie van de onderwaterstaalconstructie en daarmee verbonden pijpleidingen om te constateren dat:

      • 1°. alle constructiedelen aanwezig zijn en niet beschadigd of gecorrodeerd;

      • 2°. alle pijpleidingen op hun plaats zitten, op de juiste manier geborgd en niet beschadigd of gecorrodeerd zijn;

      • 3°. het corrosiebestrijdingssysteem aanwezig is en in goede staat verkeert; indien de staat van de pijpleidingborgklemmen niet afdoende kan worden beoordeeld, worden deze plaatsen eerst schoongemaakt alvorens zij worden geïnspecteerd;

    • c. een inspectie om de mate van onderwater aangroeiing aan de staalconstructie en daarmee verbonden pijpleidingen vast te stellen. Indien de aangroeiing de maximale dikte overschrijdt, zoals opgenomen in de oorspronkelijke ontwerpberekeningen, dient deze aangroeiing te worden verwijderd;

    • d. een inspectie van verrichte reparaties of getroffen noodvoorzieningen;

    • e. een inspectie van de putgeleidebuizen en de dragende staalconstructie boven water en in het zogeheten spatgebied alsmede de ondersteuningen van daarmee verbonden pijpleidingen, corrosiebeschermingssystemen, trappen en bordessen die zich in de wind- en waterzone bevinden;

    • f. de mate van de werking van het corrosiebeschermingssysteem en:

      • 1°. bij onvoldoende werking van het corrosiebeschermingssysteem worden diktemetingen uitgevoerd ter vaststelling van de mate van corrosie in de niet voldoende beschermde gebieden alsmede een onderzoek om de oorzaak van de corrosie vast te stellen;

      • 2°. indien de mate van corrosie de in de ontwerpberekeningen opgenomen corrosietoeslagen overschrijdt, worden maatregelen genomen in overleg met de ter zake deskundige instelling;

      • 3°. indien aan de primaire constructiegedeelten of putgeleidebuizen onder en boven water corrosie is geconstateerd, worden eveneens wanddiktemetingen verricht alsmede een algemeen onderzoek om de oorzaak van de corrosie vast te stellen;

    • g. inspectie en onderzoek van een aantal kritische lassen van knooppunten, zoals van tevoren in het vijfjarig inspectieplan is aangegeven, alsmede een onderzoek naar de materiaaldikte van knooppunten en aansluitende verbindingen.

Hoofdstuk 8. Boorgaten en putten

Afdeling 8.1. Algemeen

Artikel 8.1.1

  • 1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

    • a. put: boorgat dat na aanleg, inrichting en afwerking in gebruik is genomen;

    • b. spuitend produceerbare put: een put waaruit door in de productieve laag of lagen heersende drukken zonder kunstmatige opvoermethoden kan worden geproduceerd;

    • c. niet-spuitend produceerbare put: een put waaruit slechts kan worden geproduceerd met gebruikmaking van kunstmatige opvoermethoden;

    • d. spuitkruis (x-mas tree): bovengrondse afwerking met afsluiters en zijuitlaten, al dan niet geïntegreerd, die wordt geïnstalleerd nadat het boorgat is aangelegd;

    • e. hoofdbedieningsverdeelwerk: samenstel van opslagvaten, voorraadtank, pompen en verdeel- en regelkleppen met inbegrip van de leidingen met behulp waarvan de boorgatbeveiliging wordt bediend;

    • f. bedieningspaneel: hulpmiddel voor het op afstand bedienen van het hoofdbedieningsverdeelwerk;

    • g. compressielichaamafsluiter: gereedschap waarin zich een elastisch lichaam bevindt, dat zodanig kan worden vervormd door uitzetting, dat het een boorgat kan afsluiten, ook waar boorgereedschap aanwezig is;

    • h. afgehangen verbuizing: een verbuizing die afhangt in een eerder aangebrachte verbuizing en niet doorloopt naar het aardoppervlak;

    • i. mechanische plug: een op afstand te bedienen constructie die in een boorgat wordt ingelaten tot op een vooraf bepaalde plaats en, na activering, het boorgat volledig en duurzaam afdicht;

    • j. drukhoudende serie der verbuizing: verbuizing bedoeld om ingesloten drukken uit het boorgat te beheersen;

    • k. zone met stromingspotentieel: serie gesteentelagen van waaruit een gas-of vloeistofstroom naar of van gesteentelagen buiten de zone of naar het oppervlak kan plaatsvinden;

    • l. afsluiting: een maatregel die voorkomt dat gassen of vloeistoffen uit een put kunnen stromen;

    • m. verwachte maximale druk onder een permanente afsluiting: de hoogste druk die redelijkerwijze verwacht kan worden na buitengebruikstelling van een put;

    • n. sluitlaag: gesteentelaag die een onderliggende zone met stromingspotentieel afsluit.

  • 2 Voorts wordt in deze afdeling onder zeebodem mede begrepen: de bodem van oppervlaktewater.

Afdeling 8.2. Werkprogramma's voor boorgaten en putten alsmede rapportages voor boorgaten

§ 8.2.1. Werkprogramma voor het aanleggen, uitbreiden of wijzigen van boorgaten

Artikel 8.2.1.1

  • 1 Een werkprogramma voor het aanleggen, uitbreiden of wijzigen van een boorgat bevat:

    • a. voor boorgaten op zee:

      • 1°. de letter- en nummeraanduiding van het blok waarin het boorgat zal worden aangelegd;

      • 2°. de aanduiding van het boorgat:

      • 3°. de plaats van het aanzetpunt van het boorgat uitgedrukt in geografische coördinaten, berekend volgens het ETRS89 systeem en

      • 4°. een opgave van de hoogte van de boortafel of van een ander, nader aan te geven, referentiepunt in meters ten opzichte van zowel de gemiddelde waterstand als de zeebodem;

    • b. voor boorgaten op land:

      • 1°. de naam van de gemeente waarin het boorgat zal worden aangelegd;

      • 2°. de benaming van het boorgat;

      • 3°. de plaats van het aanzetpunt daarvan uitgedrukt in geografische coördinaten, berekend volgens het ETRS89 systeem en

      • 4°. een opgave van de hoogte van het maaiveld in meters ten opzichte van N.A.P alsmede de hoogte van de boortafel of in plaats van de boortafel een ander, nader aan te geven referentiepunt in meters ten opzichte van N.A.P.

  • 2 Voorts bevat het werkprogramma ten minste:

    • a. de precieze locatie waar een boorgat het voorkomen zal binnendringen en de voorgenomen diepte van het boorgat;

    • b. een schematische opgave van:

      • 1°. de selectiecriteria waarop de verbuizingsdiepten zijn gekozen, rekening houdend met de maximaal toelaatbare instromingsvolumes bij de verwachte formatiesterkten;

      • 2°. de geologische formaties, welke vermoedelijk zullen worden doorboord;

      • 3°. de verbuizingsdiepten van nabijgelegen boorgaten met hun gebruikte spoelingsgewichten, temperatuur en formatiesterktetesten vergeleken met die van het aan te leggen boorgat met de gecorreleerde stratigrafische kolom;

      • 4°. de in het boorgat te verwachten poriëndrukken en bezwijkdrukken van het gesteente met de beoogde boorspoelingsdrukken, en

      • 5°. elke plaats waar:

        • spoelingverliezen kunnen optreden;

        • een plastisch gesteente te verwachten is, of

        • koolwaterstofaccumulatie aanwezig kan zijn;

    • c. het type van de te gebruiken boorinstallatie;

    • d. een beschrijving:

      • 1°. de wijze van isolatie van de zoet- en zoutwaterlagen onder opgave van:

        • de lokale grondwaterhydrologie;

        • de identificatie van zoet- en zoutwaterlagen;

        • de beoogde isolatie na het doorboren van de zoet- en zoutwaterlagen;

        • de wijze van verificatie van de nieuwe isolatie na doorboring;

      • 2°. met tekeningen van elke verbuizingsserie met vermelding van de diameter;

      • 3°. van de soort materiaal, het gewicht per lengte eenheid, en de diepte waarop het inbouwen van elk serie wordt voorzien, en

      • 4°. van de voorgenomen diameter van het boorgat over het boortraject tot elk van de onder 2° bedoelde diepten;

    • e. een opgave van alle voorkomende belastingsituaties van iedere serie van de verbuizing onder correctie van invloeden door corrosie, slijtage en vermoeiing alsmede de ontwerp- en veiligheidsfactoren die worden gebruikt om de verbuizing zeker te stellen bij deze belastingsituaties;

    • f. een schematische opgave van het triaxiale spanningsanalysediagram waarin wordt aangetoond dat de berekende triaxiale spanningen voor alle voorkomende belastingssituaties met de bijbehorende veiligheidsfactoren niet kunnen leiden tot plastische vervorming van iedere serie van de verbuizing;

    • g. een opgave van de aan te brengen cementatie van elke verbuizingsserie met vermelding van de voorgenomen diepte van de top van de annulaire cementkolom;

    • h. een opgave van de beproevingsdruk van elke verbuizingsserie;

    • i. een opgave van de te houden petrofysische metingen;

    • j. een opgave van de toe te passen methodes van formatiesterkte testen;

    • k. een opgave van de te nemen kerntrajecten;

    • l. een opgave van de te gebruiken boorspoeling alsmede een gedetailleerde toelichting op de gemaakte keuze;

    • m. een opgave van de bij het aanleggen, uitbreiden of wijzigen van het boorgat te gebruiken chemicaliën, hun hoeveelheden alsmede een beschrijving van het gebruik van die chemicaliën waaruit blijkt dat wordt voldaan aan:

      • 1°. de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen en de bij of krachtens titel 9.3 van de Wet milieubeheer voor de uitvoering van die verordening gestelde voorschriften;

      • 2°. de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels en de bij of krachtens titel 9.3a van de Wet milieubeheer voor de uitvoering van die verordening gestelde voorschriften en

      • 3°. de biocidenverordening en de bij of krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden voor de uitvoering van die verordening gestelde voorschriften;

    • n. indien een boorgruisreiningingssysteem zal worden gebruikt: een opgave van het systeem dat zal worden gebruikt alsmede van de eventueel daarbij te gebruiken chemicaliën;

    • o een situatietekening van het voorgenomen verloop van het boorgat en een opgave van de met betrekking tot het verloop van het boorgat toe te passen meettechniek;

    • p. indien het boorgat op zodanige plaats nabij een of meer, al dan niet buiten gebruik gestelde, bestaande boorgaten zal worden aangelegd dat gevaar voor het boorgat of een ander reeds bestaand boorgat niet is uitgesloten: een berekening van de te verwachten minimale afstand alsmede de te verwachten minimale scheidingsfactoren op basis van de gebruikte meetinstrumenten;

    • q. een beschrijving van de ten behoeve van elke verbuizingsserie te gebruiken beveiligingsinstallatie, met vermelding van:

      • 1°. het type van elk onderdeel waaruit de installatie bestaat, en

      • 2°. de maximale druk die elk onderdeel kan weerstaan en die waarop elk onderdeel wordt getest;

    • r. indien het boorgat wordt getest een beschrijving van:

      • 1°. de te volgen werkwijze;

      • 2°. de inrichting van het boorgat, en

      • 3°. de daarmee samenhangende bovengrondse uitrusting;

    • s. een opgave van de te gebruiken technische hulp- en andere beveiligingsinstallaties en van de tijdstippen waarop deze worden opgesteld, en

    • t. een beschrijving met tekening van de voorgenomen afwerking van het boorgat.

Artikel 8.2.1.2

  • 1 Het werkprogramma voor het aanleggen, uitbreiden of wijzigen van een boorgat is tenminste vier weken voor de aanvang van de betrokken werkzaamheden in het bezit van de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 2 Ingrijpende wijzigingen worden in een werkprogramma niet aangebracht dan nadat hiervan schriftelijk mededeling is gedaan aan de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 3 Indien onvoorziene omstandigheden verhinderen dat de voorafgaande schriftelijke mededeling tijdig wordt gegeven, wordt de inspecteur-generaal der mijnen van de wijziging onmiddellijk telefonisch of anderszins in kennis gesteld, welke kennisgeving onmiddellijk schriftelijk wordt bevestigd.

§ 8.2.2. Rapportages

Artikel 8.2.2.1

  • 1 Een dagrapport van het verloop van elk boorgat wordt tijdens werkdagen uiterlijk om 09.00 uur volgend op de dag waarop het rapport betrekking heeft ter kennis van de inspecteur-generaal der mijnen gebracht.

  • 2 Het dagrapport bevat de gegevens, aangegeven in bijlage 11, en is in overeenstemming met die bijlage ingericht.

Artikel 8.2.2.2

Het eindrapport over de aanleg, uitbreiding, wijziging of reparatie van een boorgat, het stimuleren van een voorkomen via een put, alsmede het buiten gebruik stellen van een put bevat de gegevens, aangegeven in de bijlagen 12 en 12a, is in overeenstemming met die bijlagen ingericht en wordt binnen vier weken na de activiteit overgelegd.

§ 8.2.3. Werkprogramma voor reparatie van putten

Artikel 8.2.3.1

  • 1 Een werkprogramma voor de reparatie van een put bevat:

    • a. voor putten op zee:

      • 1°. de letter en nummeraanduiding van het blok waarbinnen de te repareren put zich bevindt;

      • 2°. de aanduiding van de put;

      • 3°. de plaats van het aanzetpunt van de put uitgedrukt in geografische coördinaten, berekend volgens het ETRS89 systeem en

      • 4°. een opgave van de hoogte van de boortafel of van een ander, nader aan te geven referentiepunt in meters ten opzichte van zowel de gemiddelde waterstand als de zeebodem;

    • b. voor putten op land:

      • 1°. de naam van de gemeente waarbinnen de te repareren put zich bevindt;

      • 2°. de benaming van de put;

      • 3°. De plaats van het aanzetpunt van de put uitgedrukt in geografische coördinaten, berekend volgens het ETRS89 systeem en

      • 4°. een opgave van de hoogte van zowel het maaiveld als de boortafel of een ander, nader aan te geven referentiepunt, een en ander in meters ten opzichte van N.A.P.

  • 2 Voorts bevat het werkprogramma ten minste:

    • a. de reden van de reparatie alsmede een kort overzicht van het gedrag van en problemen met de put sinds de aanleg of, indien deze eerder is gerepareerd, de laatste reparatie;

    • b. de datum van de oorspronkelijke afwerking of van de laatste reparatie;

    • c. een schets van de deviatie, indien van toepassing;

    • d. een opgave van het referentievlak van waaruit de dieptematen worden opgegeven;

    • e. een beschrijving met tekeningen van:

      • 1°. de productieverbuizing met specificaties;

      • 2°. de cementatiediepte, en

      • 3°. de diepte van de top van de annulaire cementkolommen;

    • f. over de integriteitsbeheersing van de put een beschrijving van:

      • 1°. de deugdelijkheid van de aanwezige annulaire cementkolommen onder opgave van de hiertoe uit te voeren integriteitsmetingen, en

      • 2°. de wijze waarop de integriteit van de put voor en na de diverse activiteiten wordt zeker gesteld;

    • g. een beschrijving met tekeningen van de afwerking boven of onder oppervlaktewater, inclusief specificaties van het spuitkruis;

    • h. een beschrijving van de ondergrondse afwerking van de put;

    • i. de verwachte maximale ingesloten bovengrondse druk en de drukken in de diverse annulaire ruimtes;

    • j. de formatiedruk en de referentiediepte;

    • k. de ondergrondse en bovengrondse temperatuur van de put;

    • l. de inhoud van de opvoerserie en van de annulaire ruimten;

    • m. het productiemechanisme;

    • n. de maximale productiecapaciteit (open flow potential);

    • o. de naam of typeaanduiding van de installatie waarmee de putreparatie wordt uitgevoerd alsmede de naam van de drilling contractor;

    • p. een beschrijving van de te gebruiken beveiligingsinstallatie voor de afsluiting van de put in de diverse fasen;

    • q. een chronologisch overzicht van de voorgenomen opeenvolgende reparatiewerkzaamheden, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met van tevoren aangenomen alternatieve mogelijkheden voorzien van in het bijzonder een toelichting op uit veiligheidsoverwegingen of anderszins kritische operaties;

    • r. gezien de ligging van de te repareren put en voor zover van toepassing: de methode waarop putten in de nabijheid worden veiliggesteld;

    • s. een opgave van de afwerking van de put na de reparatie;

    • t. de geschatte tijdsduur van de reparatie, en

    • u. een beschrijving van de stoffen en hoeveelheden stoffen die bij de reparatie worden geïnjecteerd onder vermelding van het registratienummer, bedoeld in artikel 64, negende lid, van de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen of, in voorkomend geval, het toelatingsnummer, dat bij of krachtens de biocidenverordening of de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden aan de stof is gegeven, waaruit blijkt dat wordt voldaan aan:

      • 1°. de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen en de bij of krachtens titel 9.3 van de Wet milieubeheer voor de uitvoering van die verordening gestelde voorschriften;

      • 2°. de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels en de bij of krachtens titel 9.3a van de Wet milieubeheer voor de uitvoering van die verordening gestelde voorschriften en

      • 3°. de biocidenverordening en de bij of krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden voor de uitvoering van die verordening gestelde voorschriften.

Artikel 8.2.3.2

  • 1 Het werkprogramma voor de reparatie van een put is tenminste twee weken vóór de aanvang van de betrokken werkzaamheden in het bezit van de inspecteur-generaal der mijnen.

§ 8.2.3a. Werkprogramma voor het stimuleren van een voorkomen via een put

Artikel 8.2.3a.1

  • 1 Een werkprogramma voor het stimuleren van een voorkomen via een put bevat:

    • a. voor putten op zee:

      • 1°. de letter en nummeraanduiding van het blok waarbinnen de te stimuleren put zich bevindt;

      • 2°. de aanduiding van de put;

      • 3°. de plaats van het aanzetpunt van de put uitgedrukt in geografische coördinaten, berekend volgens het ETRS89 systeem en

      • 4°. een opgave van de hoogte van de boortafel of van een ander, nader aan te geven referentiepunt in meters ten opzichte van zowel de gemiddelde waterstand als de zeebodem;

    • b. voor putten op land:

      • 1°. de naam van de gemeente waarbinnen de te stimuleren put zich bevindt;

      • 2°. de benaming van de put;

      • 3°. de plaats van het aanzetpunt van de put uitgedrukt in geografische coördinaten, berekend volgens het ETRS89 systeem en

      • 4°. een opgave van de hoogte van zowel het maaiveld als de boortafel of een ander, nader aan te geven referentiepunt, een en ander in meters ten opzichte van N.A.P..

  • 2 Voorts bevat het werkprogramma tenminste:

    • a. de samenhang tussen verschillende voorgenomen stimulatieactiviteiten indien er sprake is van meerdere stimulatieactiviteiten in dezelfde formatie;

    • b. de reden van het stimuleren alsmede een kort overzicht van het gedrag van en mogelijke problemen met de put sinds de aanleg of, indien het voorkomen eerder is gestimuleerd, de reden van de eerdere stimulatieactiviteit;

    • c. de datum van de oorspronkelijke afwerking, van de laatste reparatie of de laatste stimulatieactiviteit;

    • d. een schets van de deviatie, indien van toepassing;

    • e. een opgave van het referentievlak van waaruit de dieptematen worden opgegeven;

    • f. een beschrijving met tekeningen van:

      • 1°. de verbuizing met specificaties;

      • 2°. de cementatiediepte;

      • 3°. de diepte van de top van de annulaire cementkolommen, en

      • 4°. de diepte van de doorboorde formaties;

    • g. over de integriteitsbeheersing van de put een beschrijving van:

      • 1°. de deugdelijkheid van de aanwezige annulaire cementkolommen onder opgave van de hiertoe uit te voeren integriteitsmetingen;

      • 2°. de wijze waarop de integriteit van de put voor en na het stimuleren van het voorkomen wordt gemeten en zeker gesteld, en

      • 3°. de wijze waarop de geohydrologische eenheden tijdens en na het stimuleren worden beschermd;

    • h. een beschrijving met tekeningen van de afwerking boven of onder oppervlaktewater, inclusief specificaties van het spuitkruis;

    • i. een beschrijving van de ondergrondse afwerking van de put;

    • j. de verwachte maximale ingesloten bovengrondse druk en de drukken in de diverse annulaire ruimtes;

    • k. de formatiedruk en de referentiediepte;

    • l. de ondergrondse en bovengrondse temperatuur van de put;

    • m. de inhoud van de opvoerserie en van de annulaire ruimten;

    • n. het productiemechanisme;

    • o. de maximale productiecapaciteit (open flow potential);

    • p. de naam of typeaanduiding van de installaties waarmee het stimuleren van het voorkomen wordt uitgevoerd alsmede de namen van de dienstverlenende bedrijven;

    • q. een beschrijving van de te gebruiken beveiligingsinstallatie voor de afsluiting van de put in de diverse fasen van het stimulatieproces;

    • r. een chronologisch overzicht van de voorgenomen opeenvolgende werkzaamheden in verband met de stimulatieactiviteiten, waaronder het schoon produceren van de put, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met van tevoren aangenomen alternatieve mogelijkheden voorzien van in het bijzonder een toelichting op uit veiligheidsoverwegingen of anderszins kritische operaties;

    • s. indien het stimuleren van het voorkomen bestaat uit een voorbehandeling en een hoofdbehandeling:

      • 1°. een beschrijving van de randvoorwaarden waaronder met de hoofdbehandeling mag worden begonnen nadat de voorbehandeling wordt uitgevoerd, en

      • 2°. de acties die moeten worden genomen indien niet aan deze randvoorwaarden wordt voldaan;

    • t. voor zover van toepassing, de methode waarmee putten worden veiliggesteld die in de nabijheid van het te stimuleren voorkomen liggen;

    • u. een opgave van de afwerking van de put na afronding van de stimulatieactiviteiten;

    • v. de geschatte tijdsduur van de werkzaamheden;

    • w. een beschrijving van de stoffen en hoeveelheden stoffen die bij het stimuleren worden gebruikt en geïnjecteerd onder vermelding van het registratienummer, bedoeld in artikel 64, negende lid, van de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen of, in voorkomend geval, het toelatingsnummer, dat bij of krachtens de biocidenverordening of de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden aan de stof is gegeven, waaruit blijkt dat wordt voldaan aan:

      • 1°. de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen en de bij of krachtens titel 9.3 van de Wet milieubeheer voor de uitvoering van die verordening gestelde voorschriften;

      • 2°. de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels en de bij of krachtens titel 9.3a van de Wet milieubeheer voor de uitvoering van die verordening gestelde voorschriften, en

      • 3°. de biocidenverordening en de bij of krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden voor de uitvoering van die verordening gestelde voorschriften;

    • x. een beschrijving van de geochemische reacties die kunnen optreden tussen de vloeistoffen die voor het stimuleren worden gebruikt, de formaties en de vloeistoffen die aanwezig zijn in deze formaties, waaronder een beschrijving van de samenstelling en de effecten van mogelijke reactieproducten;

    • y. een beschrijving van de volumebalans van de vloeistoffen die voor het stimuleren worden gebruikt, vóór en na het stimuleren van het voorkomen;

    • z. een beschrijving van de wijze waarop de integriteit en bescherming van de afdichtende formaties boven en onder het te stimuleren voorkomen wordt zeker gesteld;

    • aa. een beschrijving van het profiel en de oriëntatie van het stimuleren van het voorkomen ten opzichte van de put, waaronder grafische weergaven daarvan, alsmede de wijze hoe dit profiel en deze oriëntatie zijn bepaald onder opgave van:

      • 1°. een beschrijving van de afleiding van de gebruikte ondergrondse gesteentespanningen en eigenschappen en de onzekerheden die daarbij zijn aangenomen en

      • 2°. de afstand van de put tot natuurlijke breuken in de richting van het te stimuleren voorkomen;

    • bb. een beschrijving van de seismische risico’s, inclusief de voorzieningen om seismiciteit te meten en maatregelen om te handelen indien seismiciteit optreedt,

    • cc. een beschrijving van criteria voor andere stimulatieactiviteiten in dezelfde formatie, en

    • dd. gekozen afstanden tot andere uitgevoerde of uit te voeren stimulatieactiviteiten in dezelfde formatie.

Artikel 8.2.3a.2

  • 1 Het werkprogramma voor het stimuleren van een voorkomen via een put is tenminste zes weken voor de aanvang van de betrokken werkzaamheden in het bezit van de inspecteur-generaal der mijnen.

§ 8.2.4. Werkprogramma voor het buiten gebruik stellen van boorgaten en putten

Artikel 8.2.4.1

  • 1 Een werkprogramma voor het buiten gebruik stellen van een put bevat:

    • a. voor putten op zee:

      • 1°. de letter- en nummeraanduiding van het blok waarbinnen de buiten gebruik te stellen put zich bevindt;

      • 2°. de aanduiding van de put, alsmede, in voorkomend geval, het nummer van de zijtak;

      • 3°. De plaats van het aanzetpunt van de put uitgedrukt in geografische coördinaten, berekend volgens het ETRS89 systeem en

      • 4°. een opgave van de hoogte van de boortafel of van een ander nader aan te geven referentiepunt in meters ten opzichte van zowel de gemiddelde waterstand als de zeebodem;

    • b. voor putten op land:

      • 1°. de naam van de gemeente waarbinnen de buiten gebruik te stellen put zich bevindt;

      • 2°. de aanduiding van de put, alsmede, in voorkomend geval, het nummer van de zijtak;

      • 3°. de plaats van het aanzetpunt van de put uitgedrukt in geografische coördinaten, berekend volgens het ETRS89 systeem en

      • 4°. een opgave van de hoogte van zowel het maaiveld als de boortafel of een ander, nader aan te geven referentiepunt, een en ander in meters ten opzichte van N.A.P.

  • 2 Voorts bevat het werkprogramma ten minste:

    • a. de reden voor het buiten gebruik stellen van de put;

    • b. de datum van de oorspronkelijke afwerking en, indien de put is uitgebreid, gewijzigd, gerepareerd, of voor een deel buiten gebruik gesteld de datum van de uitbreiding, wijziging, reparatie of gedeeltelijke buitengebruikstelling;

    • c. een tekening van de deviatie en een tabel met de gegevens daarvan;

    • d. een opgave van het referentievlak van waaruit de dieptematen worden opgegeven;

    • e. schematische tekeningen van de put vóór en na de buitengebruikstelling, met informatie over:

      • 1°. de maten en diepte van de verbuizing, waaronder de tubing, casing en liners, en de diepten van packers en plugs, alsmede eventuele obstructies;

      • 2°. de diepte van de top van de cementkolommen in de annulaire ruimten en in het geval van gebruik van een ander materiaal dan cement de bijbehorende specificaties en onderbouwing van die specificaties voor de diepte van de top in die ruimten;

      • 3°. de gas- en vloeistofsoort en het gewicht van het gas en de vloeistof in de put en de annulaire ruimten;

      • 4°. de zones met stromingspotentieel: diepten, gas- en vloeistofsoort en, in voorkomend geval, de geohydrologische basis;

      • 5°. de diepten en de gesteentesoort van de sluitlagen;

      • 6°. de geplande diepten van afsnijdingen van verbuizingen, en, in voorkomend geval, de geplande circulatiegaten in de verbuizing alsmede de weg te frezen of anderszins te verwijderen verbuizingsecties;

      • 7°. de locatie en het soort geplande mechanische ondersteuning;

      • 8°. de geplande diepten van boven- en onderkant van te plaatsen cementkolommen en in het geval van gebruik van een ander materiaal dan cement de bijbehorende specificaties en onderbouwing van die specificaties voor de geplande diepten, alsmede de wijze van verificatie;

    • f. de diepte waarop de put is afgewerkt en de diepte van het geperforeerde deel van de productieverbuizing;

    • g. een beschrijving van de afwerking van de put boven of onder oppervlaktewater, inclusief specificaties van het spuitkruis;

    • h. een beschrijving van de ondergrondse afwerking van de put;

    • i. de verwachte maximale ingesloten bovengrondse druk;

    • j. de formatiedruk en de referentiediepte;

    • k. de ondergrondse en bovengrondse temperatuur van de put;

    • l. de inhoud van de opvoerserie en van de annulaire ruimten met de verwachte annulaire drukken en vrijkomende gassen en vloeistoffen bij aflaten, alsmede, indien beschikbaar, de opbouwsnelheid daarvan;

    • m. de naam of typeaanduiding van de installatie waarmee de put buiten gebruik wordt gesteld alsmede de naam van de drilling contractor;

    • n. een beschrijving van de te gebruiken beveiligingsinstallatie voor de afsluiting van de put;

    • o. een chronologisch overzicht van de opeenvolgende werkzaamheden, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met van tevoren aangenomen alternatieve mogelijkheden voorzien van in het bijzonder een toelichting op uit veiligheidsoverwegingen of anderszins kritische operaties;

    • p. gezien de ligging van de buiten gebruik te stellen put en voor zover van toepassing: de methode waarop putten in de nabijheid worden veiliggesteld;

    • q. geologische informatie: de diepten van de formatietoppen, de formatiesterkte waar beschikbaar, eventuele overdrukken, aanwezigheid van koolwaterstoffen en type, en onshore, de geohydrologische basis;

    • r. een beschrijving van de zones met stromingspotentieel met de bijbehorende gassen en vloeistoffen, de maximum verwachte druk en de geschikte sluitlagen met een schatting van de sterkte;

    • s. een gefundeerde beoordeling dat geen schade door stroming tussen zones te verwachten is, indien zones met stromingspotentieel niet van elkaar worden afgesloten;

    • t. de geschatte tijdsduur van de geplande activiteiten voor het buiten gebruik stellen.

Artikel 8.2.4.2

  • 1 Het werkprogramma voor het buitengebruik stellen van een put is tenminste vier weken vóór de aanvang van de betrokken werkzaamheden in het bezit van de inspecteur-generaal der mijnen.

Afdeling 8.3. Regels bij het aanleggen, wijzigen, uitbreiden van boorgaten alsmede gebruik en reparatie van putten

§ 8.3.1. Beveiligingen bij het aanleggen, wijzigen of uitbreiden van boorgaten

Artikel 8.3.1.1

Deze afdeling is niet van toepassing op boorgaten waarmee wordt beoogd de aanwezigheid van zout aan te tonen dan wel te winnen, mits de uitvoerder in het document, bedoeld in artikel 37, tweede lid, van het besluit, heeft aangetoond dat er geen gevaar bestaat voor schadelijke uitstroming van ondergrondse gassen of vloeistoffen.

Artikel 8.3.1.2

  • 1 Gedurende de boorwerkzaamheden die voorafgaan aan het inbouwen en cementeren van de eerste drukhoudende serie der verbuizing worden voorzieningen getroffen voor het direct en met zo gering mogelijke belemmering afvoeren van vrijkomend gas of vrijkomende vloeistof, afkomstig uit een formatie met gas of vloeistof onder een hogere druk dan de boorvloeistofkolom.

  • 2 De voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, bestaan uit:

    • a. een afsluiter die het boorgat kan afsluiten rondom het boorgereedschap dat zich in het boorgat bevindt, en

    • b. een spoelstuk met een inwendige diameter die tenminste gelijk is aan de in onderdeel a bedoelde afsluiter en tenminste is voorzien van één zijuitlaat met een afsluiter waarvan de bediening gekoppeld is aan de in onderdeel a bedoelde afsluiter, maar waarvan de werking tegengesteld is aan die van deze afsluiter.

  • 3 De voor deze voorzieningen benodigde afvoerleidingen hebben een inwendige diameter van ten minste 250 mm en worden met een zo gering mogelijk aantal bochten geïnstalleerd. Op de plaats van de bochten worden inwendige voorzieningen aangebracht die het eroderen van de leidingen zoveel mogelijk voorkomen.

  • 4 Het hulpmiddel voor de besturing van de voorzieningen wordt op een voor de boormeester goed bereikbare plaats opgesteld.

  • 5 Het eerste tot en met vierde lid is niet van toepassing indien de uitvoerder of uitvoerder aardwarmte in het document, bedoeld in artikel 37, tweede lid, van het besluit heeft aangetoond dat bij de boorwerkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, geen gevaar bestaat voor schadelijke uitstroming van onderaardse gassen of vloeistoffen.

Artikel 8.3.1.3

  • 1 Het boorgat wordt na het inbouwen en cementeren van de eerste drukhoudende serie der verbuizing voorzien van een beveiligingsinstallatie waarmee het boorgat onder alle omstandigheden kan worden afgesloten.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde beveiligingsinstallatie is opgebouwd uit:

    • a. boorgatafsluiters;

    • b. een hoofdbedieningsverdeelwerk;

    • c. twee bedieningspanelen;

    • d. een smoorverdeelstuk;

    • e. leidingen tussen de hiervoor genoemde onderdelen, en

    • f. boorgereedschapafsluiters.

  • 3 De beveiligingsinstallatie, met uitzondering van het bedieningsgedeelte en de in artikel 8.3.1.4, eerste lid, onderdeel a, bedoelde compressielichaamafsluiter, kan te allen tijde tenminste de aan de bovenzijde van het boorgat te verwachten maximale druk weerstaan.

  • 4 Indien enig vermoeden bestaat dat er zwavelwaterstofhoudend gas aanwezig is, is de beveiligingsinstallatie bestand tegen blootstelling aan zwavelwaterstofhoudend gas.

Artikel 8.3.1.4

  • 1 De in artikel 8.3.1.3, eerste lid, bedoelde beveiligingsinstallatie bevat in ieder geval de volgende boorgatafsluiters:

    • a. een compressielichaamafsluiter;

    • b. een schuifafsluiter die een boorgat kan afsluiten rondom het boorgereedschap dat zich in het boorgat bevindt, en

    • c. een schuifafsluiter die een boorgat kan afsluiten waarin zich geen boorgereedschap bevindt.

  • 2 Na het inbouwen en cementeren van de tweede drukhoudende serie der verbuizing wordt, voordat de boorwerkzaamheden worden hervat, de beveiligingsinstallatie uitgebreid met:

    • a. een tweede schuifafsluiter als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en

    • b. een voorziening ten behoeve van de schuifafsluiter, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, om boorgereedschap dat zich in het boorgat ter hoogte van deze afsluiter bevindt, door te snijden.

  • 3 De in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde afsluiter is geschikt voor het inlaten van boorgereedschap, wanneer in het bovenste gedeelte van het boorgat een hogere dan atmosferische druk heerst.

  • 4 De in het eerste lid, onderdelen a, b en c, bedoelde afsluiters kunnen met behulp van een afstandsbediening worden gesloten en geopend.

  • 5 De in het eerste lid, onderdelen b en c, bedoelde afsluiters kunnen worden geborgd tegen onbedoeld openen.

  • 6 De minister kan ontheffing verlenen van het eerste en tweede lid.

Artikel 8.3.1.5

  • 1 Het hoofdbedieningsverdeelwerk:

    • a. wordt opgesteld op een goed bereikbare plaats gelegen buiten de boorvloer;

    • b. bevat een zodanige hoeveelheid bedieningsvloeistof dat met uitgeschakelde pompen en onder heersende atmosferische condities alle in artikel 8.3.1.4, eerste lid, onderdelen a, b en c, bedoelde afsluiters gesloten en geopend kunnen worden en vervolgens de afsluiter, bedoeld in artikel 8.3.1.4, eerste lid, onderdeel a, en, onderdelen b of c, nogmaals onder heersende atmosferische condities gesloten kunnen worden, en

    • c. wordt zo ingericht en onderhouden dat te allen tijde een zodanige hoeveelheid elektrisch vermogen, luchtdruk en bedieningsvloeistof aanwezig is dat het boorgat kan worden afgesloten.

  • 2 De minister kan ontheffing verlenen van het eerste lid, onderdeel a. De ontheffing kan onder voorschriften of beperkingen worden verleend.

Artikel 8.3.1.6

  • 1 Een van de in artikel 8.3.1.3, tweede lid, bedoelde bedieningspanelen wordt opgesteld op de boorvloer op een voor de boormeester goed bereikbare plaats.

  • 2 Het tweede bedieningspaneel wordt opgesteld op een plaats die ook tijdens calamiteiten voor een ieder goed bereikbaar is.

  • 4 Het bedieningspaneel, bedoeld in het eerste lid, is voorzien van visuele indicatoren die aangeven in welke stand de bijbehorende verdeelklep in het hoofdbedieningsverdeelwerk staat.

  • 5 Het vierde lid geldt niet, indien het hoofdbedieningsverdeelwerk op de boorvloer is opgesteld op een voor de boormeester goed bereikbare plaats.

Artikel 8.3.1.7

  • 1 Het smoorverdeelstuk is goed bereikbaar.

  • 2 Het smoorverdeelstuk is voorzien van tenminste twee verstelbare knijpstukken:

    • a. welke, wanneer het verdeelstuk in werking is, zonder gevaar afzonderlijk kunnen worden verwisseld, en

    • b. waarvan tenminste een op afstand kan worden versteld.

Artikel 8.3.1.8

  • 1 De van het hoofdbedieningsverdeelwerk deel uitmakende leidingen naar de boorgatafsluiters zijn zo flexibel dat beschadiging door het bewegen van de boorinstallatie niet plaatsvindt.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde leidingen kunnen te allen tijde de maximale druk weerstaan die in het hoofdbedieningsverdeelwerk kan optreden.

  • 3 Het smoorverdeelstuk en de hiermee verbonden aan- en afvoerleidingen zijn zo verankerd dat krachten tengevolge van het aan- en afvoeren van gassen of vloeistoffen kunnen worden opgenomen zonder schade te veroorzaken aan het verdeelstuk of aan de aan- of afvoerleidingen.

  • 4 De leidingen van de beveiligingsinstallatie en de erbij behorende afsluiters voor en direct achter de smoorverdeelstukken kunnen tenminste dezelfde werkdruk weerstaan als de in artikel 8.3.1.4, eerste lid, onderdelen b en c, bedoelde boorgatafsluiters.

Artikel 8.3.1.9

  • 1 Het in de boortafel afgehangen boorgereedschap kan worden afgesloten met behulp van een afsluitmechanisme, dat op de boorvloer aanwezig is op een zodanige plaats dat dit onmiddellijk in of op het boorgereedschap kan worden geplaatst.

  • 2 Het aandrijvend gedeelte van het boorgereedschap is voorzien van twee afsluiters om hol boorgereedschap inwendig af te kunnen sluiten.

  • 3 Indien gebruik gemaakt wordt van een meeneemstang als aandrijvend gedeelte, wordt van de in het tweede lid bedoelde afsluiters één boven en één onder de meeneemstang aangebracht. Indien van een ander aandrijvend gedeelte gebruik wordt gemaakt, is tenminste een van die afsluiters op afstand te bedienen.

Artikel 8.3.1.10

De annulaire ruimte tussen de laatst geplaatste drukhoudende serie der verbuizing en het zich hierin bevindende boorgereedschap is voorzien van tenminste twee zijuitlaten, elk met twee afsluiters die afzonderlijk kunnen functioneren met een zodanige doorlaat van tenminste 50 mm nominaal, dat de te verwachten hoeveelheid vloeistof of gas goed kan worden afgevoerd.

Artikel 8.3.1.11

  • 1 De beveiligingsinstallatie is zo ingericht, dat vloeistoffen ook op een andere wijze dan via het boorgereedschap in het boorgat kunnen worden gepompt, terwijl gelijktijdig gas of vloeistof via het smoorverdeelstuk afgevoerd kan worden.

  • 2 In elke leiding voor het inpompen van vloeistof in het boorgat en voor het afvoeren van gas of vloeistof zijn zo dicht mogelijk bij de boorgatafsluiters twee afsluiters geplaatst. Ten minste een van die afsluiters kan met behulp van het in artikel 8.3.1.6, eerste lid, bedoelde bedieningspaneel worden bediend.

  • 3 De leiding voor het inpompen van vloeistof in het boorgat is voorzien van een terugslagklep.

  • 4 De leiding voor het afvoeren van gas of vloeistof heeft een doorlaat van tenminste 75 mm nominaal.

  • 5 Andere openingen van de boorgatafsluiters dan die waarop een leiding als bedoeld in het tweede lid is aangesloten, worden afgesloten met behulp van:

    • a. twee afsluiters;

    • b. een geheel gesloten plaat, of

    • c. een afsluitplug.

§ 8.3.2. Testen van boorgat- en schuifafsluiters

Artikel 8.3.2.1

Bij een persproef tot de maximale druk die zich naar berekening in de serie der verbuizing kan voordoen, treedt, na het stilzetten van de perspompen en na de stabilisatie van de druk, geen lekkage op gedurende een periode van ten minste:

  • a. 10 minuten, indien het volume dat wordt beproefd 3 m3 of minder bedraagt, of

  • b. 20 minuten, indien het volume dat wordt beproefd groter is dan 3 m3.

Artikel 8.3.2.2

  • 1 De aangesloten boorgatafsluiters, smoorverdeelstukken en leidingen worden op een goede afsluitende werking getest met behulp van een persproef:

    • a. tenminste eenmaal per drie weken gedurende vijf minuten op 2,5 MPa en aansluitend gedurende de periode, genoemd in artikel 8.3.2.1, onderdelen a of b, op tenminste 50% van de te verwachten maximale druk die aan de bovenzijde van het boorgat onder de meest ongunstige condities kan optreden, en

    • b. gedurende vijf minuten op 2,5 MPa en aansluitend gedurende de periode, genoemd in artikel 8.3.2.1, onderdelen a of b, op de te verwachten maximale druk die aan de bovenzijde van het boorgat onder de meest ongunstige condities kan optreden:

      • 1°. binnen een week voor het mogelijk aanboren van een formatie waarvan verwacht kan worden dat deze productief is, en overigens

      • 2°. tenminste eenmaal per zes weken.

  • 2 Indien aan de beveiligingsinstallatie reparatiewerkzaamheden zijn verricht of wijzigingen zijn aangebracht, worden de betrokken gedeelten van de installatie en de delen die direct daarmee in verbinding staan getest overeenkomstig het eerste lid.

  • 3 Voor de test van de compressielichaamafsluiter met daarin het boorgereedschap met de kleinste in gebruik zijnde diameter is de testdruk in alle gevallen ten hoogste 70% van de maximaal toelaatbare werkdruk.

  • 4 De minister kan ontheffing verlenen van het eerste lid, onderdeel a. De ontheffing kan onder voorschriften of beperkingen worden verleend.

Artikel 8.3.2.3

  • 1 Alle schuifafsluiters worden wekelijks op hun mechanische werking getest.

  • 2 De aanwezigheid van voldoende bedieningsvloeistof wordt eenmaal per week onder werkdruk getest voor de in gebruik zijnde boorgatafsluiters.

  • 3 Tenminste eenmaal per vier weken worden, met de bedieningsvloeistof onder maximaal gereduceerde druk, de in gebruik zijnde schuifafsluiters getest op hun functioneren.

  • 4 Direct nadat werkzaamheden aan het bedieningsgedeelte van de beveiligingsinstallatie hebben plaatsgevonden, worden de van toepassing zijnde testen, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, voor dat gedeelte en de delen die direct daarmee in verbinding staan herhaald onder de werkdruk, bedoeld in artikel 8.3.1.8, tweede lid.

  • 5 De test, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats door afwisselend elk van de bedieningspanelen te gebruiken.

Artikel 8.3.2.4

  • 1 De uitvoerder of uitvoerder aardwarmte test voorafgaand aan het gebruik van de boorgatafsluiters met behulp van een persproef gedurende de periode, genoemd in artikel 8.3.2.1, onderdelen a en b, de combinatie van de boorgatafsluiters, de afhangingsconstructie van de verbuizingsserie en de verbinding tussen de boorgatafsluiter en de afhangingsconstructie van de verbuizingsserie tegen de laagste werkdruk van de boorgatafsluiters en de afhangingsconstructie van de verbuizingsserie.

  • 2 De uitvoerder of uitvoerder aardwarmte herhaalt de persproef:

    • a. voorafgaande aan het eerste gebruik van de boorgatafsluiters;

    • b. na een reparatie of vervanging van de boorgatafsluiters;

    • c. direct na het verstrijken van dertien weken waarin de boorgatafsluiters operationeel zijn, en

    • d. vervolgens telkens direct na het verstrijken van zesentwintig weken na de laatst uitgevoerde test.

  • 3 Voor de test van de compressielichaamafsluiter met daarin het boorgereedschap met de kleinste in gebruik zijnde diameter is de testdruk in alle gevallen ten hoogste 70% van de maximaal toelaatbare werkdruk.

Artikel 8.3.2.5

  • 2 Van de in artikel 8.3.2.3 genoemde testen worden de gegevens schriftelijk vastgelegd met gebruikmaking van een formulier, waarvan een model is opgenomen in bijlage 13.

Artikel 8.3.2.6

  • 1 De boorgatafsluiters worden tenminste eenmaal per twaalf gebruiksmaanden of tenminste eenmaal per vierentwintig maanden geïnspecteerd en gecontroleerd met inachtneming van de voorschriften van de fabrikant.

  • 2 Alle delen van een beveiligingsinstallatie worden tenminste eenmaal per vijf jaar gereviseerd conform de aanwijzingen van de fabrikant.

  • 3 Een beschrijving van de in het eerste en tweede lid bedoelde werkzaamheden wordt in een schriftelijk rapport vastgelegd.

  • 4 De in het eerste lid bedoelde voorschriften en de in het derde lid bedoelde rapporten worden op het boorwerk respectievelijk de mijnbouwinstallatie ter inzage van de inspecteur-generaal der mijnen gelegd. Deze voorschriften en rapporten worden daartoe tenminste zes jaar bewaard.

§8.3.3 Periodieke beveiligingsoefeningen in verband met boorgaten en putten

Artikel 8.3.3.1

  • 1 Wanneer bij een boring of werkzaamheden aan een produceerbare put de putbeveiligingsinstallatie is aangebracht, nemen alle direct bij de werkzaamheden aan de put betrokken personen ten minste eenmaal per week aan een van de onder artikel 8.3.3.2 genoemde putbeveiligingsoefeningen deel.

  • 2 Van personen als in het eerste lid bedoeld en van de door hen gehouden putbeveiligingsoefeningen wordt aantekening gehouden in het dagelijks boorregister.

Artikel 8.3.3.2

  • 1 De oefeningen worden gehouden door tijdens het werk afwisselend een situatie te simuleren die ten doel heeft een ongecontroleerde spuiter tijdig te onderkennen alsmede de juiste handelingen uit te voeren met pijpen in het boorgat.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde oefeningen bestaan ten minste uit:

    • a. het onderkennen van drukverschil, toename of verlies van vloeistof in de put;

    • b. op de juiste hoogte afhangen van de pijpen in de putbeveiligingsinstallatie;

    • c. het aanbrengen van een veiligheidsafsluiter op de pijpen in de put;

    • d. het observeren van het vloeistofniveau in de put;

    • e. het insluiten van de put, en f. het opnemen van de benodigde tijd.

  • 3 Voor de uitvoering van een putbeveiligingsoefening is een procedure opgesteld, die bij de put voorhanden is.

§ 8.3.4. Reparatie van een put

Artikel 8.3.4.1

  • 2 Tijdens het verwijderen en het terugplaatsen van het spuitkruis is een spuitend producerende put tenminste drievoudig beveiligd tegen uitstroming en zijn niet-spuitende, producerende putten tenminste tweevoudig beveiligd.

  • 3 Andere werkzaamheden dan die bedoeld in het eerste lid worden slechts verricht indien de put onder alle omstandigheden onder controle kan worden gebracht en gehouden.

  • 4 De minister kan ontheffing verlenen van het tweede lid. De ontheffing kan onder voorschriften of beperkingen worden verleend.

§ 8.3.5. Putintegriteit

Artikel 8.3.5.1

Een beheerssysteem en beheersplan voor de putintegriteit als bedoeld in de artikelen 29q, eerste lid, onderdeel b, en 29t, eerste lid, onderdeel b, van het besluit bevat:

  • a. een beschrijving van de uitgangspunten van het putontwerp ten aanzien van de productieparameters en de levensduur van de put;

  • b. een analyse van de risico’s voor de putintegriteit gebaseerd op de uiterste waarden voor de operationele condities van de put;

  • c. een beschrijving van de mate waarin hulpstoffen worden toegepast en een onderbouwing van de noodzaak hiertoe;

  • d. een monitoringsprotocol waarin wordt beschreven op welke wijze en met welke frequentie de voor de putintegriteit relevante parameters worden gemeten en beoordeeld;

  • e. een overzicht van de preventieve en reactieve maatregelen die zijn gebaseerd op de risicoanalyse, bedoeld in onderdeel b.

Afdeling 8.4. Inrichting van putten

Artikel 8.4.1

  • 1 Een spuitend produceerbare put is voorzien van een op een diepte van ten minste 50 meter onder het aardoppervlak of de bodem van oppervlaktewater aangebrachte beveiligingsinstallatie ter voorkoming van het ongecontroleerd spuiten van de put. Deze beveiligingsinstallatie is van boven het aardoppervlak of oppervlaktewater bedienbaar.

  • 2 Zodra bediening van de in het voorgaande lid bedoelde beveiligingsinstallatie niet meer mogelijk is, wordt de put automatisch ingesloten.

  • 3 De goede werking van de beveiligingsinstallatie wordt met behulp van periodieke testen aangetoond. De frequentie van de testen en de resultaten hiervan worden vastgelegd.

  • 4 De voorziening waarmee de opvoerserie is afgehangen (tubing hanger) is uitgevoerd met een inwendig profiel waarin een plug of afsluiter geïnstalleerd kan worden voor het verkrijgen van een volledige afsluiting van de opvoerserie.

  • 5 De minister kan van het eerste lid ontheffing verlenen, mits is aangetoond dat op andere wijze tenminste een zelfde niveau van veiligheid wordt bereikt. De ontheffing kan onder voorschriften of beperkingen worden verleend.

Artikel 8.4.2

  • 1 Van een op het land of boven oppervlaktewater afgewerkte put zijn alle zijuitlaten van de annulaire ruimten, die bedoeld zijn voor het inpompen van vloeistoffen of gassen dan wel voor het afvoeren van vloeistoffen of gassen, voorzien van twee afsluiters met een diameter van nominaal ten minste 50 mm.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde annulaire ruimten zijn voorzien van tenminste één zijuitlaat. Het opvoerseriehuis (tubing head housing) is voorzien van tenminste twee zijuitlaten, elk voorzien van twee afsluiters met een diameter van nominaal ten minste 50 mm.

  • 3 Indien de in het eerste lid bedoelde ruimten tussen twee opeenvolgende verbuizingsseries niet in open verbinding staan met de ondergrond of niet gebruikt worden voor injectie of winning, kan het betreffende huis zijn voorzien van één zijuitlaat met één afsluiter met een diameter van nominaal ten minste 50 mm, met dien verstande dat die afsluiter is voorzien van een flens en afdichtkraan als aansluiting voor een manometer met afblaasmogelijkheid. Elke verdere zijuitlaat wordt overeenkomstig de eerste volzin uitgerust dan wel voorzien van een blinde flens.

  • 4 Afsluiters als bedoeld in het eerste en derde lid kunnen drukvrij worden gemaakt teneinde te worden verwisseld.

Artikel 8.4.3

  • 1 Van een onder oppervlaktewater afgewerkte put staan de ruimten tussen twee opeenvolgende drukhoudende verbuizingsseries niet in open verbinding met de ondergrond. De eerste zin is niet van toepassing op de annulaire ruimte van de productie verbuizingserie, die in open verbinding kan staan met de ondergrond voor expansie door temperatuurschommelingen tijdens productie. De productie annulaire ruimte is dan afgedicht bij de afhangconstructie.

  • 2 Indien de in het eerste lid bedoelde ruimten zijn afgedicht bij de afhangingsconstructie van de verbuizingsserie, wordt deze afdichting direct na het installeren op deugdelijkheid beproefd.

  • 3 De ruimte tussen de opvoerserie(s) en de opeenvolgende verbuizing is toegankelijk door middel van een zijuitlaat die ten minste nominaal 50 mm is. Deze zijuitlaat is voorzien van:

    • a. ten minste een op afstand bedienbare afsluiter (bidirectional type) met een diameter van ten minste nominaal 50 mm, indien een permanente verbinding met andere faciliteiten voor de winning van delfstoffen aanwezig is, of

    • b. ten minste twee afsluiters met een diameter van ten minste nominaal 50 mm.

  • 4 De minister kan ontheffing verlenen van het eerste en derde lid, mits is aangetoond dat op andere wijze tenminste een zelfde niveau van veiligheid wordt bereikt. De ontheffing kan onder voorschriften of beperkingen worden verleend.

Artikel 8.4.4

  • 1 Bij producerende, injecterende en ingesloten putten worden de drukken in de tubing/casing annulus en in de eerste casing/casing annulus gecontroleerd. De geconstateerde afwijkingen in het in de eerste volzin bedoelde drukpatroon worden geregistreerd. Bij een onder oppervlaktewater afgewerkte put is de tweede volzin niet van toepassing op het controleren en registeren van de druk in de annulaire ruimte van de productie verbuizingsserie, die in verbinding staat met de ondergrond en waarbij de annulaire ruimte is afgedicht bij de afhangconstructie.

  • 2 Ten aanzien van annulaire drukken wordt op zo kort mogelijke termijn een diagnose gesteld van de oorzaak van die druk.

  • 3 Indien afwijkingen in annulaire drukken ontstaan als bedoeld in het eerste lid, wordt de inspecteur-generaal der mijnen schriftelijk ingelicht onder het overleggen van een actieprogramma voor het in te stellen onderzoek en eventueel te nemen maatregelen. In urgente gevallen wordt onmiddellijk telefonisch melding van die afwijkingen gedaan.

Artikel 8.4.5

  • 1 Het spuitkruis van een spuitend produceerbare put bestaat ten minste uit:

    • a. twee hoofdafsluiters waarmee de put kan worden afgesloten. De bovenste afsluiter is op afstand bedienbaar, en

    • b. een afsluiter aan de top van het spuitkruis met voorziening voor het aansluiten van een manometer voorzien van afdichtkraan met afblaasmogelijkheid.

  • 2 Indien het spuitkruis onder oppervlaktewater is gelegen, is het voorzien van:

    • a. twee hoofdafsluiters waarmee de put kan worden afgesloten, waarvan de bovenste afsluiter op afstand bedienbaar is;

    • b. ten minste een mogelijkheid tot het aflaten van druk aan de top van het spuitkruis;

    • c. een spuitarm, voorzien van een op afstand bedienbare afsluiter, en

    • d. een injectiearm met een op afstand bedienbare afsluiter, indien een injectiearm is aangebracht.

  • 3 Op afstand bedienbare afsluiters kunnen zonder noemenswaardige vertraging worden geactiveerd.

  • 4 De minister kan ontheffing verlenen van het tweede lid, mits is aangetoond dat op andere wijze tenminste een zelfde niveau van veiligheid wordt bereikt. De ontheffing kan onder voorschriften of beperkingen worden verleend.

Artikel 8.4.6

Het spuitkruis en de spuitstukken tot en met de eerste afsluiter, gelegen na de reduceerklep (smoorstuk) van een put, zijn berekend op een werkdruk die ten minste gelijk is aan de maximaal aan de putmond mogelijk optredende druk.

Artikel 8.4.7

Een onder oppervlaktewater gelegen putafwerking heeft een zodanige constructie dat de putafwerking niet wordt beschadigd door visserijmateriaal en het visserijmateriaal niet door de putafwerking.

Artikel 8.4.8

  • 1 Een spuitend produceerbare put wordt voorzien van een afdichtconstructie die de annulaire ruimte tussen de verbuizing en de opvoerserie(s) zo diep mogelijk afsluit van de productieve zone(s). In het eerste lid wordt na ‘de opvoerserie(s)’ ingevoegd: zo diep mogelijk.

  • 2 De afdichting of een pijpstuk onder deze afdichting wordt zo uitgevoerd dat hierin ter isolatie van de productieve zone of zones naar het spuitkruis ten minste een plug of veiligheidsklep aangebracht kan worden.

  • 3 De minister kan ontheffing verlenen van het eerste en tweede lid. De ontheffing kan onder voorschriften of beperkingen worden verleend.

Artikel 8.4.9

  • 1 In de spuitleiding van een put is een beveiligingsinstallatie aanwezig die de put bij breuk van de leiding automatisch afsluit.

  • 2 Bij beschadiging van het spuitkruis of de spuitleiding van niet-spuitend produceerbare putten wordt de energietoevoer ten behoeve van het opvoermechanisme automatisch afgesloten.

  • 3 Bij een niet-spuitende produceerbare put, waarbij gebruik wordt gemaakt van een gasliftmethode, wordt aan de putaansluiting een beveiligingsinstallatie aangebracht teneinde bij breuk van de gasliftinjectieleiding ongecontroleerde gasuitstroming daaruit te voorkomen.

Artikel 8.4.10

Putten waaruit aardolie of aardwarmte wordt geproduceerd met gebruikmaking van een pompinstallatie zijn zo ingericht dat vrijkomend gas in de annulaire ruimte tussen de opvoerserie en de laatste serie der verbuizing zonder gevaar kan worden afgevoerd.

Afdeling 8.5. Het buiten gebruik stellen van boorgaten en putten

§ 8.5.1. Algemeen

Artikel 8.5.1.1

Deze afdeling is:

  • a. van toepassing op het geheel buiten gebruik stellen van boorgaten en putten;

  • b. van overeenkomstige toepassing op het gedeeltelijk buiten gebruik stellen van boorgaten en putten, waaronder het buiten gebruik stellen van een zijtak;

  • c. van overeenkomstige toepassing op boorgaten en putten die voor een ander doel dan de opsporing of winning van koolwaterstoffen zijn aangelegd of in gebruik zijn genomen voor de opslag van stoffen.

Artikel 8.5.1.2

Voordat een uitvoerder of uitvoerder aardwarmte een put buiten gebruik stelt, identificeert hij alle zones met stromingspotentieel en onderzoekt hij met welke maatregelen de stroming van gassen en vloeistoffen naar of van gesteentelagen buiten de zone of de oppervlakte kan worden voorkomen.

Artikel 8.5.1.3

Bij het buiten gebruik stellen van een put brengt de uitvoerder of uitvoerder aardwarmte een effectieve en duurzame afsluiting aan die voorkomt dat ondergrondse gassen en vloeistoffen door de sluitlaag naar andere gesteentelagen of naar het oppervlak kunnen stromen.

Artikel 8.5.1.4

  • 1 De minister kan ontheffing verlenen van bepalingen van deze afdeling, indien in een effectieve en duurzame methode van buiten gebruik stellen wordt voorzien in het geval:

    • a. van een gedeeltelijke buitengebruikstelling;

    • b. van het buiten gebruik stellen van een boorgat of put die:

      • niet is gebruikt voor de opsporing of winning van koolwaterstoffen of

      • wordt gebruikt voor de opslag van stoffen;

    • c. dat een obstructie in het boorgat een andere wijze tot het buiten gebruik stellen van een put noodzakelijk maakt;

    • d. van het gebruik van een ander materiaal dan cement; of

    • e. de houder van de vergunning bij het buiten gebruik stellen alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden en na het buiten gebruik stellen een afsluiting minder effectief of minder duurzaam blijkt dan verwacht, onder het stellen van voorschriften voor het monitoren van de buiten gebruik gestelde put en het zo nodig nemen van mitigerende maatregelen.

  • 2 De ontheffing kan onder voorschriften of beperkingen worden verleend.

§ 8.5.2. Regels over het buiten gebruik stellen van putten

Artikel 8.5.2.1

De uitvoerder of uitvoerder aardwarmte stelt een put buiten gebruik door:

  • a. een afsluiting ter hoogte van iedere sluitlaag;

  • b. een topafsluiting; en

  • c. het verwijderen van putmateriaal nabij het aardoppervlak.

Artikel 8.5.2.2

De uitvoerder of uitvoerder aardwarmte kiest een afsluiting van een sluitlaag zodanig dat de afsluiting zich op gelijke hoogte bevindt met een sluitlaag, die:

  • a. ondoorlatend alsmede voldoende dik en sterk is om de verwachte maximale druk van gassen en vloeistoffen op die diepte te weerstaan;

  • b. geen breukvorming vertoont en

  • c. zich boven een zone met stromingspotentieel bevindt.

Artikel 8.5.2.3

Een afsluiting in de ondergrond strekt zich uit over de volledige doorsnede van de put en alle annulaire ruimten.

Artikel 8.5.2.5

  • 1 De uitvoerder of uitvoerder aardwarmte verifieert de aanwezigheid van een afsluiting met een voor het doel van de afsluiting relevante methode.

  • 2 De uitvoerder of uitvoerder aardwarmte voert de verificatie uit zonder schade aan te brengen aan de afsluiting.

Artikel 8.5.2.6

De gassen en vloeistoffen die achterblijven in de put, veroorzaken niet meer dan minimale schade, waaronder schade door corrosie, aan de afsluitingen, de sluitlaag en de verbuizing en hebben een hogere gewichtsgradiënt dan de formatiedrukgradiënten in de zones met stromingspotentieel.

§ 8.5.3. Regels voor de uitvoering van het buiten gebruik stellen van putten

Artikel 8.5.3.1

  • 1 De afsluiting ter hoogte van de sluitlaag wordt aangebracht door middel van cement.

  • 2 Het cement heeft na uitharding in de lengterichting van het boorgat een dikte van:

    • a. ten minste honderd meter; of

    • b. ten minste vijftig meter, indien het cement geplaatst is bovenop een mechanische of vaste ondersteuning.

  • 3 Als deze methoden tot afsluiting niet toepasbaar zijn, wordt een andere methode of techniek toegepast die leidt tot een gelijkwaardige effectieve en duurzame afsluiting.

  • 4 Als de uitvoerder of uitvoerder aardwarmte een aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 8.5.1.4, eerste lid, onderdeel d, voor het gebruik van een ander materiaal dan cement indient, hanteert de uitvoerder of uitvoerder aardwarmte zo nodig in afwijking van het tweede lid specificaties, die resulteren in een gelijkwaardige effectieve en duurzame afsluiting.

Artikel 8.5.3.2

  • 1 De topafsluiting wordt aangebracht:

    • a. op land: in de nabijheid van het maaiveld, waarbij rekening wordt gehouden met de herinrichting van het terrein;

    • b. onder oppervlaktewater: in de nabijheid van de bodem, indien een risico op nadelige gevolgen voor het milieu aanwezig is.

  • 2 Het putmateriaal wordt verwijderd:

    • a. op land tot een diepte van 3 meter onder het maaiveld of dieper als de herinrichting van het terrein dat vereist;

    • b. onder oppervlaktewater tot een diepte van 6 meter onder de bodem, met dien verstande dat een grotere diepte dan 6 meter wordt aangehouden, indien de mogelijkheid van verandering van de bodem daar aanleiding toe geeft.

Hoofdstuk 9. Gebruik en lozen van oliehoudende mengsels en chemicaliën

§ 9.1. Oliehoudende mengsels

Artikel 9.1.1

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a. Ospar-akkoord 2005-15: het Ospar-akkoord 2005-15 ter bepaling van het gedispergeerde oliegehalte van een oliehoudend mengsel;

  • b. toepassing van Ospar-akkoord 2005-15 ter bepaling van het gehalte aan BTEX in een oliehoudend mengsel: bepaling van het BTEX-gehalte van een oliehoudend mengsel, waarbij in het volgens Ospar-akkoord 2005-15 verkregen gaschromatogram de afzonderlijke oppervlakken van de pieken van BTEX worden gemeten;

  • c. gedispergeerde oliegehalte: het gehalte aan olie, bepaald volgens Ospar-akkoord 2005-15;

  • d. BTEX-gehalte: de som van de gehalten aan BTEX, verkregen door toepassing van ISO 11423-1:1997 of het Ospar-akkoord 2005-15 ter bepaling van het gehalte aan BTEX in een oliehoudend mengsel door gemeten piekoppervlakken te kwantificeren ten opzichte van een serie van standaardoplossingen van BTEX in n-pentaan;

  • e. totale oliegehalte: de som van het gedispergeerde en BTEX-gehalte van een oliehoudend mengsel;

  • f. Ospar-verdrag: verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan, met bijlagen en aanhangsels (Trb. 1993, 16 en Trb. 1993, 141);

  • g. BTEX: benzeen, tolueen, ethylbenzeen, alsmede de isomeren van xyleen: orthoxyleen, metaxyleen en paraxyleen.

Artikel 9.1.2

  • 1 Deze paragraaf is van toepassing op mijnbouwinstallaties die boven het wateroppervlak uitsteken.

  • 2 Deze paragraaf is van toepassing op de volgende oliehoudende mengsels:

    • a. oliehoudende mengsels die zijn vrijgekomen bij de winning, de zuivering van aardolie, het brengen van aardolie in een opslagtank of het ontzouten van aardolie;

    • b. oliehoudende mengsels die zijn vrijgekomen bij de winning of de zuivering van aardgas, en

    • c. hemel-, schrob- of spoelwater dat olie in welk gehalte dan ook bevat.

  • 3 De uitvoerder draagt er zorg voor dat bij lozing van oliehoudende mengsels de daarin aanwezige gedispergeerde oliegehalten, genoemd in artikel 9.1.5, niet worden overschreden.

Artikel 9.1.3

  • 1 Het debiet van een oliehoudend mengsel als bedoeld in artikel 9.1.2, tweede lid, onderdelen a, b of c, dat wordt geloosd vanaf een mijnbouwinstallatie, wordt gemeten met behulp van een debietmeter die de totale hoeveelheid geloosd oliehoudend mengsel aangeeft met een maximaal toelaatbare fout van vijf procent in plus of in min. De debietmeter wordt stroomafwaarts van de laatste olie/waterscheider geplaatst op een plaats waar de stroming zo homogeen mogelijk is.

  • 2 De minister kan ontheffing verlenen van het eerste lid. De ontheffing kan onder voorschriften of beperkingen worden verleend.

Artikel 9.1.4

  • 1 Op een bemande mijnbouwinstallatie wordt per lozingspunt binnen uiterlijk vier uur na het begin van een lozing van een oliehoudend mengsel een representatief monster van het mengsel genomen en geanalyseerd. Nadien geschieden monsterneming en analyse volgens de onderstaande tabel.

    (a) Per lozingspunt

    Frequentie monsterneming en analyse

    oliehoudende mengsels als bedoeld in artikel 9.1.2, tweede lid, onder a en b

     

    Gedispergeerde olie

     

    >= 2000 kilogram gedispergeerde olie per kalenderjaar

    Om de dag

    < 2000 kilogram gedispergeerde olie per kalenderjaar

    1 maal per week

       

    BTEX

     

    >= 2000 kilogram BTEX per kalenderjaar

    1 maal per week

    >= 200, < 2000 kilogram BTEX per kalenderjaar

    1 maal per kwartaal

    < 200 kilogram BTEX per kalenderjaar

    2 maal per jaar

       

    oliehoudende mengsels als bedoeld in artikel 9.1.2, tweede lid, onder c

     

    Gedispergeerde olie

     

    >= 2000 kg gedispergeerde olie per kalenderjaar

    Om de dag

    < 2000 kg gedispergeerde olie per kalenderjaar

    1 maal per week

       

    BTEX

    2 maal per jaar

  • 2 Op een niet-bemande mijnbouwinstallatie wordt bij een bezoek van langer dan acht uur van een lozing van een oliehoudend mengsel een representatief monster genomen en geanalyseerd. Bij een verblijf op een niet-bemande mijnbouwinstallatie van vijf etmalen of meer is de tweede volzin van het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Onverminderd het tweede lid wordt op een niet-bemande mijnbouwinstallatie van een lozing van een oliehoudend mengsel in ieder geval eens per drie maanden ten minste één representatief monster genomen en geanalyseerd.

  • 4 Een monster wordt stroomafwaarts van de laatste olie/waterscheider genomen. Het monster wordt binnen twaalf uur na het nemen daarvan geanalyseerd indien de analyse op de mijnbouwinstallatie plaatsvindt en binnen zeven dagen indien de analyse elders geschiedt.

  • 5 Voor de bepaling van het gedispergeerde oliegehalte geschiedt de analyse van het monster volgens Ospar-akkoord 2005-15. Analyse van het gedispergeerde oliegehalte volgens een alternatieve methode is toegestaan, mits daarvoor voorafgaande instemming van de minister is verkregen en de resultaten van de analyse worden gekalibreerd volgens Ospar-akkoord 2006-06.

  • 6 Indien uit analyses van het gedispergeerde oliegehalte van een monster bij een lozingspunt van een mijnbouwinstallatie waar per kalenderjaar minder dan 2000 kilogram gedispergeerde olie wordt geloosd en eenmaal per week monsterneming plaatsvindt blijkt, dat gedurende twee opeenvolgende kalendermaanden het maandelijks gemiddelde gedispergeerde oliegehalte 30 milligram per liter of meer is, dient onmiddellijk nadien monsterneming om de dag en analyse overeenkomstig de tweede volzin van het vierde lid plaats te vinden. De minister wordt hiervan terstond mededeling gedaan.

  • 7 Indien uit analyses van het gedispergeerde oliegehalte van een monster bij een lozingspunt van een mijnbouwinstallatie waar per kalenderjaar minder dan 2000 kilogram gedispergeerde olie wordt geloosd en waar volgens het zesde lid om de dag monsterneming plaatsvindt, blijkt dat gedurende twee opeenvolgende kalendermaanden het maandelijks gemiddelde gedispergeerde oliegehalte minder dan 30 milligram per liter is, kan worden volstaan met monsterneming en analyse van eenmaal per week. De minister wordt hiervan terstond mededeling gedaan.

  • 8 Voor de bepaling van het BTEX-gehalte geschiedt de analyse van het monster door toepassing van Ospar-akkoord 2005-15 ter bepaling van het BTEX-gehalte van een oliehoudend mengsel. Analyse van het BTEX-gehalte volgens een alternatieve methode, daaronder mede begrepen een methode van kalibreren, is toegestaan, mits daarvoor voorafgaande instemming van de minister is verkregen en de resultaten van de analyse worden gekalibreerd volgens de opgegeven methode.

  • 9 In afwijking van het eerste lid wordt op een bemande mijnbouwinstallatie waarvan de gegevens, bedoeld in artikel 9.1.6, een periode beslaan van minder dan drie aaneengesloten kalendermaanden per lozingspunt binnen uiterlijk vier uur na het begin van een lozing van een oliehoudend mengsel een representatief monster van het mengsel genomen en geanalyseerd en vervolgens om de dag totdat de periode van drie kalendermaanden is gecompleteerd. Nadien is de tweede volzin van het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 9.1.5

  • 1 Het in artikel 80, eerste lid, van het besluit bedoelde verbod geldt niet ten aanzien van een oliehoudend mengsel:

    • a. waarvan het gedispergeerde oliegehalte niet meer bedraagt dan 100 milligram olie per liter en het maandelijks gemiddelde gedispergeerde oliegehalte niet meer dan 30 milligram olie per liter, of

    • b. voor zover het het BTEX-gehalte van het mengsel betreft.

  • 3 Het is verboden een oliehoudend mengsel als bedoeld in artikel 9.1.2, tweede lid, onderdeel a, te verdunnen om te kunnen voldoen aan het gestelde in het eerste lid, onderdeel a, van dit artikel.

  • 4 In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, is het lozen van een oliehoudend mengsel als bedoeld in artikel 9.1.2, tweede lid, onderdelen a en b, met een gedispergeerde oliegehalte van meer dan 100 milligram olie per liter gedurende vier uur toegestaan na het starten van de produktie na een onderbreking, mits de te lozen hoeveelheid olie zoveel mogelijk wordt beperkt. Bij de bepaling van het maandelijks gemiddelde gedispergeerde oliegehalte van een oliehoudend mengsel wordt het gedispergeerde oliegehalte van een monster dat genomen is binnen vier uur na het starten van de produktie niet meegerekend.

Artikel 9.1.6

  • 1 Een register wordt bijgehouden over de lozingen van oliehoudende mengsels.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde register is aanwezig op:

    • a. iedere bemande mijnbouwinstallatie en

    • b. de mijnbouwinstallatie vanaf welke leiding wordt gegeven aan de werkzaamheden in geval van een niet-bemande mijnbouwinstallatie.

  • 3 Het in het eerste lid bedoelde register bevat de gegevens per maand en per dag, aangegeven in bijlage 14 bij deze regeling.

  • 4 Een afschrift van het in het eerste lid bedoelde register wordt schriftelijk of elektronisch voor 1 maart van het jaar, volgend op het kalenderjaar waarop het register betrekking heeft, aan de inspecteur-generaal der mijnen toegezonden.

Artikel 9.1.7

  • 1 De in artikel 82, tweede lid, van het besluit bedoelde mededeling wordt onverwijld telefonisch aan de inspecteur-generaal der mijnen en de Kustwacht gedaan en binnen 24 uur per telefax bevestigd door invulling van het "Pollution Observation Report on Polluters and Combatible Spills", zoals opgenomen in het "Bonn Agreement Counter Pollution Manual", hoofdstuk IV, annex 2, 4 oktober 1993.

  • 2 Op een daartoe strekkend verzoek van de inspecteur-generaal der mijnen wordt hem binnen twee weken een rapport toegezonden dat een samenhangend overzicht geeft van alle feiten die hebben bijgedragen tot het voorval.

§ 9.2. Gebruik en lozing van chemicaliën

Artikel 9.2.1

In de paragrafen 9.2 en 9.3 wordt verstaan onder:

  • a. ASTM: American Society for Testing and Materials;

  • b. BCF: bioconcentratie factor, bepaald volgens OECD 305 of ASTM E 1022;

  • c. boorgruis: mengsel van vaste materialen, vrijgekomen tijdens het aanleggen van het boorgat, dat boorvloeistof in welk gehalte dan ook bevat;

  • d. boorvloeistof: vloeistof voor het aanleggen van een boorgat, waaraan stoffen of preparaten in welk gehalte dan ook zijn toegevoegd;

  • e. CHARM-model: het model ter beoordeling van chemische gevaren en risico's, als bedoeld in Ospar-besluit 2000/2;

  • f. chemicaliën: stoffen of preparaten die opzettelijk worden gebruikt bij de opsporing en winning van delfstoffen op zee als bedoeld in Ospar-akkoord 2002-6 met toepassing van Ospar-aanbeveling 2010/4;

  • g. dieselolie: minerale oliën met een vlampunt kleiner dan 100 graden Celcius, waarvan het gehalte aan monocyclische aromaten meer is dan 0,5% per gewichtseenheid en waarvan het gehalte van polycyclische aromaten meer dan 1 milligram per kilogram bedraagt;

  • h. EC50: de concentratie van een teststof, die resulteert in een 50% respons wat betreft het effect, gemeten door de test, binnen een gedefinieerde blootstellingsperiode;

  • i. HOCNF-formulier: geharmoniseerd notificatieformulier als bedoeld in Ospar-aanbeveling 2010/3;

  • j. LC50: de mediane letale concentratie;

  • k. OECD: Organisation for Economic Co-operation and Development;

  • l. OBF-vloeistoffen: laag aromatische en paraffineachtige oliën alsmede vloeistoffen op basis van minerale oliën, die noch synthetisch zijn, noch van een categorie waarvan het gebruik anderszins is verboden;

  • m. OPF-vloeistoffen: organische boorvloeistoffen, welke bestaan uit een emulsie van water en andere toevoegingen, waarin de continue fase bestaat uit een niet met water vermengbare organische vloeistof van dierlijke, plantaardige of minerale oorsprong;

  • n. Osparverdrag: het verdrag, bedoeld in artikel 9.1.1, onderdeel f;

  • o. PEC/PNEC-verhouding: de generieke verhouding tussen de verwachte concentratie in het mariene milieu en de concentratie zonder verwachte effecten van chemicaliën, berekend volgens het CHARM-model, uitgaande van standaardlozingen;

  • p. Ospar LCPA: de Ospar-lijst van chemicaliën voor prioritaire actie, bedoeld in Ospar-akkoord 2004-12;

  • q. Ospar LSPC: de Ospar-lijst van stoffen van mogelijke zorg, bedoeld in Ospar-akkoord 2002-17;

  • r. Plonor-lijst: lijst van stoffen, genoemd in Ospar-akkoord 2013-06, die worden gebruikt en geloosd bij mijnbouwactiviteiten op zee en die aangemerkt worden als geen of geringe schade toebrengend aan het milieu;

  • s. pow: de verdelingscoëfficiënt van een stof tussen N-octanol en water, gemeten of berekend volgens het HOCNF-formulier;

  • t. synthetische vloeistof: een organische vloeistof die is ontstaan bij de synthese van oliën van dierlijke, plantaardige of minerale oorsprong.

Artikel 9.2.2

Deze paragraaf is van toepassing op het gebruik en de lozing van chemicaliën op mijnbouwinstallaties met in begrip van pijpleidingen als bedoeld in artikel 92, onder a, van het besluit op zee.

Artikel 9.2.2a

De uitvoerder draagt er zorg voor dat het gebruik of de lozing van chemicaliën als bedoeld in paragraaf 9.2 beperkt blijft tot hetgeen strikt noodzakelijk is bij mijnbouwactiviteiten op zee.

Artikel 9.2.2b

De Minister neemt een aanvraag om ontheffing en een melding als bedoeld in deze paragraaf slechts in behandeling wanneer de chemicaliën waarvoor de ontheffing wordt gevraagd respectievelijk waarvan melding wordt gemaakt zijn geregistreerd overeenkomstig paragraaf 9.3 en voldoen aan:

  • a. de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen en de bij of krachtens titel 9.3 van de Wet milieubeheer voor de uitvoering van die verordening gestelde voorschriften;

  • b. de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels en de bij of krachtens titel 9.3a van de Wet milieubeheer voor de uitvoering van die verordening gestelde voorschriften en

  • c. de biocidenverordening en de bij of krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden voor de uitvoering van die verordening gestelde voorschriften.

Artikel 9.2.3

  • 1 Het gebruik van de volgende chemicaliën is verboden:

    • a. boorvloeistof die op dieselolie is gebaseerd, en

    • b. OPF-vloeistof, indien de OPF-vloeistof wordt gebruikt in het gedeelte van een boorgat met een doorsnede van meer dan 12¼ inch (= 298,9 mm).

  • 2 De minister kan op aanvraag van de uitvoerder ontheffing verlenen van het verbod, gesteld in het eerste lid, onderdeel b, indien:

    • a. dat noodzakelijk is vanwege veiligheid of geologische omstandigheden, en

    • b. de uitvoerder aantoont dat de beginselen zijn toegepast van de best beschikbare technieken en de beste milieupraktijk, als bedoeld in bijlage 1 bij Ospar-besluit 2000/3.

  • 3 De Minister beslist binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag. De ontheffing kan onder voorschriften of beperkingen worden verleend.

  • 4 Op gebruik van OPF-vloeistof in een boorgat met een kleinere doorsnede dan bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, zijn de artikelen 9.2.5 en 9.2.6 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 9.2.4

  • 1 De lozing van de volgende chemicaliën is verboden:

    • a. OPF-vloeistoffen, al dan niet gemengd met boorgruis, en

    • b. boorgruis dat vervuild is met synthetische vloeistoffen.

  • 2 De minister kan op aanvraag van de uitvoerder ontheffing verlenen van het verbod gesteld in het eerste lid, onderdeel b, indien uit de aanvraag blijkt dat:

    • a. de schade aan het mariene milieu zoveel mogelijk wordt beperkt, en

    • b. de uitvoerder aantoont dat de beginselen zijn toegepast van de best beschikbare technieken en de beste milieupraktijk, als bedoeld in bijlage 1 bij het Ospar-besluit 2000/3.

  • 3 De minister beslist binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag. De ontheffing kan onder voorschriften of beperkingen worden verleend.

Artikel 9.2.5

  • 2 De aanvraag om ontheffing wordt uiterlijk acht weken voor aanvang van het beoogde gebruik of de beoogde lozing ingediend bij de minister

  • 3 Bij de aanvraag wordt in elk geval opgegeven, in onderlinge samenhang:

    • a. de locatie waar het gebruik of de lozing zal plaatsvinden,

    • b. de periode of perioden waarin het gebruik of de lozing zal geschieden,

    • c. de verwachte hoeveelheden aan chemicaliën die in de onder b bedoelde periode of perioden zullen worden gebruikt of geloosd,

    • d. de doeleinden waarvoor de te gebruiken of te lozen chemicaliën zullen worden toegepast, en

    • e. het registratienummer dat aan de chemicaliën is toegekend en andere gegevens voor zover deze bij de kennisgeving, bedoeld in artikel 9.3.2, derde lid, zijn opgenomen.

  • 4 Voorts wordt bij de aanvraag voldoende beargumenteerd ingegaan op veiligheids- en gezondheidsaspecten en financiële factoren die gemoeid zijn met het gebruik of het lozen van chemicaliën alsmede op de technische prestaties van de chemicaliën.

  • 5 De minister beslist binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag. De ontheffing kan onder voorschriften of beperkingen worden verleend.

  • 6 De ontheffing wordt verleend voor ten hoogste drie jaar.

  • 7 De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend en daaraan kunnen voorschriften worden verbonden in verband met risico op schade aan het mariene milieu, veiligheids- en gezondheidsaspecten en de technische prestaties van de chemicaliën.

Artikel 9.2.6

  • 1 Indien een aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 9.2.5, tweede lid, betrekking heeft:

    • a. op chemicaliën als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a wordt de aanvraag geweigerd;

    • b. op chemicaliën als bedoeld in het tweede lid, onderdelen b tot en met e wordt de aanvraag geweigerd indien een vervangend middel beschikbaar is dat minder schadelijk is voor het mariene milieu en de technische prestaties ervan vergelijkbaar zijn met die van de chemicaliën waarvoor de aanvraag werd ingediend.

  • 2 De chemicaliën, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, zijn:

    • a. de chemicaliën, genoemd in de Ospar LCPA;

    • b. chemicaliën, genoemd in de Ospar LSPC, chemicaliën als bedoeld in bijlage XIV en bijlage XVII bij de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen en chemicaliën, die anorganisch zijn en een LC50 of EC50 van minder dan 1 mg/l hebben;

    • c. chemicaliën die een biodegradatie hebben van minder dan 20% gedurende 28 dagen volgens OECD 301, OECD 306, OECD 310, zoutwater Bodis of een gelijkwaardige test dan wel een halfwaardetijd volgens een simulatietest uitgevoerd in verband met de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen, die groter is dan 60 dagen in zeewater of 180 dagen in zeewatersediment volgens OECD 308, OECD 309 of een gelijkwaardige test;

    • d. chemicaliën die voldoen aan twee van de volgende drie criteria:

      • 1°. niet snel bio-afbreekbaar (een biodegradatie in 28 dagen minder dan 70% (OECD 301A, 301E, of een gelijkwaardige test), minder dan 60% (OECD 306 of een gelijkwaardige zoutwatertest) of bij afwezigheid van geldige resultaten van deze testen minder dan 60% (OECD 301B, 301C, 301D, 301F, zoetwater Bodis of een gelijkwaardige zoetwatertest));

      • 2°. groot potentieel voor bio-accumulatie log Pow ≥ 3 of BCF > 100, het molecuulgewicht in aanmerking nemende (M<700) of een negatieve beoordeling als bedoeld in bijlage 3 van het Ospar-akkoord 2008-5;

      • 3°. zeer toxisch (LC50 < 10 mg/l of EC50 < 10 mg/l);

    • e. de chemicaliën waarvan de door de uitvoerder berekende PEC/PNEC-verhouding 3 of meer is.

  • 3 Als geen vervangend middel als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, beschikbaar is, kan de minister voor ten hoogste drie jaar ontheffing verlenen indien het risico op schade aan het mariene milieu dat toelaat. Bij de beoordeling van de aanvraag om ontheffing wordt de door de uitvoerder berekende PEC/PNEC-verhouding van de chemicaliën in aanmerking genomen.

  • 4 Bij de aanvraag geeft de uitvoerder voldoende beargumenteerd aan waarom voor de chemicaliën geen vervangende middelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, beschikbaar zijn.

  • 5 [Red: Wijzigt deze regeling.]

Artikel 9.2.6a

Een aanvraag om ontheffing om te lozen als bedoeld in artikel 9.2.5, tweede lid, voor chemicaliën als bedoeld in artikel 9.2.6, tweede lid, onderdelen b, c en d, wordt geweigerd, tenzij de uitvoerder bij de aanvraag aantoont dat vanwege technische aspecten of veiligheidsaspecten geen minder schadelijke vervangende middelen beschikbaar zijn. In dat geval kan de ontheffing voor ten hoogste drie jaar worden verleend.

Artikel 9.2.7

  • 1 Het gebruiken of het lozen van andere chemicaliën dan die genoemd in de artikelen 9.2.5, eerste lid en 9.2.6, tweede lid, is toegestaan, mits de uitvoerder aan de minister:

    a. dit ten minste acht weken voor de aanvang van het gebruik of de lozing schriftelijk meldt en

    b. heeft aangetoond dat de PEC/PNEC-verhouding van de chemicaliën gelijk is aan of kleiner dan 1.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de PEC/PNEC-verhouding van de chemicaliën, bedoeld in het eerste lid, gelijk of kleiner is dan 3, maar groter dan 1, mits de uitvoerder naar het oordeel van de minister bij de melding voldoende beargumenteerd is ingegaan op veiligheids- en gezondheidsaspecten en financiële factoren die gemoeid zijn bij het gebruik of het lozen van de chemicaliën alsmede op de technische prestaties ervan en verder heeft aangegeven waarom voor de chemicaliën geen minder schadelijke vervangende middelen beschikbaar zijn.

Artikel 9.2.8

  • 1 Het gebruiken of het lozen van chemicaliën is toegestaan, mits deze chemicaliën:

    • a. uitsluitend bestaan uit stoffen die zijn opgenomen op de Plonor-lijst of

    • b. anorganisch zijn en een LC50 of EC50 van 1 mg/l of meer hebben, mits de uitvoerder dit ten minste acht weken voor de aanvang van het gebruik of de lozing aan de minister schriftelijk meldt.

Artikel 9.2.9

  • 1 De uitvoerder doet jaarlijks opgaaf van de hoeveelheden en soorten chemicaliën die zijn gebruikt en geloosd.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde opgaaf wordt ingediend bij de inspecteur-generaal der mijnen voor 1 april van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarop de opgaaf betrekking heeft.

§ 9.3. Registratie van chemicaliën

Artikel 9.3.2

  • 1 De minister draagt zorg voor de registratie van chemicaliën.

  • 2 De minister kan chemicaliën voor ten hoogste drie jaar in het register opnemen, ingaande op het tijdstip waarop de registratie heeft plaats gevonden.

  • 3 Nadat registratie heeft plaatsgevonden wordt degene die een aanvraag tot registratie als bedoeld in artikel 9.3.3 om registratie heeft aangevraagd hiervan in kennis gesteld waarbij in elk geval het nummer wordt vermeld dat aan de geregistreerde chemicaliën is toegekend.

Artikel 9.3.3

  • 1 Een aanvraag tot registratie van chemicaliën wordt tezamen met een HOCNF-formulier, ingevuld volgens Ospar-akkoord 2012-05, door de producent of leverancier bij de minister ingediend.

  • 2 De aanvraag tot registratie van chemicaliën wordt alleen in behandeling genomen indien uit de informatie in het HOCNF-formulier blijkt dat voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 9.2.2b, onderdeel b.

Artikel 9.3.4

De toxiciteitstest waarvan het resultaat wordt opgenomen in het HOCNF-formulier wordt op stofbasis verricht met inachtneming van de Ospar-akkoorden 2005-11 en 2005-12.

Hoofdstuk 10. Pijpleidingen

Artikel 10.1

De eigenschappen, de aanleg en de ligging van alsmede het onderhoud aan een pijpleiding voldoen in elk geval aan de in artikel 93, eerste en tweede lid, van het besluit bedoelde eisen, indien kan worden aangetoond dat wordt voldaan aan NEN 3650-1:2012, NEN 3650-2:2012, NEN 3650-3:2012, NEN 3651:2012, NEN 3654:2014, NEN 3656:2015 dan wel, in het geval van een gietijzeren leiding met binnenbekleding, wordt aangetoond dat de pijpleiding aan artikel 93, eerste en tweede lid, van het besluit voldoet, rekening houdend met NEN 3650-4:2012 en NEN 3650-5:2012.

Artikel 10.2

De eigenschappen, de aanleg en de ligging van alsmede het onderhoud aan een flexibele pijpleiding voldoen in elk geval aan de in artikel 93, eerste en tweede lid, van het besluit bedoelde eisen, indien kan worden aangetoond dat wordt voldaan aan:

  • a. API (American Petroleum Institute) Specification 17J, fourth edition, January 2014, Specification for unbounded flexible pipe, incl. errata of September 2016 en Specification 17B, fifth edition, May 2014, Recommended practice for flexible pipe, en

  • b. NEN 3650-1:2012, NEN 3650-2:2012, NEN 3650-3:2012, NEN 3650-4:2012, NEN 3650-5:2012, genoemd in artikel 10.1, met uitzondering van het gedeelte omtrent het sterktetechnisch ontwerp.

Artikel 10.3

  • 1 De beheerder voert het onderzoek naar de eigenschappen van een pijpleiding uit in een zodanige frequentie dat de integriteit van de pijpleiding, onder meer in verband met het risico op schade, op elk moment kan worden aangetoond.

  • 2 De beheerder voert het onderzoek naar de ligging van een pijpleiding die in de territoriale zee of op het continentaal plat is aangelegd, uit in een frequentie van ten minste één keer per jaar.

  • 3 De beheerder beschrijft de gekozen frequentie en de motivering voor die keuze alsmede de uitkomsten van de onderzoeken voor elke pijpleiding in een daartoe ingericht veiligheidsbeheerssysteem.

Hoofdstuk 11. Verstrekking, beheer en gebruik van gegevens

§ 11.1. Te verstrekken gegevens

Artikel 11.1.1

  • 1 De resultaten van geofysisch onderzoek, bedoeld in artikel 108, onderdeel a, van het besluit bevatten de volgende gegevens:

    • a. de ruwe gegevens en de bijbehorende rapporten;

    • b. de gegevens van de eerste bewerking met bijbehorende rapporten, en

    • c. de gegevens van een herbewerking met bijbehorende rapporten.

  • 2 De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden in de volgende gevallen binnen de daarbij behorende termijn verstrekt:

    • a. de ruwe gegevens desgevraagd;

    • b. de gegevens van de eerste bewerking binnen één jaar na de laatste dag van uitvoering van de veldactiviteiten in het verkenningsonderzoek;

    • c. de gegevens van de herbewerking binnen één jaar na de uitvoering van de herbewerking.

  • 3 De resultaten van geochemisch onderzoek, bedoeld in artikel 108, onderdeel b, van het besluit, worden verstrekt binnen één jaar na de laatste dag van uitvoering van de veldactiviteiten in het verkenningsonderzoek.

  • 4 De resultaten van geologisch onderzoek, bedoeld in artikel 108, onderdeel c, van het besluit, worden verstrekt binnen één jaar na de laatste dag van uitvoering van de veldactiviteiten in het verkenningsonderzoek.

Artikel 11.1.2

  • 1 Een profiel van een boorgat, als bedoeld in artikel 109, eerste lid, onderdeel a, bevat:

    • a. voor boorgaten in oppervlaktewater:

      • 1°. de naam van de mijnonderneming;

      • 2°. de letter- of nummeraanduiding van het blok, voor zover het boorgat is gelegen aan de zeezijde van de in de bijlage bij de wet vastgelegde lijn;

      • 3°. het nummer van het boorgat;

      • 4°. de geografische coördinaten en het geografisch stelsel van de plaats van het boorgat;

      • 5°. de datum van aanvang van de aanleg van het boorgat;

      • 6°. de hoogte van de boortafel of van een ander, nader aan te geven referentiepunt, en

      • 7°. de hoogte van de top van de bodemflens in meters ten opzichte van het middenstandsvlak (gemiddelde waterstand);

    • b. voor boorgaten op land:

      • 1°. de naam van de mijnonderneming;

      • 2°. de naam en het nummer van het boorgat;

      • 3°. de geografische coördinaten en het geografisch stelsel van de plaats van het boorgat;

      • 4°. de datum van aanvang van de aanleg van het boorgat;

      • 5°. de hoogte van de boortafel of van een ander, nader aan te geven referentiepunt, en

      • 6°. de hoogte van de top van de bodemflens in meters ten opzichte van het NAP.

  • 2 Voorts bevat het profiel:

    • a. een overzicht van alle elektrische en andere boorgatmetingen, waarbij de datum van de meting en het gemeten traject worden aangegeven;

    • b. een elektrisch of ander diagram en een lithologische kolom met een diepteschaal van 1:1000 of 1:500, welke op representatieve wijze weergeven de aard van de doorboorde lagen en gesteenten;

    • c. een beschrijving van de doorboorde lithologie;

    • d. ten aanzien van de elektrische metingen: de gebruikte typen elektrische curves met de gebruikte schaalverdeling;

    • e. het type en de eigenschappen van de spoeling per boortraject;

    • f. de spoelingverliezen met vermelding van plaats of traject en hoeveelheid in m3;

    • g. de aangebrachte verbuizingsseries, onder vermelding van de diameter van elke serie en de diepte waarop elke serie is verankerd;

    • h. de top van de cement achter elke verbuizingsserie en het traject teruggewonnen verbuizing;

    • i. de ondergrondse afwerking van het boorgat met vermelding van traject, type verloren verbuizing, perforaties en open gat;

    • j. de in het boorgat aangebrachte pluggen, onder vermelding, indien van toepassing, van de trajecten, waarover deze pluggen zich uitstrekken, en de gegevens van plaatsing;

    • k. de productieve intervallen;

    • l. de totale diepte van het boorgat na voltooiing van de boring in meters ten opzichte van het NAP of het middenstandsvlak en de datum waarop de boring werd voltooid, en

    • m. de deviatiemetingen en een situatietekening met de horizontale afwijking van het boorgat, onder opgave van de verticale diepten.

  • 3 Verder bevat het profiel, voor zover beschikbaar:

    • a. stratigrafische en paleontologische trajecten met grenzen of correlatiepunten;

    • b. indicaties van delfstoffen;

    • c. kerntrajecten en wandkernen;

    • d. formatietesten, onder vermelding van het beproefde traject, en

    • e. de resultaten van de in onderdeel d genoemde testen.

Artikel 11.1.3

De resultaten van de metingen als bedoeld in artikel 109, eerste lid, onderdelen b en c, van het besluit bevatten de meetgegevens en de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de meetgegevens verkregen zijn.

Artikel 11.1.4

De resultaten van verrichte productie- of injectietesten als bedoeld in artikel 109, eerste lid, onderdeel d, van het besluit bevatten:

  • a. gegevens van druk- en temperatuurmetingen in het boorgat;

  • b. hoeveelheden per tijdseenheid van olie, condensaat, gas en water die zijn geproduceerd of geïnjecteerd;

  • c. gebruiks- en meetcondities;

  • d. gegevens over de gebruikte meetinstrumenten;

  • e. gegevens omtrent de verbuizing en perforaties van de verbuizing, en

  • f. gegevens over de sequentie van meetstappen.

Artikel 11.1.5

De uitvoerder of uitvoerder aardwarmte verstrekt van gesteentemonsters als bedoeld in artikel 110, eerste lid, van het besluit:

  • a. een deel van de boorwandkernen;

  • b. een exemplaar van biostratigrafische en palynologische preparaten;

  • c. een segment of een kunstharsplak van de hele lengte van de kern, en

  • d. in geval van boorgruis: tenminste 250 gram daarvan.

Artikel 11.1.6

De uitvoerder of uitvoerder aardwarmte doet de minister opgaaf van de verkregen vloeistof- en gasmonsters, bedoeld in artikel 110, tweede lid, binnen vier weken na de verkrijging ervan. Daarbij worden gegevens met betrekking tot de bron, de kwaliteit en het gebruikte meetprogramma vermeld.

§ 11.2. Wijze van gegevens verstrekking aan de minister

Artikel 11.2.1

De gegevens die op grond van de artikelen 11.1.1 tot en met 11.1.6 aan de minister worden verstrekt zijn voorzien van:

  • a. een unieke object-identificatie;

  • b. een aanduiding van de opsporings-, winnings- of opslagvergunning of van de startvergunning aardwarmte of vervolgvergunning aardwarmte waarmee de gegevens verkregen zijn;

  • c. aanduiding van de locatie en diepte of geografische bereik van de meting, en

  • d. de datum van verwerving.

Artikel 11.2.2

  • 1 Een gesteentemonster als bedoeld in artikel 11.1.5 wordt voorts verstrekt onder aanduiding van:

    • a. het boorgat waaruit het is verkregen;

    • b. de diepte van verkrijging;

    • c. de datum van verkrijging;

    • d. het type;

    • e. indien beschikbaar: een verwijzing naar de logmeting en het volgordenummer bij de boorwandkern;

    • f. het type kernmethode, en

    • g. administratieve gegevens van de opslagkisten.

  • 2 De resultaten van metingen op gesteentemonsters worden, indien beschikbaar, gerapporteerd in elektronische vorm.

§ 11.3. Te gebruiken eenheden

Artikel 11.3.1

Voor de opgave van hoeveelheden stoffen als bedoeld in dit hoofdstuk worden de volgende eenheden gebruikt:

  • a. vaste stoffen in m3 of tonnen;

  • b. vloeibare stoffen anders dan pekel in tonnen en in m3 bij een absolute druk van 101,325 kPa en een temperatuur van 15 graden Celsius;

  • c. gasvormige stoffen in 1000 m3 bij een absolute druk van 101,325 kPa en een temperatuur van 0 graden Celsius;

  • d. pekel: m3.

Hoofdstuk 11a. Verplichtingen bij de opsporing en winning van koolwaterstoffen

§ 11a.2. Rapport inzake grote gevaren

Artikel 11a.2.1

  • 1 Een verzoek om instemming met een rapport inzake grote gevaren of een gewijzigd rapport inzake grote gevaren wordt voor zover het rapport betrekking heeft op een niet-productie-installatie of op een productie-installatie die is gelegen op het continentaal plat of in de territoriale zee en deze productie-installatie is gelegen aan de zeezijde van de in de bijlage bij de wet vastgestelde lijn, ten minste twaalf weken voor aanvang van de activiteit of uitvoering van de wijziging of ontmanteling ingediend.

  • 2 Een rapport inzake grote gevaren of een gewijzigd rapport inzake grote gevaren voor een productie-installatie op een andere locatie dan bedoeld in het eerste lid, wordt ten minste twaalf weken voor aanvang van de activiteit of uitvoering van de wijziging of ontmanteling ingediend.

  • 3 De inspecteur-generaal der mijnen beslist binnen twaalf weken op het verzoek bedoeld in het eerste lid.

Artikel 11a.2.2

Een rapport inzake grote gevaren voor een productie-installatie bevat ten minste de informatie, genoemd in bijlage I, onderdeel 2, bij richtlijn 2013/30/EU, met uitzondering van punt 14 en met dien verstande dat onder de informatie bij punt 15 wordt verstaan: de informatie over de voorkoming van zware ongevallen die aanzienlijke of ernstige milieuschade tot gevolg hebben, die wordt verkregen uit een milieueffectrapport als bedoeld in afdeling 16.4 van de Omgevingswet en die van belang is voor de activiteiten die vanuit de installaties worden geleid.

Artikel 11a.2.3

Een rapport inzake grote gevaren voor een niet-productie-installatie bevat ten minste de informatie, genoemd in bijlage I, onderdeel 3, bij richtlijn 2013/30/EU, met dien verstande dat onder de informatie bij punt 15 wordt verstaan: de informatie over de voorkoming van zware ongevallen die aanzienlijke of ernstige milieuschade tot gevolg hebben, die wordt verkregen uit een milieueffectrapport als bedoeld in afdeling 16.4 van de Omgevingswet en die van belang is voor de activiteiten die vanuit de installaties worden geleid.

Artikel 11a.2.4

Een gewijzigd rapport inzake grote gevaren bevat ten minste de informatie, genoemd in bijlage I, onderdeel 6, bij richtlijn 2013/30/EU.

§ 11a.3. Intern rampenplan

Artikel 11a.3.1

Een intern rampenplan bevat ten minste de informatie, genoemd in bijlage I, onderdeel 10, bij richtlijn 2013/30/EU, met dien verstande dat onder ‘extern rampenplan’, bedoeld in punten 2 en 9, wordt verstaan: het Incidentbestrijdingsplan Noordzee, bedoeld in artikel 23 van de Wet bestrijding maritieme ongevallen, het crisisplan, bedoeld in artikel 16 van de Wet veiligheidsregio’s, of het rampbestrijdingsplan, bedoeld in artikel 17 van de Wet veiligheidsregio’s.

Artikel 11a.3.2

§ 11a.4. Bedrijfsbeleid inzake het voorkomen van zware ongevallen en het veiligheids- en milieubeheersingssysteem

Artikel 11a.4.1

Het bedrijfsbeleid inzake het voorkomen van zware ongevallen bevat ten minste de informatie, genoemd in bijlagen I, onderdeel 8, en IV, bij richtlijn 2013/30/EU en de voorzieningen, bedoeld in bijlage IV, onderdeel 1, bij die richtlijn.

Artikel 11a.4.2

Het veiligheids- en milieubeheersingssysteem bevat ten minste de informatie, genoemd in bijlage I, onderdeel 9, en IV, bij richtlijn 2013/30/EU en wordt ontwikkeld overeenkomstig deze onderdelen van richtlijn 2013/30/EU.

§ 11a.5. Onafhankelijke verificatie

Artikel 11a.5.1

  • 1 Een exploitant van een productie-installatie of een eigenaar van een niet-productie-installatie draagt er bij de selectie van de onafhankelijke verificateur zorg voor dat wordt voldaan aan de onafhankelijkheidseisen bedoeld in bijlage V, onderdeel 1, bij richtlijn 2013/30/EU.

  • 2 Een exploitant van een productie-installatie of een eigenaar van een niet-productie-installatie zorgt ervoor dat de regeling voor onafhankelijke verificatie voldoet aan de voorwaarden genoemd in bijlage V, onderdeel 2, bij richtlijn 2013/30/EU.

  • 3 In geval van een essentiële wijziging als bedoeld in artikel 45n, derde lid, van de wet worden de resultaten van verdere verificatie aan de inspecteur-generaal der mijnen medegedeeld op diens verzoek.

Artikel 11a.5.2

De beschrijving van de regeling voor onafhankelijke verificatie, bedoeld in artikelen 45c, eerste lid, onderdeel c, en 45g, eerste lid, onderdeel c, van de wet, bevat de informatie, genoemd in bijlage I, onderdeel 5, bij richtlijn 2013/30/EU.

Artikel 11a.5.3

Een exploitant van een productie-installatie of een eigenaar van een niet-productie-installatie hanteert de volgende termijnen:

§ 11a.6. Kennisgevingen en informatie-uitwisseling

Artikel 11a.6.1

  • 2 De kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, bevat ten minste de informatie, genoemd in bijlage I, onderdeel 1, van richtlijn 2013/30/EU.

  • 4 Een kennisgeving, bedoeld in het derde lid, bevat ten minste de volgende informatie:

    • a. voor een verplaatsing van een productie-installatie als bedoeld in artikel 45o van de wet: de informatie, genoemd in bijlage I, onderdeel 1, van richtlijn 2013/30/EU;

    • b. voor een boorgatactiviteit als bedoeld in artikel 45n van de wet: de informatie, genoemd in bijlage I, onderdeel 4, van richtlijn 2013/30/EU;

    • c. voor een gecombineerde activiteit als bedoeld in artikel 45p van de wet: de informatie, genoemd in bijlage I, onderdeel 7, van richtlijn 2013/30/EU.

§ 11a.7. Voorzieningen voor toezichthouder

Artikel 11a.7.1

  • 1 De gevallen, bedoeld in artikel 6, derde lid, van het besluit betreffen

    • a. vervoer tussen 07.00 en 20.00 uur en vervoer met een helikopter, met dien verstande dat ten hoogste aanspraak wordt gemaakt op vier plaatsen;

    • b. voorzien van een verblijfplaats, voor zover ter plaatse de nacht moet worden doorgebracht.

  • 2 Indien bij het verrichten van mijnbouwactiviteiten ernstige schade dreigt te ontstaan of is ontstaan, kan op aanwijzing van de inspecteur-generaal der mijnen het in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde vervoer plaatsvinden tussen 0.00 uur en 24.00 uur.

Hoofdstuk 12. Financiële bepaling en retributie

Artikel 12.1

  • 1 Het gewogen gemiddelde van de waarde van de in Nederland ingevoerde ruwe olie, bedoeld in de eerste volzin van artikel 63, vierde lid, van de wet, in een bepaald kalenderjaar wordt door de Minister van Economische Zaken en Klimaat op basis van gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek berekend door:

    • a. voor iedere maand van het betrokken kalenderjaar het totaal van de in die maand geloste hoeveelheden ruwe aardolie in aantallen vaten te vermenigvuldigen met het gewogen maandgemiddelde van de gemiddelde prijs daarvan uitgedrukt in US-dollars per vat;

    • b. het resultaat van de berekening in onderdeel a uit te drukken in euro's op basis van de gemiddelde €/US-dollarkoers in die maand en

    • c. de maandelijkse resultaten, bedoeld in onderdeel b, te sommeren en te delen door het totaal van de in het betrokken kalenderjaar geloste hoeveelheden ruwe aardolie in aantallen vaten.

  • 2 Indien het gewogen gemiddelde, bedoeld in het eerste lid, in een bepaald kalenderjaar meer bedraagt dan € 25 per vat, maakt de minister dit binnen twee maanden na afloop van het desbetreffende kalenderjaar bekend in de Staatscourant.

Artikel 12.2

Hoofdstuk 13. Technische Commissie Bodembeweging

Artikel 13.1

De adviesaanvraag als bedoeld in artikel 114, tweede lid, onderdeel d, van de wet bevat de volgende gegevens:

  • a. naam en adres van verzoeker;

  • b. dagtekening van het verzoek;

  • c. een zo gedetailleerd mogelijke beschrijving van de schade;

  • d. voor zover mogelijk een schatting van de hoogte van het schadebedrag;

  • e. de geografische aanduiding van de plaats waar de schade is opgetreden;

  • f. het tijdstip waarop de schade waarschijnlijk is opgetreden;

  • g. het tijdstip waarop de schade voor het eerst is vastgesteld;

  • h. de mijnbouwactiviteit die de schade mogelijk heeft veroorzaakt;

  • i. afschrift van de aansprakelijkstelling, bedoeld in artikel 116, eerste lid, van de wet en de definitieve reactie van de mijnbouwonderneming daarop;

  • j. de reden dat geen overeenstemming als bedoeld in artikel 116, tweede lid, van de wet, is bereikt met de mijnbouwondernemer, met daarbij afschrift van eventuele correspondentie;

  • k. indien van toepassing het bedrag, bedoeld in artikel 117, vierde lid, van de wet, dat de mijnondernemer bereid was te betalen.

hoofdstuk 14. Overgangsbepalingen

§ 14.2. Overgangsbepalingen met betrekking tot boorgaten en putten

Artikel 14.2.1

  • 1 Een ontheffing als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Nadere regelen Mijnreglement 1964 en Mijnreglement continentaal plat beveiliging boorgaten geldt als een buitentoepassingverklaring als bedoeld in artikel 8.3.1.1.

  • 2 Een ontheffing als bedoeld in artikel 6, zesde lid, van de Nadere regelen Mijnreglement 1964 en Mijnreglement continentaal plat beveiliging boorgaten geldt als een ontheffing als bedoeld in art. 8.3.1.4, zesde lid.

  • 3 Een ontheffing als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Nadere regelen Mijnreglement 1964 en Mijnreglement continentaal plat beveiliging boorgaten geldt als een ontheffing als bedoeld in art. 8.3.1.5, tweede lid.

  • 4 Een ontheffing als bedoeld in artikel 15, vierde lid, van de Nadere regelen Mijnreglement 1964 en Mijnreglement continentaal plat beveiliging boorgaten geldt als een ontheffing als bedoeld in art. 8.3.2.2, vierde lid.

  • 5 Een ontheffing als bedoeld in artikel 20, vierde lid, van de Nadere regelen Mijnreglement 1964 en Mijnreglement continentaal plat beveiliging boorgaten geldt als een ontheffing als bedoeld in art. 8.3.4.1, vierde lid.

Artikel 14.2.2

  • 1 Ontheffingen met betrekking tot de inrichting van putten, welke zijn verkregen voor inwerkingtreding van deze regeling, gelden als ontheffingen als bedoeld in hoofdstuk 8, afdeling 8.4.

  • 2 Ontheffingen met betrekking tot de verbuizing van een buiten gebruik te stellen put, welke zijn verkregen voor inwerkingtreding van deze regeling, gelden als ontheffingen als bedoeld in artikel 8.5.2.7, derde lid.

§ 14.3. Overgangsbepalingen met betrekking tot oliehoudende mengsels en andere chemicaliën

Artikel 14.3.1

  • 1 Een ontheffing als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Regeling lozing van oliehoudende mengsels geldt als een ontheffing als bedoeld in artikel 9.1.3, tweede lid.

  • 2 Een ontheffing als bedoeld in artikel 4, vierde lid, van de Regeling lozing van oliehoudende mengsels geldt als een ontheffing als bedoeld in artikel 9.1.4, vierde lid.

  • 3 Een ontheffing als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Regeling lozing van oliehoudende mengsels geldt als een ontheffing als bedoeld in artikel 9.1.5, tweede lid.

Artikel 14.3.2

Op mijnbouwinstallaties die geplaatst zijn voor 1 januari 1988 zijn de in artikel 9.1.5, eerste lid, onderdeel a, genoemde normen van toepassing met ingang van 1 oktober 2003, mits tot dat tijdstip op deze installaties de best beschikbare technieken, bedoeld in aanhangsel 1 bij het Osparverdrag, worden toegepast om het alifatische oliegehalte niet meer dan 100 milligram olie per liter en het maandelijks gemiddelde alifatische oliegehalte niet meer dan 40 milligram olie per liter te laten bedragen.

§ 14.4. Overgangsbepalingen met betrekking tot de invoering van het ETRS89 systeem

Artikel 14.4.1

In afwijking van de artikelen 8.2.1.1, eerste lid, onderdeel b, onder 3°, 8.2.3.1, eerste lid, onderdeel b, onder 3°, 8.2.4.1, eerste lid, onderdeel b, onder 3°, 8.2.3a.1, eerste lid, onderdeel b, onder 3°, worden geografische coördinaten in een werkprogramma uitgedrukt in het coördinatenstelsel van de Rijksdriehoekmeting tot het tijdstip van invoering van het ETRS89 systeem bij de Dienst van het Kadaster en openbare registers, bedoeld in artikel 2 van de Organisatiewet Kadaster.

Artikel 14.4.2

Een werkprogramma met een plaatsbepaling uitgedrukt in geografische coördinaten, berekend volgens het ETRS89 systeem dat wordt ingediend voor het tijdstip, bedoeld in artikel 14.4.1 in verband met werkzaamheden nadat tijdstip wordt in behandeling genomen.

Artikel 14.4.3

Een werkprogramma met een plaatsbepaling uitgedrukt in het coördinatenstelsel van de Rijksdriehoekmeting, dat wordt ingediend voor het tijdstip, bedoeld in artikel 14.4.1 in verband met werkzaamheden nadat tijdstip wordt slechts in behandeling genomen, nadat de indiener de geografische coördinaten opnieuw heeft berekend en ingediend volgens het ETRS89 systeem.

§ 14.5. Overgangsbepalingen met betrekking tot de verstrekking van gegevens

Artikel 14.4.4

In afwijking van artikel 11.1.1, tweede lid, onderdeel c, wordt een herbewerking die voor de inwerkingtreding van dat artikel is uitgevoerd, desgevraagd overgelegd.

Deze regeling zal met de toelichting en de bijlagen in de Staatscourant worden geplaatst, met uitzondering van bijlage 16, die ter inzage wordt gelegd, zoals bepaald in artikel 9.3.2, tweede lid.

's-Gravenhage., 16 december 2002.

De

Staatssecretaris

van Economische Zaken,

J.G. Wijn.

Bijlage 1. behorende bij artikel 1.3.1, tweede lid, onderdeel a Gegevens, over te leggen bij een aanvraag om een opsporings- of winningsvergunning

A. Algemene gegevens

1.

Indien de aanvraag wordt gedaan door een natuurlijk persoon:

  • a. naam, voornamen, geboortedatum, beroep, domicilie en nationaliteit van de aanvrager;

  • b. eventuele handelsnaam, waaronder de aanvrager zijn onderneming voert.

2.

Indien de aanvraag wordt gedaan door een rechtspersoon:

  • a. melding van het nummer waaronder de aanvrager in het handelsregister is ingeschreven of een daaraan gelijkwaardig inschrijvingsnummer in het handelsregister van een andere lidstaat van de Europese Unie;

  • b. een korte omschrijving van de doelstelling van de aanvrager, onder overlegging van een exemplaar van de geldende statuten;

  • c. een opgave van degenen, die eventueel in de rechtspersoon deelnemen, voor zover het een deelneming op naam betreft, onder vermelding van het percentage van ieders deelneming op het totaal van de deelnemingen;

  • d. mededeling omtrent elke bijzondere zeggenschap, die toekomt aan een of meer van degenen, die in de rechtspersoon deelnemen.

B.

1.

Indien de aanvraag wordt gedaan door een natuurlijk persoon:

  • a. het zuiver vermogen van de aanvrager;

  • b. de verschillende activa en passiva, waaruit het onder a bedoelde vermogen is samengesteld;

  • c. een verlies- en winstrekening over het laatste boekjaar en een naar de stand aan het eind van dat jaar opgemaakte balans van iedere onderneming, waarvan de aanvrager eigenaar is;

  • d. de wijze, waarop de aanvrager voornemens is het voorgenomen opsporingsonderzoek of de eventuele winning te financieren.

2.

Indien de aanvraag wordt gedaan door een rechtspersoon:

  • a. indien aanwezig het jaarverslag over het laatste boekjaar van de aanvrager en van de rechtspersonen, die naar het oordeel van de aanvrager kunnen worden aangemerkt als diens moedermaatschappijen, en, voor zover deze niet in die jaarverslagen voorkomen, een verlies- en winstrekening van de aanvrager over dat jaar en een naar de stand aan het eind van dat jaar opgemaakte balans; indien een geconsolideerde verlies- en winstrekening en balans beschikbaar zijn, dienen deze eveneens te worden overgelegd onder mededeling van de grondslagen van de consolidatie;

  • b. ingeval de aanvrager een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid is, het maatschappelijk kapitaal van de aanvrager, eventueel gesplitst naar categorie (zoals gewoon aandelenkapitaal, preferent aandelenkapitaal), met vermelding voor elk der categorieën van het bedrag van het geplaatst kapitaal en het gestort kapitaal;

  • c. de reserves van de aanvrager, gesplitst naar soort;

  • d. het vreemd vermogen van de aanvrager, gesplitst naar soort;

  • e. de wijze, waarop de aanvrager voornemens is het voorgenomen opsporingsonderzoek of de eventuele winning te financieren.

C. Technische gegevens

Het aantal en de eventuele namen van de mijnbouwwerken, geschikt voor de met de aanvraag beoogde werkzaamheden:

  • a. in eigendom van de aanvrager;

  • b. in aanbouw voor rekening van de aanvrager, met vermelding van het land en de onderneming waar deze installaties in aanbouw zijn;

  • c. op andere wijze beschikbaar of beschikbaar te maken, onder vermelding van die wijze.

Bijlage 1a. behorende bij de artikelen 1.3b.1, eerste lid, onderdeel k, 1.3b.2, eerste lid, onderdeel a, 1.3b.3, eerste lid, onderdeel e, en 1.3b.4, eerste lid, onderdeel a Gegevens over te leggen bij een aanvraag om een toewijzing zoekgebied, startvergunning of vervolgvergunning aardwarmte of om instemming met de aanwijzing van de uitvoerder aardwarmte

A. Algemene gegevens

1.

Indien de aanvraag om een toewijzing zoekgebied, startvergunning of vervolgvergunning aardwarmte door een natuurlijk persoon wordt gedaan of de aanvraag om instemming de aanwijzing van een natuurlijk persoon als uitvoerder aardwarmte betreft:

  • a. naam, voornamen, geboortedatum, beroep, domicilie en nationaliteit van de aanvrager of de uitvoerder aardwarmte;

  • b. eventuele handelsnaam, waaronder de persoon zijn onderneming voert.

2.

Indien de aanvraag om een toewijzing zoekgebied, startvergunning of vervolgvergunning aardwarmte door een niet natuurlijk persoon wordt gedaan of de aanvraag om instemming de aanwijzing van een niet natuurlijk persoon als uitvoerder aardwarmte betreft:

  • a. melding van het nummer waaronder de aanvrager of de uitvoerder aardwarmte in het handelsregister is ingeschreven of een daaraan gelijkwaardig inschrijvingsnummer in het handelsregister van een andere lidstaat van de Europese Unie;

  • b. een korte omschrijving van de doelstelling van de aanvrager of de uitvoerder aardwarmte, onder overlegging van een exemplaar van de geldende statuten;

  • c. een opgave van alle personen die direct of indirect deelnemen in de de aanvrager of de uitvoerder aardwarmte, voor zover het een deelneming op naam betreft, onder vermelding van het percentage van ieders deelneming op het totaal van de deelnemingen;

  • d. mededeling omtrent elke bijzondere zeggenschap, die toekomt aan een of meer van degenen, die in de aanvrager of de uitvoerder aardwarmte deelnemen.

B. Financiële gegevens

1.

Indien de aanvraag om een toewijzing zoekgebied, startvergunning of vervolgvergunning aardwarmte door een natuurlijk persoon wordt gedaan of de aanvraag om instemming de aanwijzing van een natuurlijk persoon als uitvoerder aardwarmte betreft:

  • a. het zuiver vermogen van de aanvrager of de uitvoerder aardwarmte;

  • b. de verschillende activa en passiva, waaruit het onder a bedoelde vermogen is samengesteld;

  • c. een verlies- en winstrekening over het laatste boekjaar en een naar de stand aan het eind van dat jaar opgemaakte balans van iedere onderneming, waarvan de aanvrager of de uitvoerder aardwarmte eigenaar is.

2.

Indien de aanvraag om een toewijzing zoekgebied, startvergunning of vervolgvergunning aardwarmte door een niet natuurlijk persoon wordt gedaan of de aanvraag om instemming de aanwijzing van een niet natuurlijk persoon als uitvoerder aardwarmte betreft:

  • a. indien aanwezig het jaarverslag over het laatste boekjaar van de aanvrager of de uitvoerder aardwarmte en van de personen, die naar het oordeel van de aanvrager of de uitvoerder aardwarmte kunnen worden aangemerkt als diens moedermaatschappijen, en, voor zover deze niet in die jaarverslagen voorkomen, een verlies- en winstrekening van de aanvrager of de uitvoerder aardwarmte over dat jaar en een naar de stand aan het eind van dat jaar opgemaakte balans; indien een geconsolideerde verlies- en winstrekening en balans beschikbaar zijn, dienen deze eveneens te worden overgelegd onder mededeling van de grondslagen van de consolidatie;

  • b. ingeval de aanvrager of uitvoerder aardwarmte een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid is, het maatschappelijk kapitaal, eventueel gesplitst naar categorie (zoals gewoon aandelenkapitaal, preferent aandelenkapitaal), met vermelding voor elk der categorieën van het bedrag van het geplaatst kapitaal en het gestort kapitaal;

  • c. de reserves van de aanvrager of de uitvoerder aardwarmte, gesplitst naar soort;

  • d. het vreemd vermogen van de aanvrager of de uitvoerder aardwarmte, gesplitst naar soort.

Bijlage 2. behorende bij artikel 1.3.1, tweede lid, onderdeel b Gegevens, over te leggen bij een aanvraag om een opsporings- of winningsvergunning voor of mede koolwaterstoffen

Technische gegevens

1.

De ervaringen met betrekking tot de opsporing van koolwaterstoffen en de winning daarvan door middel van boringen, op te geven per land of gebied, voor zover de technische leiding daarvan berustte bij de aanvrager of bij de rechtspersonen, die naar het oordeel van de aanvrager kunnen worden aangemerkt als diens moedermaatschappijen of als behorende tot de groep, waartoe de aanvrager behoort, onder vermelding van:

  • a. het aantal verrichte boringen, waarbij voor omvangrijke werkzaamheden kan worden volstaan met het verstrekken van globale cijfers;

  • b. de ondernemer, bij wie de technische leiding der werkzaamheden berustte;

  • c. het tijdvak, waarin de werkzaamheden werden verricht.

2.

Het verkennings- en opsporingsonderzoek naar aardolie of aardgas, verricht voor rekening van de aanvrager of van de rechtspersonen, die naar het oordeel van de aanvrager kunnen worden aangemerkt als diens moedermaatschappijen of als behorende tot de groep, waartoe de aanvrager behoort,

  • 1°. binnen het Nederlands territoir, en

  • 2°. op het continentaal plat, een en ander onder vermelding van:

    • a. de omvang van de verrichte seismische onderzoekingen, uitgedrukt in het aantal kilometers verkende sectielijnen;

    • b. opsporingsonderzoekingen en andere verkenningsonderzoekingen dan die, bedoeld onder a;

    • c. de totale kosten van de onder a en b bedoelde werkzaamheden, uitgedrukt in euro's, voor zover deze voor rekening zijn gekomen van de aanvrager of van de rechtspersonen, die naar het oordeel van de aanvrager kunnen worden aangemerkt als diens moedermaatschappijen of als behorende tot de groep, waartoe de aanvrager behoort.

3.

a. De hoeveelheid aardolie, putgasbenzine daaronder begrepen, en aardgas gedurende het afgelopen kalenderjaar door de aanvrager gewonnen, uitgedrukt in 1000 m3, zowel in totaal als gesplitst per land.

b. De gegevens, bedoeld onder 3, onderdeel a, met betrekking tot de aanvrager en de rechtspersonen, die naar het oordeel van de aanvrager kunnen worden aangemerkt als diens moedermaatschappijen of als behorende tot de groep, waartoe de aanvrager behoort, gezamenlijk.

Bijlage 2a. behorende bij de artikelen 1.3b.1, tweede lid, onderdeel f, 1.3b.2, eerste lid, onderdeel b, en 1.3b.3, eerste lid, onderdeel e Gegevens over te leggen bij een aanvraag om een toewijzing zoekgebied of startvergunning aardwarmte of om instemming met de aanwijzing van de uitvoerder aardwarmte

1.

De ervaringen met betrekking tot de ontwikkeling van mijnbouwactiviteiten of het uitvoeren van feitelijke werkzaamheden voor mijnbouwactiviteiten binnen het Nederlands territoir van de aanvrager of de uitvoerder aardwarmte of de personen, die naar het oordeel van de aanvrager of de uitvoerder aardwarmte kunnen worden aangemerkt als diens moedermaatschappijen of als behorende tot de groep, waartoe de aanvrager of de uitvoerder aardwarmte behoort, onder vermelding van:

  • a. de soort mijnbouwactiviteit;

  • b. de vergunning of vergunningen waaronder de mijnbouwactiviteiten worden of zijn verricht;

  • c. de rol van de aanvrager of de uitvoerder aardwarmte bij de mijnbouwactiviteit;

  • d. indien het een mijnbouwactiviteit betreft waarbij boringen zijn verricht, het aantal verrichte boringen;

  • e. de ondernemer bij wie de technische leiding van de werkzaamheden berust of berustte;

  • f. het gebied waar en het tijdvak waarin de activiteit plaatsvond of ten tijde van het indienen van de aanvraag plaatsvindt.

2.

De verkennings- en opsporingsonderzoeken naar aardwarmte, verricht voor rekening van de aanvrager of van de personen, die naar het oordeel van de aanvrager kunnen worden aangemerkt als diens moedermaatschappijen of als behorende tot de groep, waartoe de aanvrager behoort, binnen het Nederlands territoir, onder vermelding van:

  • a. de omvang van de verrichte seismische onderzoekingen:

    • 1°. uitgedrukt in kilometers verkende sectielijnen, indien het tweedimensionale seismische onderzoekingen betreft;

    • 2°. uitgedrukt in kilometers seismische bedekking, indien het driedimensionale seismische onderzoekingen betreft;

  • b. opsporingsonderzoeken en andere verkenningsonderzoeken dan die bedoeld in onderdeel a;

  • c. de totale kosten van de werkzaamheden, bedoeld in de onderdelen a en b, uitgedrukt in euro's, voor zover deze voor rekening zijn gekomen van de aanvrager of van de personen, die naar het oordeel van de aanvrager kunnen worden aangemerkt als diens moedermaatschappijen of als behorende tot de groep, waartoe de aanvrager behoort.

3.

De hoeveelheid aardwarmte, uitgedrukt in petajoule, die het afgelopen kalenderjaar zowel in totaal als gesplitst per land is gewonnen door de aanvrager afzonderlijk en gezamenlijk door de aanvrager en de personen, die naar het oordeel van de aanvrager kunnen worden aangemerkt als diens moedermaatschappijen of als behorende tot de groep, waartoe de aanvrager behoort.

Bijlage 11. behorende bij artikel 8.2.2.l, tweede lid

1.0. Projectgegevens

 

1.1 de naam van de mijnbouwonderneming

1.2 de aanduiding van de boring

1.3 de naam van de boorinstallatie

1.4 de naam van het bijstandsschip, indien een bijstandsschip bij de boring aanwezig is

1.5 de naam van de concipiant van het dagverslag

1.6 de telefoonnummers waarop de concipiant gedurende werkuren bereikbaar is

1.7 het serienummer van het dagverslag

1.8 de datum waarop het dagverslag van toepassing is

1.9 het tijdsbestek waarop het dagverslag van toepassing is.

 

2.0. Boorgatsectiegegevens

 

2.1 de diameter (in inches) van alle verbuizingen

2.2 de boorbeiteldiameters (in inches) van alle verbuizingen

2.3 de schoendiepte (in meters) van alle in het boorprogramma voorziene verbuizingen

2.4 de schoendiepte (in meters) van alle gezette verbuizingen

2.5 de formatiesterkte van alle relevante verbuizingen, uitgedrukt in de boorspoelingsgradiënt in kPa/m, bar/l0 m of in een equivalent boorspoelingsgewicht

2.6 de einddiepte (in meters) van een boorgatsectie.

 

3.0. Boorspoelinggegevens

 

3.1 het type boorspoeling op de betreffende diepte

3.2 de viscositeit van de boorspoeling volgens MARSH in seconden

3.3 het filtraatverlies volgens de standaardmethode in 0,001 m3 (cc)

3.4 het solidsgehalte van de boorspoeling in gr/l

3.5 het boorspoelingsgewicht in kN/m² of kg/dm3

3.6 de viscositeit en gel van de boorspoeling volgens FANN

3.7 de PH van het bij 3.3. verkregen filtraat

3.8 het oliegehalte van de bij 3.4 verkregen vloeistof.

 

4.0. Geologische gegevens

 

4.1 de naam van de laatstdoorboorde aardlaag

4.2 de top van de bovengenoemde aardlaag op de vanaf de boorvloer langs het boorgat gemeten diepte in meters waar deze werd verwacht ("along hole depth" (AHD)/"true vertical depth" (TVD))

4.3 de diepte in meters waar deze top is gevonden (AHD)

4.4 de naam van de volgende te verwachten aardlaag

4.5 de verwachte top van de volgende aardlaag (AHD).

 

5.0. Gegevens betreffende het verloop van de werkzaamheden

 

5.1 een korte samenvatting van de werkzaamheden gedurende de verslagperiode

5.2 een korte samenvatting van de voorziene werkzaamheden in de daaropvolgende verslagperiode

5.3 een korte samenvatting van de al verrichte werkzaamheden in de daaropvolgende verslagperiode tot de rapportagetijd

 

6.0. Onvoorziene gebeurtenissen

 

6.1 Een korte samenvatting van alle onvoorziene gebeurtenissen gedurende de verslagperiode.

Bijlage 12. behorende bij artikel 8.2.2.2

Het eindrapport over de aanleg of de reparatie van een boorgat of het stimuleren van een voorkomen via een put

Het eindrapport bestaat uit een statustekening van het boorgat of de put en bijlagen en bevat ten minste de volgende informatie:

1.0 projectgegevens

 

1.1. Algemeen

1. de namen van de leidinggevenden met een aanduiding van hun functie

2. het tijdvak waarin deze leiding gaven.

1.2. Boring

1. een aanduiding (code of naam) van de boring inclusief sidetracks

2. voor putten op land: de plaats van het aanzetpunt uitgedrukt in het coördinatiestelsel van de Rijksdriehoeksmeting

3. voor putten op zee: de plaats van het aanzetpunt uitgedrukt in geografische coördinaten, berekend volgens het ETRS89 systeem

4. het doel van de boring

5. de datum van het begin van de boring en het aantal dagen op de locatie.

1.3. Mijnbouw- of boorinstallatie

1. de naam van de installatie

2. de namen van de eigenaren van de installatie.

 

2.0. Boorgatsectiegegevens

 

2.1. Dieptes

1. de dieptereferentie in meters ten opzichte van

a. Normaal Amsterdams Peil (NAP), indien bij de boring geen gebruik wordt gemaakt van een mijnbouwinstallatie of

b. Mean Sea Level (MSL), indien bij de boring gebruik wordt gemaakt van een mijnbouwinstallatie

2. de diepte in meters ("along hole depth" (AHD) en "true vertical depth" (TVD)) aan het einde van de diepboring

3. de deviatieplots van de diepboring, zowel verticaal als horizontaal, op A4-formaat

4. de waterdiepte onder MSL, indien bij de boring gebruik wordt gemaakt van een mijnbouwinstallatie.

2.2. Gezette verbuizingen

1. de maten

2. de schoendiepte in meters en de diepte in meters aan de bovenzijde

3. de materiaalsoort en het gewicht per lengte-eenheid van de gezette verbuizing

4. de cementsoorten, het gewicht van de cementspecie ("slurry") en het volume van de cementspecie

5. de bovenzijde van het cement (theoretisch of vastgesteld)

6. een verbuizingsdiagram op A4-formaat.

 

3.0. Boorspoelinggegevens

 

1. het type boorspoeling per boorgatsectie

2. het soortelijk gewicht van de boorspoeling als functie van de diepte.

 

4.0. Geologische gegevens

 

4.1. Stratigrafische kolom

1. de diepte in meters (AHD) van de bovenzijde van de aangetroffen geologische aardlagen

2. de aangetroffen breukdieptes

3. de aangetroffen abnormale formatiedrukken.

4.2. Koolwaterstoffen

1. de aangetroffen producten

2. de producerende aardlagen

3. de maximaal geteste productie ("choke sizes" en "flowing tubing head pressure")

4. de ingesloten formatiedruk na het testen.

 

5.0. Gegevens betreffende de putafwerking

 

1. de putstatus

2. een tekening van de (definitief of tijdelijk) buiten gebruik gestelde put op A4-formaat

3. een tekening met de maten van de putmondafwerking op A4-formaat

4. een tekening met de maten van de spuitseries op A4-formaat.

 

6.0. Ondertekening

 

1. plaats

2. datum

3. handtekening van de leidinggevende.

Bijlage 12a. behorende bij artikel 8.2.2.2

Het eindrapport over het buiten gebruik stellen van een boorgat of put

Het eindrapport bestaat uit een statustekening van het boorgat of de put en bijlagen en bevat ten minste de volgende informatie:

1.0. Projectgegevens

  • 1.1. Algemeen

    • 1. de naam van de mijnbouwonderneming;

    • 2. de naam van de onderneming die de activiteiten heeft uitgevoerd;

    • 3. de naam dan wel nummer of aanduiding van de mobiele installatie.

  • 1.2. De putaanduiding bestaande uit:

    • 1. voor putten op zee:

      • a. de letter- en nummeraanduiding van het blok waarbinnen de buiten gebruik te stellen put zich bevindt;

      • b. de aanduiding(en) van de put, en in voorkomend geval het zijtak nummer;

      • c. de plaats van het aanzetpunt van de put uitgedrukt in geografische coördinaten, berekend volgens het ETRS89 systeem;

      • d. een opgave van de hoogte van de boortafel of van een ander nader aan te geven referentiepunt in meters ten opzichte van zowel de gemiddelde waterstand als de zeebodem;

    • 2. voor putten op land:

      • a. de naam van de gemeente waarbinnen de buiten gebruik te stellen put zich bevindt;

      • b. de aanduidingen van de put, en in voorkomend geval, het zijtaknummer;

      • c. de plaats van het aanzetpunt van de put uitgedrukt in geografische coördinaten, berekend volgens het ETRS89 systeem;

      • d. een opgave van de hoogte van zowel het maaiveld als de boortafel of een ander, nader aan te geven referentiepunt, een en ander in meters ten opzichte van N.A.P..

  • 1.3. De begin- en einddatum van de buitengebruikstellingsactiviteit.

  • 1.4. Alle relevante afstanden van de onderdelen in de diepte van de put in meters onder het vastgestelde referentiepunt.

2.0. Put gegevens

  • 2.1. Putstatusdiagram

    • 1. de putstatus;

    • 2. een tekening van de buitengebruik gestelde put met de gegevens, bedoeld in de onderdelen 2.2 en 2.3, weergeven naast een schematische weergave van de stratigrafische kolom met de gegevens, bedoeld in onderdeel 3.0, in een vergelijkbare schaal en diepte;

    • 3. een tekening met de afmetingen van de putmondafwerking, waaronder de putafsluiter en, indien aanwezig, het spuitkruis of de kap;

    • 4. een lijst in tabelvorm met putdeviatie gegevens in een bijlage.

  • 2.2. Afsluitingen, verbuizingen, cement, mechanische apparatuur in de put

    • 1. de achtergelaten verbuizing, type, gewicht per lengte-eenheid, de diepte van de onderkant (schoen) en bovenkant;

    • 2. mechanische pluggen: soort en diepte, verificatie;

    • 3. cementpluggen: gewicht van het vloeibare cement, diepte van onder- en bovenkant, verificatie.

  • 2.3. Achtergebleven vloeistoffen en gassen, waaronder de vloeistoffen en gassen in annulaire ruimten

    • 1. soort vloeistof per sectie, met inbegrip van viskeuze pillen en spacers;

    • 2. de gewichtsgradiënt of soortelijk gewicht van elke vloeistof.

3.0. geologische gegevens

  • 1. de diepte van de formatietoppen;

  • 2. de formatiesterkte, indien beschikbaar;

  • 3. abnormale formatiedrukken, indien aanwezig;

  • 4. de formatiedrukgradiënten;

  • 5. eventueel geconstateerde aanwezigheid van koolwaterstoffen met type-aanduiding;

  • 6. in het geval van een put op land: de diepte van grens van het water dat bruikbaar is voor de bereiding van drinkwater.

Bijlage 14. behorende bij artikel 9.1.6, derde lid, van de Mijnbouwregeling

1) Mijnonderneming:

   

6) Wijze van debietmeting:

 

11) Aantal analyses:

2) Mijnbouwinstallatie:

   

7) Type debietmeter:

 

12) Hoogste waarde (kolom E):

3) Maand / Jaar:

a

   

8) Plaats van Monstername:

 

13) Aantal analyses > 30 mg/l (kolom E):

4) Soort oliehoudend mengsel:

   

9) Wijze van analyseren:

     

5) Plaats van debietmeting:

   

10) Type analyse-apparatuur

     

A

B

C

D

E

F

G

H

I

J

K

Dag

nr.

Tijdstip monstername

Debiet

Datum

Analyse

Gedispergeerde oliegehalte

BTEX – gehalte

Totale oliegehalte

Gedispergeerde olie

BTEX

Totale olie

Opmerkingen

 

uu:mm

m3/dag

ddmmjj

mg/l

mg/l

mg/l

kg/dag

kg/dag

kg/dag

 

1

                   

2

                   

3

                   

4

                   

5

                   

6

                   

7

                   

8

                   

9

                   

10

                   

11

                   

12

                   

13

                   

14

                   

15

                   

16

                   

17

                   

18

                   

19

                   

20

                   

21

                   

22

                   

23

                   

24

                   

25

                   

26

                   

27

                   

28

                   

29

                   

30

                   

31

                   

Totaal:

                   

Gemiddeld:

                 

Wijze van berekening:

Het gemiddelde van de geloosde gedispergeerde olie is het gewogen gemiddelde en wordt bepaald aan de hand van de volgende formule:

  • a. Bij iedere monstername voor analyse van het gedispergeerde oliegehalte wordt ook het bijbehorende debiet (in m3 per dag) van het geloosde water geregistreerd in kolom C;

  • b. Vermenigvuldig dan het gedispergeerde oliegehalte in mg/l (kolom E) met het bijbehorende debiet (kolom C). Dit resulteert in de hoeveelheid geloosde gedispergeerde olie op de dag van monstername. Noteer dit resultaat in kolom H;

  • c. Indien het BTEX-gehalte (kolom F) ook is geanalyseerd, vermenigvuldig dan dit gehalte met het bijbehorende debiet in kolom C. Het resultaat is de hoeveelheid geloosde BTEX op de dag van monstername. Noteer dit resultaat in kolom I;

  • d. Het totale oliegehalte (kolom G) is de som van het gedispergeerde oliegehalte en het BTEX-gehalte;

  • e. De hoeveelheid totale olie geloosd (kolom J) is de som van de hoeveelheden geloosde gedispergeerde olie (kolom H) en de geloosde BTEX (kolom I);

  • f. Op de dagen waarop geen monstername plaats vindt, gelden de data van de laatste monstername;

  • g. Op het einde van de maandelijkse periode worden de kolommen C, H, I en J in de rij totaal opgeteld. Vervolgens wordt het gemiddelde voor een maand berekend door de totale hoeveelheden voor de gehele maand aan gedispergeerde olie, BTEX en totale olie te delen door het totaal debiet voor die maand.

Bijlage 15. behorende bij artikel 12.2, eerste lid

A. Begripsbepalingen

In deze bijlage wordt verstaan onder:

  • a. land: het deel van het Nederlands territoir dat ligt aan de landzijde van de in de bijlage bij de wet vastgelegde lijn;

  • b. kleine productie-installatie op land: een productie-installatie op land zonder installatie voor het behandelen van koolwaterstoffen, tenzij de installatie uitsluitend water of gascondensaat afscheidt en de koolwaterstoffen niet afkomstig zijn van één of meer andere productie-installaties;

  • c. middelgrote productie-installatie op land: een productie-installatie op land met niet meer dan één installatie voor het behandelen van koolwaterstoffen die niet uitsluitend water of gascondensaat afscheidt of die afkomstig zijn van één of meer andere productie-installaties;

  • d. grote productie-installatie op land: een productie-installatie op land die geen kleine productie-installatie op land en geen middelgrote productie-installatie op land is;

  • e. zee: het continentaal plat en het deel van het Nederlands territoir dat ligt aan de zeezijde van de in de bijlage bij de wet vastgelegde lijn;

  • f. kleine productie-installatie op zee: een productie-installatie op zee zonder installatie voor het behandelen van koolwaterstoffen, tenzij de installatie uitsluitend water of gascondensaat afscheidt en de koolwaterstoffen niet afkomstig zijn van één of meer andere productie-installaties;

  • g. grote productie-installatie op zee: een productie-installatie op zee, die geen kleine productie-installatie op zee is;

  • h. essentiële wijziging: een wijziging in het ontwerp, de aard of de omvang van de productie-installatie, de gehele of gedeeltelijke verwijdering van een productie-installatie, het buiten gebruik stellen van een boorgat of een put;

  • i. neutrale wijziging: een wijziging van de installatie die geen beoordeling vergt van de mogelijke gevolgen voor de veiligheid of het milieu.

B. De vergoeding voor het uitvoeren van taken als bedoeld in artikel 133, eerste lid, onderdeel b, van de wet in verband met een mijnbouwwerk

  • 1. De vergoeding, die jaarlijks in rekening wordt gebracht aan een exploitant van een productie-installatie bedraagt: € 5.284.

  • 2. De vergoeding, bedoeld in het eerste lid, wordt verhoogd met:

    • a. € 653 per jaar voor iedere kleine productie-installatie op land, waaronder het geval dat de exploitant de productie heeft gestaakt en het geval dat een exploitant de productie heeft gestaakt van een middelgrote installatie op land tot het gereed zijn van de uitvoering van het sluitingsplan of de beschrijving van maatregelen, bedoeld in de artikelen 40, respectievelijk 40a, van het Mijnbouwbesluit;

    • b. € 1.306 per jaar voor een kleine productie-installatie op zee waarvan de exploitant de productie heeft gestaakt tot het gereed zijn van de uitvoering van het verwijderingsplan, bedoeld in artikel 60, van het Mijnbouwbesluit;

    • c. € 3.264 per jaar voor een kleine productie-installatie op zee en voor een middelgrote productie-installatie op land, alsmede, in het geval dat de exploitant de productie heeft gestaakt, voor een grote productie-installatie op land of zee, tot het gereed zijn van de uitvoering van het sluitingsplan, de beschrijving van maatregelen, of het verwijderingsplan, bedoeld in de artikelen 40, 40a, respectievelijk 60, van het Mijnbouwbesluit;

    • d. € 6.529 per jaar voor een grote productie-installatie op zee en een grote productie-installatie op land;

    • e. € 9.793 voor het tijdsevenredige deel van een jaar dat de oprichting van een nieuwe productie-installatie wordt beoordeeld tot 6 maanden na de aanvang van de winning, na de ontvangst van:

    • f. € 9.793 voor het tijdsevenredige deel van een jaar dat een essentiële wijziging van een bestaande productie-installatie, met uitzondering van een wijziging van een kleine productie-installatie op land of een neutrale wijziging van een andere productie-installatie, wordt beoordeeld tot 6 maanden na het in bedrijf nemen van de gewijzigde installatie of na de uitvoering van de ontmanteling, bedoeld in artikel 45e, eerste lid, van de wet onder aftrek van het tijdsevenredige deel van een jaar van de verhoging, bedoeld in de onderdelen c en d, na de ontvangst van:

    • g. € 140 per dag, gedurende de duur van boorgatactiviteiten als bedoeld in artikel 1, onderdeel y, onder 1° en 2°, van de wet, waarbij een boorgatafsluiter wordt toegepast met een werkdruk van maximaal 68,95 MPa (689,5 bar);

    • h. € 279 per dag, gedurende de duur van boorgatactiviteiten als bedoeld in artikel 1, onderdeel y, onder 1° en 2°, van de wet, waarbij op enig moment een boorgatafsluiter wordt toegepast met een werkdruk hoger dan 68,95 MPa (689,5 bar);

    • i. € 209 per dag, gedurende de duur van boorgatactiviteiten als bedoeld in artikel 1, onderdeel y, onder 3°, van de wet;

    • j. € 4.396 voor de beoordeling van een kennisgeving als bedoeld in de artikelen 45m of 45n van de wet;

    • k. € 2.917 voor de beoordeling van een kennisgeving als bedoeld in de artikelen 45o of 45p van de wet.

  • 3. De vergoeding, die in rekening wordt gebracht aan een eigenaar van een niet-productie-installatie, bedraagt voor het toezicht op iedere afzonderlijke installatie eenmalig voor de periode van een jaar vanaf het eerste dagrapport, bedoeld in artikel 8.2.2.1. van deze regeling: € 13.057.

C. De vergoeding, bedoeld in artikel 133, eerste lid, onderdeel b, van de wet, in verband met een gastransportnet

De vergoeding die jaarlijks in rekening wordt gebracht bij:

  • a. een netbeheerder van een gastransportnet anders dan het landelijk gastransportnet, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel n, van de Gaswet, met uitzondering van een gastransportnet met uitsluitend hoge druk gastransport, bedraagt: € 9,50 per jaar per 100 aansluitingen;

  • b. de netbeheerder van het landelijk gastransportnet, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel n, van de Gaswet is gelijk aan het bedrag dat aan de netbeheerder, bedoeld onder a, met de meeste aansluitingen in rekening wordt gebracht;

  • c. de netbeheerder van een gastransportnet met uitsluitend hoge druk gastransport is gelijk aan het bedrag dat aan de netbeheerder, bedoeld onder a, met de minste aansluitingen in rekening wordt gebracht.

D. De vergoeding voor het nemen van een besluit, het adviseren over of instemmen met, het beoordelen van een melding, het beoordelen van gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 133, eerste lid, onderdeel a, van de wet en een rapport inzake grote gevaren, als bedoeld in artikel 127, eerste lid, onderdeel f, van de wet

  • 1. De vergoeding voor het nemen van een besluit, het adviseren over of instemmen met of het doen van een beoordeling op aanvraag in tabel 2 is gelijk aan het bij de desbetreffende categorie genoemde bedrag in tabel 1 te verhogen met de kosten voor het bekendmaken of mededelen van ontwerpbesluiten en besluiten in de media.

  • 2. In het geval krachtens artikel 14.2 van de Omgevingsregeling een vergoeding verschuldigd is, wordt die vergoeding verhoogd met de bijkomende vergoeding van kosten, bedoeld in onderdeel E.

Tabel 1

Categorie

Bedrag

A

€ 40.370,00

B

C

€ 18.980,00

D

€ 16.150,00

E

F

G

H

€ 8.480,00

I

J

€ 5.500,00

K

€ 4.540,00

L

€ 3.800,00

M

€ 2.030,00

N

€ 1.080,00

O

Nihil

Tabel 2

Het bedrag behorend bij

als bedoeld in

is het bedrag bij categorie:

a.

het intrekken van een besluit of het beoordelen van een melding

artikel 161a, tweede lid, onderdelen b, f en g, van het besluit

O

b.

het verlenen van een opsporingsvergunning of winningsvergunning

artikel 6, eerste lid, onderdeel a, onderscheidenlijk b, van de wet

H

c.

het wijzigen van een opsporingsvergunning of winningsvergunning

artikelen 18, 19, 20 en 143, achtste lid, van de wet

J

d.

intrekken van een opsporingsvergunning

artikel 21 in samenhang met artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de wet

M

e.

het intrekken van een winningsvergunning

artikel 21 in samenhang met artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van de wet

J

f.

de instemming met en wijziging van de instemming met een winningsplan op land

artikel 34, derde lid, van de wet

A

g.

de instemming met en wijziging van de instemming met een winningsplan op land van ondergeschikte aard

artikel 34, derde lid, en vierde lid, onderdeel b, van de wet

C

h.

de instemming met en wijziging van de instemming met een winningsplan voor een locatie gelegen op het continentaal plat of in de territoriale zee

artikel 34, derde lid, van de wet

J

i.

[Red: vervallen]

   

j.

[Red: vervallen]

   

k.

[Red: vervallen]

   

l.

[Red: vervallen]

   

m.

[Red: vervallen]

   

n.

[Red: vervallen]

   

o.

[Red: vervallen]

   

p.

[Red: vervallen]

   

q.

[Red: vervallen]

   

r.

[Red: vervallen]

   

s.

de instemming met een rapport inzake grote gevaren inzake:

– nieuwe productie-installatie op zee of

– essentiële wijzigingen van het algemene deel en één specifiek deel van een bestaande productie-installatie op zee

artikel 45b, tweede lid, onderscheidenlijk 45e, tweede lid, van de wet

D

t.

de instemming met een rapport inzake grote gevaren inzake:

– nieuwe niet-productie-installatie op zee of

– essentiële wijzigingen van het algemene deel en één specifiek deel van een bestaande niet productie-installatie op zee

artikel 45b, tweede lid, onderscheidenlijk 45f, tweede lid, van de wet

D

u.

de beoordeling van een extra specifiek deel van een rapport inzake grote gevaren of een wijziging daarvan als bedoeld onder s en t

artikel 45b, tweede lid, onderscheidenlijk 45f, tweede lid, van de wet

K

v.

[Red: vervallen]

   

w.

[Red: vervallen]

   

x.

[Red: vervallen]

   

y.

[Red: vervallen]

   

z.

het verlenen of wijzigen van een vergunning of ontheffing voor het gebruik van ontplofbare stoffen voor verkenningsonderzoek in totaal voor de activiteit

artikel 22, eerste lid, van het besluit, onderscheidenlijk artikel 2.2.4, derde lid, van de regeling

L

aa.

de instemming met het meetplan en de ontheffing voor meetapparatuur

artikel 30, vijfde lid, onderscheidenlijk 35, derde lid, van het besluit

N

bb.

de instemming met en wijziging van de instemming met een verwijderingsplan mijnbouwwerk, kabels, pijpleidingen

artikelen 44a, eerste en vijfde lid, en 45, vierde lid, van de wet

J

cc.

[Red: vervallen]

   

dd.

het verlenen of wijzigen van een ontheffing van de verplichting van het voorzien van een mijnbouwinstallatie van een helikopterdek

artikel 51, vijfde lid, van het besluit

J

ee.

het verlenen of wijzigen van een instemming met de plaatsing van een mijnbouwinstallatie

artikel 55, eerste lid, van het besluit

M

ff.

het verlenen of wijzigen van een vergunning voor het leggen van pijpleidingen op zee of het na uitvoering van een milieueffectrapportage verlenen of wijzigen van een vergunning voor het leggen van pijpleidingen op land

artikel 94, eerste lid, van het besluit, onderscheidenlijk artikel 95 in samenhang met artikel 94, eerste lid, van het besluit

K

gg.

het intrekken van een vergunning voor het leggen van pijpleidingen op zee of op land

artikel 94, eerste lid, van het besluit, onderscheidenlijk artikel 95 in samenhang met artikel 94, eerste lid, van het besluit

M

hh.

het verlenen van een instemming tot ingebruikname pijpleiding, de frequentie van het onderzoek te verminderen of her-ingebruikname pijpleiding

artikelen 97, eerste lid, 99, vierde lid, onderscheidenlijk 101, van het besluit

N

ii.

[Red: vervallen]

   

jj.

[Red: vervallen]

   

kk.

het verlenen of wijzigen van een ontheffing voor de boorgatafsluiters, het hoofdbedieningsverdeelwerk, een persproef, de beveiligingen, de beveiligingsinstallatie, de verbuizing, de zij-inlaat, het spuitkruis, de afdichtconstructie, de afdichting of pijpstuk onder deze afdichting, van een boorgat of put, of inzake een oliehoudend mengsel, boorvloeistof, OPF-vloeistof, boorgruis of het lozen van chemicaliën

artikelen 8.3.1.4, zesde lid, 8.3.1.5, tweede lid, 8.3.2.2, vierde lid, 8.3.4.1, vierde lid, artikel 8.4.1, vijfde lid, 8.4.3, eerste, derde en vierde lid, 8.4.5, vierde lid, 8.4.8, eerste, tweede en derde lid, 9.1.3, tweede lid, artikel 9.1.5, tweede lid, 9.2.3, tweede lid, 9.2.4, tweede lid, 9.2.5, eerste lid, 9.2.6, eerste en derde lid, onderscheidenlijk 9.2.6a, van de regeling

N

ll.

het verlenen of wijzigen van een ontheffing voor het buiten gebruik stellen van een boorgat of put

artikel 8.5.1.4, eerste lid, van de regeling

L

mm.

beoordelen van een melding buiten werking stellen

artikel 44, eerste lid, en artikel 45, eerste lid, van de wet

M

nn.

verlenen van ontheffing en wijziging van de ontheffing van overleggen verwijderingsplan

artikelen 44b, eerste lid, en 45, derde lid, van de wet juncto artikel 40e van het besluit.

M

oo.

besluit tot instemming op rapport over de verwijdering mijnbouwwerk, kabels, pijpleidingen

artikelen 44c, tweede en derde lid, en 45, vierde lid, van de wet

J

E. Bijkomende vergoeding van kosten

De vergoeding, bedoeld in de onderdelen B en D, wordt verhoogd met:

  • a. de kosten van onderzoek, bedoeld in artikel 127, eerste lid, onderdeel d, van de wet naar:

    • 1°. de effecten van de wijze van winning alsmede de daarmee verband houdende activiteiten;

    • 2°. de effecten van bodembeweging ten gevolge van de winning en de maatregelen ter voorkoming van schade door bodembeweging;

    • 3°. de risico’s voor omwonenden, gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan;

    • 4°. het nemen van monsters die nodig zijn voor het onderzoek;

    • 5°. het berekenen van risico’s en het uitvoeren analyses op monsters, indien van belang in verband met de effecten, bedoeld in subonderdelen 1° en 2° of de risico’s, bedoeld in subonderdeel 3°, en

  • b. de kosten, die zijn gemaakt voor het onderzoek, bedoeld in onderdeel a, die betrekking hebben op de volgende componenten:

    • 1°. berekeningen, controleberekeningen, literatuurstudies, analyses, modelstudies en onderzoeken;

    • 2°. het opstellen van rapportages en adviezen;

    • 3°. laboratoriumkosten;

    • 4°. verwerkings- en verzendkosten;

    • 5°. administratiekosten;

    • 6°. reis-, vervoers- en verblijfskosten van de bij de werkzaamheden betrokkenen;

    • 7°. een bedrag per uur per met de werkzaamheden belaste persoon;

    • 8°. overige kosten die verband houden met deze werkzaamheden.

Bijlage 15a. behorende bij artikel 12.2, tweede lid

A. De vergoeding voor het uitvoeren van taken als bedoeld in artikel 133, eerste lid, onderdeel b, van de wet in verband met een mijnbouwwerk voor het opsporen en winnen van aardwarmte

  • 1. De vergoeding die jaarlijks in rekening wordt gebracht aan een houder van een startvergunning aardwarmte, bedraagt € 6.157.

  • 2. De vergoeding die jaarlijks in rekening wordt gebracht aan een houder van een vervolgvergunning aardwarmte, bedraagt € 5.367.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid wordt de vergoeding niet in rekening gebracht in het kalenderjaar waarin de vergunning is verleend.

B. De vergoeding voor het nemen van een besluit, adviseren over of instemmen met, beoordelen van een melding en beoordelen van gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 133, eerste lid, onderdeel a, van de wet

  • 1. De vergoeding voor het nemen van een besluit, het adviseren over of het instemmen met of het doen van een beoordeling op aanvraag is gelijk aan het bij de desbetreffende handeling genoemde bedrag in onderstaande tabel, te verhogen met de kosten voor het bekendmaken of mededelen van ontwerpbesluiten en besluiten in de media.

  • 2. In het geval krachtens de Regeling leges omgevingsvergunning rijksoverheid een vergoeding verschuldigd is, blijven de artikelen 2.13 en 2.15 van die regeling buiten toepassing, indien in deze bijlage in een vergoeding is voorzien.

  • 3. In afwijking van het eerste lid is de vergoeding voor het nemen van een besluit, het adviseren over of het instemmen met of het doen van een beoordeling op een aanvraag die is ingediend voor 1 mei 2023, gelijk aan nul.

 

Het bedrag behorend bij

als bedoeld in

is

a

het intrekken van een besluit

artikel 161a, tweede lid, onderdelen b, c, en f tot en met j, van het besluit

€ 0

b

het verlenen van een toewijzing zoekgebied

artikel 24d van de wet

€ 5.494

c

het wijzigen van een toewijzing zoekgebied

artikel 24l, eerste lid, van de wet

€ 5.709

d

het intrekken van een toewijzing zoekgebied

artikel 24l, eerste lid, van de wet

€ 2.107

e

het verlenen van een startvergunning (uitgebreide procedure)

artikelen 24n in samenhang met 24r van de wet

€ 39.370

f

het wijzigen van een startvergunning

artikel 24ab, eerste en tweede lid, van de wet

€ 14.224

g

het intrekken van een startvergunning

artikel 24ab, eerste en tweede lid, van de wet

€ 4.920

h

het verlenen van een vervolgvergunning (uitgebreide procedure)

artikelen 24ae in samenhang met 24ag van de wet

€ 39.370

i

het verlenen van een vervolgvergunning (reguliere procedure)

artikel 24ae van de wet

€ 12.195

j

het wijzigen van een vervolgvergunning

artikel 24ao, eerste en tweede lid, van de wet

€ 13.650

k

het intrekken van een vervolgvergunning

artikel 24ao, eerste en tweede lid, van de wet

€ 2.460

l

het instemmen met de aanwijzing van een uitvoerder

artikel 24z, derde lid, van de wet

€ 4.400

m

het wijzigen of intrekken van de instemming met de aanwijzing van een uitvoerder

artikel 24z, zesde lid, van de wet

€ 4.400

n

het verlenen of wijzigen van een omgevingsvergunning met de reguliere procedure

artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, en paragraaf 3.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 3.3, vierde lid, van het Besluit omgevingsrecht

€ 8.148

o

het verlenen of wijzigen van een omgevingsvergunning met de uitgebreide procedure

artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, en paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 3.3, vierde lid, van het Besluit omgevingsrecht

€ 15.742

p

het verlenen van een omgevingsvergunning inzake een verandering van een inrichting of mijnbouwwerk of de werking daarvan, die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu met de reguliere procedure

artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, paragraaf 3.2 in samenhang met artikel 3.10, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 3.3, vierde lid, van het Besluit omgevingsrecht

€ 5.500

q

het verlenen van een omgevingsvergunning inzake een verandering van een inrichting of mijnbouwwerk of de werking daarvan, die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu met de uitgebreide procedure

artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, en paragraaf 3.3 en art. 3.10, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 3.3, vierde lid, van het Besluit omgevingsrecht

€ 8.480

r

het verlenen van een omgevingsvergunning met beoordeling milieueffectrapportage met de reguliere procedure

artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, en paragraaf 3.2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, alsmede artikel 7.16 van de Wet milieubeheer

€ 10.600

s

het verlenen van een omgevingsvergunning met beoordeling milieueffectrapportage met de uitgebreide procedure

artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, en paragraaf 3.3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, alsmede artikel 7.16 van de Wet milieubeheer

€ 13.160

t

het verlenen van een omgevingsvergunning met een milieueffectrapportage met de reguliere procedure

artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, en paragraaf 3.2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 7.28 van de Wet milieubeheer

€ 16.150

u

het verlenen van een omgevingsvergunning met een milieueffectrapportage met de uitgebreide procedure

artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, en paragraaf 3.3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 7.28 van de Wet milieubeheer

€ 18.980

v

het verlenen van een vergunning voor het gebruik van ontplofbare stoffen voor verkenningsonderzoek, te verrichten anders dan in oppervlaktewater

artikel 22, eerste lid, van het besluit

€ 4.400

w

het verlenen of wijzigen van een ontheffing voor verkenningsonderzoek binnen een afstand van 100 m van hoofdwaterkerende dijken

artikel 2.2.4, derde lid, van de regeling

€ 12.240

x

het verlenen of wijzigen van een ontheffing voor verkenningsonderzoek op afstand kleiner dan 50 m van gebouwen of objecten

artikel 2.2.4, derde lid, van de regeling

€ 12.240

y

de ontheffing voor meetapparatuur

artikel 35, derde lid, van het besluit

€ 1.324

z

het instemmen met het meetplan

artikel 30, derde lid, van het besluit

€ 1.080

aa

het na uitvoering van een milieueffectrapportage verlenen van een vergunning voor het leggen van pijpleidingen

artikel 95 in samenhang met artikel 94, eerste lid, van het besluit

€ 4.361

bb

het verlenen van een instemming de frequentie van het onderzoek te verminderen

artikel 99, vierde lid, van het besluit

€ 1.984

cc

het instemmen met her-ingebruikname van de pijpleiding

artikel 101, eerste lid, van het besluit

€ 1.640

dd

het instemmen met en wijzigen van de instemming met een verwijderingsplan mijnbouwwerk, kabels of pijpleidingen

artikelen 44a, eerste en vijfde lid, en 45, vierde lid, van de wet

€ 5.500

ee

het beoordelen van een melding van het voornemen om werkzaamheden uit te voeren, het wijzigen van die melding

artikel 7 van het Besluit algemene regels milieu mijnbouw

€ 1.020

ff

het verlenen of wijzigen van een ontheffing voor de boorgatafsluiters of de uitbreiding van de beveiligingsinstallatie

artikel 8.3.1.4, zesde lid, van de regeling

€ 1.620

gg

het verlenen of wijzigen van een ontheffing voor het hoofdbedieningsverdeelwerk

artikel 8.3.1.5, tweede lid, van de regeling

€ 1.404

hh

het verlenen of wijzigen van een ontheffing voor een persproef

artikel 8.3.2.2, vierde lid, van de regeling

€ 1.404

ii

het verlenen of wijzigen van een ontheffing voor het aantal beveiligingen van de put

artikel 8.3.4.1, vierde lid, van de regeling

€ 1.440

jj

het verlenen of wijzigen van een ontheffing voor bepaalde gevallen, inzake een effectieve en duurzame methode voor het buiten gebruik stellen van putten.

artikel 8.5.1.4, eerste lid, van de regeling

€ 2.628

kk

het beoordelen van een melding buiten werking stellen

artikel 44, eerste lid, en artikel 45, eerste lid, van de wet

€ 2.030

ll

het verlenen van ontheffing en wijzigen van de ontheffing van overleggen verwijderingsplan

artikelen 44b, eerste lid, en 45, derde lid, van de wet, in samenhang met artikel 40e van het besluit

€ 2.030

mm

het instemmen met het rapport over de verwijdering mijnbouwwerk, kabels, pijpleidingen

artikelen 44c, derde lid, en 45, vierde lid, van de wet

€ 5.500

C. Bijkomende vergoeding van kosten

De vergoeding, bedoeld in de onderdelen A en B, wordt verhoogd met:

  • a. de kosten van onderzoek, bedoeld in artikel 127, eerste lid, onderdeel d, van de wet, naar:

    • 1°. de effecten van de wijze van winning alsmede de daarmee verband houdende activiteiten;

    • 2°. de effecten van bodembeweging ten gevolge van de winning en de maatregelen ter voorkoming van schade door bodembeweging;

    • 3°. de risico’s voor omwonenden, gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan;

    • 4°. het nemen van monsters die nodig zijn voor het onderzoek;

    • 5°. het berekenen van risico’s en het uitvoeren van analyses op monsters, indien van belang in verband met de effecten, bedoeld in subonderdelen 1° en 2° of de risico’s, bedoeld in subonderdeel 3°; en

  • b. de kosten, die zijn gemaakt voor het onderzoek, bedoeld in onderdeel a, die betrekking hebben op de volgende componenten:

    • 1°. berekeningen, controleberekeningen, literatuurstudies, analyses, modelstudies en onderzoeken;

    • 2°. het opstellen van rapportages en adviezen;

    • 3°. laboratoriumkosten;

    • 4°. verwerkings- en verzendkosten;

    • 5°. administratiekosten;

    • 6°. een bedrag per uur per met de werkzaamheden belaste persoon;

    • 7°. overige kosten die verband houden met deze werkzaamheden.

Bijlage 16. Productielocaties Groningenveld (bijlage als bedoeld in artikel 1.3a.1, tweede lid, van de Mijnbouwregeling)

Naam productielocatie

Putnamen

Amsweer

AMR-1,-2,-3,-4,-5,-6,-7,-8,-9,-10,-11,-12

Bierum

BIR-1,-2,-3,-4,-5,-6,-7,-8,-9,-10,-11,-12,-13

De Eeker

EKR-101,-102,-103,-104,-105,-107,-108,-109,-110,-111,-112, -201,-202,-203,-204,-205,-206,-207,-208,-209, -210

Eemskanaal

EKL-1,-2,-3,-4,-5,-6,-7,-8,-9,-10,-11,-12,-13

Kooipolder

KPD-1,-2,-3,-4,-5,-6,-7,-8,-9,-10,-11,-12

Leermens

LRM-1,-2,-3,-4,-5,-6,-7,-8,-9,-10,-11

De Paauwen

PAU-2,-3,-4,-5,-6

Oudeweg

OWG-1,-2,-3,-4,-5,-6,-7,-8,-9,-10,-11

Overschild

OVS-1,-2,-3,-4,-5,-6,-7,-8,-9,-10,-11

Ten Post

POS-1,-2,-3,-4,-5,-6,-7,-8,-9,-10,-11

Schaapbulten

SCB-1,-2,-3,-4,-5,-6,-7,-8,-9,-10,-11

Siddeburen

SDB-1,-2,-3,-4,-5,-6,-7,-8,-9,-10,-11

Slochteren

SLO-2,-3,-4,-5,-6,-7,-8,-9, FRB-1,-2,-3,-4,-5,-6,-7,-8

Spitsbergen

SPI-101,-102,-103,-104,-105,-106,-107,-108,-109,-110, -201,-202,-203,-204,-205,-206,-207,-208,-209

Scheemderzwaag

SZW-101,-102,-103,-104,-105,-106,-107,-108,-109, -110, -201,-202,-203,-204,-205,-206,-207,-208,-209, -210

’t Zandt

ZND-2,-3,-4,-5,-7,-9,-10,-12

Tjuchem

TJM-1,-2,-3,-4,-5,-6,-7,-8,-9,-10,-11

Tusschenklappen

TUS-2,-3,-4,-5,-6,-7,-8,-9,-10, SAP-6,-7,-8,-9,-10,-11,-12,-13,-15

Zuiderpolder

ZDP-1,-2,-3,-4,-5,-6,-7,-8,-9,-10,-11,-12

Zuiderveen

ZVN-2,-3,-4,-5,-7,-8,-9,-10,-11,-12,-13