1. Inleiding
[Regeling vervallen per 04-04-2007]
In het Besluit van 4 november 2000, nr. RTB 2000/969M, onderdeel 3.8, is aangegeven
op welke manier de in een bepaald jaar niet gebruikte ruimte in een beschikbare-premieregeling
in een later jaar mag worden ingehaald. In verband met signalen uit de praktijk geef
ik in aanvulling daarop in de volgende onderdelen van dit besluit een nadere toelichting
op deze inhaal ook voor de gevallen waarin de inhaal (via beschikbare premies) plaatsvindt
in aanvulling op een eindloon- of middelloonregeling. Voorts bied ik een praktische
handreiking voor andere knelpunten die bij inhaal en inkoop van pensioen kunnen ontstaan.
In dit besluit is sprake van inhaal van pensioen indien de bij de huidige werkgever
opgebouwde pensioenrechten onder het fiscale maximum liggen. De werkgever kan dan
de bestaande pensioenregeling uitbreiden met een aanvullende module die aanvulling
van de pensioenrechten tot het fiscale maximum mogelijk maakt. Inhaal ziet op de diensttijd
die bij de huidige werkgever is doorgebracht inclusief de eventuele fictieve diensttijd
die de huidige werkgever heeft toegekend op basis van wegens waardeoverdracht ontvangen
pensioenkapitaal.
Dit besluit spreekt van inkoop van pensioen als het totaal van de bij vorige werkgevers
opgebouwde pensioenrechten onder het fiscale maximum ligt dat had kunnen worden opgebouwd
als alle verstreken werkelijke dienstjaren bij de huidige werkgever zouden zijn doorgebracht.
Deze werkgever kan dan de bestaande pensioenregeling uitbreiden met een inkoopmogelijkheid
als is voldaan aan de voorwaarden van artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, of artikel
10a, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UBLB). Inkoop betreft
derhalve de werkelijke diensttijd die bij (een) vorige werkgever(s) is doorgebracht,
verminderd met de fictieve diensttijd die door middel van waardeoverdracht is ingebracht
in de regeling van de huidige werkgever.
Onderdeel 2 van dit besluit bevat een uitwerking van de inhaal van in het verleden
bij de huidige werkgever niet opgebouwd pensioen voor situaties waarin de historische
salarisgegevens – nodig voor de berekening van de premiegrondslag – bekend zijn. In
onderdeel 3 wordt een handreiking gegeven voor inhaal van pensioen in een later jaar
over reeds verstreken diensttijd indien de historische salarisgegevens – nodig voor
de berekening van de premiegrondslag – uit bepaalde jaren niet meer bekend zijn. Voor
hetzelfde geval biedt onderdeel 4 een oplossing bij de inkoop van pensioen over diensttijd
van vóór 8 juli 1994 als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, van het UBLB. Onderdeel
5 ten slotte behandelt de inkoop van pensioen over ontbrekende dienstjaren indien
overdracht van pensioenkapitaal als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel
f, van het UBLB heeft geleid tot een lager aantal fictieve dienstjaren in de huidige
pensioenregeling dan het aantal feitelijke dienstjaren bij (een) vorige werkgever(s).
Voor alle onderdelen van dit besluit gelden de volgende uitgangspunten, tenzij anders
is aangegeven dan wel logischerwijze anders voortvloeit uit de aard van het onderdeel.
Er is een verplichte pensioenregeling (hierna te noemen: de basisregeling) gebaseerd
op een eindloon-, middelloon-, of beschikbare-premiestelsel. Deze basisregeling blijft
wat betreft opbouwpercentage, premie of pensioengrondslag (pensioengevend loon minus
de AOW-franchise) onder de grenzen die hoofdstuk IIB en artikel 38a van de Wet op
de loonbelasting 1964 (Wet LB) als maxima stellen. Naast de basisregeling is sprake
van een aanvullende module die is gebaseerd op een beschikbare-premiestelsel en waaraan
op vrijwillige basis kan worden deelgenomen. De aanvullende beschikbare premies komen
veelal geheel voor rekening van de werknemer. Voor zover dat het geval is, worden
zij ingehouden op het loon. De aanvullende module maakt deel uit van de pensioenregeling.
Met de aanduiding ‘werkgever’ wordt in dit besluit bedoeld: een inhoudingsplichtige
in de zin van de Wet LB.
Terzijde merk ik op dat deelname aan een aanvullende module in een pensioenregeling
een individuele verbetering van de pensioenaanspraak vormt in de zin van artikel 3.133,
tweede lid, onderdeel k, van de Wet IB 2001. Er is derhalve geen sprake van een collectieve
verbetering als bedoeld in onderdeel B.3.8.a van het Besluit van 25 augustus 2000,
nr. CPP2000/1313M.
De Voorzitter Raad van Bestuur Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV)
heeft mij meegedeeld dat de inhoud van dit besluit ook van toepassing is voor de premieheffing
werknemersverzekeringen.