Mijnbouwbesluit

Geraadpleegd op 11-12-2024.
Geldend van 01-07-2023 t/m 31-12-2023

Besluit van 6 december 2002, houdende regels ter uitvoering van de Mijnbouwwet (Mijnbouwbesluit)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 30 augustus 2002, nr. WJZ 02042889;

Gelet op bijlage 14, deel II, bij het op 7 december 1944 te Chicago tot stand gekomen Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Stb. 1947, 165), het op 30 november 1990 te Londen tot stand gekomen Internationaal Verdrag inzake de voorbereiding op, de bestrijding van en de samenwerking bij olieverontreiniging (Trb. 1992, 1), het op 22 september 1992 te Parijs tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan (Trb. 1993, 141), het op 2 november 1973 te Londen tot stand gekomen Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen (Trb. 1978, 188), de artikelen 1, onderdelen n en o, 19, 25, 35, derde lid, 39, 41, eerste lid, 43, tweede lid, 49, 52, eerste lid, 123, vijfde lid, 130, 135, vierde lid, onderdeel a, vijfde en zevende lid, 136, eerste lid, 139, tweede lid, 141, tweede lid, 151 en 190 van de Mijnbouwwet, alsmede artikel 99, tweede lid, van de Wet bodembescherming;

De Raad van State gehoord (advies van 22 oktober 2002, nr. W10.02.0387/II);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 3 december 2002, nr. WJZ 02057343;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemeen

§ 1.1. Begripsbepalingen

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. wet: Mijnbouwwet;

  • b. schade: aantasting van de in artikel 49, tweede en derde lid, van de wet bedoelde belangen;

  • c. mijnbouwactiviteiten: activiteiten waarop artikel 49, eerste en vijfde lid, van de wet van toepassing is;

  • d. de uitvoerder: de in artikel 41, vierde lid, van de wet bedoelde persoon;

  • e. veiligheid: veiligheid van personen en bescherming van zaken, voor zover hieromtrent geen regels zijn gesteld bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet;

  • f. inspecteur-generaal der mijnen: inspecteur-generaal der mijnen als bedoeld in artikel 126, tweede lid, van de wet;

  • g. veiligheids- en milieukritische elementen: onderdelen van een installatie, met inbegrip van computerprogramma’s, die tot doel hebben zware ongevallen te voorkomen of de gevolgen ervan te beperken, of waarvan het uitvallen een zwaar ongeval zou kunnen veroorzaken of substantieel zou kunnen bijdragen tot het ontstaan van een zwaar ongeval;

  • g. brijn: water met een verhoogde mineralenconcentratie dat overblijft na de onttrekking van water aan gewonnen brak grondwater;

  • h. Kustwacht: een door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat en Onze Minister van Defensie opgerichte organisatie die door deze ministers als Kustwacht is aangeduid;

  • i. Kustwachtcentrum: het voor de uitvoering van kustwachttaken opgerichte coördinatiecentrum en maritiem informatieknooppunt ten behoeve van het doel van de Kustwacht;

  • j. stimuleren: het bewerken van een voorkomen om de productiviteit of injectiviteit te verbeteren.

Artikel 2

  • 1 Als mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 1, onderdeel n, van de wet worden aangewezen:

    • a. boorgaten, bestemd voor de opsporing en winning van delfstoffen of aardwarmte of voor de opslag van stoffen, voor zover deze geen onderdeel uitmaken van de werken, genoemd in de onderdelen b tot en met e, en niet geheel buiten gebruik zijn gesteld;

    • b. werken voor het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte;

    • c. werken voor het opslaan van stoffen en het terughalen van opgeslagen stoffen met uitzondering van:

      • 1°. water ten behoeve van het opslaan van warmte of koude op een diepte van ten hoogste van 500 meter;

      • 2°. water ten behoeve van openbare drinkwatervoorziening als bedoeld in de Drinkwaterwet;

      • 3°. grondwater en brijn dat zonder toevoeging van stoffen wordt teruggevoerd in hetzelfde gebied waarin het is gewonnen naar een diepte van ten hoogste 500 meter;

    • d. werken voor het bewerken van gewonnen delfstoffen of aardwarmte voor het punt van aflevering aan de afnemer;

    • e. werken voor het bewerken van stoffen voorafgaande aan de opslag ervan dan wel voor het bewerken van opgeslagen en teruggehaalde stoffen voor het punt van aflevering aan de afnemer;

    • f. werken voor het meten en registreren van in de onderdelen d en e genoemde stoffen of aardwarmte voor het punt van aflevering aan de afnemer;

    • g. werken voor het bevorderen van het transport van in de onderdelen d en e genoemde stoffen of aardwarmte voor het punt van aflevering aan de afnemer;

    • h. werken voor het verblijf van bij mijnbouwactiviteiten betrokken personen die verankerd zijn in of aanwezig zijn boven de bodem van oppervlaktewater.

  • 2 Indien boorgaten of werken als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met h, fysiek met elkaar zijn verbonden, wordt het geheel als een mijnbouwwerk beschouwd.

§ 1.2. Overige algemene bepalingen

Artikel 3

  • 1 Bij het verrichten van mijnbouwactiviteiten worden maatregelen genomen ter voorkoming van schade.

  • 2 Indien bij het verrichten van mijnbouwactiviteiten ernstige schade dreigt te ontstaan of is ontstaan, wordt hiervan onmiddellijk mededeling gedaan aan de inspecteur-generaal der mijnen.

Artikel 4

  • 1 De uitvoerder of de uitvoerder aardwarmte stelt een werkplan vast waarin alle in een vergunningsgebied uit te voeren mijnbouwactiviteiten staan vermeld.

  • 2 Het werkplan is een jaarlijks voortschrijdend vijfjarenplan. De uitvoerder of de uitvoerder aardwarmte dient het plan in bij de inspecteur-generaal der mijnen binnen vier weken na verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 6, 24b of 25 van de wet en vervolgens jaarlijks voor 1 november van het jaar, voorafgaand aan het eerste kalenderjaar waarop het plan betrekking heeft.

  • 3 Ingrijpende afwijkingen van de in het eerste kalenderjaar opgenomen mijnbouwactiviteiten waarop het desbetreffende werkplan betrekking heeft, worden tenminste vier weken voor de verrichting van de desbetreffende activiteit ter kennis gebracht van de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld omtrent de inhoud van het werkplan.

Artikel 5

De bescheiden en de gegevens, bedoeld bij of krachtens dit besluit, worden door een uitvoerder, een houder van een toewijzing zoekgebied aardwarmte, een startvergunning aardwarmte of een vervolgvergunning aardwarmte, een onderzoeker als bedoeld in artikel 9, een beheerder als bedoeld in artikel 92, onderdeel d, en een vergunninghouder als bedoeld in de artikelen 152 en 157 op deugdelijke wijze opgesteld en bijgehouden. Zij worden, voor zover bij of krachtens dit besluit niet anders is bepaald, gedurende ten minste een jaar bewaard.

Artikel 6

  • 1 Tot de in artikel 130 van de wet bedoelde gevallen en wijze van vervoer worden gerekend:

    • a. vervoer dat plaatsvindt tussen 07.00 en 20.00 uur;

    • b. vervoer met een helikopter, met dien verstande dat ten hoogste aanspraak wordt gemaakt op vier plaatsen.

  • 2 Indien bij het verrichten van mijnbouwactiviteiten ernstige schade dreigt te ontstaan of is ontstaan, kan op aanwijzing van de inspecteur-generaal der mijnen het in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde vervoer plaatsvinden tussen 0.00 uur en 24.00 uur.

  • 3 De houder van een vergunning als bedoeld in artikel 6 of 25 van de wet dan wel degene die een verkenningsonderzoek uitvoert of voornemens is uit te voeren, voorziet ambtenaren als bedoeld in de artikelen 129 en 131 van de wet, in de bij ministeriële regeling omschreven gevallen van transport, een verblijfplaats, maaltijden en andere benodigdheden.

Artikel 7

  • 1 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de wijze waarop een melding of een aanvraag om een vergunning, ontheffing of instemming bij of krachtens de wet geschiedt en omtrent de gegevens en de bescheiden, welke daarbij worden overgelegd.

  • 2 Als na een melding of het verlenen van een vergunning, ontheffing, of instemming wijzigingen optreden in de gegevens en bescheiden die zijn overgelegd, stelt degene die de melding heeft gedaan, respectievelijk de houder van de vergunning, ontheffing, of instemming, degene aan wie de gegevens of bescheiden zijn overgelegd, in kennis van de wijzigingen.

  • 3 Een ontheffing of vergunning kan worden gewijzigd of ingetrokken, indien:

    • a. de bij de aanvraag verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen, als bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend waren geweest,

    • b. de omstandigheden op grond waarvan de ontheffing of vergunning werd verleend, zich zodanig hebben gewijzigd, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen, als bij de beoordeling daarvan de gewijzigde omstandigheden aanwezig waren geweest,

    • c. de ontheffing of vergunning vanwege het risico op schade niet gehandhaafd kan blijven, of

    • d. aan de ontheffing of vergunning verbonden beperkingen of voorschriften niet worden nageleefd.

  • 4 Een ontheffing of vergunning kan op verzoek van de houder worden gewijzigd of ingetrokken voor zover het gevaar van risico op schade zich daartegen niet verzet.

  • 5 Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op andere bij of krachtens dit besluit te nemen besluiten.

Artikel 8

  • 2 De uitvoerder onderscheidenlijk de beheerder stelt de onderzoeksgegevens, bedoeld in artikel 48, onderscheidenlijk de gegevens voortvloeiend uit onderzoek naar de aanleg en ligging van een pijpleiding als bedoeld in artikel 92, onderdeel a, ter beschikking aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, voor zover die gegevens informatie kunnen verschaffen over de aanwezigheid van archeologische monumenten dan wel vermoedelijke archeologische monumenten in of op de bodem van de territoriale zee of het continentaal plat.

Hoofdstuk 2. Verkenningsonderzoek

§ 2.1. Algemeen

Artikel 9

  • 1 Dit hoofdstuk is van toepassing op verkenningsonderzoek dat plaatsvindt met gebruikmaking van kunstmatig opgewekte trillingen.

  • 2 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder onderzoeker: degene in wiens opdracht het verkenningsonderzoek wordt verricht, dan wel, bij afwezigheid van een opdrachtgever, degene die het verkenningsonderzoek verricht.

Artikel 10

  • 1 Tenminste vier weken voor de aanvang van een verkenningsonderzoek, verstrekt de onderzoeker aan de inspecteur-generaal der mijnen:

    • a. gegevens omtrent de wijze waarop het verkenningsonderzoek zal worden verricht;

    • b. een kaart waarop is aangegeven het gebied waarin en de lijnen waarlangs het verkenningsonderzoek zal worden verricht en de naam van de opdrachtnemer;

    • c. de data waarop het verkenningsonderzoek zal worden verricht;

    • d. indien bij het verkenningsonderzoek op zee gebruik gemaakt zal worden van vaartuigen: de namen, nationaliteit en registratiekenmerken van die vaartuigen;

    • e. indien het verkenningsonderzoek wordt verricht in oppervlaktewater dat matig of druk wordt bevaren als bedoeld in artikel 16, respectievelijk artikel 17:

      • 1°. informatie over de bekwaamheid en ervaring van de persoon die contact houdt met de overige scheepvaart in en om het onderzoeksgebied;

      • 2°. informatie over het vaartuig en de uitrusting van het vaartuig met betrekking tot radar-, navigatie- en telecommunicatieapparatuur, waarop de persoon, bedoeld onder 1°, zich bevindt, en

    • f. indien het verkenningsonderzoek wordt verricht in oppervlaktewater dat druk wordt bevaren wordt tevens informatie als bedoeld in onderdeel e verstrekt over de persoon en de vaartuigen die de persoon, bedoeld in onderdeel e, onder 1°, bijstaan.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, aanhef, kan de informatie, bedoeld in het eerste lid, onderdelen e en f, na instemming van Onze Minister op een later tijdstip voorafgaande aan het verkenningsonderzoek worden verstrekt.

  • 3 De onderzoeker doet de inspecteur-generaal der mijnen onmiddellijk mededeling van wijzigingen in de in het eerste lid bedoelde gegevens.

  • 4 Indien een onderzoeker het verkenningsonderzoek in oppervlaktewater uitvoert, kan de inspecteur-generaal der mijnen een onderzoeker verplichten door de inspecteur-generaal aangewezen ambtenaren te vervoeren met een daartoe geschikt vervoermiddel naar door deze ambtenaren aan te duiden plaatsen waar een verkenningsonderzoek wordt of zal worden uitgevoerd.

§ 2.2. Algemene regels voor verkenningsonderzoek in oppervlaktewater

Artikel 11

Deze paragraaf is van toepassing op een verkenningsonderzoek in oppervlaktewater.

Artikel 12

  • 1 Bij het verrichten van een verkenningsonderzoek worden maatregelen genomen ter voorkoming van storende geluidseffecten op zeezoogdieren.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de in het eerste lid bedoelde maatregelen.

Artikel 13

De onderzoeker informeert het Kustwachtcentrum dagelijks over de voortgang van een verkenningsonderzoek in het gebied waarin het onderzoek wordt verricht, voor zover dat gebied is gelegen binnen de territoriale zee of het continentaal plat, onder vermelding van in ieder geval op welk tijdstip van de dag het onderzoek zal aanvangen en waarop het onderzoek zal worden gestaakt.

Artikel 14

Het is verboden zonder toestemming van een door Onze Minister van Infrastructuur en Milieu aan te wijzen bevoegde autoriteit verkenningsonderzoek te verrichten, indien het zicht vanaf het verkenningsvaartuig minder is dan de lengte van de bij het onderzoek te gebruiken of gebruikte kabels.

Artikel 15

  • 1 Het is verboden verkenningsonderzoek te verrichten met gebruikmaking van kabels met een lengte van meer dan 1500 meter en met kabels die in de breedte meer dan 150 meter van elkaar verwijderd zijn.

  • 2 Het verbod geldt niet indien het verkenningsvaartuig wordt begeleid door een ander vaartuig dat tot taak heeft de overige scheepvaart in en om het onderzoeksgebied op veilige afstand te houden en daartoe is uitgerust met radar-, navigatie- en telecommunicatieapparatuur en voldoende pyrotechnische middelen.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen, in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, nadere regels worden gesteld omtrent de in het tweede lid bedoelde uitrusting.

§ 2.3. Bijzondere regels voor verkenningsonderzoek in oppervlaktewater

Artikel 16

  • 1 Het is verboden verkenningsonderzoek te verrichten in of boven de delen van de territoriale zee en het continentaal plat die matig worden bevaren en bij ministeriële regeling zijn aangegeven.

  • 2 Het verbod geldt niet indien:

    • a. zich aan boord van het verkenningsvaartuig een persoon bevindt die contact houdt met de overige scheepvaart in en om het onderzoeksgebied in het belang van de veiligheid van de scheepvaart, en

    • b. het vaartuig waarop de in onderdeel a bedoelde persoon zich bevindt, is uitgerust met radar-, navigatie- en telecommunicatieapparatuur, bestemd voor de begeleiding van en de communicatie met de overige scheepvaart in en om het onderzoeksgebied.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen, in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, regels worden gesteld omtrent de vereiste bekwaamheid en ervaring van de in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde persoon, alsmede nadere regels omtrent de in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde uitrusting.

Artikel 17

  • 1 Het is verboden verkenningsonderzoek te verrichten in of boven de delen van de territoriale zee en het continentaal plat die druk worden bevaren en bij ministeriële regeling zijn aangegeven.

  • 2 Het verbod geldt niet indien:

    • a. is voldaan aan de bij of krachtens artikel 16, tweede en derde lid, gestelde regels;

    • b. het verkenningsvaartuig wordt begeleid door ten minste twee vaartuigen die tot taak hebben de persoon, bedoeld in artikel 16, tweede lid, onderdeel a, bij te staan bij de begeleiding of het op afstand houden van de overige scheepvaart en daartoe zijn uitgerust met radar-, navigatie- en telecommunicatieapparatuur alsmede voldoende pyrotechnische middelen.

  • 3 Op de in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde uitrusting is artikel 15, derde lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 18

  • 1 Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, verkenningsonderzoek te verrichten in of boven de delen van de territoriale zee en het continentaal plat die worden gebruikt als ankergebieden nabij aanloophavens en bij ministeriële regeling zijn aangegeven.

  • 2 Een vergunning kan onder beperkingen worden verleend en daaraan kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 3 Een vergunning wordt slechts geweigerd in het belang van de scheepvaart.

Artikel 19

  • 1 Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, verkenningsonderzoek te verrichten in of boven de delen van oppervlaktewater die worden gebruikt als oefen- en schietgebied en bij ministeriële regeling zijn aangegeven.

  • 2 Een vergunning kan onder beperkingen worden verleend en daaraan kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 3 Een vergunning wordt slechts geweigerd in het belang van de landsverdediging.

Artikel 20

Het is verboden verkenningsonderzoek te verrichten in gebieden die deel uit maken van de territoriale zee en het continentaal plat, die bij ministeriële regeling zijn aangewezen als aanloopgebied Hoek van Holland.

§ 2.4. Gebruik ontplofbare stoffen bij verkenningsonderzoek

Artikel 21

Het is verboden in oppervlaktewater ontplofbare stoffen te gebruiken voor verkenningsonderzoek.

Artikel 22

  • 1 Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister met gebruik van ontplofbare stoffen verkenningsonderzoek te verrichten anders dan in oppervlaktewater.

  • 2 Een vergunning kan onder beperkingen worden verleend en daaraan kunnen voorschriften worden verbonden. Die voorschriften kunnen in ieder geval betrekking hebben op:

    a. aard, aanduiding en hoeveelheid van de te gebruiken ontplofbare stoffen;

    b. wijze van gebruik van de onder a bedoelde stoffen;

    c. maatregelen die worden genomen ter voorkoming van schade, en

    d. de periode waarin gebruik kan worden gemaakt van de onder a bedoelde stoffen.

  • 3 Een vergunning wordt slechts geweigerd in het belang van het milieu of de veiligheid.

Artikel 23

  • 1 De onderzoeker draagt ervoor zorg dat een verkenningsonderzoek waarbij ontplofbare stoffen worden gebruikt:

    • a. op zodanige wijze wordt verricht dat de veiligheid van derden niet in gevaar wordt gebracht;

    • b. op zodanige wijze wordt verricht dat schade aan het milieu zoveel mogelijk wordt voorkomen dan wel beperkt;

    • c. in voorkomend geval tijdig voor de aanvang ervan wordt aangemeld bij burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het onderzoek zal plaatsvinden;

    • d. op zodanige afstand tot gebouwen, kunstwerken, openbare werken en andere zaken wordt verricht dat schade daaraan wordt voorkomen, en

    • e. de niet tot ontploffing gekomen stoffen onschadelijk worden gemaakt of afgevoerd.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld omtrent het gebruik van ontplofbare stoffen.

Hoofdstuk 3. Het winnen en het opslaan van stoffen

§ 3.1. Het winningsplan

Artikel 24

  • 1 Het winningsplan, bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de wet voor de winning van koolwaterstoffen bevat:

    • a. een beschrijving van de verwachte hoeveelheid en de samenstelling van de aanwezige koolwaterstoffen, onderverdeeld naar reservoirlaag en reservoircompartiment;

    • b. een opgaaf van de gegevens met betrekking tot de structuur van het voorkomen, onderverdeeld naar reservoirlaag en reservoircompartiment, met bijbehorende geologische, geofysische en petrofysische studies en de daarbij gehanteerde onzekerheidsanalyses;

    • c. een beschrijving van een wijze van winning die niet in strijd is met de bij of krachtens dit besluit geldende wettelijke voorschriften inzake winning van koolwaterstoffen;

    • d. een beschrijving van het mijnbouwwerk en de ligging ervan;

    • e. een opgaaf van het aantal boorgaten dat bij de winning wordt gebruikt;

    • f. een opgaaf van de volgorde en het tijdsbestek van het maken van de boorgaten;

    • g. een opgaaf van de ligging, lengte en diameter van de verbuizing van de boorgaten;

    • h. een opgaaf van de plaats en wijze waarop de koolwaterstoffen in de verbuizing treden;

    • i. een opgaaf van de samenstelling en hoeveelheden van de stoffen, die jaarlijks onvermijdelijk bij de winning van koolwaterstoffen meekomen;

    • j. een opgaaf van de hoeveelheden gewonnen koolwaterstoffen die jaarlijks bij de winning wordt gebruikt, afgeblazen of afgefakkeld;

    • k. een opgaaf van de samenstelling en hoeveelheden delfstoffen en andere stoffen die jaarlijks bij de winning in de ondergrond worden teruggebracht;

    • l. een opgaaf van de jaarlijkse kosten van de winning, onderverdeeld in kosten voor investeringen, onderhoud, bedrijfvoering, en de kosten van het verlaten en verwijderen van mijnbouwwerken;

    • m. een kaart met daarop de contouren van de verwachte uiteindelijke mate van bodemdaling;

    • n. een overzicht met het verloop van de verwachte mate van bodemdaling in de tijd;

    • o. een opgaaf van de onzekerheid omtrent de verwachte mate van bodemdaling als bedoeld in de onderdelen m en n;

    • p. een risico-analyse omtrent bodemtrillingen als gevolg van de winning;

    • q. een beschrijving van de mogelijke omvang en verwachte aard van de schade door bodembeweging;

    • r. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen om bodembeweging te voorkomen of te beperken, en

    • s. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen om schade door bodembeweging te voorkomen of te beperken.

    De onderdelen m tot en met s zijn niet van toepassing op voorkomens die gelegen zijn aan de zeezijde van de lijn, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee.

  • 2 In het winningsplan, bedoeld in het eerste lid, wordt per onderdeel toegelicht welke overwegingen bij de gemaakte keuze van belang zijn geweest, voor zover relevant.

Artikel 25

  • 1 Het winningsplan, bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de wet, voor de winning van zout bevat:

    • a. een beschrijving van de structuur van de zoutlaag waaruit gewonnen wordt en de ligging van de zoutlaag ten opzichte van andere aardlagen, met bijbehorende geologische, geofysische en rheomorfologische studies en de daarbij gehanteerde onzekerheidsanalyses;

    • b. een opgaaf van de verwachte hoeveelheid te winnen pekel en zout en de samenstelling van het te winnen zout;

    • c. een beschrijving van de ligging en de vorm van de holruimte tijdens en na de winning;

    • d. een opgaaf van de gesteentemechanische berekeningen van de stabiliteit van de holruimte tijdens en na de winning;

    • e. een opgaaf van de hoeveelheden stoffen die jaarlijks bij de winning worden geïnjecteerd, en

    • f. een beschrijving van de wijze waarop de holruimte na beëindiging van de winning buiten gebruik wordt gesteld.

§ 3.2. Het opslaan van stoffen

Artikel 26

  • 1 Voor het opslaan van stoffen als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de wet bevat een desbetreffend plan:

    • a. een beschrijving van de hoeveelheid en de samenstelling van de stoffen die worden opgeslagen;

    • b. een opgaaf van de gegevens met betrekking tot de structuur van het voorkomen en de ligging van het voorkomen ten opzichte van andere aardlagen, met bijbehorende geologische, geofysische en petrofysische studies en de daarbij gehanteerde onzekerheidsanalyses;

    • c. een opgaaf van de stoffen die worden gebruikt bij het in de ondergrond brengen van de stoffen;

    • d. een inventarisatie van de risico's ten aanzien van de verspreiding van de stoffen die in de ondergrond worden opgeslagen, het optreden van chemische processen in de ondergrond en de aantasting van de in de ondergrond aanwezige reservoirs met delfstoffen of de samenstelling van deze delfstoffen;

    • e. een inventarisatie van maatregelen die worden getroffen om de risico's, bedoeld in onderdeel d, te voorkomen;

    • f. een beschrijving van de wijze waarop het voorkomen na beëindiging van de opslag wordt achtergelaten, en

    • g. een risico-analyse omtrent bodembeweging als gevolg van de opslag.

  • 3 Dit artikel is niet van toepassing indien § 3.5 van dit besluit van toepassing is.

Artikel 27

In geval de opslag van stoffen van tijdelijke aard is, bevat het plan voor het opslaan van stoffen als bedoeld in artikel 26, tevens:

  • a. beschrijving van de wijze waarop de stoffen die zijn opgeslagen, worden teruggehaald en van de stoffen die daarbij gebruikt worden, en

  • b. opgaaf van de samenstelling en hoeveelheden van de andere stoffen dan de opgeslagen stoffen die met het terughalen van de opgeslagen stoffen onvermijdelijk aan de bodem worden onttrokken.

§ 3.3. Uitzonderingen opslagvergunning

Artikel 28

De in artikel 25, tweede lid, van de wet bedoelde categorieën van gevallen, waarvoor het verbod om stoffen op te slaan zonder vergunning niet geldt, zijn het opslaan van:

  • a. stoffen ten behoeve van het afwenden van het onmiddellijk dreigende gevaar van een onbeheerste uitstroming van stoffen uit de ondergrond;

  • b. stoffen die gebruikt worden voor:

    • 1°. het opsporen en winnen van delfstoffen en aardwarmte;

    • 2°. het opslaan van stoffen, waarvoor een vergunning op basis van artikel 25 van de wet vereist is, of

    • 3°. het aanleggen van een boorgat dieper dan 500 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem, buiten de in de onderdelen 1° en 2° bedoelde gevallen;

  • c. stoffen die met de activiteiten, genoemd in onderdeel b, onder 1°, 2° en 3°, onvermijdelijk boven de oppervlakte meekomen, en worden teruggebracht in hetzelfde of een vergelijkbaar voorkomen als waaruit deze afkomstig zijn;

  • d. hemelwater dat is gevallen op het mijnbouwwerk en het terrein eromheen;

  • e. water dat wordt gebruikt voor het opslaan van warmte of koude op een diepte van ten hoogste 500 meter;

  • f. water ten behoeve van openbare drinkwatervoorziening als bedoeld in de Drinkwaterwet;

  • g. grondwater en brijn dat zonder toevoeging van stoffen wordt teruggevoerd in hetzelfde gebied waarin het is gewonnen naar een diepte van ten hoogste 500 meter.

§ 3.4. Nadere regelen

Artikel 29

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de inhoud van het winningsplan, bedoeld in de artikelen 24 en 25, en het plan voor het opslaan van stoffen als bedoeld in artikelen 26 en 27.

§ 3.5. Aanvullende bepalingen voor permanent opslaan en transport van CO2

Artikel 29a

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a. lekkage: het weglekken van CO2 uit het CO2-opslagvoorkomen;

  • b. significant risico: een combinatie van een waarschijnlijkheid van het zich voordoen van schade en een omvang van schade die niet kan worden genegeerd;

  • c. significante onregelmatigheid: een onregelmatigheid bij de injectie- of opslagwerkzaamheden of in de toestand van het CO2-opslagcomplex zelf die het risico van lekkage doet ontstaan of een risico voor het milieu of de volksgezondheid oplevert;

  • d. richtlijn nr. 2009/31/EG: richtlijn nr. 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van richtlijn 85/337/EEG van de Raad, de richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en verordening (EG) nr. 1013/2006 (PbEG L 140) van het Europese Parlement en de Raad.

Artikel 29b

Bij ministeriële regeling kunnen voor een vergunning voor permanent opslaan van CO2 regels worden gesteld omtrent:

  • a. het tijdvak van injectie van CO2 en het gebied;

  • b. de ligging en begrenzing van het opslagvoorkomen en het gebied van het opslagcomplex;

  • c. gegevens met betrekking tot de hydraulische eenheid;

  • d. voorschriften voor het opslagproces;

  • e. de totale hoeveelheid CO2 die overeenkomstig de vergunning ten hoogste kan worden opgeslagen;

  • f. de grenswaarden van de druk van de opgeslagen CO2;

  • g. de maximum toelaatbare snelheid en druk bij injectie van CO2 en de maximaal toelaatbare druk van het opgeslagen CO2.

Artikel 29c

  • 2 Het risicobeheerplan bevat ten minste een beschrijving van maatregelen te nemen om het risico van een significante onregelmatigheid en de mogelijke gevolgen daarvan zoveel mogelijk te beperken en voldoet aan Bijlage I, fase 3.3. van de richtlijn nr. 2009/31/EG.

Artikel 29d

  • 2 Het plan bevat ten minste een beschrijving van maatregelen om tijdens de injectie van CO2 en gedurende de verdere opslag significante onregelmatigheden te corrigeren of lekken te dichten teneinde lekkage te voorkomen of te doen ophouden.

Artikel 29e

  • 1 De uitvoerder neemt onmiddellijk passende maatregelen op basis van het plan, bedoeld in artikel 29d, zodra zich een lekkage of significante onregelmatigheid voordoet.

  • 2 Zodra zich een significante onregelmatigheid of lekkage voordoet, meldt de uitvoerder dit onmiddellijk bij de inspecteur-generaal der mijnen en verstrekt hem zo spoedig mogelijk gegevens over:

    • a. de oorzaken van de significante onregelmatigheid of lekkage;

    • b. de aard en de ernst van de gevolgen van de significante onregelmatigheid of lekkage;

    • c. de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de significante onregelmatigheid of lekkage te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken;

    • d. de maatregelen die worden overwogen om te voorkomen dat een significante onregelmatigheid of een lekkage zich nogmaals kan voordoen.

  • 3 In geval van een lekkage of significante onregelmatigheid die een lekkagerisico inhoudt, stelt de uitvoerder de Nederlandse emissieautoriteit daarvan onmiddellijk op de hoogte.

Artikel 29f

  • 2 Het monitoringsplan omvat de wijze van de monitoring van:

    • a. de injectiefaciliteiten,

    • b. het opslagcomplex en

    • c. het milieu in de directe nabijheid van het opslagcomplex, en is in overeenstemming met Bijlage II, onderdeel 1.1., van de richtlijn nr. 2009/31/EG.

  • 3 Het monitoringsplan heeft betrekking op de periode die aanvangt op het tijdstip van inwerkingtreding van een vergunning voor het permanent opslaan van CO2 en eindigt op het tijdstip waarop de vergunning op grond van artikel 31j van de wet wordt ingetrokken.

  • 4 De keuze van de monitoringstechnologie in het monitoringsplan wordt gebaseerd op de beste praktijken die bij het opstellen van de ontwerp-vergunning beschikbaar zijn.

  • 5 Voorts wordt aan de vergunning het voorschrift verbonden het monitoringsplan drie maanden voor aanvang van de injectie van CO2 te actualiseren en om de vijf jaar te actualiseren op basis van wijzigingen in het beoordeelde lekkagerisico, wijzigingen in de beoordeelde risico’s voor het milieu en de volksgezondheid, nieuwe wetenschappelijk kennis en verbeteringen inzake de beste beschikbare techniek. Het geactualiseerde monitoringsplan wordt ter goedkeuring voorgelegd aan Onze Minister. De monitoring wordt uitgevoerd volgens het goedgekeurde monitoringsplan.

Artikel 29g

  • 1 Het document, bedoeld in artikel 31i, tweede lid, van de wet met betrekking tot afsluiting bevat ten minste:

    • 1°. voor zover het mijnbouwwerken, niet zijnde mijnbouwinstallaties, betreft:

      • a. een werkprogramma voor het buiten gebruik stellen van de boorgaten;

      • b. een beschrijving van de wijze waarop bij het mijnbouwwerk behorend materiaal zal worden afgevoerd;

      • c. een beschrijving van op het mijnbouwwerk aanwezige afvalstoffen en de bestemming ervan;

      • d. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen ter voorkoming van schade;

      • e. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen om het terrein waarop het mijnbouwwerk is opgericht in de oorspronkelijke staat terug te brengen.

    • 2°. voor zover het mijnbouwinstallaties betreft:

      • a. een werkprogramma voor het buiten gebruik stellen van de boorgaten;

      • b. de wijze waarop het verwijderen van de mijnbouwinstallatie en van schroot en ander materiaal als bedoeld in artikel 44, vierde lid, van de wet plaats zal vinden;

      • c. de wijze waarop zal worden aangetoond dat de plaats waarop de mijnbouwinstallatie op de zeebodem stond vrij van schroot en ander materiaal is;

      • d. de wijze waarop de mijnbouwinstallatie en het schroot en ander materiaal zal worden afgevoerd;

      • e. de eindbestemming van de mijnbouwinstallatie, de onderdelen ervan en schroot en ander materiaal en

      • f. de op de mijnbouwinstallatie aanwezige afvalstoffen en andere stoffen en de eindbestemming daarvan.

  • 2 Voorts bevat het plan gegevens omtrent de tijdstippen waarop de onderdelen van de afsluiting worden uitgevoerd.

Artikel 29h

  • 1 Onze Minister verbindt aan de vergunning voor permanent opslaan van CO2 het voorschrift activiteiten ter voorkoming of beperking van schade door bodembeweging als bedoeld in artikel 31d, eerste lid, onderdeel l, van de wet uit te voeren volgens een plan.

  • 2 Het plan omvat ten minste:

    • a. een kaart met daarop de contouren van de verwachte uiteindelijke mate van bodemdaling of -stijging,

    • b. een overzicht met het verloop van de verwachte mate van bodemdaling of -stijging in de tijd,

    • c. een opgaaf van de onzekerheid omtrent de verwachte mate van bodembeweging als bedoeld in de onderdelen b en c,

    • d. een risico-analyse omtrent bodemtrillingen als gevolg van de opslag,

    • e. een beschrijving van de mogelijk omvang en verwachte aard van de schade door bodembeweging,

    • f. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen om bodembeweging te voorkomen of te beperken, en

    • g. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen om schade door bodembeweging te voorkomen of te beperken.

  • 3 Dit artikel is niet van toepassing op opslagvoorkomens die gelegen zijn aan de zeezijde van de lijn die in de bijlage bij de wet is vastgelegd.

Artikel 29i

  • 1 Het is verboden bij het permanent opslaan van CO2 en het transporteren van CO2 door een transportnetwerk als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet naast CO2 andere stoffen op te slaan en te transporteren dan:

    • a. incidentele aanverwante stoffen, afkomstig uit de CO2-bron of het afvang- of injectieproces,

    • b. stoffen die nodig zijn voor transport of opslag in het opslagvoorkomen of

    • c. spoorelementen die aan het CO2 zijn toegevoegd als hulpmiddel bij het monitoren en het controleren van de beweging van CO2 binnen het CO2-opslagcomplex.

  • 2 De concentratie van de stoffen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met c, mag geen niveaus overschrijden die de integriteit van het opslagvoorkomen of het relevante transportnetwerk in het gedrang brengen of een significant risico voor het milieu of de volksgezondheid vormen.

  • 3 Het CO2 en de stoffen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met c, worden niet eerder opgeslagen dan nadat de uitvoerder heeft vastgesteld dat deze voldoen aan het tweede lid.

Artikel 29j

  • 1 De vergunning bepaalt het bedrag waarvoor financiële zekerheid wordt gesteld voor het jaar waarin injectie volgens de aanvraag zal aanvangen en voor elk van de daaropvolgende vier jaren. Het bedrag voor het vierde jaar blijft voor opvolgende jaren van toepassing zolang het niet is aangepast.

  • 2 Het bedrag wordt per jaar vastgesteld op het totaal van:

    • a. een raming van de kosten van verwerving van broeikasgasemissierechten als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, uitgaande van emissie als gevolg van ongecontroleerde uitstroom van CO2 gedurende de laatste drie maanden van het desbetreffende jaar;

    • b. een raming van de kosten van de uitvoering van het risicobeheerplan, genoemd in artikel 29c, uitgaande van uitvoering gedurende twee jaar;

    • c. een raming van de kosten van het nemen van de maatregel of maatregelen uit het plan met betrekking tot corrigerende maatregelen, bedoeld in artikel 29d, uitgaande van de meest ingrijpende in het plan voorziene maatregel of maatregelen;

    • d. een raming van de tot intrekking van de vergunning nog te maken kosten van uitvoering van het monitoringsplan, genoemd in artikel 29f, uitgaande van intrekking van de vergunning twintig jaar na afsluiting;

    • e. een raming van de kosten van uitvoering van het afsluitingsplan, bedoeld in artikel 29g;

    • f. een raming van de financiële bijdrage, bedoeld in artikel 31j, eerste lid, onderdeel d, van de wet.

  • 4 Onze Minister stemt in indien de zekerheid  in zodanige vorm is gesteld dat naar het oordeel van Onze Minister vaststaat dat de Staat daarmee gedurende de gehele periode alle verplichtingen, bedoeld in het tweede lid, zo nodig ook zelf kan nakomen ten laste van de vergunninghouder. Onder financiële zekerheid in dit artikel wordt eveneens verstaan een uit oogpunt van zekerheid voor de Staat gelijkwaardige voorziening.

  • 5 Voor aanvang van injectie van CO2 toont de vergunninghouder Onze Minister aan dat de zekerheid in overeenstemming met de wet en dit artikel is gesteld.

  • 6 Onverminderd artikel 31h, eerste lid, onder d, van de wet, beziet Onze Minister op de voet van het tweede lid telkens na vijf jaar gerekend vanaf verlening van de vergunning de hoogte van het bedrag voor de eerstkomende vijf jaar. Het bedrag dat voor het laatste jaar in de vergunning is vastgesteld blijft voor opvolgende jaren van toepassing zolang het niet is aangepast. De vergunninghouder verstrekt Onze Minister uiterlijk drie maanden voor afloop van een vijfjaarstermijn de voor de ramingen, bedoeld in het tweede lid, benodigde gegevens vergezeld van adequate cijfermatige onderbouwing en toelichting.

  • 7 De vergunninghouder staakt injectie van CO2 zodra voortgaande injectie zou leiden tot een hoeveelheid opgeslagen CO2 die meer dan 15% hoger is dan de hoeveelheid die betrokken is in de raming, bedoeld in het tweede lid onder a, voor de vaststelling van de hoogte van het bedrag waarvoor op dat moment zekerheid is gesteld.

  • 8 Onze Minister kan bij ministeriële regeling nadere maatstaven voor raming van kosten als bedoeld in het tweede lid vaststellen.

Artikel 29k

De uitvoerder verstrekt Onze Minister jaarlijks voor 1 april:

  • a. de resultaten van de monitoring van het opgeslagen CO2 over het daaraan voorafgaande kalenderjaar met vermelding van de gebruikte technologie,

  • b. het bewijs dat financiële zekerheid of een gelijkwaardige voorziening is gesteld en aangehouden en

  • c. wijzigingen in de financiële en technische mogelijkheden van de vergunninghouder.

Artikel 29l

  • 1 Indien de uitvoerder een verzoek doet om het intrekken van een vergunning voor permanent opslaan van CO2 als bedoeld in artikel 31j van de wet overlegt hij aan Onze Minister:

    • a. gegevens waaruit blijkt dat het opgeslagen CO2 volledig en permanent ingesloten blijft,

    • b. een voorstel voor een financiële bijdrage als bedoeld in artikel 31j, eerste lid, onderdeel d, van de wet die de uitvoerder zal betalen bij de intrekking van de vergunning.

  • 2 De financiële bijdrage, bedoeld in het eerste lid, houdt rekening met de in bijlage I van de richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van richtlijn 85/337/EEG van de Raad, de richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en verordening (EG) nr. 1013/2006 (PbEG L 140) van het Europese Parlement en de Raad bedoelde parameters en elementen inzake de voorgeschiedenis van de opslag van CO2 die relevant zijn voor het bepalen van de verplichtingen die na de overdracht gelden en dekt tenminste de geraamde monitoringskosten voor een periode van 30 jaar na het intrekken van de vergunning.

Hoofdstuk 3a. Het opsporen en winnen van aardwarmte

Artikel 29n

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • startvergunning: een startvergunning aardwarmte;

  • toewijzing zoekgebied: een toewijzing zoekgebied aardwarmte;

  • vervolgvergunning: een vervolgvergunning aardwarmte.

Paragraaf 3a.1. Toewijzing zoekgebied, startvergunning en vervolgvergunning

Artikel 29o

  • 1 Onze Minister betrekt bij de beoordeling van een aanvraag voor een toewijzing zoekgebied in verband met het zicht op de financiering van de opsporing en winning in ieder geval de financiële omstandigheden van de aanvrager.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de grond, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 29p

  • 1 Onze Minister betrekt bij de beoordeling van een aanvraag voor een startvergunning in ieder geval:

    • a. in verband met onaanvaardbare risico’s voor de veiligheid van omwonenden in hoeverre wordt voldaan aan de norm voor het lokaal persoonlijk risico van maximaal 1 op de 100.000 per jaar dat een individu mag lopen in of nabij de verschillende bouwwerken waar dat individu verblijft, als gevolg van bodemtrilling door de opsporing en winning van aardwarmte;

    • b. in verband met de financiële mogelijkheden van de aanvrager:

      • 1°. de financiële omstandigheden van de aanvrager;

      • 2°. de wijze waarop de aanvrager voornemens is de kosten voor de opsporing en winning van aardwarmte en de daarbij behorende aansprakelijkheden en de kosten voor het geheel of gedeeltelijk buiten gebruik stellen van een boorgat tijdens of na afloop van de looptijd van de startvergunning te dragen;

      • 3°. afspraken tussen de aanvrager en de uitvoerder aardwarmte over het dragen van de kosten voor de bij de opsporing en winning behorende aansprakelijkheden, indien deze zijn gemaakt.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de gronden, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 29q

  • 1 Onze Minister kan een aanvraag voor een startvergunning geheel of gedeeltelijk afwijzen:

    • a. indien het ontwerp van de put geen dubbele verbuizing bevat ter hoogte van de zoet en brak waterlagen, tenzij is aangetoond dat een alternatief ontwerp de putintegriteit ten minste even goed borgt als een dubbele verbuizing;

    • b. indien de aanvrager niet over een beheerssysteem en beheersplan voor de putintegriteit beschikt dat voldoet aan bij ministeriële regeling gestelde regels;

    • c. indien de integriteit van de afsluitende aardlagen niet voldoende is geborgd.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld inzake de gronden, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 29r

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een besluit inzake een aanvraag voor een vervolgvergunning, indien ten opzichte van de startvergunning voorschriften of beperkingen zouden moeten worden verbonden met betrekking tot het beperken van het gevolg, effect of risico als bedoeld in artikel 24ag, eerste lid, van de wet.

Artikel 29s

  • 1 Onze Minister betrekt bij de beoordeling van een aanvraag voor een vervolgvergunning in ieder geval:

    • a. in verband met onaanvaardbare risico’s voor de veiligheid van omwonenden in hoeverre wordt voldaan aan de norm voor het lokaal persoonlijk risico van maximaal 1 op de 100.000 per jaar dat een individu mag lopen in of nabij de verschillende bouwwerken waar dat individu verblijft, als gevolg van bodemtrilling door de winning van aardwarmte;

    • b. in verband met de financiële mogelijkheden van de aanvrager:

      • 1°. de financiële omstandigheden van de aanvrager;

      • 2°. de wijze waarop de aanvrager voornemens is de kosten voor de winning van aardwarmte en de daarbij behorende aansprakelijkheden en de kosten voor het geheel of gedeeltelijk buiten gebruik stellen van een boorgat tijdens of na afloop van de looptijd van de vervolgvergunning te dragen;

      • 3°. afspraken tussen de aanvrager en de uitvoerder aardwarmte over het dragen van de kosten voor de bij de winning behorende aansprakelijkheden, indien deze zijn gemaakt.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de gronden, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 29t

  • 1 Onze Minister kan een aanvraag voor een vervolgvergunning geheel of gedeeltelijk afwijzen:

    • a. indien de put geen dubbele verbuizing bevat ter hoogte van de zoet en brak waterlagen, tenzij is aangetoond dat een alternatieve inrichting van de put de putintegriteit ten minste even goed borgt als een dubbele verbuizing;

    • b. indien de aanvrager niet over een operationeel beheerssysteem en beheersplan voor de putintegriteit beschikt dat voldoet aan bij ministeriële regeling gestelde regels;

    • c. indien de integriteit van de afsluitende aardlagen niet voldoende is geborgd.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld inzake de gronden, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 29u

  • 1 Onze Minister verbindt aan een startvergunning of vervolgvergunning voorschriften of beperkingen die betrekking hebben op:

    • a. de injectiedruk;

    • b. de injectietemperatuur;

    • c. het debiet;

    • d. het berekenen en beperken van scheurgroei in de afsluitende aardlagen;

    • e. het beheerssysteem en beheersplan voor de putintegriteit, bedoeld in de artikelen 29q en 29t;

    • f. het gebruik van mijnbouwhulpstoffen, indien van toepassing.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld inzake de gronden, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 29v

  • 1 Onze Minister bepaalt in een vergunning die betrekking heeft op aardlagen die zich geheel of gedeeltelijk bevinden onder een gebied dat is aangewezen voor de winning van drinkwater uit grondwater, het bedrag waarvoor financiële zekerheid ter dekking van de aansprakelijkheid voor de schade door verontreiniging van grondwater of bodem in verband met de opsporing en winning van aardwarmte wordt gesteld voor:

    • a. het jaar waarin de opsporing volgens de aanvraag voor de startvergunning zal aanvangen en voor het daaropvolgende jaar, indien het een startvergunning betreft;

    • b. het jaar waarin de vervolgvergunning wordt verleend en voor elk van de daaropvolgende vier jaren, indien het een vervolgvergunning betreft.

  • 2 Het bedrag wordt per jaar vastgesteld op het totaal van:

    • a. een raming van de kosten voor de monitoring en reactieve maatregelen met betrekking tot de beheersing van de putintegriteit;

    • b. een raming van de kosten voor het nemen van maatregelen voor de borging van de integriteit van de afsluitende aardlagen.

  • 3 Onze Minister bepaalt in de vergunning de vorm waarin de financiële zekerheid wordt gesteld. De financiële zekerheid wordt in zodanige vorm gesteld dat naar het oordeel van Onze Minister vaststaat dat de Staat daarmee gedurende de periode waarvoor zekerheid wordt gesteld, alle verplichtingen, bedoeld in het tweede lid, zo nodig ook zelf kan nakomen ten laste van de vergunninghouder.

  • 4 De houder van een startvergunning toont voor aanvang van de opsporing van aardwarmte aan Onze Minister aan dat de financiële zekerheid in overeenstemming met dit artikel is gesteld.

  • 5 De houder van een vervolgvergunning toont binnen zes maanden na de datum van het verlenen van de vervolgvergunning aan Onze Minister aan dat de financiële zekerheid in overeenstemming met dit artikel is gesteld en houdt het bedrag dat voor het laatste jaar in de startvergunning is vastgesteld, in stand tot dit moment.

  • 7 Onverminderd artikel 24ao, tweede lid, onderdeel b, onder 3°, van de wet beziet Onze Minister op de voet van het tweede lid telkens na vijf jaar gerekend vanaf de datum van het verlenen van de vervolgvergunning de hoogte van het bedrag per jaar voor de eerstkomende vijf jaar. Het bedrag dat voor het laatste jaar in de vervolgvergunning is vastgesteld blijft voor opvolgende jaren van toepassing zolang het niet is aangepast. De vergunninghouder verstrekt Onze Minister uiterlijk drie maanden voor afloop van een vijfjaarstermijn de voor de ramingen, bedoeld in het tweede lid, benodigde gegevens vergezeld van een adequate cijfermatige onderbouwing en toelichting.

  • 8 De vergunninghouder verstrekt ten minste elk jaar aan Onze Minister het bewijs dat financiële zekerheid is gesteld en aangehouden.

  • 9 Onze Minister kan bij ministeriële regeling nadere maatstaven voor de raming van de kosten, bedoeld in het tweede lid, vaststellen.

Artikel 29w

  • 1 Onze Minister kan aan een startvergunning of vervolgvergunning voorschriften of beperkingen verbinden die betrekking hebben op:

    • a. de seismische risicoanalyse;

    • b. het meten, registreren en melden van bodembeweging als gevolg van de opsporing of winning van aardwarmte;

    • c. de wijze van handelen in geval van bodembeweging als gevolg van de opsporing of winning van aardwarmte.

  • 2 Onze Minister kan aan een startvergunning of vervolgvergunning in verband met de financiële mogelijkheden van de aanvrager voorschriften of beperkingen verbinden die betrekking hebben op:

    • a. de financiële omstandigheden van de aanvrager;

    • b. de wijze waarop de aanvrager voornemens is de kosten voor de opsporing of winning van aardwarmte en de daarbij behorende aansprakelijkheden en de kosten voor het geheel of gedeeltelijk buiten gebruik stellen van een boorgat tijdens of na afloop van de looptijd van de betreffende vergunning te dragen;

    • c. financiële zekerheden die gesteld dienen te worden ter dekking van de kosten voor de bij de opsporing of winning en de daarbij behorende aansprakelijkheden, anders dan de zekerheden, bedoeld in de artikelen 46 en 47 van de wet, en artikel 29v. Deze voorschriften of beperkingen kunnen in ieder geval betrekking hebben op:

      • 1°. de vorm en de omvang van de financiële zekerheden;

      • 2°. het tijdstip van het stellen van financiële zekerheden;

      • 3°. het melden van wijzigingen in de financiële zekerheden;

    • d. het melden van afspraken, of wijzigingen daarvan, tussen de aanvrager en de uitvoerder aardwarmte over het dragen van de kosten voor de bij de opsporing of winning behorende aansprakelijkheden, indien deze zijn gemaakt.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld inzake de gronden, bedoeld in het eerste en tweede lid.

Artikel 29x

  • 1 Indien meer aanvragen voor een toewijzing zoekgebied die zouden kunnen worden toegewezen, zijn ingediend, rangschikt Onze Minister een aanvraag hoger naarmate:

    • a. de aanvraag beter past binnen provinciale of gemeentelijke beleidsplannen ten aanzien van aardwarmte voor het betreffende gebied;

    • b. de realistisch te verwachten hoeveelheid te winnen aardwarmte groter is;

    • c. de aanvrager al eerder is gestart met winning van aardwarmte in een gebied dat grenst aan het betreffende gebied;

    • d. de aanvrager over ervaring met de ontwikkeling van aardwarmteactiviteiten of andere mijnbouwactiviteiten beschikt;

    • e. de kwaliteit van de aanvraag beter is.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de onderlinge weging van de rangschikkingscriteria, bedoeld in het eerste lid, en kunnen nadere regels worden gesteld over de procedure van de rangschikking en de rangschikkingscriteria.

Artikel 29y

  • 1 Indien meer aanvragen voor een startvergunning die zouden kunnen worden toegewezen, zijn ingediend, rangschikt Onze Minister een aanvraag hoger naarmate:

    • a. de aanvraag beter past binnen provinciale of gemeentelijke beleidsplannen ten aanzien van aardwarmte voor het betreffende gebied;

    • b. de realistisch te verwachten hoeveelheid te winnen aardwarmte groter is;

    • c. de aanvrager al eerder is gestart met winning van aardwarmte in een gebied dat grenst aan het betreffende gebied;

    • d. de kwaliteit van de aanvraag beter is.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de onderlinge weging van de rangschikkingscriteria, bedoeld in het eerste lid, en kunnen nadere regels worden gesteld over de procedure van de rangschikking en de rangschikkingscriteria.

Paragraaf 3a.2. De uitvoerder aardwarmte

Artikel 29z

  • 1 Een aanvraag om instemming met de aanwijzing van de uitvoerder aardwarmte als bedoeld in artikel 24z, vierde lid, van de wet bevat een beschrijving van de technische en financiële capaciteiten van de uitvoerder aardwarmte.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de aanvraag om instemming.

Artikel 29aa

  • 1 Onze Minister weigert instemming met de aanwijzing van een uitvoerder aardwarmte, bedoeld in artikel 24z, derde lid, van de wet, indien de technische of financiële capaciteiten van de uitvoerder niet toereikend zijn voor een goede uitvoering van de feitelijke werkzaamheden met betrekking tot de mijnbouwactiviteiten.

  • 2 Onze Minister betrekt bij de beoordeling van de technische capaciteiten van de uitvoerder aardwarmte in ieder geval:

    • a. de ervaring met mijnbouwactiviteiten waarover de uitvoerder aardwarmte beschikt;

    • b. de kennis over mijnbouwactiviteiten waarover de uitvoerder aardwarmte beschikt;

    • c. de verantwoordelijkheidszin, waarvan de uitvoerder aardwarmte eerder blijk heeft gegeven bij feitelijke werkzaamheden met betrekking tot mijnbouwactiviteiten onder een eerdere vergunning.

  • 3 Onze Minister betrekt bij de beoordeling van de financiële capaciteiten van de uitvoerder aardwarmte in ieder geval:

    • a. de financiële omstandigheden van de uitvoerder aardwarmte;

    • b. afspraken tussen de aanvrager van de startvergunning of de houder van de startvergunning of vervolgvergunning en de uitvoerder aardwarmte over het dragen van de kosten voor de bij de opsporing of winning behorende aansprakelijkheden, indien deze zijn gemaakt.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de gronden, bedoeld in het tweede en derde lid.

Artikel 29ab

  • 1 Onze Minister kan aan de instemming met de uitvoerder aardwarmte voorschriften of beperkingen verbinden die betrekking hebben op:

    • a. de financiële omstandigheden van de uitvoerder aardwarmte;

    • b. financiële zekerheden die gesteld dienen te worden ter dekking van de kosten voor de opsporing of winning en de daarbij behorende aansprakelijkheden. Deze voorschriften of beperkingen kunnen betrekking hebben op:

      • 1°. de vorm en de omvang van de financiële zekerheden;

      • 2°. het tijdstip van het stellen van financiële zekerheden;

      • 3°. het melden van wijzigingen in de financiële zekerheden;

    • c. het melden van afspraken, of wijzigingen daarvan, tussen de aanvrager van de startvergunning of de houder van de startvergunning of vervolgvergunning en de uitvoerder aardwarmte over het dragen van de kosten voor de bij de opsporing of winning behorende aansprakelijkheden, indien deze zijn gemaakt.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de instemming.

Paragraaf 3a.3. Deelneming in opsporing en winning van aardwarmte

Artikel 29ac

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

Artikel 29ad

In de overeenkomst worden bepalingen die ertoe strekken dat ten behoeve van de voorgenomen opsporings- en winningswerkzaamheden wordt samengewerkt, opgenomen, waarbij:

  • a. de vennootschap voor 20% belang neemt, tenzij met de vergunninghouder een hoger percentage van ten hoogste 40% wordt overeengekomen;

  • b. de vergunninghouder het resterende belang neemt;

  • c. de waarde van de werken die door het doen van de in artikel 29ag, onderdeel a, bedoelde investeringen tot stand zijn gekomen en de opbrengst van de winning van aardwarmte in verhouding tot ieders belang in de samenwerking toebehoren aan de vergunninghouder en de vennootschap;

  • d. de vergunninghouder en de vennootschap ten behoeve van de samenwerking, in verhouding tot ieders belang in de samenwerking, de middelen verstrekken die bestemd zijn voor het doen van de uitgaven, bedoeld in artikel 29ag, onderdeel a;

  • e. op de overeenkomst Nederlands recht van toepassing is.

Artikel 29ae

In de overeenkomst wordt het bedrag vastgesteld van de door de houder van de toewijzing zoekgebied reeds gemaakte kosten die naar redelijkheid kunnen worden toegeschreven aan activiteiten en investeringen ten behoeve van de voorgenomen opsporings- en winningswerkzaamheden.

Artikel 29af

In de overeenkomst worden bepalingen opgenomen die de vergunninghouder ertoe verplichten:

  • a. de voor hem uit de vergunning voortvloeiende rechten uit te oefenen ten behoeve van de samenwerking en overeenkomstig de gezamenlijke besluiten die met inachtneming van artikel 29ah zijn genomen door de vergunninghouder en de vennootschap;

  • b. zijn kennis en ervaring op het gebied van opsporing, winning en afzet van aardwarmte aan de samenwerking ten goede te doen komen.

Artikel 29ag

In de overeenkomst worden bepalingen opgenomen die de vennootschap ertoe verplichten:

  • a. aan de vergunninghouder te vergoeden het percentage, gelijk aan het belang van de vennootschap in de samenwerking, van de uitgaven van de vergunninghouder die in overeenstemming met artikel 29ah zijn goedgekeurd of in overeenstemming zijn met een goedgekeurd jaarlijks investerings- en financieringsplan;

  • b. niet te beletten dat besluiten van de vergunninghouder gebaseerd worden op normale commerciële overwegingen;

  • c. zijn stem bij de besluitvorming volgens artikel 29ah uit te brengen op grond van transparantie, objectieve en niet-discriminerende beginselen;

  • d. aan de houder van de toewijzing zoekgebied terstond te vergoeden het percentage, gelijk aan het belang van de vennootschap in de samenwerking, van het bedrag, bedoeld in artikel 29ae, vermeerderd met een enkelvoudige rente, waarvan het percentage gelijk is aan dat van de wettelijke rente, over een tijdvak van ten hoogste vijf jaar, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de desbetreffende kosten zijn gemaakt;

  • e. de informatie als bedoeld in artikel 29ai, eerste lid, onderdeel d, die de vennootschap voornemens is openbaar te maken, ter goedkeuring voor te leggen aan de vergunninghouder waarbij de vergunninghouder binnen een in de overeenkomst overeengekomen termijn bezwaar kan maken tegen openbaarmaking van die informatie.

Artikel 29ah

In de overeenkomst worden bepalingen opgenomen die ertoe strekken dat:

  • a. een gezamenlijk besluit van de vergunninghouder en de vennootschap wordt genomen in een vergadering, waarin de vergunninghouder en de vennootschap zich door een schriftelijk gevolmachtigde kunnen laten vertegenwoordigen;

  • b. een gezamenlijk besluit van de vergunninghouder en de vennootschap, in afwijking van onderdeel a, buiten vergadering kan worden genomen, mits de vergunninghouder en de vennootschap hier beide mee instemmen en dit gebeurt bij een gezamenlijke schriftelijke verklaring of bij een gelijkluidende schriftelijke verklaring van de vergunninghouder en de vennootschap, door deze of hun gevolmachtigde vertegenwoordigers ondertekend;

  • c. de vergunninghouder en de vennootschap bij gezamenlijke besluiten een stem hebben in verhouding tot ieders belang in de samenwerking;

  • d. een gezamenlijk besluit van de vergunninghouder en de vennootschap, waarbij in afwijking van onderdeel c de vergunninghouder en de vennootschap elk een beslissende stem hebben, vereist is voor:

    • 1°. het jaarlijkse investerings- en financieringsplan;

    • 2°. activiteiten en aanschaffingen die niet in het jaarlijkse investerings- en financieringsplan zijn opgenomen, en die een bedrag van € 500 000 te boven gaan of die 10% of meer van het totale bedrag van de in dat plan opgenomen uitgaven bedragen, indien het gaat om een bedrag van minder dan € 500 000;

    • 3°. de meerjarenplanning ten aanzien van de voorgenomen opsporings- en winningswerkzaamheden binnen het vergunningsgebied;

    • 4°. het aangaan, wijzigen of beëindigen van duurzame samenwerking met derden ter zake van opsporing en winning;

    • 5°. het aangaan en wijzigen van verplichtingen tot levering van aardwarmte;

    • 6°. het voortbestaan van de opsporings- of winningswerkzaamheden.

Artikel 29ai

  • 1 In de overeenkomst worden in verband met de kennisdeling en -borging bepalingen opgenomen met betrekking tot:

    • a. de totstandkoming van het putontwerp;

    • b. de keuze voor de locatie van boorgaten;

    • c. het vastleggen en verstrekken van informatie omtrent de organisatie en de uitvoering van de opsporings- en winningswerkzaamheden;

    • d. de aanwijzing van de informatie die de vennootschap overeenkomstig artikel 29ag, onderdeel e, ter goedkeuring aan de vergunninghouder dient voor te leggen, voordat deze openbaar wordt gemaakt.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld inzake de onderwerpen, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 29aj

De vergunninghouder neemt geen besluit, inhoudende bij wie opdrachten worden geplaatst voor leveringen, voor het uitvoeren van werken of voor het verrichten van diensten, indien aannemelijk is dat dit besluit leidt tot financieel nadeel voor de vennootschap.

Artikel 29ak

  • 1 Onze Minister kan ambtshalve of op gemotiveerd verzoek van de vennootschap of de houder van de toewijzing zoekgebied bepalen dat de verplichting, bedoeld in artikel 86a, eerste lid, van de wet niet geldt.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over het verzoek, bedoeld in het eerste lid.

Hoofdstuk 4. Het meten van bodembeweging

§ 4.1. Metingen met het oog op bodembeweging

Artikel 30

  • 1 De uitvoerder verricht metingen naar bodembeweging ten gevolge van het winnen van delfstoffen als bedoeld in artikel 41 van de wet. De metingen worden verricht overeenkomstig een meetplan.

  • 2 De uitvoerder dient het meetplan in bij Onze Minister voor ieder voorkomen waaruit wordt gewonnen.

  • 3 Het meetplan behoeft de instemming van Onze Minister alvorens met de winning wordt aangevangen.

  • 4 Onze Minister beslist over het meetplan binnen acht weken na indiening ervan. De instemming is van rechtswege gegeven, indien Onze Minister niet binnen de instemmingstermijn een beslissing heeft genomen. De instemming van rechtswege wordt voor de mogelijkheid van bezwaar en beroep gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 5 Onze Minister kan de instemming onder beperkingen geven en aan zijn instemming voorschriften verbinden.

  • 6 Het meetplan beslaat de termijn van de winning en de daarop volgende dertig jaren. De uitvoerder actualiseert het meetplan gedurende de periode van winning en de daarop volgende vijf jaren jaarlijks en verstrekt daarvan voor 1 november afschrift aan Onze Minister. Onze Minister kan de uitvoerder een aanwijzing geven omtrent de tijdstippen waarop en de plaatsen waar gemeten wordt.

  • 7 Het meetplan bevat tenminste een beschrijving van:

    • a. de tijdstippen waarop de metingen worden verricht;

    • b. de plaatsen waar gemeten wordt, en

    • c. de meetmethoden.

  • 8 Een van de tijdstippen, bedoeld in het zevende lid, onderdeel a, ligt voor de aanvang van de winning.

  • 9 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het meetplan.

Artikel 31

  • 1 De uitvoerder draagt ervoor zorg dat de metingen op een zorgvuldige en betrouwbare wijze plaatsvinden.

  • 2 De uitvoerder overlegt de resultaten van de eerste meting, bedoeld in artikel 30, achtste lid, uiterlijk twee weken voor de aanvang van de winning aan de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 3 De uitvoerder overlegt de resultaten van de metingen alsmede een analyse van die resultaten twaalf weken na het verrichten van de metingen aan de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de inhoud van en de wijze van verstrekking van de meetresultaten en de analyse daarvan.

§ 4.2. Zoutholten

Artikel 33

  • 1 In geval van zoutwinning en opslag van stoffen in een door zoutwinning ontstane holruimte bevat het meetplan, bedoeld in artikel 30, eerste lid, tevens een beschrijving van:

    • a. de tijdstippen waarop metingen in de holruimte worden uitgevoerd, en

    • b. de methode die voor het uitvoeren van holruimtemetingen wordt gebruikt.

  • 2 De uitvoerder overlegt de resultaten van de metingen, alsmede op de metingen gebaseerde holruimtekaarten en holruimtedoorsneden uiterlijk twaalf weken na het verrichten van de metingen aan de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 3 De holruimtekaarten en holruimtedoorsneden worden onverwijld bijgewerkt, zodra nieuwe gegevens beschikbaar komen.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de in het tweede lid bedoelde kaarten en doorsneden.

Hoofdstuk 5. Mijnbouwwerken

Afdeling 5.1. Mijnbouwwerken, uitgezonderd mijnbouwinstallaties

§ 5.1.1. Algemeen

Artikel 34

Deze afdeling is van toepassing op mijnbouwwerken, uitgezonderd mijnbouwinstallaties.

Artikel 35

  • 1 Een voor de winning bestemd mijnbouwwerk is voorzien van meetapparatuur waarmee de hoeveelheden delfstoffen of aardwarmte die worden gewonnen, verbruikt, vernietigd of afgevoerd kunnen worden berekend.

  • 2 Een voor de opslag bestemd mijnbouwwerk is voorzien van apparatuur voor het meten van de hoeveelheden stoffen die in de ondergrond worden gebracht, daaruit worden teruggehaald, verbruikt, vernietigd of afgevoerd.

  • 3 Onze Minister kan ontheffing verlenen van het eerste en tweede lid op een daartoe strekkende aanvraag waarbij mede wordt aangegeven op welke andere wijze gegevens als bedoeld in het eerste en tweede lid worden verkregen.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent het aantal metingen, de soort metingen en de te gebruiken meetapparatuur.

§ 5.1.2. Regels over het gebruik van mijnbouwwerken

Artikel 36

Een mijnbouwwerk is zodanig afgescheiden van de omgeving en ten aanzien van de toegangen zijn zodanige maatregelen genomen dat het niet vrijelijk kan worden betreden door onbevoegden. Het terrein wordt op passende wijze bewaakt.

Artikel 37

  • 1 Het oprichten van een mijnbouwwerk geschiedt op veilige afstand tot:

    • a. opstallen, welke geen deel uitmaken van een mijnbouwwerk en waarin open vuur wordt of kan worden gebruikt;

    • b. openbare wegen;

    • c. spoorwegen;

    • d. kunstwerken, of

    • e. licht brandbare gewassen.

  • 2 De uitvoerder of de uitvoerder aardwarmte draagt er zorg voor dat het zorgsysteem, bedoeld in artikel 2.42e van het Arbeidsomstandighedenbesluit, en het document, bedoeld in artikel 2.42f van dat besluit, mede betrekking hebben op de veiligheid.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de veilige afstanden, het zorgsysteem en het document.

§ 5.1.3. Milieu

Artikel 38

  • 1 Het is verboden op een mijnbouwwerk aardgas af te blazen of af te fakkelen in de open lucht dan wel andere verontreinigende stoffen uit te stoten.

  • 2 Het eerste lid geldt niet indien het afblazen of affakkelen van aardgas dan wel de uitstoot van andere verontreinigende stoffen onvermijdelijk is voor een normale bedrijfsvoering in het mijnbouwwerk. In dat geval worden alle maatregelen getroffen om schade ten gevolge van het afblazen of affakkelen van aardgas dan wel de uitstoot van andere verontreinigende stoffen zoveel mogelijk te voorkomen dan wel te beperken.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van de bescherming van het milieu regels worden gesteld omtrent de in het tweede lid bedoelde maatregelen.

§ 5.1.4. Regels over het buiten werking zijn, het hergebruiken en het verwijderen van mijnbouwwerken

Artikel 39

De houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6, 24b en 25 van de wet is niet gehouden een melding als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet te doen in het geval het mijnbouwwerk voor een periode van maximaal een jaar buiten werking is, als gevolg van:

  • a. het uitvoeren van reparatie, onderhoud of aanpassingen van de bovengrondse installaties;

  • b. het uitvoeren van een werkprogramma als bedoeld in artikel 74, eerste lid;

  • c. het doen van onderzoek na een ongeluk of incident;

  • d. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden en effecten van de opsporing, winning of opslag;

  • e. het niet kunnen uitvoeren van werkzaamheden door een van buiten komende oorzaak, waaronder het tijdelijk niet beschikbaar zijn van ondersteunende installaties, pijpleidingen, kabels, personeel, materialen, grondstoffen, hulpstoffen, diensten van derden die noodzakelijk zijn voor het in werking houden van het mijnbouwwerk of het niet tijdig kunnen beschikken over de benodigde vergunningen of toestemmingen.

Artikel 40

  • 2 De inspecteur-generaal der mijnen informeert Onze Minister over de ontvangst van een werkprogramma of een rapport als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 1°, respectievelijk 2°.

Artikel 40a

  • 2 De inspecteur-generaal der mijnen informeert Onze Minister over het oordeel, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.

Artikel 40b

  • 1 Bij de melding, bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet vermeldt de houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6, 24b en 25 van de wet in ieder geval:

    • a. de locatie van het mijnbouwwerk;

    • b. de datum waarop het mijnbouwwerk buiten werking is gesteld;

    • c. de wijze waarop het mijnbouwwerk buiten werking is gesteld;

    • d. in het geval van een mijnbouwwerk voor zoutwinning welke maatregelen zijn genomen om de holruimte te monitoren vanuit een analyse in een systeembenadering van de risico’s van dat mijnbouwwerk;

    • e. bij een mijnbouwwerk anders dan een mijnbouwwerk voor zoutwinning, welke maatregelen noodzakelijk zijn aan de hand van de specifieke risico’s van dat mijnbouwwerk.

  • 2 Van de melding, bedoeld in het eerste lid, wordt door Onze Minister mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 40c

  • 1 De aanvraag tot instemming met een verwijderingsplan als bedoeld in artikel 44a, eerste lid van de wet bevat ten minste een beschrijving van:

    • a. de aanduiding, locatie, aard en functie van het mijnbouwwerk ten tijde van de aanvraag om instemming met het verwijderingsplan;

    • b. de activiteiten, bedoeld in artikel 74, eerste lid, die hebben geleid tot wijziging van de inrichting van het boorgat;

    • c. de afspraken met de eigenaar van het terrein waarop het mijnbouwwerk is opgericht en andere belanghebbenden;

    • d. de methode en een schatting van de kosten van het buiten gebruik stellen van een boorgat en het verwijderen van de bovengrondse installaties;

    • e. de staat waarin het ondergrondse deel van het mijnbouwwerk wordt achtergelaten;

    • f. de datum van indiening van het werkprogramma voor het buiten gebruik stellen van een boorgat en de planning van de uitvoering;

    • g. het schoon en veilig achterlaten of verwijderen van kabels en pijpleidingen;

    • h. de wijze waarop de materialen die bij het mijnbouwwerk behoren, worden afgevoerd en de bestemming ervan;

    • i. de op het mijnbouwwerk aanwezige afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer en de bestemming ervan;

    • j. de risico’s van een mijnbouwwerk dat is gebruikt voor de winning van zout na verwijdering van de bovengrondse installaties en het buiten gebruik stellen van het boorgat aan de hand van een analyse van deze risico’s in een systeembenadering en de bij dat mijnbouwwerk te nemen beheersmaatregelen, waaronder een beschrijving van een uit te voeren monitoring, indien:

    • k. de maatregelen die worden genomen om het terrein waarop het mijnbouwwerk is opgericht en de bodem van het terrein zoveel mogelijk in de oorspronkelijke staat terug te brengen of in het geval het terrein of de bodem niet in de oorspronkelijke staat worden teruggebracht, de toestand waarin het terrein na uitvoering van het verwijderingsplan wordt achtergelaten;

    • l. het beoogde gebruik van het terrein; en

    • m. in geval van een gedeeltelijke verwijdering van het mijnbouwwerk voor welk doel het mijnbouwwerk wordt hergebruikt en een beschrijving daarvan.

  • 2 Het verwijderingsplan vermeldt binnen welke perioden de beschreven werkzaamheden beginnen en eindigen en kan in een fasering van de verwijdering voorzien.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, aanhef, kan bij het overleggen van informatie als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met k, worden volstaan met een verwijzing naar informatie die is of wordt overgelegd bij een aanvraag om een vergunning, een melding of de naleving van een verplichting tot het overleggen van gegevens en bescheiden krachtens de wet, de Waterwet, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet milieubeheer, respectievelijk de Wet bodembescherming, in het geval die informatie de relevante feiten bevat of zal bevatten die nodig zijn voor een besluit tot instemming met het verwijderingsplan, respectievelijk een besluit tot instemming met het verwijderingsplan onder het stellen van voorwaarden of voorschriften.

  • 4 Onze Minister beslist binnen dertien weken na het overleggen van een verwijderingsplan over de instemming.

  • 5 Van de instemming, bedoeld in het eerste lid, wordt door Onze Minister mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 40d

  • 1 Onze Minister kan aan de houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6, 24b en 25 van de wet een instemming met een verwijderingsplan, bedoeld in artikel 44a, eerste lid, van de wet weigeren, indien:

    • a. het verwijderingsplan onvoldoende voorziet in een beschrijving van werkzaamheden, methode en kosten van de verwijdering die nodig zijn gedurende de periode van uitvoering van het verwijderingsplan, waaronder monitoring;

    • b. het verwachte resultaat van de uitvoering van het verwijderingsplan onvoldoende is beschreven;

    • c. het mijnbouwwerk in aanmerking komt voor hergebruik;

    • d. het mijnbouwwerk niet in aanmerking komt voor het in de aanvraag beschreven gedeeltelijk hergebruik als mijnbouwwerk;

    • e. in het geval van hergebruik het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 44a, tweede lid, van de wet, voor zover het hergebruik betreft, geen verklaring van geen bedenkingen heeft gegeven;

    • f. naar het oordeel van het bevoegde gezag krachtens de Waterwet, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of de Wet bodembescherming het voorstel tot onderzoeken of saneren van de bodem niet voldoet;

    • g. de bestemming van de af te voeren materialen en afvalstoffen onduidelijk is;

    • h. de planning van de uitvoering van de verwijdering niet duidelijk is of voorziet in een onredelijk lange termijn;

    • i. de verwijdering van een mijnbouwwerk voor de winning van zout leidt tot:

  • 2 Onze Minister kan een instemming ambtshalve geheel of gedeeltelijk wijzigen of intrekken, indien:

    • a. het bevoegde gezag, bedoeld in het eerste lid, onderdelen e en f, tot een afwijzend oordeel komt over het geheel of gedeeltelijk hergebruik van het mijnbouwwerk;

    • b. het bevoegde gezag krachtens de wet geen vergunning verstrekt voor het opsporen, winnen, of opslaan van delfstoffen, aardwarmte, respectievelijk stoffen;

    • c. de houder van een vergunning de instemming voor het geheel of een gedeelte van het verwijderingsplan niet langer nodig heeft; of

    • d. de houder van een vergunning niet overeenkomstig de instemming handelt of heeft gehandeld.

Artikel 40e

  • 1 Onze Minister kan aan de houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6, 24b en 25 van de wet een tijdelijke ontheffing als bedoeld in artikel 44b, eerste lid, van de wet verlenen, indien het mijnbouwwerk:

    • a. nodig is voor het gebruik van een ander mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met h;

    • b. doelmatiger kan worden verwijderd of hergebruikt, indien de houder van een vergunning het mijnbouwwerk tezamen met een ander mijnbouwwerk verwijdert of hergebruikt;

    • c. in aanmerking komt voor geheel of gedeeltelijk hergebruik als onderzoek is of wordt verricht naar de geschiktheid voor opsporing of winning van delfstoffen of aardwarmte of de opslag van stoffen;

    • d. redelijkerwijs rendabel opnieuw in gebruik genomen kan worden na:

      • 1°. verbetering van de omstandigheden op de markt voor koolwaterstoffen, andere delfstoffen, aardwarmte, respectievelijk de opslag van stoffen;

      • 2°. een technische innovatie voor de winning van koolwaterstoffen, andere delfstoffen, aardwarmte, respectievelijk de opslag van stoffen; of

    • e. in aanmerking komt voor een ander hergebruik dan het exploiteren van een mijnbouwwerk.

  • 2 Onze Minister vraagt advies over een aanvraag om ontheffing van de verplichting tot verwijderen als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de wet voor het opnieuw in gebruik nemen:

    • a. als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, voor de winning van koolwaterstoffen, aardwarmte en de opslag van CO2 aan de vennootschap, bedoeld in artikel 82, eerste lid, van de wet en

    • b. als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, onder 2°, tevens aan de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek TNO als bedoeld in artikel 3 van de TNO-wet.

  • 3 Onze Minister kan de ontheffing voor hergebruik van het mijnbouwwerk voor een periode van maximaal vijf jaar verlenen.

  • 4 Onze Minister kan de ontheffing telkens voor een periode van maximaal vijf jaar verlengen.

  • 6 Onze Minister kan, onverminderd artikel 7, derde lid, een ontheffing ambtshalve geheel of gedeeltelijk wijzigen of intrekken, indien de houder van een vergunning:

    • a. de ontheffing niet langer nodig heeft om in een hergebruik van het mijnbouwwerk te kunnen voorzien;

    • b. niet overeenkomstig de ontheffing handelt of heeft gehandeld.

Artikel 40f

  • 1 Onze Minister kan aan de houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6, 24b en 25 van de wet een instemming met een rapport over de verwijdering, bedoeld in artikel 44c, derde lid, van de wet weigeren als het rapport:

    • a. onvoldoende informatie bevat;

    • b. het mijnbouwwerk niet is verwijderd overeenkomstig het verwijderingsplan waarmee is ingestemd; of

    • c. niet is verwijderd overeenkomstig de voorschriften die aan de instemming zijn verbonden.

Afdeling 5.2. Mijnbouwinstallaties

§ 5.2.2. Het ontwerpen, plaatsen en gebruiken van mijnbouwinstallaties die boven oppervlaktewater uitsteken

Artikel 43

Deze paragraaf heeft betrekking op mijnbouwinstallaties die boven oppervlaktewater uitsteken.

Artikel 44

  • 1 Het is verboden een mijnbouwinstallatie, daaronder mede begrepen een veiligheidszone als bedoeld in artikel 43 van de wet, te plaatsen in gebieden die worden gebruikt als oefen- en schietgebied en bij ministeriële regeling zijn aangegeven.

  • 2 Onze Minister kan in overeenstemming met Onze Minister van Defensie ontheffing verlenen van het verbod. De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend of daaraan kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 3 Een ontheffing wordt slechts geweigerd in het belang van de landsverdediging of veiligheid.

Artikel 44a

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de aanvraag voor een ontheffing, als bedoeld in artikel 43, vierde lid, van de wet en omtrent de wijziging of intrekking van deze ontheffing.

Artikel 45

  • 1 Het is verboden een mijnbouwinstallatie, daaronder mede begrepen een veiligheidszone als bedoeld in artikel 43 van de wet, te plaatsen in gebieden die druk worden bevaren en bij ministeriële regeling zijn aangegeven.

  • 2 Onze Minister kan in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Milieu ontheffing verlenen van het verbod. De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend of daaraan kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 3 Een ontheffing wordt slechts geweigerd in het belang van de scheepvaart of veiligheid.

Artikel 45a

  • 2 Onze Minister kan ontheffing verlenen van het verbod. De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend of daaraan kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 3 Een ontheffing wordt slechts geweigerd in het belang van de elektriciteitsopwekking of de veiligheid.

Artikel 46

Bij het plaatsen van een mijnbouwinstallatie worden maatregelen genomen ter voorkoming van schade.

Artikel 47

Het plaatsen van een mijnbouwinstallatie gebeurt zodanig dat in de zeebodem aanwezige leidingen en kabels niet worden beschadigd.

Artikel 48

  • 1 Voorafgaande aan het plaatsen van een mijnbouwinstallatie verricht de uitvoerder onderzoek naar:

    • a. de gesteldheid van de bodem waar de mijnbouwinstallatie geplaatst zal worden met het oog op de stabiliteit van de installatie, en

    • b. de aanwezigheid van obstakels in de onmiddellijke omgeving van de locatie waar de mijnbouwinstallatie geplaatst zal worden.

  • 2 De uitvoerder meldt twee weken voor de uitvoering van het onderzoek dit voornemen aan de directeur Kustwacht.

Artikel 49

  • 1 Onmiddellijk na het plaatsen van de mijnbouwinstallatie, verstrekt de uitvoerder aan de inspecteur-generaal der mijnen nauwkeurige gegevens omtrent de locatie van de mijnbouwinstallatie.

  • 2 In het geval een bestaande productie-installatie de Nederlandse wateren binnenkomt of verlaat, stelt de exploitant van de productie-installatie de inspecteur-generaal der mijnen binnen een bij ministeriële regeling vast te stellen termijn, die in ieder geval vóór de datum waarop de productie-installatie de Nederlandse wateren binnenkomt of verlaat ligt, hiervan op de hoogte.

Artikel 50

  • 1 Een mijnbouwinstallatie is voldoende sterk om de als gevolg van windsterkte, golfslag, zeestroming en gebruik van de installatie te verwachten krachten te weerstaan.

  • 2 Een mijnbouwinstallatie mag niet verzakken, verschuiven of afdrijven.

  • 3 Een mijnbouwinstallatie is met het oog op het landen van helikopters veilig geplaatst.

Artikel 51

  • 1 Een mijnbouwinstallatie is voorzien van een helikopterdek.

  • 2 Het helikopterdek:

    • a. is voldoende groot voor het gebruik door helikopters;

    • b. is voorzien van markering en apparatuur voor het landen en stijgen van helikopters;

    • c. is geschikt voor het parkeren van helikopters;

    • d. ligt vrij ten opzichte van andere delen van de mijnbouwinstallatie, en

    • e. is vrij van obstakels en brandbare stoffen.

  • 3 De uitvoerder overlegt aan Onze Minister van Infrastructuur en Milieu een gedetailleerde tekening van het helikopterdek en een tekening van de mijnbouwinstallatie waarop het helikopterdek is aangegeven.

  • 4 Het helikopterdek wordt slechts gebruikt na instemming door Onze Minister van Infrastructuur en Milieu. Instemming wordt slechts geweigerd op grond van de eisen van het tweede lid. De instemming geldt voor een periode van maximaal drie jaar.

  • 6 Bij regeling van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu worden nadere regels gesteld omtrent de in het tweede lid genoemde eisen.

Artikel 52

  • 1 Een mijnbouwinstallatie is ter waarborging van de veiligheid voorzien van:

    • a. herkenningstekens,

    • b. geluidsbakens,

    • c. lichtbakens, en

    • d. voor zover Onze Minister van Infrastructuur en Milieu zulks bepaalt: elektronische bakens of radarreflectoren.

  • 2 De mijnbouwinstallatie is voorts voorzien van communicatiemiddelen waarmee onder alle omstandigheden verbinding mogelijk is met de vaste wal en met vaartuigen, die voor verkenning, opsporing of winning in gebruik zijn.

  • 3 Een mijnbouwinstallatie is verder voorzien van apparatuur waarmee meteorologisch en oceanografische waarnemingen worden verricht, voor zover Onze Minister van Infrastructuur en Milieu zulks bepaalt.

  • 4 De in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde herkenningstekens:

    • a. bestaan voor een voor de winning bestemde mijnbouwinstallatie uit de indicatie van het vergunningsgebied waarin de mijnbouwinstallatie is geplaatst met daaraan een toevoeging, waardoor een unieke aanduiding ontstaat; die aanduiding is eenmalig en kan niet gewijzigd worden;

    • b. zijn voor een voor de opsporing gebruikte mijnbouwinstallatie een unieke aanduiding die in het internationaal verkeer wordt gebruikt.

  • 5 De ononderbroken werking van de in het eerste lid, onderdelen b en c, bedoelde licht- en geluidsbakens is gewaarborgd.

  • 7 Op verzoek van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu toont de uitvoerder aan dat de desbetreffende apparatuur, bedoeld in het eerste lid, voldoet aan de bij of krachtens dit artikel gestelde eisen.

  • 8 Bij ministeriële regeling, in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, worden regels gesteld omtrent de in het eerste lid bedoelde herkenningstekens, bakens, reflectoren, de in het tweede lid bedoelde communicatiemiddelen en de in het derde lid genoemde apparatuur en waarnemingen, alsmede het verstrekken van de daarmee verkregen gegevens aan Onze Minister van Infrastructuur en Milieu.

Artikel 53

  • 1 De uitvoerder is verplicht de technische integriteit van een voor de winning of opslag bestemde mijnbouwinstallatie te onderzoeken. De uitvoerder stelt daartoe iedere vijf jaar een onderzoeksprogramma op.

  • 2 Het onderzoeksprogramma beschrijft voor elk jaar welke onderdelen van de mijnbouwinstallatie op welke wijze worden onderzocht op de technische integriteit.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de inhoud van het onderzoeksprogramma en de in het tweede lid bedoelde jaarlijkse onderzoeken.

Artikel 53a

  • 1 De uitvoerder verstrekt aan de inspecteur-generaal der mijnen uiterlijk twee dagen voordat een voor de winning of opslag bestemde mijnbouwinstallatie in gebruik wordt genomen:

    • a. een verklaring van een onafhankelijke deskundige dat de technische integriteit van de mijnbouwinstallatie gewaarborgd is gezien het ontwerp, de bouw en de plaatsing;

    • b. een verklaring van een onafhankelijke deskundige dat het onderzoeksprogramma, bedoeld in artikel 53, voor de mijnbouwinstallatie voldoet.

  • 2 Nadat de mijnbouwinstallatie in gebruik is genomen verstrekt de uitvoerder voorts de in het eerste lid bedoelde gegevens telkens een maand voor de afloop van een periode van vijf jaar, waarvan de eerste periode ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op die van de ingebruikneming.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de in het eerste lid bedoelde verklaringen.

Artikel 54

  • 1 Indien de sterkte of stabiliteit van een mijnbouwinstallatie wordt of dreigt te worden aangetast, doet de uitvoerder hiervan onmiddellijk mededeling aan de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 2 In geval van een voor de opsporing bestemde mijnbouwinstallatie treft de uitvoerder onmiddellijk passende maatregelen en doet daarvan mededeling aan de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 3 In geval van een voor de winning bestemde mijnbouwinstallatie treft de uitvoerder onmiddellijk passende herstelmaatregelen. Na herstel van de installatie verstrekt de uitvoerder de inspecteur-generaal der mijnen een verklaring van een onafhankelijke deskundige, waarin de sterkte en stabiliteit van de installatie wordt beoordeeld.

Artikel 55

  • 1 Het is verboden zonder instemming van Onze Minister een uitsluitend voor de winning bestemde mijnbouwinstallatie te plaatsen. Het verzoek tot instemming wordt uiterlijk acht weken voor aanvang van de beoogde plaatsing van de mijnbouwinstallatie ingediend.

  • 2 De instemming wordt geweigerd indien de mijnbouwinstallatie niet voldoet aan de eisen en normen, vastgelegd in de artikelen 46, 47, 50, 51 en 52.

  • 3 De instemming kan slechts worden geweigerd in verband met risico op schade of in verband met de opwekking van elektriciteit.

  • 4 De instemming kan onder beperkingen worden verleend en daaraan kunnen voorschriften worden verbonden in verband met risico op schade of in verband met de opwekking van elektriciteit.

  • 5 De instemming is van rechtswege gegeven, indien Onze Minister over een verzoek tot instemming niet binnen acht weken na ontvangst heeft beslist. De instemming van rechtswege wordt voor de mogelijkheid van bezwaar en beroep gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 6 Op een voor de opsporing bestemde mijnbouwinstallatie, voorzover deze wordt geplaatst op een alleen voor opsporing bestemde locatie, is het eerste tot en met vijfde lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in plaats van een instemmingstermijn van acht weken telkens wordt gelezen een termijn van twee weken.

  • 7 De uitvoerder doet uiterlijk drie dagen voor de beoogde datum van de plaatsing van een voor de opsporing bestemde mijnbouwinstallatie op een voor winning bestemde locatie schriftelijk mededeling hiervan aan de inspecteur-generaal der mijnen. Bij de mededeling wordt een verklaring van een onafhankelijke deskundige overgelegd dat de technische integriteit van de te plaatsen mijnbouwinstallatie gewaarborgd is. Overlegging van deze verklaring is niet vereist indien deze niet ouder is dan vijf jaar en de verklaring reeds eerder is verstrekt.

  • 8 Op een geheel of gedeeltelijk voor de opslag bestemde mijnbouwinstallatie is het eerste tot en met vierde lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 56

  • 1 Bij het verzoek om instemming als bedoeld in artikel 55, eerste lid, worden in ieder geval overgelegd:

    • a. gegevens omtrent de aanwezigheid van leidingen en kabels in de nabijheid van de beoogde plaats van plaatsing;

    • b. gegevens omtrent de gesteldheid van de bodem en de aanwezigheid van obstakels als bedoeld in artikel 48;

    • c. bij een voor de winning of opslag bestemde mijnbouwinstallatie: het ontwerp van de dragende constructie alsmede een beschrijving van de wijze van plaatsing en een opgave van de herkenningstekens, geluidsbakens, lichtbakens en, voor zover Onze Minister van Infrastructuur en Milieu zulks bepaalt, elektronische bakens of radarreflectoren van de mijnbouwinstallatie;

    • d. bij een voor de opsporing bestemde mijnbouwinstallatie op een voor de opsporing bestemde locatie: een verklaring van een onafhankelijke deskundige dat de technische integriteit van de mijnbouwinstallatie gewaarborgd is, met dien verstande dat:

      • 1°. overlegging niet noodzakelijk is indien de verklaring niet ouder is dan vijf jaar en de verklaring reeds eerder is verstrekt;

      • 2°. artikel 53a, tweede lid, van overeenkomstige toepassing is;

    • e. bij een voor de winning of opslag bestemde mijnbouwinstallatie: een verklaring van een onafhankelijke deskundige dat naar zijn voorlopige oordeel de te plaatsen mijnbouwinstallatie voldoet aan artikel 50.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de in de onderdelen d en e bedoelde verklaring.

§ 5.2.3. Regels over het buiten werking zijn, het hergebruiken en het verwijderen van mijnbouwinstallaties

Artikel 57

Deze paragraaf heeft betrekking op mijnbouwinstallaties die boven het oppervlaktewater uitsteken.

Artikel 58

De houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6 en 25 van de wet is niet gehouden een melding als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet te doen in het geval de mijnbouwinstallatie voor een periode van maximaal een jaar buiten werking is, als gevolg van:

  • a. het uitvoeren van reparatie, onderhoud of aanpassingen van het gedeelte van de mijnbouwinstallatie boven de waterbodem;

  • b. het uitvoeren van een werkprogramma als bedoeld in artikel 74, eerste lid;

  • c. het doen van onderzoek na een ongeluk of een incident;

  • d. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden en effecten van de opsporing, winning of opslag in een gemeentelijk ingedeeld gebied;

  • e. het niet kunnen uitvoeren van werkzaamheden door een van buiten komende oorzaak, waaronder het tijdelijk niet beschikbaar zijn van ondersteunende installaties, pijpleidingen, kabels, personeel, materialen, grondstoffen, hulpstoffen, of diensten van derden die noodzakelijk zijn voor het in werking houden van het mijnbouwwerk of het niet tijdig kunnen beschikken over de benodigde vergunningen of toestemmingen.

Artikel 59

  • 2 De inspecteur-generaal der mijnen informeert Onze Minister over de ontvangst van een werkprogramma of een rapport als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 1°, respectievelijk 2°.

Artikel 60

  • 2 De inspecteur-generaal der mijnen informeert Onze Minister over het oordeel, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.

Artikel 61

  • 1 Bij de melding, bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet vermeldt de houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6 en 25 van de wet in ieder geval:

    • a. de locatie van de mijnbouwinstallatie;

    • b. de datum waarop het mijnbouwwerk buiten werking is gesteld;

    • c. de wijze waarop het mijnbouwwerk buiten werking is gesteld;

    • d. op welke wijze derden waarvan apparatuur als bedoeld in artikel 52, derde lid, op de mijnbouwinstallatie aanwezig is, zijn geïnformeerd.

  • 2 Van de melding, bedoeld in het eerste lid, wordt door Onze Minister openbaar kennis gegeven in de Staatscourant.

Artikel 62

  • 1 De aanvraag tot instemming met een verwijderingsplan als bedoeld in artikel 44a, eerste lid, van de wet bevat ten minste een beschrijving van:

    • a. de aanduiding, locatie, aard en functie van de mijnbouwinstallatie, waaronder apparatuur van derden, ten tijde van de aanvraag om instemming met het verwijderingsplan;

    • b. de activiteiten, bedoeld in artikel 74, eerste lid, die hebben geleid tot wijziging van de inrichting van het boorgat;

    • c. de afspraken met de eigenaar van de waterbodem en andere belanghebbenden;

    • d. de methode en een schatting van de kosten van het buiten gebruik stellen van een boorgat en het verwijderen van de mijnbouwinstallatie;

    • e. de staat waarin het ondergrondse deel van het mijnbouwwerk wordt achtergelaten;

    • f. de datum van indiening van het werkprogramma voor het buiten gebruik stellen van een boorgat en de planning van de uitvoering;

    • g. het schoon en veilig achterlaten of verwijderen van kabels en pijpleidingen;

    • h. de wijze waarop de materialen die bij het mijnbouwwerk behoren, worden afgevoerd en de bestemming ervan;

    • i. de op de mijnbouwinstallatie aanwezige afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer en de bestemming ervan;

    • j. de maatregelen die worden genomen ter voorkoming van waterverontreiniging;

    • k. de maatregelen die worden genomen om de waterbodem waarop de mijnbouwinstallatie is opgericht zoveel mogelijk in de oorspronkelijke staat terug te brengen of in het geval de waterbodem niet in de oorspronkelijke staat wordt teruggebracht, de toestand waarin de waterbodem na uitvoering van het verwijderingsplan wordt achtergelaten;

    • l. het beoogde gebruik van de waterbodem; en

    • m. in geval van een gedeeltelijke verwijdering van het mijnbouwwerk voor welk doel het mijnbouwwerk wordt hergebruikt en een beschrijving daarvan.

  • 2 Het verwijderingsplan vermeldt binnen welke perioden de beschreven werkzaamheden beginnen en eindigen en kan in een fasering van de verwijdering voorzien.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, aanhef, kan bij het overleggen van informatie als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met k, worden volstaan met een verwijzing naar informatie die is of wordt overgelegd bij een aanvraag om een vergunning, een melding of de naleving van een verplichting tot het overleggen van gegevens en bescheiden krachtens de wet, de Waterwet, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet milieubeheer, respectievelijk de Wet bodembescherming, in het geval die informatie de relevante feiten bevat of zal bevatten die nodig zijn voor een besluit tot instemming met het verwijderingsplan, respectievelijk een besluit tot instemming met het verwijderingsplan onder het stellen van voorwaarden of voorschriften.

  • 4 Onze Minister beslist binnen dertien weken na het overleggen van een verwijderingsplan over de instemming.

  • 5 Van de instemming, bedoeld in het eerste lid, wordt door Onze Minister mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 62a

  • 1 Onze Minister kan aan de houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6 en 25 van de wet een instemming met een verwijderingsplan, bedoeld in artikel 44a, eerste lid, van de wet weigeren, indien:

    • a. het verwijderingsplan onvoldoende voorziet in een beschrijving van de werkzaamheden, methode en kosten van de verwijdering die nodig zijn gedurende de periode van uitvoering van het verwijderingsplan, waaronder monitoring;

    • b. het verwachte resultaat van de uitvoering van het verwijderingsplan onvoldoende is beschreven;

    • c. het mijnbouwwerk in aanmerking komt voor hergebruik;

    • d. het mijnbouwwerk niet in aanmerking komt voor een gedeeltelijk hergebruik als mijnbouwwerk;

    • e. in het geval van hergebruik het bevoegde gezag, bedoeld in artikel 44a, tweede lid, van de wet, niet heeft verklaard dat het bevoegde gezag daartegen, voor zover het hergebruik betreft, geen bedenkingen heeft;

    • f. naar het oordeel van het bevoegd gezag krachtens de Waterwet, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of de Wet bodembescherming het voorstel tot onderzoeken of saneren van de bodem niet voldoet;

    • g. de bestemming van de af te voeren materialen en afvalstoffen onduidelijk is; of

    • h. de planning van de uitvoering van de verwijdering niet duidelijk is of voorziet in een onredelijk lange termijn.

  • 2 Onze Minister kan een instemming ambtshalve geheel of gedeeltelijk wijzigen of intrekken, indien:

    • a. het bevoegde gezag, bedoeld in het eerste lid, onderdelen e en f, krachtens wetten als bedoeld in die onderdelen tot een afwijzend oordeel komt over het geheel of gedeeltelijk hergebruik van het mijnbouwwerk;

    • b. het bevoegde gezag krachtens de wet geen vergunning verstrekt voor het opsporen, winnen, of opslaan van delfstoffen, aardwarmte, respectievelijk stoffen;

    • c. de houder van een vergunning de instemming voor het geheel of een gedeelte van het verwijderingsplan niet langer nodig heeft; of

    • d. de houder van een vergunning niet overeenkomstig de instemming handelt of heeft gehandeld.

Artikel 62b

  • 1 Onze Minister kan de houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6 en 25 van de wet een tijdelijke ontheffing als bedoeld in artikel 44b, eerste lid, van de wet, verlenen, indien de mijnbouwinstallatie of het mijnbouwwerk, bedoeld in artikel 59, eerste lid:

    • a. nodig is voor het gebruik van een ander mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met h;

    • b. doelmatiger kan worden verwijderd of hergebruikt, indien de houder van een vergunning het mijnbouwwerk tezamen met een ander mijnbouwwerk verwijdert of hergebruikt;

    • c. in aanmerking komt voor geheel of gedeeltelijk hergebruik als onderzoek is of wordt verricht naar de geschiktheid voor opsporing of winning van delfstoffen of aardwarmte of de opslag van stoffen;

    • d. redelijkerwijs rendabel opnieuw in gebruik genomen kan worden na:

      • 1°. verbetering van de omstandigheden op de markt voor koolwaterstoffen, andere delfstoffen, aardwarmte, respectievelijk de opslag van stoffen;

      • 2°. een technische innovatie voor de winning van koolwaterstoffen, andere delfstoffen, aardwarmte, respectievelijk de opslag van stoffen; of

    • e. in aanmerking komt voor een ander hergebruik dan het exploiteren van een mijnbouwwerk.

  • 2 Onze Minister vraagt advies over een aanvraag om ontheffing van de verplichting tot verwijderen als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de wet voor het opnieuw in gebruik nemen:

    • a. als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, voor de winning van koolwaterstoffen, aardwarmte en de opslag van CO2 aan de vennootschap, bedoeld in artikel 82, eerste lid, van de wet en

    • b. als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, onder 2°, tevens aan de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek TNO als bedoeld in artikel 3 van de TNO-wet.

  • 3 Onze Minister kan de ontheffing voor hergebruik van de mijnbouwinstallatie voor een periode van maximaal vijf jaar verlenen.

  • 4 Onze Minister kan de ontheffing telkens voor een periode van maximaal vijf jaar verlengen.

  • 6 Onze Minister kan, onverminderd artikel 7, derde lid, een ontheffing ambtshalve geheel of gedeeltelijk wijzigen of intrekken, indien de houder van een vergunning:

    • a. de ontheffing niet langer nodig heeft om in een hergebruik van het mijnbouwwerk te kunnen voorzien;

    • b. niet overeenkomstig de ontheffing handelt of heeft gehandeld.

Artikel 62c

  • 1 Onze Minister kan de houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6 en 25 van de wet een instemming met een rapport over de verwijdering, bedoeld in artikel 44c, derde lid, van de wet weigeren als het rapport:

    • a. onvoldoende informatie bevat;

    • b. de mijnbouwinstallatie niet is verwijderd overeenkomstig het verwijderingsplan waarmee is ingestemd; of

    • c. niet is verwijderd overeenkomstig de voorschriften die aan de instemming zijn verbonden.

§ 5.2.4. Regels over het ontwerpen, plaatsen, buiten werking zijn, het hergebruiken en het verwijderen van mijnbouwinstallaties geheel onder oppervlaktewater gelegen

Artikel 63

  • 1 Een geheel onder oppervlaktewater gelegen mijnbouwinstallatie is voorzien van een beschermingsconstructie ter voorkoming van schade.

  • 2 De beschermingsconstructie is voldoende sterk en wordt stevig geplaatst om de als gevolg van zeestroming, ankers en vistuig te verwachten krachten te weerstaan.

  • 3 Onze Minister kan ontheffing verlenen van het eerste lid. De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend of daaraan kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 64

  • 2 Als de inspecteur-generaal der mijnen voor een mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, een werkprogramma voor het buiten gebruik stellen van een boorgat als bedoeld in artikel 74, eerste lid, heeft ontvangen, is artikel 44, eerste, tweede en derde lid, van de wet niet van toepassing, indien het boorgat naar het oordeel van de inspecteur-generaal der mijnen in overeenstemming met het werkprogramma buiten gebruik is gesteld. De inspecteur-generaal der mijnen informeert Onze Minister over het oordeel.

Artikel 65

De uitvoerder doet acht weken voor plaatsing van een mijnbouwinstallatie als bedoeld in artikel 63, eerste lid, mededeling aan de inspecteur-generaal der mijnen. Bij de mededeling worden het ontwerp van de constructie, de gegevens bedoeld in artikel 56, eerste lid, onderdelen a en b, alsmede een beschrijving van de wijze van plaatsing gevoegd.

Afdeling 5.3. Boorgaten

§ 5.3.1. Algemeen

Artikel 67

  • 1 Bij het aanleggen, uitbreiden, wijzigen, gebruiken, testen, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat alsmede het stimuleren van een voorkomen via een boorgat worden maatregelen genomen ter voorkoming van schade.

  • 2 Het aanleggen, uitbreiden, wijzigen, testen, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat alsmede het stimuleren van een voorkomen via een boorgat geschiedt onder verantwoordelijkheid en in aanwezigheid van de uitvoerder of de uitvoerder aardwarmte. Het gebruiken van een boorgat geschiedt onder verantwoordelijkheid van de uitvoerder.

Artikel 68

De activiteiten, bedoeld in artikel 67, eerste lid, worden slechts verricht indien de desbetreffende stoffen uit de ondergrondse formaties onder controle worden gehouden.

Artikel 69

  • 1 Een boorgat wordt voorzien van een geschikte verbuizing.

  • 2 Elke serie van de in het eerste lid bedoelde verbuizing wordt over voldoende afstand gecementeerd en daarna op deugdelijkheid getest.

  • 3 De eerste serie van de verbuizing wordt onmiddellijk nadat deze is gecementeerd deugdelijk afgesloten.

Artikel 70

De uitvoerder of de uitvoerder aardwarmte draagt tijdens de werkzaamheden ten behoeve van het aanleggen, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat er zorg voor dat:

  • a. een boorgat ter afsluiting wordt voorzien van beveiligingen;

  • b. de deugdelijkheid van de beveiligingen periodiek wordt getest, en

  • c. bij het boorgat betrokken personen periodiek deelnemen aan oefeningen in het gebruik van beveiligingen.

Artikel 71