Mijnbouwwet

Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2024. Zie het overzicht van wijzigingen.
Geraadpleegd op 14-10-2024.
Geldend van 01-05-2024 t/m heden

Wet van 31 oktober 2002, houdende regels met betrekking tot het onderzoek naar en het winnen van delfstoffen en met betrekking tot met de mijnbouw verwante activiteiten (Mijnbouwwet)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het bestaande samenstel van wettelijke regelingen inzake het onderzoek naar en het winnen van delfstoffen te vervangen door een nieuwe regeling, die aan de thans te stellen eisen voldoet, en enige regels te stellen met betrekking tot bepaalde met mijnbouw verwante activiteiten;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Definities en algemene bepalingen

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. delfstoffen: in de ondergrond aanwezige mineralen of substanties van organische oorsprong, in een aldaar langs natuurlijke weg ontstane concentratie of afzetting, in vaste, vloeibare of gasvormige toestand, met uitzondering van brongas, kalksteen, grind, zand, klei, schelpen en mengsels daarvan;

  • b. aardwarmte: in de ondergrond aanwezige warmte die aldaar langs natuurlijke weg is ontstaan;

  • c. continentaal plat: het onder de Noordzee gelegen deel van de zeebodem en de ondergrond daarvan, waarop het Koninkrijk mede overeenkomstig het op 10 december 1982 te Montego-Bay gesloten Verdrag inzake het recht van de zee (Trb. 1983, 83) soevereine rechten heeft en hetwelk is gelegen aan de zeezijde van de in artikel 1, eerste lid, van de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee bedoelde lijn;

  • d. verkenningsonderzoek: een onderzoek, zonder gebruikmaking van een boorgat, naar de aanwezigheid van delfstoffen of naar de aanwezigheid van aardwarmte, dan wel naar nadere gegevens omtrent delfstoffen of aardwarmte;

  • e. opsporen van delfstoffen: onderzoek doen naar de aanwezigheid van delfstoffen, dan wel naar nadere gegevens daaromtrent, met gebruikmaking van een boorgat;

  • f. winnen van delfstoffen: het met gebruikmaking van een boorgat, tunnel, schacht of ander ondergronds werk onttrekken van delfstoffen aan de ondergrond anders dan in de vorm van monsters of formatiebeproevingen;

  • g. opsporen van aardwarmte: onderzoek doen naar de aanwezigheid van aardwarmte, dan wel naar nadere gegevens daaromtrent, met gebruikmaking van een boorgat;

  • h. winnen van aardwarmte: met gebruikmaking van boorgaten onttrekken van aardwarmte aan de ondergrond door het oppompen van formatiewater en het terugvoeren van dat formatiewater in het oorspronkelijke reservoirinterval, of door het uitwisselen van warmte met de ondergrond zonder het oppompen en terugvoeren van formatiewater;

  • i. opslaan van stoffen: het brengen of houden van stoffen op een diepte van meer dan 100 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem, dan wel het terughalen van die stoffen, anders dan het in de ondergrond brengen of houden of daaruit terughalen van stoffen gericht op het onttrekken van aardwarmte aan de ondergrond;

  • j. opsporingsvergunning: een vergunning voor het opsporen van delfstoffen;

  • k. winningsvergunning: een vergunning voor het winnen van delfstoffen, alsmede voor het opsporen van delfstoffen;

  • l. opslagvergunning: een vergunning voor het opslaan van stoffen;

  • m. [Red: vervallen;]

  • n. mijnbouwwerk: een werk dat behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van werken:

    • 1°. ten behoeve van het opsporen of het winnen van delfstoffen of aardwarmte;

    • 2°. ten behoeve van het opslaan van stoffen;

    • 3°. die samenhangen met de in de onderdelen 1° en 2° bedoelde werken;

  • o. mijnbouwinstallatie: een mijnbouwwerk dat verankerd is in of aanwezig is boven de bodem van een oppervlaktewater;

  • p. Onze Minister: Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat;

  • q. opsporen van CO2-opslagcomplexen: onderzoek naar opslagcomplexen met gebruikmaking van een boorgat of door het verrichten van proeven met injectie van CO2 om het opslagvoorkomen te karakteriseren;

  • r. opsporingsvergunning van CO2-opslagcomplexen: een vergunning voor het opsporen van CO2-opslagcomplexen;

  • s. CO2-opslagcomplex: opslagvoorkomen voor CO2 en de omringende geologische gebieden die een weerslag kunnen hebben op de algehele integriteit van de opslag en de veiligheid ervan;

  • t. opslagvoorkomen: een voorkomen dat gebruikt wordt voor opslag;

  • u. permanent opslaan van CO2: permanent opslaan van CO2 en stoffen die daarmee in directe samenhang worden opgeslagen met uitzondering van opslag van CO2 voor onderzoeks- of ontwikkelingsdoeleinden of voor het beproeven van nieuwe producten en procedés indien de geplande opslagcapaciteit minder is dan 100 kiloton;

  • v. zwaar ongeval:

    • 1°. een incident met daarbij een explosie, brand of verlies van controle over de boorput of lekkage van olie, gas of gevaarlijke stoffen, waarbij sprake is van of een aanzienlijke kans bestaat op slachtoffers of ernstig lichamelijk letsel,

    • 2°. een incident dat tot ernstige schade aan het mijnbouwwerk of de verbonden infrastructuur leidt, waarbij sprake is van of een aanzienlijke kans bestaat op slachtoffers of ernstig lichamelijk letsel,

    • 3°. een incident leidend tot de dood of tot ernstige verwondingen van vijf of meer personen, die aanwezig zijn op het mijnbouwwerk waar het gevaar zijn oorsprong vindt of die betrokken zijn bij een olie- of gasactiviteit in verband met het mijnbouwwerk of de verbonden infrastructuur of

    • 4°. een zwaar milieuincident dat voortvloeit uit de incidenten als bedoeld onder a, b en c en dat leidt of naar verwachting zal leiden tot aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu, als bedoeld in richtlijn 2004/35/EG;

  • w. kennisgeving: een schriftelijke aankondiging van een voorgenomen activiteit;

  • x. exploitant: een houder van een vergunning voor het opsporen of winnen van koolwaterstoffen of indien er meerdere houders van de vergunning zijn, één van de vergunninghouders die overeenkomstig artikel 22, vijfde lid, is aangewezen om de feitelijke werkzaamheden te verrichten of daartoe opdracht te verlenen;

  • y. boorgatactiviteit: elke activiteit, met inbegrip van het opschorten daarvan, met betrekking tot een boorgat waarbij per ongeluk stoffen kunnen vrijkomen, wat mogelijk tot een zwaar ongeval kan leiden, waarbij het in ieder geval gaat om:

    • 1°. het boren van een boorgat ten behoeve van de opsporing of winning van koolwaterstoffen,

    • 2°. het herstellen of aanpassen van een boorgat of

    • 3°. het definitief verlaten van een boorgat;

  • z. gecombineerde activiteit:

    • 1°. een activiteit die wordt uitgevoerd vanaf een mijnbouwwerk samen met één of meerdere andere mijnbouwwerken ten behoeve van aan het andere mijnbouwwerk gerelateerde doeleinden, waarbij de risico’s voor de veiligheid van personen of de bescherming van het milieu op één of alle mijnbouwwerken aanzienlijk wordt beïnvloed of

    • 2°. het gelijktijdig uitvoeren van werkzaamheden;

  • aa. onafhankelijke verificatie: een beoordeling en bevestiging van de geldigheid van bepaalde schriftelijke verklaringen, door een entiteit of organisatorisch onderdeel van de vergunninghouder of eigenaar van een mijnbouwwerk die niet onder de controle of invloed valt van de entiteit die of het organisatorisch onderdeel dat de verklaringen gebruikt;

  • ab. productie-installatie: een mijnbouwwerk dat gebruikt wordt voor het winnen of bewerken van koolwaterstoffen, met uitzondering van installaties, die bij of krachtens de Omgevingswet, de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet veiligheidsregio’s zijn aangewezen voor de uitvoering van de Seveso-richtlijn en buisleidingen waarvoor bij of krachtens de Omgevingswet een veiligheidsbeheerssysteem verplicht is gesteld;

  • ac. niet-productie-installatie: een mijnbouwwerk niet zijnde een productie-installatie en niet zijnde een mijnbouwwerk bestemd voor:

    • 1°. het winnen van zout;

    • 2°. het winnen van aardwarmte;

    • 3°. het opslaan van stoffen;

    • 4°. een installatie, die bij of krachtens de Omgevingswet is aangewezen voor de uitvoering van de Seveso-richtlijn of

    • 5°. een buisleiding waarvoor bij of krachtens de Omgevingswet een veiligheidsbeheerssysteem verplicht is gesteld;

  • ad. richtlijn 2013/30/EU: richtlijn 2013/30/EU van het Europees parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van richtlijn 2004/35/EG (PbEU 2013, L 178);

  • ae. richtlijn 2008/56/EG: richtlijn 2008/56/EG van het Europees parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (Kaderrichtlijn mariene strategie) (PbEU 2008, L 164);

  • af. essentiële wijziging: wezenlijke verandering die de kern betreffen;

  • ag. pijpleiding:

    • 1°. leiding die twee of meer mijnbouwwerken met elkaar verbindt ten behoeve van het vervoer van stoffen, te rekenen vanaf de eerste isolatieafsluiter van het mijnbouwwerk;

    • 2°. andere leiding dan bedoeld onder 1°, aan te wijzen door Onze Minister, die een mijnbouwwerk verbindt met een ander werk ten behoeve van het vervoer van stoffen te rekenen vanaf de eerste isolatieafsluiter van het mijnbouwwerk;

  • ah. risicobeoordeling: wetenschappelijke of anderszins geobjectiveerde beoordeling, die bestaat uit een gevareninventarisatie, gevarenkarakterisatie, blootstellingschatting en risicokarakterisatie;

  • ai. beheerder: natuurlijke persoon of rechtspersoon voor wiens rekening en risico een pijpleiding of kabel wordt aangelegd, gebruikt dan wel in stand gehouden;

  • aj. buiten werking: een situatie, waarin een mijnbouwwerk, kabel of pijpleiding, bestemd voor het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte dan wel het opslaan van stoffen of het opsporen van CO2-opslagcomplexen niet meer als zodanig in werking is;

  • ak. buiten gebruik stellen van een boorgat: het permanent afsluiten van een boorgat;

  • al. kabel: leiding voor het vervoer van elektriciteit of elektronische signalen die:

    • 1°. twee of meer mijnbouwwerken verbindt of

    • 2°. tussen een mijnbouwwerk en een ander werk ligt en door Onze Minister is aangewezen;

  • am. toewijzing zoekgebied aardwarmte: het exclusieve recht om in een bepaald gebied een startvergunning aardwarmte aan te vragen;

  • an. startvergunning aardwarmte: een vergunning om aardwarmte op te sporen en gedurende de looptijd van de vergunning te winnen;

  • ao. vervolgvergunning aardwarmte: een vergunning om aardwarmte gedurende de looptijd van de vergunning te winnen;

  • ap. uitvoerder aardwarmte: een natuurlijke persoon of een rechtspersoon als bedoeld in artikel 24z, die in opdracht van de vergunninghouder de feitelijke werkzaamheden met betrekking tot het opsporen en winnen van aardwarmte uitvoert of daartoe opdracht verleent;

  • aq. invloedssfeer: gebied in de ondergrond waar als gevolg van winning van aardwarmte een daling in temperatuur plaatsvindt.

Artikel 2

  • 1 Deze wet is mede van toepassing op het continentaal plat.

  • 2 Deze wet, met uitzondering van artikel 51, is met betrekking tot delfstoffen slechts van toepassing, voorzover de delfstoffen op een diepte van meer dan 100 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem aanwezig zijn.

  • 3 Deze wet is met betrekking tot aardwarmte slechts van toepassing, voorzover de aardwarmte op een diepte van meer dan 500 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem aanwezig is.

Artikel 3

  • 1 Delfstoffen zijn eigendom van de staat.

  • 2 De eigendom van delfstoffen die met gebruikmaking van een winningsvergunning worden gewonnen, gaat door het winnen daarvan over op de vergunninghouder met dien verstande dat in het geval een overeenkomst als bedoeld in artikel 93, eerste lid, tot stand is gekomen, een deel van de delfstoffen in eigendom overgaat op de vennootschap, bedoeld in artikel 82, eerste lid, voor een percentage als bedoeld in artikel 94, tweede lid, onder a, dat krachtens overeenkomst voor de vennootschap geldt.

  • 3 Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van delfstoffen die met gebruikmaking van een opsporingsvergunning in de vorm van monsters of formatiebeproevingen aan de ondergrond worden onttrokken.

  • 4 De eigendom van stoffen die met gebruikmaking van een opslagvergunning worden teruggehaald, komt door het terughalen daarvan te berusten bij degene die eigenaar was van de stoffen direct voorafgaande aan het in de ondergrond brengen daarvan, dan wel bij degene die ten tijde van het terughalen de rechtsopvolger is van die eigenaar.

  • 5 De staat wordt voor alle met de eigendom van delfstoffen verband houdende handelingen vertegenwoordigd door Onze Minister.

Artikel 4

De rechthebbende ten aanzien van de oppervlakte van de aardbodem, die een gedoogplicht heeft als bedoeld in artikel 10.9 van de Omgevingswet, heeft recht op een door Onze Minister vast te stellen vergoeding voor het gebruik van de oppervlakte van de houder van een vergunning voor het opsporen van CO2-opslagcomplexen, het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte, dan wel het opslaan van stoffen, onverminderd het recht dat de rechthebbende ten aanzien van de oppervlakte heeft op vergoeding van de door deze activiteiten veroorzaakte schade, bedoeld in afdeling 15.2 van de Omgevingswet. De hoogte van de vergoeding voor het gebruik is afhankelijk van de impact van het mijnbouwwerk op de gebruiksrechten en waarde van de oppervlakte voor de rechthebbende ten aanzien van de oppervlakte.

Artikel 5a

Onze Minister draagt zorg voor de instelling van een onafhankelijk wetenschappelijk kennisprogramma, waarin de inbreng van nationale en internationale wetenschappers en deskundigen is geborgd.

Hoofdstuk 2. Vergunningen voor opsporen en winnen van delfstoffen

§ 2.1. Algemene bepalingen

Artikel 6

Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister:

  • a. delfstoffen op te sporen;

  • b. delfstoffen te winnen.

Artikel 6a

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een besluit inzake de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 6, onderdeel a, voor het opsporen van koolwaterstoffen in het continentaal plat of onder de territoriale zee.

Artikel 7

  • 1 Een vergunning wordt niet verleend, voorzover deze bij het in werking treden zou gaan gelden voor een gebied waarvoor op dat tijdstip reeds een door een ander gehouden vergunning voor dezelfde delfstof geldt.

  • 2 Een vergunning wordt evenmin verleend, voorzover deze bij het in werking treden zou gaan gelden voor een voorkomen waarvoor op dat tijdstip reeds een door een ander gehouden opslagvergunning geldt.

  • 3 Een vergunning wordt evenmin verleend, voor zover deze bij het in werking treden zou gaan gelden voor een gebied dat is gelegen binnen het op grond van artikel 2.44, eerste lid, van de Omgevingswet aangewezen Natura 2000-gebied Waddenzee.

  • 4 Het eerste lid blijft buiten toepassing ten aanzien van de in artikel 11, eerste lid, bedoelde andere delfstoffen.

Artikel 7a

[Vervallen per 01-01-2024]

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2020. Zie het overzicht van wijzigingen]

Artikel 8

Een winningsvergunning wordt slechts verleend, indien aannemelijk is dat de delfstoffen binnen het gebied waarvoor de vergunning zal gelden economisch winbaar zijn.

Artikel 9

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2018. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Onverminderd de artikelen 7 en 8 kan een vergunning slechts geheel of gedeeltelijk worden geweigerd:

    • a. op grond van de technische of financiële mogelijkheden van de aanvrager,

    • b. op grond van de manier waarop de aanvrager voornemens is de activiteiten voor opsporing of winning te verrichten, waaronder de bij die activiteiten te gebruiken technieken, hulpmiddelen of stoffen,

    • c. op grond van het gebrek aan efficiëntie en verantwoordelijkheidszin, daaronder mede verstaan maatschappelijke verantwoordelijkheidszin, waarvan de aanvrager blijk heeft gegeven bij activiteiten als bedoeld in de artikelen 6, 24b en 25, eerste lid onder een eerdere vergunning,

    • d. indien een keuze moet worden gemaakt uit twee of meer aanvragen om een vergunning die bij een beoordeling op grond van de onderdelen a, b en c gelijkwaardig zijn gebleken, in het belang van het doelmatig en voortvarend opsporen en winnen,

    • e. indien:

      • 1°. bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2.24 van de Omgevingswet voor een gebied op land, respectievelijk in de territoriale zee, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee, regels zijn gesteld inhoudende dat de opsporing of winning van een delfstof door middel van een opsporings- of winningsinstallatie in dat gebied niet wordt of kan worden toegestaan,

      • 2°. bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 49 regels zijn gesteld over:

        • het geheel of gedeeltelijk uitsluiten van een gebied van de opsporing of winning van een delfstof,

        • de diepte waarop een activiteit plaatsvindt,

        • de soort activiteit, of

        • de soort delfstof,

    • f. indien het in de aanvraag aangeduide gebied door Onze Minister niet geschikt wordt geacht voor de in de aanvraag vermelde activiteit om reden van het belang van:

      • 1°. de veiligheid voor omwonenden of het voorkomen van schade aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan, voor zover het winnen van delfstoffen niet geschiedt in het continentaal plat,

      • 2°. het planmatig gebruik of beheer van delfstoffen, andere natuurlijke rijkdommen, waaronder grondwater met het oog op de winning van drinkwater, of mogelijkheden tot het opslaan van stoffen,

      • 3°. nadelige gevolgen die voor het milieu worden veroorzaakt, of

      • 4°. nadelige gevolgen die voor de natuur worden veroorzaakt.

  • 2 Een vergunning kan op grond van de financiële mogelijkheden van de aanvrager worden geweigerd als onvoldoende verzekerd is dat de aanvrager zal voldoen aan hem op te leggen verplichtingen als bedoeld in de artikelen 46, 47 en 102.

  • 3 Met het oog op de toepassing van het eerste en tweede lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld die bij de beslissing op een aanvraag om een vergunning in acht worden genomen. Zodanige regels worden in elk geval gesteld met betrekking tot opsporings- en winningsvergunningen voor koolwaterstoffen.

  • 4 Van de plaatsing in de Staatscourant van een regeling als bedoeld in de tweede volzin van het derde lid wordt mededeling gedaan in het Publicatieblad van de Europese Unie. Van een besluit tot wijziging van zodanige regeling wordt eveneens mededeling gedaan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 9a

  • 1 In aanvulling op artikel 9, eerste lid, onder a, wordt bij een aanvraag voor een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen bij de beoordeling van de technische of financiële mogelijkheden van de aanvrager rekening gehouden met:

    • a. het risico, de gevaren en andere relevante informatie over het gebied waarvoor de vergunning zal gaan gelden;

    • b. de financiële draagkracht van de aanvrager om alle eventueel uit de desbetreffende opsporings- en winningsactiviteiten voortvloeiende aansprakelijkheden te dragen;

    • c. de beschikbare informatie betreffende de technische bekwaamheden en de veiligheids- en milieuprestaties van de aanvrager.

  • 2 Bij een aanvraag voor een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen in het continentaal plat of onder de territoriale zee wordt bij de beoordeling van de technische of financiële mogelijkheden van de aanvrager, tevens rekening gehouden met de kosten van aantasting van het mariene milieu als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder c, van richtlijn 2008/56/EG;

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de informatie met betrekking tot de veiligheids- en milieuprestatie van de aanvrager, die bij de beoordeling van diens technische en financiële mogelijkheden, meegenomen wordt.

Artikel 10

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2016. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Onverminderd de artikelen 7 en 8 wordt de houder van een opsporingsvergunning die met gebruikmaking van die vergunning de aanwezigheid van de betrokken delfstoffen heeft aangetoond, op zijn aanvraag, ingediend gedurende de geldingsduur van die vergunning, een winningsvergunning voor die delfstoffen verleend voor het gebied waarvoor de opsporingsvergunning geldt. Indien de opsporingsvergunning geldt voor een gebied dat niet overeenkomstig artikel 11, vijfde lid, is begrensd en de aanwezigheid van de betrokken delfstoffen slechts in een deel van het gebied is aangetoond, wordt de winningsvergunning verleend voor het deel van het gebied, waarvoor verlening uit geologisch oogpunt gerechtvaardigd is.

  • 3 Indien een aanvraag als bedoeld in het eerste lid is ingediend, blijft de opsporingsvergunning, voorzover deze betrekking heeft op het aangevraagde gebied, tenminste gelden tot het tijdstip waarop de beschikking waarbij op de aanvraag wordt beslist onherroepelijk wordt. Indien een winningsvergunning wordt verleend, vervalt op het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk wordt, voor het gebied waarvoor de winningsvergunning geldt, de opsporingsvergunning voor de betrokken delfstoffen. Voorzover hierdoor voorschriften als bedoeld in artikel 12 vervallen die nog niet zijn uitgewerkt, gaan zij gelden als voorschriften die zijn verbonden aan de winningsvergunning.

§ 2.2. Beperkingen en voorschriften

Artikel 11

  • 1 In een vergunning wordt bepaald voor welke in artikel 6 bedoelde activiteiten en voor welke delfstoffen zij geldt. Indien in een winningsvergunning is opgenomen dat zij geldt voor bepaalde delfstoffen, geldt zij tevens voor andere delfstoffen die onvermijdelijk meekomen en aardwarmte die onvermijdelijk meekomt met de winning van die bepaalde delfstoffen.

  • 2 In een vergunning wordt bepaald voor welk tijdvak zij geldt. Dit geschiedt zodanig dat het tijdvak niet langer is dan noodzakelijk om de activiteiten, waarvoor de vergunning wordt verleend, te verrichten.

  • 3 In een vergunning wordt bepaald voor welk gebied zij geldt. Ten behoeve van de afbakening van het gebied wordt de begrenzing aan de oppervlakte aangegeven. Tenzij de vergunning anders bepaalt, wordt het gebied gevormd door het aangegeven oppervlak en de ondergrond daarvan.

  • 4 De afbakening van het gebied geschiedt zodanig dat de uitoefening van de activiteiten uit technisch en economisch oogpunt op zo goed mogelijke wijze kan plaatsvinden. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met het oog op de toepassing van de vorige volzin met betrekking tot een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen.

  • 5 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat een opsporingsvergunning voor daarbij aangegeven delfstoffen slechts kan worden verleend voor een gebied, waarvan de begrenzing een gevolg is van een voorafgaande geometrische verdeling van het gebied waarvoor deze wet geldt of van een deel daarvan. In dat geval is het vierde lid niet van toepassing.

Artikel 12

  • 1 In een opsporingsvergunning wordt bepaald binnen welke tijdvakken nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, de in de vergunning aangegeven opsporingsactiviteiten dienen te worden verricht. In de vergunning kan tevens worden bepaald binnen welke tijdvakken nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, de in de vergunning aangegeven verkenningsonderzoeken dienen te worden verricht.

  • 2 In een vergunning voor opsporing en winning van koolwaterstoffen wordt de omvang van de middelen bepaald die de houder van de vergunning verplicht is aan te houden om te voldoen aan financiële verplichtingen die voort kunnen vloeien uit aansprakelijkheden voor schade door zware ongevallen met mijnbouwwerken.

Artikel 13

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2016. Zie het overzicht van wijzigingen]

Een vergunning kan onder andere beperkingen dan die bedoeld in artikel 11 worden verleend of aan een vergunning kunnen andere voorschriften dan die bedoeld in de artikelen 12 en 98 worden verbonden uitsluitend in verband met:

  • a. de manier waarop de aanvrager voornemens is de activiteiten voor opsporing of winning te verrichten, waaronder de bij die activiteiten te gebruiken technieken, hulpmiddelen of stoffen,

  • b. bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2.24 van de Omgevingswet voor gebieden op land, respectievelijk in de territoriale zee, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee, gestelde regels over de opsporing of winning van een delfstof door middel van een opsporings- of winningsinstallatie,

  • c. bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 49 gestelde regels over:

    • 1°. het geheel of gedeeltelijk uitsluiten van een gebied van de opsporing of winning van een delfstof,

    • 2°. de diepte waarop een activiteit plaatsvindt,

    • 3°. de soort activiteit, of

    • 4°. de soort delfstof,

  • d. de veiligheid voor omwonenden of het voorkomen van schade aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan,

  • e. het planmatig gebruik of beheer van delfstoffen, andere natuurlijke rijkdommen, waaronder grondwater met het oog op de winning van drinkwater, of mogelijkheden tot opslaan van stoffen,

  • f. de nadelige gevolgen die voor het milieu worden veroorzaakt,

  • g. de nadelige gevolgen die voor de natuur worden veroorzaakt, of

  • h. het belang van de landsverdediging.

§ 2.3. Procedure

Artikel 14

Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de wijze waarop de aanvraag om een vergunning dient te geschieden en omtrent de gegevens en de bescheiden, welke daarbij moeten worden overgelegd.

Artikel 15

  • 1 Zodra een aanvraag om een vergunning is ingediend, worden anderen in de gelegenheid gesteld om aanvragen om een soortgelijke vergunning in te dienen voor dezelfde delfstof voor hetzelfde gebied.

  • 2 Onze Minister plaatst hiertoe een uitnodiging in de Staatscourant. De uitnodiging maakt melding van het bepaalde in artikel 17. Indien het een aanvraag om een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen betreft, wordt de uitnodiging tevens geplaatst in het Publicatieblad van de Europese Unie.

  • 3 Anderen kunnen aanvragen indienen tot dertien weken na de dag van plaatsing van de uitnodiging in de Staatscourant of, ingeval het koolwaterstoffen betreft, het Publicatieblad van de Europese Unie.

  • 4 De procedure, bedoeld in het eerste tot en met het derde lid, wordt niet toegepast met betrekking tot:

    • a. een aanvraag om een winningsvergunning als bedoeld in artikel 10, eerste lid;

    • b. een aanvraag om een winningsvergunning die wordt ingediend door de houder van een opsporings- of winningsvergunning naar aanleiding van de aantoning van een voorkomen, waarvan aannemelijk is dat het zich gedeeltelijk in zijn gebied en gedeeltelijk in het aangevraagde aangrenzende gebied bevindt;

    • c. een aanvraag voor een gebied, waarvoor op grond van artikel 7 geen vergunning wordt verleend;

    • d. een aanvraag die wordt ingediend overeenkomstig het derde lid.

  • 5 In het geval, bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, stelt Onze Minister anderen die ten tijde van de in dat onderdeel bedoelde indiening houder zijn van een opsporings- of winningsvergunning voor dezelfde delfstof, voor gebieden die grenzen aan het in dat onderdeel bedoelde aangevraagde aangrenzende gebied, in de gelegenheid om tot dertien weken na die indiening een aanvraag om een winningsvergunning voor die delfstof voor dat gebied in te dienen.

Artikel 16

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2016. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Gedeputeerde staten van de provincie waarop de aanvraag voor een vergunning betrekking heeft worden in de gelegenheid gesteld binnen een door Onze Minister te stellen redelijke termijn advies uit te brengen over de ingediende aanvraag.

  • 2 Gedeputeerde staten betrekken bij het advies:

    • a. het college van burgemeester en wethouders van de gemeenten van het gebied waarop de aanvraag betrekking heeft en

    • b. het dagelijks bestuur van de waterschappen van het gebied waarop de aanvraag betrekking heeft met het oog op waterkwaliteit, waterkwantiteit en infrastructurele werken.

Artikel 17

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2016. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Onze Minister beslist op een aanvraag om een vergunning binnen zes maanden na de ontvangst daarvan. Indien artikel 15, eerste of vijfde lid, toepassing heeft gevonden, beslist Onze Minister op alle aanvragen binnen zes maanden na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 15, derde, onderscheidenlijk vijfde lid.

  • 2 Onze Minister kan de termijn, waarbinnen hij op een aanvraag beslist, eenmaal met ten hoogste zes maanden verlengen.

  • 4 Van een beschikking tot verlening van een vergunning wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

§ 2.4. Wijziging, overgang en intrekking

Artikel 18

  • 1 Onverminderd artikel 32c kan Onze Minister een vergunning slechts wijzigen:

    • a. op aanvraag van de houder van de vergunning,

    • b. in verband met veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten inzake de manier waarop de aanvrager de activiteiten voor opsporing of winning verricht of voornemens is te verrichten, waaronder de bij die activiteiten te gebruiken technieken, hulpmiddelen of stoffen,

    • c. in verband met een vaststelling of wijziging van bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2.24 van de Omgevingswet voor een gebied op land, respectievelijk in de territoriale zee, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee, gestelde regels over de opsporing of winning van een delfstof door middel van een opsporings- of winningsinstallatie,

    • d. in verband met een vaststelling of wijziging van bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 49 gestelde regels over:

      • 1°. het geheel of gedeeltelijk uitsluiten van een gebied van de opsporing of winning van een delfstof,

      • 2°. de diepte waarop een activiteit plaatsvindt,

      • 3°. de soort activiteit,

      • 4°. de soort delfstof,

    • e. in verband met veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten inzake de veiligheid voor omwonenden of het voorkomen van schade aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan,

    • f. in verband met veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten inzake het planmatig gebruik of beheer van delfstoffen, andere natuurlijke rijkdommen, waaronder grondwater met het oog op de winning van drinkwater, of mogelijkheden tot het opslaan van stoffen,

    • g. voor zover de vergunning geldt voor de op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming aangewezen Natura 2000-gebieden Waddenzee en Noordzeekustzone,

    • h. voor zover de vergunning geldt voor een gebied gelegen binnen de Waddenzee als aangewezen krachtens de Omgevingswet of op de Waddeneilanden, of

    • i. voor zover de vergunning geldt voor het op grond van de Overeenkomst inzake de bescherming van het cultureel en natuurlijk erfgoed van de wereld (Trb. 1973, 155) aangewezen werelderfgoedgebied Waddenzee.

  • 2 Een vergunning kan niet zodanig worden gewijzigd dat zij komt te gelden voor:

    • a. andere activiteiten of andere delfstoffen;

    • b. een groter gebied.

  • 3 Een aanvraag om verlenging van het tijdvak waarvoor een vergunning geldt wordt slechts ingewilligd, indien het in de vergunning vastgestelde tijdvak onvoldoende is om de activiteiten, waarvoor de vergunning geldt, te voltooien en deze activiteiten zijn verricht in overeenstemming met de vergunning. In een beschikking, waarbij het tijdvak waarvoor een vergunning geldt wordt verlengd, kan het gebied waarvoor die vergunning geldt worden beperkt tot een deel van het gebied. Artikel 11, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 In afwijking van het derde lid wordt een aanvraag om verlenging van het tijdvak waarvoor een vergunning geldt afgewezen indien de vergunning geldt voor een gebied dat is gelegen binnen het op grond van artikel 2.44, eerste lid, van de Omgevingswet aangewezen Natura 2000-gebied Waddenzee.

  • 5 Een aanvraag om verkleining van het gebied waarvoor een vergunning geldt, wordt slechts ingewilligd met inachtneming van artikel 11, derde en vierde lid.

  • 6 Van een beschikking tot wijziging van een vergunning wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 19

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:

  • a. het splitsen van een vergunning, waardoor twee of meer vergunningen voor twee of meer gebieden ontstaan;

  • b. het samenvoegen van twee of meer vergunningen, waardoor een vergunning voor een gebied ontstaat.

Artikel 20

  • 1 De houder van een vergunning kan zijn vergunning slechts met schriftelijke toestemming van Onze Minister op een ander doen overgaan. Artikel 7, tweede lid, en artikel 9, met uitzondering van het eerste lid, onderdeel d, zijn van overeenkomstige toepassing. Aan een toestemming kunnen voorschriften worden verbonden. Een toestemming kan onder beperkingen worden verleend.

  • 2 Indien de houder van een vergunning een deel van zijn vergunning op een ander wil doen overgaan, dient hij tevens een aanvraag in om splitsing van de vergunning als bedoeld in artikel 19, onderdeel a.

  • 3 Van een beschikking tot verlening van toestemming wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 21

  • 1 Onze Minister kan een vergunning slechts geheel of gedeeltelijk intrekken:

    • a. indien de bij de aanvraag verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen, als bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend waren geweest,

    • b. indien de vergunning niet langer nodig is voor de goede uitvoering van de activiteiten waarvoor zij geldt,

    • c. indien dit wordt gerechtvaardigd door een wijziging in de technische of financiële mogelijkheden van de houder,

    • d. indien niet overeenkomstig de vergunning is of wordt gehandeld,

    • e. indien voor de houder van de vergunning of de in artikel 22 bedoelde aangewezen persoon als zodanig geldende regels niet worden nageleefd,

    • f. in verband met veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten inzake de manier waarop de aanvrager de activiteiten voor opsporing of winning verricht of voornemens is te verrichten, waaronder de bij die activiteiten te gebruiken technieken, hulpmiddelen of stoffen,

    • g. in verband met een vaststelling of wijziging van bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2.24 van de Omgevingswet voor een gebied op land, respectievelijk in de territoriale zee, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee, gestelde regels inhoudende dat de opsporing of winning van een delfstof door middel van een opsporings- of winningsinstallatie in dat gebied niet wordt of kan worden toegestaan,

    • h. in verband met een vaststelling of wijziging van bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 49 gestelde regels over:

      • 1°. het geheel of gedeeltelijk uitsluiten van een gebied van de opsporing of winning van een delfstof,

      • 2°. de diepte waarop een activiteit plaatsvindt,

      • 3°. de soort activiteit, of

      • 4°. de soort delfstof,

    • i. in verband met veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten inzake de veiligheid voor omwonenden of het voorkomen van schade aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan,

    • j. in verband met veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten inzake het planmatig gebruik of beheer van delfstoffen, andere natuurlijke rijkdommen, waaronder grondwater met het oog op de winning van drinkwater, of mogelijkheden tot het opslaan van stoffen,

    • k. voor zover de vergunning geldt voor de op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming aangewezen Natura 2000-gebieden Waddenzee en Noordzeekustzone,

    • l. voor zover de vergunning geldt voor een gebied gelegen binnen de Waddenzee als aangewezen krachtens de Omgevingswet of op de Waddeneilanden, of

    • m. voor zover de vergunning geldt voor het op grond van de Overeenkomst inzake de bescherming van het cultureel en natuurlijk erfgoed van de wereld (Trb. 1973, 155) aangewezen werelderfgoedgebied Waddenzee.

  • 2 Onze Minister gaat niet over tot gehele of gedeeltelijke intrekking op grond van het eerste lid, onderdeel d of e, dan nadat hij de houder schriftelijk heeft gewaarschuwd en de houder of de in artikel 22 bedoelde aangewezen persoon zich na de waarschuwing voortdurend of opnieuw aan de overtreding schuldig maakt.

  • 3 Onze Minister kan een winningsvergunning op aanvraag van de houder geheel of gedeeltelijk intrekken. Een aanvraag tot gehele of gedeeltelijke intrekking kan slechts worden afgewezen, indien het noodzakelijk is dat de houder een aan de vergunning verbonden voorschrift of een voor hem als zodanig geldende regel naleeft.

  • 4 De houder van een opsporingsvergunning kan met een schriftelijke verklaring aan Onze Minister afstand doen van de vergunning met dien verstande dat de vergunning niet eerder vervalt dan met ingang van de dag nadat:

    • a. Onze Minister de verklaring heeft ontvangen en

    • b. de houder van de vergunning een aan de vergunning verbonden voorschrift of een voor hem als zodanig geldende regel heeft nageleefd.

  • 5 De vergunning vervalt van rechtswege:

    • a. als de houder een natuurlijke persoon is, met ingang van de dag na die waarop die persoon is overleden;

    • b. als de houder een rechtspersoon is, met ingang van de dag na die waarop die persoon heeft opgehouden te bestaan.

  • 6 Van een beschikking tot gehele of gedeeltelijke intrekking van een vergunning of van het vervallen van een vergunning wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

§ 2.5. Bijzondere bepalingen

Artikel 22

  • 1 Dit artikel is van toepassing op het houden van een vergunning door meer dan een natuurlijke persoon of rechtspersoon.

  • 2 Bij de aanvraag om een vergunning worden de personen gezamenlijk als aanvrager van de vergunning beschouwd. Na verlening worden zij gezamenlijk als houder van de vergunning beschouwd.

  • 3 Artikel 20 is van overeenkomstige toepassing als een van de personen zijn aandeel in de vergunning op een ander wil doen overgaan.

  • 4 In afwijking van artikel 21, vijfde lid, vervalt de vergunning niet als één van de houders die een natuurlijke persoon is, overlijdt dan wel één van de houders die een rechtspersoon is, ophoudt te bestaan, maar gaat diens aandeel in de vergunning over op de medehouders.

  • 5 Een van de personen wordt aangewezen om de feitelijke werkzaamheden te verrichten of daartoe opdracht te verlenen. Het verrichten van de feitelijke werkzaamheden of het verlenen van opdracht daartoe is slechts aan de aangewezen persoon toegestaan.

  • 6 De aanwijzing geschiedt voor de eerste maal in de vergunning.

  • 7 De houder van de vergunning kan uit zijn midden een andere persoon aanwijzen, nadat hij daartoe van Onze Minister schriftelijk toestemming heeft gekregen.

  • 8 Indien de aangewezen persoon niet meer in staat is tot het verrichten van de feitelijke werkzaamheden of het verlenen van opdracht daartoe, trekt Onze Minister de aanwijzing in. Indien geen van de personen is aangewezen, wijst Onze Minister een van hen aan.

Artikel 23

  • 1 De houder van een winningsvergunning voor koolwaterstoffen gaat niet over tot het winnen uit een voorkomen dat naar redelijkerwijs kan worden aangenomen de grens van het vergunningsgebied overschrijdt, zolang geen overeenkomst van kracht is als bedoeld in artikel 42, tweede lid, tenzij Onze Minister ontheffing heeft verleend van de verplichting om een overeenkomst te sluiten.

  • 2 Indien tijdens of na het winnen van koolwaterstoffen blijkt of is gebleken dat het desbetreffende voorkomen de grens van het vergunningsgebied overschrijdt, is de vergunninghouder, bedoeld in het eerste lid, verplicht terstond na het bekend worden van dat feit de voor het aangrenzende gebied tot het winnen van de delfstoffen gerechtigde daarvan in kennis te stellen en medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een overeenkomst als bedoeld in artikel 42, tweede lid, eerste volzin. Artikel 42, tweede lid, tweede tot en met vierde volzin, zijn van toepassing.

Artikel 24

Dit hoofdstuk, met uitzondering van artikel 6, is niet van toepassing op het opsporen of het winnen van delfstoffen in het kader van het verkrijgen van gegevens voor zuiver wetenschappelijk onderzoek of voor het door de centrale overheid te voeren beleid. Bij het nemen van een besluit omtrent een vergunning voor deze activiteiten sluit Onze Minister aan bij de bepalingen van dit hoofdstuk, voorzover dit met het bijzondere karakter van de vergunning te verenigen is.

Artikel 24a

In aanvulling op artikel 17.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer, draagt ook de houder van een vergunning voor de opsporing of winning van koolwaterstoffen in het continentaal plat of onder de territoriale zee, de kosten voor de maatregelen genoemd in dat lid.

Hoofdstuk 2a. Toewijzing zoekgebied aardwarmte, startvergunning aardwarmte en vervolgvergunning aardwarmte

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 24b

Het is verboden zonder een startvergunning aardwarmte of een vervolgvergunning aardwarmte, aardwarmte op te sporen of te winnen.

Artikel 24c

  • 1 Dit hoofdstuk, met uitzondering van artikel 24b, is niet van toepassing op het opsporen of het winnen van aardwarmte in het kader van het verkrijgen van gegevens voor zuiver wetenschappelijk onderzoek of voor het door de centrale overheid te voeren beleid. Bij het nemen van een besluit omtrent een vergunning voor deze activiteiten sluit Onze Minister aan bij de bepalingen van dit hoofdstuk, voor zover dit met het bijzondere karakter van de vergunning te verenigen is.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over het nemen van een besluit omtrent een vergunning, bedoeld in het eerste lid.

Paragraaf 2. Toewijzing zoekgebied aardwarmte

Artikel 24d

Onze Minister verleent op aanvraag een toewijzing zoekgebied aardwarmte.

Artikel 24e

  • 1 Een aanvraag om een toewijzing zoekgebied aardwarmte bevat een beschrijving van:

    • a. de aardlagen en de begrenzing ervan waar de aanvraag betrekking op heeft;

    • b. de andere gebruiksmogelijkheden van het gebied, waaronder grondwater met het oog op de winning van drinkwater en kenbare mogelijkheden tot het opslaan van stoffen;

    • c. een plan voor de wijze waarop de aanvrager voornemens is de aardwarmte op te sporen en te winnen;

    • d. de voorgenomen afzet van warmte en de afspraken hieromtrent;

    • e. de ervaring van de aanvrager met de ontwikkeling van aardwarmteprojecten en andere mijnbouwactiviteiten;

    • f. de wijze waarop de aanvrager voornemens is de opsporing en winning van aardwarmte te financieren.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de aanvraag.

Artikel 24f

  • 1 Zodra voor een toewijzing zoekgebied aardwarmte een aanvraag is ingediend die voldoet aan het bepaalde bij of krachtens artikel 24e en deze aanvraag betrekking heeft op een zoekgebied dat beschikbaar is voor een toewijzing zoekgebied aardwarmte, stelt Onze Minister met een uitnodiging in de Staatscourant anderen in de gelegenheid om voor hetzelfde zoekgebied of een deel hiervan een aanvraag in te dienen.

  • 2 Anderen kunnen een aanvraag voor een toewijzing zoekgebied aardwarmte indienen tot twaalf weken na de dag van plaatsing van de uitnodiging in de Staatscourant. Indien deze aanvragen gedeeltelijk betrekking hebben op een nieuw zoekgebied voor aardwarmte ten opzichte van het in de Staatscourant gepubliceerde zoekgebied aardwarmte, geldt voor dat deel van de aanvraag de procedure van het eerste lid en wordt dat deel van de aanvraag geacht een nieuwe aanvraag te zijn.

  • 3 Onze Minister stelt de aanvragers van alle ingediende aanvragen op de hoogte. De aanvragers voeren overleg over de mogelijkheden tot samenwerking dan wel aanpassing van de aanvraag.

  • 4 Gedurende acht weken na het op de hoogte stellen van de aanvragers, bedoeld in het derde lid, heeft een aanvrager de mogelijkheid zijn aanvraag te wijzigen of in te trekken.

Artikel 24g

  • 1 Over de aanvragen die aan het bepaalde bij of krachtens artikel 24e voldoen stelt Onze Minister gedeputeerde staten van de provincies en het college van burgemeester en wethouders van de gemeenten binnen wier grondgebied het zoekgebied waarop de aanvraag voor een toewijzing zoekgebied aardwarmte betrekking heeft, in de gelegenheid binnen acht weken advies uit te brengen met het oog op de planmatige ontwikkeling of het beheer van delfstoffen, aardwarmte, andere natuurlijke rijkdommen, waaronder grondwater met het oog op de winning van drinkwater, of mogelijkheden tot het opslaan van stoffen.

  • 2 Over de aanvragen die aan het bepaalde bij of krachtens artikel 24e voldoen stelt Onze Minister gedeputeerde staten van de provincies en het dagelijks bestuur van waterschappen binnen wier grondgebied het zoekgebied waarop de aanvraag voor een toewijzing zoekgebied aardwarmte betrekking heeft, in de gelegenheid binnen acht weken advies uit te brengen met het oog op grondwaterkwaliteit en -kwantiteit.

Artikel 24h

  • 1 Onze Minister beslist op een aanvraag om een toewijzing zoekgebied aardwarmte binnen achttien weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2 Als ingevolge artikel 24f, tweede lid, een aanvraag wordt ingediend, beslist Onze Minister binnen zes weken na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 24f, vierde lid.

  • 3 Onze Minister kan de termijn, bedoeld in het eerste en tweede lid, eenmaal met ten hoogste vier weken verlengen.

  • 4 Van een beschikking tot verlening van een toewijzing zoekgebied aardwarmte wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 24i

  • 1 Een aanvraag om een toewijzing zoekgebied aardwarmte wordt geheel of gedeeltelijk afgewezen indien:

    • a. het opsporen of winnen van aardwarmte in de in de aanvraag aangegeven aardlagen en de begrenzing ervan bij of krachtens wet niet is toegestaan;

    • b. voor het zoekgebied al een toewijzing zoekgebied aardwarmte, een startvergunning aardwarmte of een vervolgvergunning aardwarmte geldt.

  • 2 Een aanvraag om een toewijzing zoekgebied aardwarmte kan geheel of gedeeltelijk worden afgewezen:

    • a. in het belang van de planmatige ontwikkeling of het beheer van delfstoffen, aardwarmte, andere natuurlijke rijkdommen, waaronder grondwater met het oog op de winning van drinkwater, of mogelijkheden tot het opslaan van stoffen;

    • b. indien het plan of de uitvoering ervan voor de wijze van opsporen en winnen van aardwarmte niet haalbaar wordt geacht;

    • c. indien er onvoldoende zicht is op een warmtevraag die passend is bij de te verwachten winning van aardwarmte;

    • d. indien het zoekgebied niet passend is bij de te verwachten warmtevraag;

    • e. indien onvoldoende zicht is op de financiering van de opsporing en winning van aardwarmte.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de gronden, bedoeld in het eerste en tweede lid.

Artikel 24j

  • 1 Indien er meer aanvragen om een toewijzing zoekgebied aardwarmte zijn ingediend die toegewezen zouden kunnen worden, verleent Onze Minister de toewijzing zoekgebied aardwarmte aan de aanvrager van wie de aanvraag het hoogst is gerangschikt.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de procedure van rangschikking, de rangschikkingscriteria en de onderlinge weging hiervan.

Artikel 24k

  • 1 Een toewijzing zoekgebied aardwarmte geldt voor een periode van vier jaar. Onze Minister kan deze termijn op verzoek van de houder van een toewijzing zoekgebied aardwarmte eenmaal met een jaar verlengen.

  • 2 In afwijking van het eerste lid geldt de toewijzing zoekgebied aardwarmte, indien een aanvraag voor een startvergunning aardwarmte is ingediend, tot het moment waarop het besluit waarbij op deze aanvraag wordt beslist, onherroepelijk wordt.

  • 3 In afwijking van het eerste lid kan de houder van een toewijzing zoekgebied aardwarmte, wanneer hij gelet op de voorgenomen afzet van warmte en de afspraken hieromtrent voldoende vraag naar warmte aannemelijk kan maken, iedere keer wanneer een startvergunning aardwarmte wordt aangevraagd om een verlenging van de toewijzing zoekgebied vragen voor een periode van vier jaar.

  • 4 Onze Minister bepaalt in de toewijzing zoekgebied aardwarmte voor welke aardlagen en begrenzing daarvan een toewijzing zoekgebied aardwarmte geldt.

Artikel 24l

  • 1 Onze Minister kan op aanvraag van een houder van een toewijzing zoekgebied aardwarmte, een toewijzing zoekgebied aardwarmte wijzigen of intrekken.

  • 2 Onze Minister kan op aanvraag van een houder van een toewijzing zoekgebied aardwarmte, een natuurlijke persoon of rechtspersoon als houder aan een toewijzing zoekgebied aardwarmte toevoegen.

  • 3 Onze Minister kan een toewijzing zoekgebied aardwarmte wijzigen of intrekken indien de bij de aanvraag verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen, als bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend waren geweest.

  • 4 Onze Minister beslist op een aanvraag als bedoeld in het eerste of tweede lid binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag.

Artikel 24m

Indien meer dan één natuurlijke persoon of rechtspersoon een toewijzing zoekgebied aardwarmte houdt, worden zij gezamenlijk als houder van een toewijzing zoekgebied aardwarmte beschouwd.

Paragraaf 3. Startvergunning aardwarmte

Artikel 24n

Onze Minister verleent op aanvraag een startvergunning aardwarmte aan de houder van de toewijzing zoekgebied aardwarmte of aan de houder van de toewijzing zoekgebied aardwarmte en de uitvoerder aardwarmte.

Artikel 24o

  • 1 Een aanvraag voor een startvergunning aardwarmte bevat een beschrijving van:

    • a. de aardlagen en de begrenzing ervan waar de aanvrager voornemens is aardwarmte op te sporen en te winnen;

    • b. de andere gebruiksmogelijkheden van het gebied, waaronder grondwater met het oog op de winning van drinkwater, of kenbare voornemens tot het opslaan van stoffen;

    • c. de wijze waarop de aanvrager voornemens is aardwarmte op te sporen en te winnen en hoe hij voornemens is de putintegriteit te borgen;

    • d. de verwachte bodembeweging ten gevolge van de winning;

    • e. indien dit nodig is gelet op de verwachte bodembeweging:

      • 1°. de veiligheidsrisico’s voor omwonenden, het risico op schade aan gebouwen of infrastructurele werken of het risico op verstoring van de functionaliteit daarvan;

      • 2°. de maatregelen die worden genomen om bodembeweging te voorkomen of te beperken;

      • 3°. de maatregelen die worden genomen om schade door bodembeweging te voorkomen of te beperken;

    • f. overeenkomsten met betrekking tot de afzet van warmte;

    • g. de wijze waarop de aanvrager voornemens is de kosten in verband met de opsporing en winning en de hierbij behorende aansprakelijkheden, waaronder het stellen van financiële zekerheid, anders dan bedoeld in de artikelen 46 en 47, ter dekking van de aansprakelijkheid voor de schade door verontreiniging van grondwater of bodem indien de in de aanvraag aangegeven aardlagen zich geheel of gedeeltelijk bevinden onder een gebied dat is aangewezen voor de winning van drinkwater uit grondwater, en het zo nodig geheel of gedeeltelijk buiten gebruik stellen van een boorgat tijdens of na afloop van de looptijd van de startvergunning te dragen;

    • h. de ervaring van de aanvrager met de ontwikkeling van aardwarmteprojecten en andere mijnbouwactiviteiten.

  • 2 Een aanvraag voor een startvergunning aardwarmte gaat vergezeld van een aanvraag om instemming met de aanwijzing van een uitvoerder aardwarmte als bedoeld in artikel 24z, derde lid.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de aanvraag.

Artikel 24p

  • 1 Als een aanvraag voor een startvergunning aardwarmte ziet op aardwarmte die zich gedeeltelijk bevindt in een aangrenzend gebied waarvoor geen toewijzing zoekgebied aardwarmte, startvergunning aardwarmte of vervolgvergunning aardwarmte is aangevraagd of verleend, doet Onze Minister hiervan mededeling in de Staatscourant.

  • 2 Indien het in het eerste lid aangevraagde gebied grenst aan een gebied waarvoor een toewijzing zoekgebied aardwarmte, een startvergunning aardwarmte of een vervolgvergunning aardwarmte geldt, stelt Onze Minister de houders van de toewijzing of vergunning op de hoogte van de ingediende aanvraag.

  • 3 Een houder van een toewijzing of vergunning als bedoeld in het tweede lid, kan binnen acht weken na de mededeling van Onze Minister een concurrerende aanvraag voor een startvergunning aardwarmte voor dit aangrenzende gebied indienen.

  • 4 Onze Minister stelt de aanvragers van alle ingediende aanvragen op de hoogte. De aanvragers voeren overleg over de mogelijkheden tot samenwerking of aanpassing van de aanvraag.

  • 5 Gedurende vier weken na het op de hoogte stellen van de aanvragers, bedoeld in het derde lid, heeft een aanvrager de mogelijkheid zijn aanvraag te wijzigen of in te trekken.

  • 6 Onze Minister kan de termijn, bedoeld in het vijfde lid, eenmaal met ten hoogste vier weken verlengen.

Artikel 24q

  • 1 Over de aanvragen die aan het bepaalde bij of krachtens artikel 24o voldoen stelt Onze Minister gedeputeerde staten van de provincie en het college van burgemeester en wethouders van de gemeenten binnen wier grondgebied het gebied waarop de aanvraag voor een startvergunning aardwarmte betrekking heeft, in de gelegenheid binnen acht weken advies uit te brengen met het oog op de planmatige ontwikkeling of het beheer van delfstoffen, aardwarmte, andere natuurlijke rijkdommen, waaronder grondwater met het oog op de winning van drinkwater, of mogelijkheden tot het opslaan van stoffen.

  • 2 Over de aanvragen die aan het bepaalde bij of krachtens artikel 24o voldoen, stelt Onze Minister gedeputeerde staten van de provincie en het dagelijks bestuur van waterschappen binnen wier grondgebied het gebied waarop de aanvraag voor een startvergunning aardwarmte betrekking heeft, in de gelegenheid binnen acht weken advies uit te brengen met het oog op grondwaterkwaliteit en -kwantiteit.

  • 3 Indien Onze Minister voornemens is af te wijken van het advies van gedeputeerde staten van de provincie met het oog op het beheer van grondwater met het oog op de winning van drinkwater, bedoeld in het eerste lid, of het advies van gedeputeerde staten van de provincie met het oog op grondwaterkwaliteit en -kwantiteit, bedoeld in het tweede lid, informeert Onze Minister Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

Artikel 24r

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een besluit inzake de aanvraag om een startvergunning aardwarmte.

Artikel 24s

  • 2 Onze Minister kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, eenmaal met ten hoogste acht weken verlengen.

  • 3 Van een beschikking tot verlening van een startvergunning aardwarmte wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 24t

  • 1 De aanvraag om een startvergunning aardwarmte wordt geheel of gedeeltelijk afgewezen indien:

    • a. het opsporen of winnen van aardwarmte in de in de aanvraag aangegeven aardlagen en de begrenzing ervan bij of krachtens wet niet is toegestaan;

    • b. voor de aardlagen en de begrenzing ervan die in de aanvraag is aangeduid aan een ander dan de aanvrager een toewijzing zoekgebied aardwarmte is verleend of een startvergunning aardwarmte of een vervolgvergunning aardwarmte is verleend;

    • c. de in de aanvraag beschreven opsporing en winning onaanvaardbare risico’s met zich brengt voor de veiligheid van omwonenden of onaanvaardbare schade kan veroorzaken aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan;

    • d. geen financiële zekerheid, anders dan bedoeld in de artikelen 46 en 47, kan worden gesteld ter dekking van de aansprakelijkheid voor de schade door verontreiniging van grondwater of bodem in verband met de opsporing en winning van aardwarmte indien de in de aanvraag aangegeven aardlagen zich geheel of gedeeltelijk bevinden onder een gebied dat is aangewezen voor de winning van drinkwater uit grondwater.

  • 2 Een aanvraag om een startvergunning aardwarmte kan geheel of gedeeltelijk worden afgewezen:

    • a. in het belang van de planmatige ontwikkeling of het beheer van delfstoffen, aardwarmte, andere natuurlijke rijkdommen, waaronder grondwater met het oog op de winning van drinkwater, of mogelijkheden tot het opslaan van stoffen;

    • b. indien de in de aanvraag aangeduide wijze van opsporing en winning en de wijze waarop de putintegriteit wordt geborgd niet geschikt wordt geacht om reden van nadelige gevolgen voor het milieu;

    • c. indien de aardlagen en de begrenzing ervan waar de aanvrager voornemens is aardwarmte te winnen niet aansluiten bij de verwachte winning van aardwarmte en de verwachte afzet van aardwarmte;

    • d. in verband met het ontbreken van overeenkomsten met betrekking tot de afzet van aardwarmte;

    • e. in verband met de financiële mogelijkheden van de aanvrager om de kosten in verband met de opsporing en winning en de hierbij behorende aansprakelijkheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, te dragen en gelet op zijn voornemens om kosten in verband met het geheel of gedeeltelijk buiten gebruik stellen van een boorgat tijdens of na afloop van de looptijd van de startvergunning te dragen.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de gronden, bedoeld in het eerste en tweede lid.

Artikel 24u

  • 1 Indien er op basis van artikel 24p, derde lid, meer aanvragen om een startvergunning aardwarmte zijn ingediend die toegewezen zouden kunnen worden, verleent Onze Minister de startvergunning aardwarmte aan de aanvrager van wie de aanvraag het hoogst is gerangschikt.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de procedure van rangschikking, de rangschikkingscriteria en de onderlinge weging hiervan.

Artikel 24v

  • 1 Een startvergunning aardwarmte geldt voor twee jaar of, indien een aanvraag voor een vervolgvergunning aardwarmte is ingediend, tot het tijdstip waarop de beschikking waarbij op deze aanvraag wordt beslist, onherroepelijk wordt.

  • 2 Onze Minister kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, eenmaal met een jaar verlengen.

  • 3 Onze Minister bepaalt in een startvergunning aardwarmte voor welke aardlagen en begrenzing daarvan zij geldt.

Artikel 24w

  • 1 Indien de in de aanvraag aangegeven aardlagen zich geheel of gedeeltelijk bevinden onder een gebied dat is aangewezen voor de winning van drinkwater uit grondwater, verbindt Onze Minister aan een startvergunning aardwarmte voorschriften of beperkingen in verband met het stellen van financiële zekerheid, anders dan bedoeld in de artikelen 46 en 47, ter dekking van de aansprakelijkheid voor de schade door verontreiniging van grondwater of bodem in verband met de opsporing en winning van aardwarmte.

  • 2 Indien de in de aanvraag aangegeven aardlagen zich geheel of gedeeltelijk bevinden onder een gebied dat is aangewezen of gereserveerd bij of krachtens wet voor de winning van drinkwater uit grondwater, verbindt Onze Minister aan de startvergunning aardwarmte het voorschrift dat geen doorboring plaatsvindt door dat gebied

  • 3 Onze Minister verbindt aan een startvergunning aardwarmte voorschriften of beperkingen in verband met het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu als gevolg van de wijze van winning en de wijze waarop de putintegriteit wordt geborgd.

  • 4 Onze Minister kan aan een startvergunning aardwarmte voorschriften of beperkingen verbinden in verband met:

    • a. de veiligheid van omwonenden of het voorkomen van schade aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan;

    • b. het belang van de planmatige ontwikkeling of het beheer van delfstoffen, aardwarmte, andere natuurlijke rijkdommen, waaronder grondwater met het oog op de winning van drinkwater, of mogelijkheden tot het opslaan van stoffen;

    • c. de financiële mogelijkheden van de aanvrager om de kosten in verband met de opsporing en winning en de hierbij behorende aansprakelijkheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, te dragen en om kosten in verband met het geheel of gedeeltelijk buiten gebruik stellen van een boorgat tijdens of na afloop van de looptijd van de startvergunning te dragen.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld inzake de gronden, bedoeld in het derde lid, en kunnen nadere regels worden gesteld inzake de gronden, bedoeld in het eerste, tweede en vierde lid.

Artikel 24x

  • 1 Een startvergunning aardwarmte geldt ook voor delfstoffen die onvermijdelijk meekomen met de winning van aardwarmte, maar niet voor delfstoffen die zelfstandig economisch winbaar zijn.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld inzake de zelfstandige economische winbaarheid van meekomende delfstoffen.

Artikel 24y

Indien bij het opsporen of winnen van aardwarmte wordt geconstateerd dat de situatie van de ondergrond afwijkt van de aanvraag voor de startvergunning aardwarmte, meldt een houder van een startvergunning aardwarmte dit zo spoedig mogelijk aan Onze Minister.

Artikel 24z

  • 1 Het verrichten van feitelijke werkzaamheden in verband met de opsporing of winning van aardwarmte waaronder het verlenen van opdracht daartoe of het buiten gebruik stellen van een boorgat, is slechts toegestaan aan één, door de houder van de startvergunning aardwarmte of de houder van de vervolgvergunning aardwarmte aangewezen uitvoerder aardwarmte.

  • 2 Indien de uitvoerder aardwarmte niet meer in staat is feitelijke werkzaamheden uit te voeren, wijst de houder van de startvergunning aardwarmte of de houder van de vervolgvergunning aardwarmte een nieuwe uitvoerder aardwarmte aan.

  • 3 De aanwijzing, bedoeld in het eerste en tweede lid, behoeft de instemming van Onze Minister. Onze Minister kan zijn instemming slechts weigeren in verband met de technische of financiële capaciteiten waarover de uitvoerder aardwarmte beschikt.

  • 4 Onze Minister beslist op een aanvraag om een instemming binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag. Onze Minister kan de termijn eenmaal met ten hoogste acht weken verlengen.

  • 5 Onze Minister kan aan de instemming met de uitvoerder aardwarmte voorschriften of beperkingen verbinden in verband met de technische en financiële capaciteiten waarover de uitvoerder aardwarmte beschikt.

  • 6 Onze Minister kan de instemming, bedoeld in het derde lid, wijzigen of intrekken indien de uitvoerder aardwarmte niet meer in staat is feitelijke werkzaamheden op een verantwoorde wijze uit te voeren.

  • 7 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over:

    • a. de aanwijzing, bedoeld in het eerste en tweede lid;

    • b. de instemming, bedoeld in het derde lid;

    • c. een aanvraag om een instemming als bedoeld in het vierde lid;

    • d. de voorschriften en beperkingen, bedoeld in het vijfde lid;

    • e. het wijzigen of intrekken van de instemming, bedoeld in het zesde lid.

Artikel 24aa

Indien meer dan één natuurlijke persoon of rechtspersoon een startvergunning aardwarmte houdt, worden zij gezamenlijk als houder van een startvergunning aardwarmte beschouwd.

Artikel 24ab

  • 1 Onze Minister kan op aanvraag van een houder van een startvergunning aardwarmte een startvergunning aardwarmte wijzigen of intrekken.

  • 2 Onze Minister kan een startvergunning aardwarmte wijzigen of intrekken:

    • a. indien de bij de aanvraag verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen, als bij de beoordeling daarvan de juiste gegevens of omstandigheden volledig bekend waren geweest;

    • b. indien dat wordt gerechtvaardigd door veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten inzake:

      • 1°. de veiligheidsrisico’s voor omwonenden of het voorkomen van schade aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan;

      • 2°. het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu als gevolg van de wijze van opsporen en winnen;

      • 3°. de financiële mogelijkheden van de houder om de kosten in verband met de opsporing en winning en de hierbij behorende aansprakelijkheden, waaronder het stellen van financiële zekerheid, anders dan bedoeld in de artikelen 46 en 47, ter dekking van de aansprakelijkheid voor de schade door verontreiniging van grondwater of bodem in verband met de opsporing en winning van aardwarmte indien de in de aanvraag aangegeven aardlagen zich geheel of gedeeltelijk bevinden onder een gebied dat is aangewezen voor de winning van drinkwater uit grondwater, te dragen en om kosten in verband met het geheel of gedeeltelijk buiten gebruik stellen van een boorgat tijdens of na afloop van de looptijd van de startvergunning te dragen;

    • c. indien er niet langer een uitvoerder aardwarmte is waarmee Onze Minister heeft ingestemd;

    • d. indien niet overeenkomstig de startvergunning aardwarmte is of wordt gehandeld.

  • 3 Onze Minister beslist op een aanvraag om wijziging of intrekking van een startvergunning aardwarmte binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld inzake de gronden, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 24ac

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over:

  • a. het splitsen van een startvergunning aardwarmte, waardoor twee of meer startvergunningen aardwarmte voor twee of meer gebieden ontstaan;

  • b. het samenvoegen van delen van twee of meer startvergunningen aardwarmte, waardoor een startvergunning aardwarmte voor een gebied ontstaat.

Artikel 24ad

  • 1 Een houder van een startvergunning aardwarmte kan deze slechts met schriftelijke toestemming van Onze Minister op een ander doen overgaan. Onze Minister kan aan een toestemming voorschriften of beperkingen verbinden.

  • 4 Indien de houder van een startvergunning aardwarmte een deel van zijn startvergunning aardwarmte op een ander wil doen overgaan, dient hij tevens een aanvraag in om splitsing van de startvergunning aardwarmte als bedoeld in artikel 24ac, onderdeel a.

Paragraaf 4. Vervolgvergunning aardwarmte

Artikel 24ae

Onze Minister verleent op aanvraag een vervolgvergunning aardwarmte aan de houder van een startvergunning aardwarmte voor het gebied of een gedeelte daarvan waarop de startvergunning aardwarmte ziet.

Artikel 24af

  • 1 Een aanvraag voor een vervolgvergunning aardwarmte gaat vergezeld van een beschrijving van:

    • a. de aardlaag en de begrenzing ervan waar de aanvrager aardwarmte wint;

    • b. de verwachte exploitatieduur;

    • c. de verwachte invloedssfeer van de winning en de verwachte afkoeling;

    • d. indien van toepassing, wijziging ten opzichte van de startvergunning aardwarmte in de wijze waarop de aanvrager voornemens is aardwarmte te winnen en de wijze waarop hij zijn put heeft ingericht;

    • e. de gemeten en nog te verwachten bodembeweging ten gevolge van de winning;

    • f. indien dit nodig is gelet op de nog te verwachten bodembeweging:

      • 1°. de veiligheidsrisico’s voor omwonenden, het risico op schade aan gebouwen of infrastructurele werken of het risico op verstoring van de functionaliteit daarvan,

      • 2°. de maatregelen die worden genomen om bodembeweging te voorkomen of te beperken;

      • 3°. de maatregelen die worden genomen om de schade door bodembeweging te voorkomen of te beperken;

    • g. indien van toepassing, wijziging ten opzichte van de startvergunning aardwarmte in de wijze waarop de aanvrager voornemens is de kosten in verband met de winning en de hierbij behorende aansprakelijkheden, waaronder het stellen van financiële zekerheid, anders dan bedoeld in de artikelen 46 en 47, ter dekking van de aansprakelijkheid voor de schade door verontreiniging van grondwater of bodem in verband met de opsporing en winning van aardwarmte indien de in de aanvraag aangegeven aardlagen zich geheel of gedeeltelijk bevinden onder een gebied dat is aangewezen voor de winning van drinkwater uit grondwater, te dragen;

    • h. de wijze waarop de aanvrager voornemens is om kosten in verband met het geheel of gedeeltelijk buiten gebruik stellen van een boorgat tijdens de looptijd van de vervolgvergunning of na afloop hiervan te dragen.

  • 2 Indien een nieuwe uitvoerder aardwarmte wordt aangewezen, gaat de aanvraag voor een vervolgvergunning aardwarmte vergezeld van een verzoek om instemming met de aanwijzing van een uitvoerder aardwarmte als bedoeld in artikel 24z, derde lid.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de aanvraag.

Artikel 24ag

  • 1 Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een besluit inzake een aanvraag om een vervolgvergunning aardwarmte indien de verlening van de vervolgvergunning aardwarmte ten opzichte van de startvergunning aardwarmte leidt tot een significant:

    • a. nadeliger gevolg voor het milieu als gevolg van de wijze van winning;

    • b. nadeliger effect van de bodembeweging ten gevolge van de winning;

    • c. groter risico voor omwonenden of grotere schade aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de gronden, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 24ah

  • 1 Indien afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, stelt Onze Minister gedeputeerde staten van de provincie en het college van burgemeester en wethouders van de gemeenten binnen wier grondgebied het gebied waarop de aanvraag voor een vervolgvergunning aardwarmte betrekking heeft, in de gelegenheid binnen acht weken advies uit te brengen met het oog op de planmatige ontwikkeling of het beheer van delfstoffen, aardwarmte, andere natuurlijke rijkdommen, waaronder grondwater met het oog op de winning van drinkwater, of mogelijkheden tot het opslaan van stoffen.

  • 2 Indien afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, stelt Onze Minister gedeputeerde staten van de provincie en het dagelijks bestuur van waterschappen binnen wier grondgebied het gebied waarop de aanvraag voor een vervolgvergunning aardwarmte betrekking heeft, in de gelegenheid binnen acht weken advies uit te brengen met het oog op grondwaterkwaliteit en -kwantiteit.

  • 3 Indien Onze Minister voornemens is af te wijken van het advies van gedeputeerde staten van de provincie met het oog op het beheer van grondwater met het oog op de winning van drinkwater, bedoeld in het eerste lid, of het advies van gedeputeerde staten van de provincie met het oog op grondwaterkwaliteit en -kwantiteit, bedoeld in het tweede lid, informeert Onze Minister Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

Artikel 24ai

  • 1 Onze Minister beslist op een aanvraag om een vervolgvergunning aardwarmte binnen twaalf weken na de ontvangst van de aanvraag.

  • 2 Onze Minister kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, eenmaal met ten hoogste vier weken verlengen.

  • 4 Onze Minister kan de termijn, bedoeld in het derde lid, eenmaal met ten hoogste acht weken verlengen.

  • 5 Van een beschikking tot verlening van een vergunning wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 24aj

  • 1 Een aanvraag om vervolgvergunning aardwarmte wordt geheel of gedeeltelijk afgewezen indien:

    • a. de in de aanvraag beschreven winning onaanvaardbare risico’s met zich brengt voor de veiligheid van omwonenden of onaanvaardbare schade kan veroorzaken aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan;

    • b. geen financiële zekerheid, anders dan bedoeld in de artikelen 46 en 47, kan worden gesteld ter dekking van de aansprakelijkheid voor de schade door verontreiniging van grondwater of bodem in verband met de opsporing en winning van aardwarmte indien de in de aanvraag aangegeven aardlagen zich geheel of gedeeltelijk bevinden onder een gebied dat is aangewezen voor de winning van drinkwater uit grondwater.

  • 2 Een vervolgvergunning aardwarmte kan geheel of gedeeltelijk worden afgewezen:

    • a. indien de in de aanvraag aangeduide wijze van winning niet geschikt wordt geacht om reden van de nadelige gevolgen voor het milieu;

    • b. indien de invloedssfeer niet aansluit bij de door de aanvrager aangegeven aardlaag en de begrenzing ervan;

    • c. in verband met de financiële mogelijkheden van de aanvrager om alle kosten in verband met de winning en de hierbij behorende aansprakelijkheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, te dragen;

    • d. in verband met de financiële mogelijkheden van de aanvrager om de kosten in verband met het geheel of gedeeltelijk buiten gebruik stellen van een boorgat tijdens de looptijd van of na afloop van de vervolgvergunning te dragen.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de gronden, bedoeld in het eerste en tweede lid.

Artikel 24ak

In een vervolgvergunning aardwarmte wordt bepaald voor welk tijdvak zij geldt en voor welke aardlaag en begrenzing daarvan zij geldt.

Artikel 24al

  • 1 Indien de in de aanvraag aangegeven aardlagen zich geheel of gedeeltelijk bevinden onder een gebied dat is aangewezen voor de winning van drinkwater uit grondwater, verbindt Onze Minister aan een vervolgvergunning aardwarmte voorschriften of beperkingen in verband met het stellen van financiële zekerheid, anders dan bedoeld in de artikelen 46 en 47, ter dekking van de aansprakelijkheid voor de schade door verontreiniging van grondwater of bodem in verband met de opsporing en winning van aardwarmte.

  • 2 Onze Minister verbindt aan een vervolgvergunning aardwarmte voorschriften of beperkingen in verband met het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu als gevolg van de wijze van winning en de wijze waarop de putintegriteit wordt geborgd.

  • 3 Onze Minister kan aan een vervolgvergunning aardwarmte voorschriften of beperkingen verbinden in verband met:

    • a. de veiligheid van omwonenden of het voorkomen van schade aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan;

    • b. het belang van de planmatige ontwikkeling of het beheer van delfstoffen, aardwarmte, andere natuurlijke rijkdommen, waaronder grondwater met het oog op de winning van drinkwater, of mogelijkheden tot het opslaan van stoffen;

    • c. de financiële mogelijkheden van de aanvrager om de kosten in verband met de winning en de hierbij behorende aansprakelijkheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, te dragen;

    • d. de financiële mogelijkheden van de aanvrager om de kosten in verband met het geheel of gedeeltelijk buiten gebruik stellen van een boorgat tijdens of na afloop van de vervolgvergunning te dragen.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld inzake de gronden, bedoeld in het tweede lid, en kunnen nadere regels worden gesteld inzake de gronden, bedoeld in het eerste en derde lid.

Artikel 24am

  • 1 Een vervolgvergunning aardwarmte geldt ook voor delfstoffen die onvermijdelijk meekomen met de winning van aardwarmte, maar niet voor delfstoffen die zelfstandig economisch winbaar zijn.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld inzake de zelfstandige economische winbaarheid van meekomende delfstoffen.

Artikel 24an

Indien meer dan één natuurlijke persoon of rechtspersoon een vervolgvergunning aardwarmte houden, worden zij gezamenlijk als houder van een vervolgvergunning aardwarmte beschouwd.

Artikel 24ao

  • 1 Onze Minister kan op aanvraag van een houder van een vervolgvergunning aardwarmte een vervolgvergunning aardwarmte wijzigen of intrekken.

  • 2 Onze Minister kan een vervolgvergunning aardwarmte wijzigen of intrekken:

    • a. indien de bij de aanvraag verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen, als bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend waren geweest;

    • b. indien dat wordt gerechtvaardigd door veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten inzake:

      • 1°. de wijze waarop de houder aardwarmte wint;

      • 2°. de veiligheid van omwonenden of het voorkomen van schade aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan;

      • 3°. de financiële mogelijkheden van de houder om de kosten in verband met de winning en de hierbij behorende aansprakelijkheden, waaronder het stellen van financiële zekerheid, anders dan bedoeld in de artikelen 46 en 47, ter dekking van de aansprakelijkheid voor de schade door verontreiniging van grondwater of bodem in verband met de opsporing en winning van aardwarmte indien de in de aanvraag aangegeven aardlagen zich geheel of gedeeltelijk bevinden onder een gebied dat is aangewezen voor de winning van drinkwater uit grondwater, te dragen en om kosten in verband met het geheel of gedeeltelijk buiten gebruik stellen van een boorgat tijdens of na afloop van de looptijd van de vervolgvergunning te dragen.

    • c. in verband met de nadelige gevolgen voor het milieu als gevolg van de wijze van winning;

    • d. indien er niet langer een uitvoerder aardwarmte is waarmee Onze Minister heeft ingestemd;

    • e. indien de houder definitief gestopt is met het winnen van aardwarmte;

    • f. indien niet overeenkomstig de vergunning is of wordt gehandeld.

  • 3 Onze Minister beslist op een aanvraag om wijziging of intrekking van vervolgvergunning aardwarmte binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld inzake de gronden, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 24ap

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over:

  • a. het splitsen van een vervolgvergunning aardwarmte, waardoor twee of meer vervolgvergunningen aardwarmte voor twee of meer gebieden ontstaan;

  • b. het samenvoegen van delen van twee of meer vervolgvergunningen aardwarmte, waardoor een vervolgvergunning aardwarmte voor een gebied ontstaat.

Artikel 24aq

  • 1 De houder van een vervolgvergunning aardwarmte kan deze slechts met schriftelijke toestemming van Onze Minister op een ander doen overgaan. Aan een toestemming kunnen voorschriften worden verbonden of een toestemming kan onder beperkingen worden verleend.

  • 4 Indien de houder van een vergunning een deel van zijn vergunning op een ander wil doen overgaan, dient hij tevens een aanvraag in om splitsing van de vergunning als bedoeld in artikel 24ap.

Hoofdstuk 3. Vergunningen voor het opslaan van stoffen en voor het opsporen van CO2-opslagcomplexen

§ 3.1. Algemene bepalingen

Artikel 25

  • 1 Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister:

    • a. stoffen op te slaan;

    • b. CO2-opslagcomplexen op te sporen.

  • 2 Het verbod geldt niet met betrekking tot bij algemene maatregel van bestuur omschreven categorieën van gevallen.

Artikel 26

  • 1 Een opslagvergunning wordt niet verleend, voorzover deze bij het in werking treden zou gaan gelden voor een gebied waarvoor op dat tijdstip reeds een door een ander gehouden opslagvergunning geldt.

  • 2 Een opslagvergunning wordt evenmin verleend, voorzover deze bij het in werking treden zou gaan gelden voor een voorkomen waarvoor op dat tijdstip reeds een door een ander gehouden vergunning als bedoeld in artikel 6 geldt of waarvoor een toewijzing zoekgebied aardwarmte, een startvergunning aardwarmte of een vervolgvergunning aardwarmte geldt.

  • 3 Ingeval aan een houder van een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen een opslagvergunning voor hetzelfde gebied en voor dezelfde stof is verleend, vervalt de opsporings- of winningsvergunning op het tijdstip waarop de verleende opslagvergunning onherroepelijk wordt.

  • 4 Met ingang van het tijdstip waarop een winningsvergunning als bedoeld in het derde lid vervalt, gelden de delfstoffen in het gebied waarvoor de winningsvergunning gold, als stoffen die na winning door de houder van de opslagvergunning, bedoeld in het derde lid, zijn opgeslagen en waarvan de eigendom bij hem berust.

  • 5 Het derde lid is niet van toepassing op een houder van een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen indien hem voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze leden een onherroepelijke opslagvergunning voor hetzelfde gebied en voor dezelfde stof is verleend.

  • 6 In afwijking van het eerste lid wordt een vergunning voor het permanent opslaan van CO2 of een vergunning voor opsporen van CO2-opslagcomplexen niet verleend voor zover de vergunning bij de inwerkingtreding ervan zou gaan gelden voor een CO2-opslagcomplex waarvoor op dat tijdstip reeds een vergunning als bedoeld in artikel 25 geldt, ongeacht wie de houder van de desbetreffende vergunning is.

  • 7 In afwijking van het tweede lid kan voor een voorkomen waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 6 geldt, ten hoogste één vergunning voor permanent opslaan van CO2 of een vergunning voor het opsporen van CO2-opslagcomplexen worden verleend.

Artikel 26a

  • 1 Onverminderd artikel 26, zesde en zevende lid, wordt de houder van een vergunning voor het opsporen van CO2-opslagcomplexen die met gebruikmaking van die vergunning de geschiktheid van een voorkomen voor permanent opslaan van CO2 heeft aangetoond, op zijn aanvraag, ingediend gedurende de geldingsduur van die vergunning, een opslagvergunning voor het aangetoonde opslagvoorkomen verleend.

  • 2 Het eerste lid geldt niet, indien weigering van de opslagvergunning, bedoeld in het eerste lid, gerechtvaardigd wordt door één van de in artikel 27 genoemde gronden.

  • 3 Indien een aanvraag als bedoeld in het eerste lid is ingediend, blijft de vergunning voor het opsporen van CO2-opslagcomplexen, voor zover deze betrekking heeft op het aangevraagde opslagvoorkomen, tenminste gelden tot het tijdstip waarop de beschikking waarbij op de aanvraag wordt beslist onherroepelijk wordt. Indien een vergunning voor permanent opslaan van CO2 wordt verleend, vervalt op het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk wordt, voor het gebied waarvoor de opslagvergunning geldt, de vergunning voor opsporen van CO2-opslagcomplexen. Voor zover hierdoor voorschriften vervallen die nog niet zijn uitgewerkt, gaan zij gelden als voorschriften die zijn verbonden aan de opslagvergunning.

Artikel 26b

  • 1 Zodra een aanvraag om een opslagvergunning is ingediend, worden anderen in de gelegenheid gesteld om aanvragen om een opslagvergunning in te dienen voor hetzelfde gebied.

  • 3 Anderen kunnen aanvragen indienen tot dertien weken na de dag van plaatsing van de uitnodiging in de Staatscourant.

  • 4 De procedure, bedoeld in het eerste tot en met het derde lid, wordt niet toegepast met betrekking tot:

    • a. een aanvraag die wordt ingediend overeenkomstig het derde lid;

    • b. vergunningen waarop artikel 26, eerste of tweede lid, van toepassing is;

    • c. een aanvraag voor een gebied waarvoor op grond van artikel 26, zesde lid, geen vergunning zal kunnen worden verleend;

    • d. een aanvraag voor een vergunning voor permanent opslaan van CO2 waarop artikel 26a van toepassing is.

  • 5 Het eerste tot en met het vierde lid, onderdeel a en c, is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag voor een vergunning voor opsporen van CO2-opslagcomplexen.

Artikel 27

  • 1 Onverminderd artikel 26 kan een opslagvergunning slechts geheel of gedeeltelijk worden geweigerd:

    • a. op grond van de technische of financiële mogelijkheden van de aanvrager,

    • b. op grond van de manier waarop de aanvrager voornemens is de activiteiten voor het opslaan van stoffen te verrichten, waaronder de daarbij te gebruiken technieken, hulpmiddelen of stoffen,

    • c. op grond van het gebrek aan efficiëntie en verantwoordelijkheidszin waarvan de aanvrager blijk heeft gegeven bij activiteiten onder een eerdere vergunning op grond van deze wet,

    • d. in het belang van de veiligheid voor omwonenden en het voorkomen van schade aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan,

    • e. in het belang van de landsverdediging,

    • f. in het belang van een planmatig gebruik of beheer van delfstoffen, aardwarmte, andere natuurlijke rijkdommen, waaronder grondwater met het oog op de winning van drinkwater, of mogelijkheden tot het opslaan van stoffen,

    • g. ter nakoming van het op 7 november 1996 te Londen tot stand gekomen Protocol bij het op 29 december 1972 te Londen tot stand gekomen Verdrag inzake de voorkoming van verontreiniging van de zee ten gevolge van het storten van afval en andere stoffen (Trb. 1998, 134 en Trb. 2000, 27),

    • h. indien het algemeen belang vereist dat het gebied waarvoor een opslagvergunning wordt aangevraagd, wordt gebruikt voor de opslag van andere dan in de aanvraag omschreven stoffen,

    • i. indien een keuze moet worden gemaakt uit twee of meer aanvragen om een vergunning die bij een beoordeling op grond van de onderdelen a tot en met h gelijkwaardig zijn gebleken, in het belang van het doelmatig en voortvarend opslaan,

    • j. in verband met bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2.24 van de Omgevingswet voor een gebied op land, respectievelijk in de territoriale zee, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee, gestelde regels inhoudende dat het opslaan van stoffen door middel van een installatie in dat gebied niet wordt of kan worden toegestaan, of

    • k. in verband met bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 49 gestelde regels over:

      • 1°. het geheel of gedeeltelijk uitsluiten van een gebied van het opslaan van stoffen,

      • 2°. de diepte waarop een activiteit plaatsvindt,

      • 3°. de soort activiteit, of

      • 4°. de soort stof die wordt opgeslagen.

  • 2 Een vergunning kan op grond van de financiële mogelijkheden van de aanvrager worden geweigerd als onvoldoende verzekerd is dat de aanvrager zal voldoen aan hem op te leggen verplichtingen als bedoeld in de artikelen 46, 47 en 102.

  • 3 Onverminderd artikel 26 wordt een vergunning voor permanent opslaan van CO2 geweigerd indien:

    • a. bij opslag onder de voorgestelde exploitatievoorwaarden een significant risico van lekkage bestaat of significante milieu- of gezondheidsrisico’s bestaan;

    • b. door verlening van de vergunning zich in dezelfde hydraulische eenheid meer dan één opslagvoorkomen zou gaan bevinden en de potentiële drukinteracties zodanig zijn dat beide voorkomens niet tegelijk aan de eisen van veiligheid kunnen voldoen.

  • 4 Met het oog op de toepassing van het eerste, tweede en derde lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld, die bij de beslissing op een aanvraag om een vergunning in acht worden genomen.

Artikel 28

In een opslagvergunning anders dan een vergunning voor permanent opslaan van CO2 wordt bepaald voor welke stoffen, voor welk gebied en voor welk tijdvak zij geldt. Daarbij wordt bepaald dat:

  • a. de in de ondergrond gebrachte stoffen voor een in de vergunning geregeld tijdstip teruggehaald moeten worden, of

  • b. de stoffen definitief in de ondergrond achtergelaten moeten worden.

Artikel 29

  • 1 Een opslagvergunning kan voorts onder andere beperkingen dan die bedoeld in artikel 28 worden verleend. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 2 De beperkingen en voorschriften, anders dan de voorschriften op grond van artikel 98, kunnen slechts worden gerechtvaardigd door het belang van de veiligheid voor omwonenden, het voorkomen van schade aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan, de landsverdediging of het planmatig gebruik of beheer van delfstoffen, aardwarmte, andere natuurlijke rijkdommen, waaronder grondwater met het oog op de winning van drinkwater, of mogelijkheden tot het opslaan van stoffen.

  • 3 In afwijking van het tweede lid kunnen aan een vergunning voor permanent opslaan van CO2 ook beperkingen en voorschriften als bedoeld in artikel 31d, eerste lid, worden verbonden.

  • 4 In aanvulling op het tweede lid kan een vergunning onder beperkingen worden verleend of kunnen aan een vergunning voorschriften worden verbonden:

    • a. in verband met de manier waarop de aanvrager de activiteiten voor het opslaan van stoffen verricht of voornemens is te verrichten, waaronder de daarbij te gebruiken technieken, hulpmiddelen of stoffen,

    • b. in verband met bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2.24 van de Omgevingswet voor een gebied op land, respectievelijk in de territoriale zee, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee, gestelde regels over het opslaan van stoffen door middel van een installatie,

    • c. in verband met bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 49 gestelde regels over:

      • 1°. het geheel of gedeeltelijk uitsluiten van een gebied voor het opslaan van stoffen,

      • 2°. de diepte waarop een activiteit plaatsvindt,

      • 3°. de soort activiteit, of

      • 4°. de soort stof die wordt opgeslagen.

Artikel 30

  • 1 Onze Minister kan een opslagvergunning wijzigen of geheel of gedeeltelijk intrekken, indien dit wordt gerechtvaardigd op grond van de in artikel 29, tweede, derde en vierde lid, genoemde gronden.

  • 2 Voorts kan Onze Minister een opslagvergunning wijzigen of geheel of gedeeltelijk intrekken, indien niet wordt voldaan aan artikel 39a.

  • 3 Onverminderd het eerste lid kan Onze Minister ook op grond van artikel 31h een vergunning voor permanent opslaan van CO2 wijzigen of geheel of gedeeltelijk intrekken.

  • 4 Van een beschikking tot wijziging of gehele of gedeeltelijke intrekking van een vergunning wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 31

De houder van een opslagvergunning kan zijn vergunning slechts met schriftelijke toestemming van Onze Minister op een ander doen overgaan. De artikelen 20, tweede en derde lid, artikel 26, tweede en zevende lid, en 27 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 31a

  • 1 Ten aanzien van een opslagvergunning zijn de artikelen 14, 16, 17, 19, 21, met uitzondering van het vierde lid, en 22 van overeenkomstige toepassing.

  • 2 In afwijking van het eerste lid zijn op vergunningen voor permanent opslaan van CO2 uitsluitend de artikelen 14, 16 en 22 van overeenkomstige toepassing.

§ 3.2. Aanvullende bepalingen omtrent het permanent opslaan van CO2

Artikel 31b

Een aanvraag om een vergunning voor permanent opslaan van CO2 omvat ten minste de volgende onderwerpen:

  • a. het tijdvak van injectie van CO2 en de omvang van het vergunningsgebied,

  • b. een karakterisering van het opslagvoorkomen en het opslagcomplex en een beoordeling van de verwachte veiligheid van de opslag,

  • c. de technische en financiële mogelijkheden van de aanvrager,

  • d. de totale hoeveelheid CO2 die zal worden opgeslagen,

  • e. de toekomstige bronnen van CO2 en transportmethoden,

  • f. de samenstelling van de CO2-stroom,

  • g. de maximum toelaatbare snelheid en druk bij injectie van CO2 en de maximaal toelaatbare druk van de opgeslagen CO2,

  • h. de ligging van het voorkomen waar CO2 zal worden opgeslagen,

  • i. risicobeheer,

  • j. monitoring,

  • k. afsluiting,

  • l. corrigerende maatregelen,

  • m. bodembeweging, en

  • n. een omschrijving van de financiële zekerheid of een gelijkwaardige voorziening die gesteld zal worden en een bewijs dat deze rechtsgeldig en daadwerkelijk wordt gesteld voordat met de opslag van CO2 wordt aangevangen.

Artikel 31c

  • 1 Onze Minister zendt een aanvraag om een vergunning voor permanent opslaan van CO2 die voldoet aan artikel 31b met de daarbij behorende stukken binnen een maand na de ontvangst daarvan aan de Europese Commissie.

  • 2 Onze Minister zendt het ontwerp van een vergunning voor permanent opslaan van CO2 met de daarbij behorende stukken voor advies aan de Europese Commissie binnen zes maanden:

  • 3 Onze Minister neemt een besluit op een aanvraag binnen uiterlijk tien maanden na de ontvangst van de aanvraag.

  • 4 Onze Minister kan de termijnen, genoemd in het tweede en derde lid, eenmaal met ten hoogste zes maanden verlengen.

  • 5 Van een beschikking tot verlening van een vergunning wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

  • 6 Onze Minister zendt afschrift van het besluit omtrent de aanvraag ter kennisneming naar de Europese Commissie. Een afwijking van het advies, bedoeld in het tweede lid, wordt met redenen omkleed.

Artikel 31d

  • 1 Een vergunning voor permanent opslaan van CO2 omvat ten minste de volgende onderwerpen:

    • a. het tijdvak van injectie van CO2 en het gebied,

    • b. de ligging en begrenzing van het opslagvoorkomen en het gebied van het opslagcomplex,

    • c. gegevens met betrekking tot de hydraulische eenheid,

    • d. voorschriften voor het opslagproces,

    • e. de totale hoeveelheid CO2 die overeenkomstig de vergunning ten hoogste kan worden opgeslagen,

    • f. de grenswaarden van de druk van de opgeslagen CO2,

    • g. de maximum toelaatbare snelheid en druk bij injectie van CO2 en de maximaal toelaatbare druk van het opgeslagen CO2,

    • h. risicobeheer,

    • i. monitoring,

    • j. afsluiting,

    • k. corrigerende maatregelen,

    • l. bodembeweging,

    • m. de samenstelling van de CO2-stroom die wordt opgeslagen met inbegrip van stoffen die worden toegevoegd ten behoeve van de monitoring en de controle van CO2-migratie, en

    • n. het bedrag aan financiële zekerheid of een gelijkwaardige voorziening.

  • 2 Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht met uitzondering van artikel 3:18 is van toepassing op de voorbereiding van het besluit over een vergunning voor permanent opslaan van CO2, voor zover de opslag niet geschiedt in het continentaal plat of onder de territoriale zee in een opslagvoorkomen dat is gelegen aan de zeezijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn. Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing indien het een besluit betreft inzake wijziging van een besluit omtrent een vergunning als bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen omtrent het eerste lid regels worden gesteld.

Artikel 31e

  • 1 Een houder van een vergunning voor permanent opslaan van CO2 of, indien de vergunning door meerdere personen wordt gehouden, een aangewezen persoon als bedoeld in artikel 22 stelt Onze Minister in kennis van de geplande wijzigingen van de exploitatie van het opslagvoorkomen en de injectiefaciliteiten met bijbehorende bovengrondse voorzieningen.

  • 2 Op een aanvraag van de houder van een vergunning voor permanent opslaan van CO2 om wijziging van een of meer onderdelen van een verleende vergunning is artikel 31d, eerste lid, voor zover relevant van toepassing.

Artikel 31f

  • 1 Een houder van een vergunning voor permanent opslaan van CO2 of, indien de vergunning door meerdere personen wordt gehouden, een aangewezen persoon als bedoeld in artikel 22 houdt in een register bij de hoeveelheden en kenmerken van de geleverde, opgeslagen en weggelekte CO2-stromen met inbegrip van hun samenstelling.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de inrichting van het register.

Artikel 31g

  • 1 De houder van een vergunning voor permanent opslaan van CO2 of, indien de vergunning door meerdere personen wordt gehouden, een aangewezen persoon als bedoeld in artikel 22 verstrekt ten minste elk jaar aan Onze Minister de volgende gegevens:

    • a. de resultaten van de monitoring van de opgeslagen CO2 met vermelding van de gebruikte technologie,

    • b. de hoeveelheden en kenmerken van de geleverde en opgeslagen CO2-stromen met vermelding van de samenstelling van deze stromen,

    • c. het bewijs dat financiële zekerheid of een gelijkwaardige voorziening is gesteld en aangehouden, en

    • d. andere gegevens die Onze Minister van belang acht voor het beoordelen van de belangen genoemd in artikel 27, eerste lid, onderdelen a, b en c, en derde lid, onderdeel b, en voor het vergroten van de kennis van het CO2-gedrag in het opslagvoorkomen.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de gegevens, bedoeld in het eerste lid, en tijdstip van verstrekking.

Artikel 31h

  • 1 Onze Minister wijzigt waar nodig een vergunning voor permanent opslaan van CO2 of trekt deze in:

    • a. na kennis te hebben genomen van lekkages of significante onregelmatigheden,

    • b. indien blijkt dat de vergunningsvoorwaarden niet worden nageleefd of dat er risico is op lekkages of significante onregelmatigheden,

    • c. indien dit noodzakelijk blijkt op basis van de meest recente wetenschappelijke bevindingen en technologische vooruitgang, of

    • d. indien de gestelde financiële zekerheid of een gelijkwaardige voorziening onvoldoende blijkt te zijn.

  • 2 Beoordeling van de vergunning vindt plaats nadat een periode van vijf jaar na de verlening van de vergunning is verstreken en vervolgens om de tien jaar.

Artikel 31i

  • 1 Een houder van een vergunning voor permanent opslaan van CO2 of, indien de vergunning door meerdere personen wordt gehouden, een aangewezen persoon als bedoeld in artikel 22 sluit een opslagvoorkomen af en verwijdert de injectiefaciliteiten met de bijbehorende bovengrondse voorzieningen indien opslag van CO2 overeenkomstig de voorschriften van zijn vergunning is beëindigd.

  • 2 Alvorens te beginnen met de afsluiting van het opslagvoorkomen en de verwijdering van de injectiefaciliteiten met de bijbehorende bovengrondse voorzieningen dient de houder of de aangewezen persoon, bedoeld in het eerste lid, een geactualiseerde versie van de documenten, bedoeld in artikel 31d, eerste lid, onderdelen h tot en met l, bij Onze Minister in.

  • 3 De houder of de aangewezen persoon, bedoeld in het eerste lid, vangt niet eerder aan met de afsluiting dan nadat Onze Minister met de geactualiseerde versie heeft ingestemd.

Artikel 31j

  • 1 Onze Minister trekt een vergunning voor permanent opslaan van CO2 op eigen beweging of op verzoek van de vergunninghouder in indien:

    • a. door de houder van een vergunning voor permanent opslaan van CO2 of, indien de vergunning door meerdere personen wordt gehouden, een aangewezen persoon als bedoeld in artikel 22 schriftelijk is aangetoond dat het opgeslagen CO2 volledig en permanent ingesloten blijft,

    • b. het opslagvoorkomen is afgesloten en de injectiefaciliteiten met de bijbehorende bovengrondse voorzieningen zijn verwijderd,

    • c. na het tijdstip waarop het opslagvoorkomen is afgesloten en de bijbehorende bovengrondse voorzieningen en injectiefaciliteiten zijn verwijderd een periode van tenminste 20 jaar is verstreken of zoveel korter of langer als naar het oordeel van Onze Minister, gelet op onderdeel a, verantwoord is, en

    • d. de houder, bedoeld in onderdeel a, hem een financiële bijdrage ter beschikking heeft gesteld waarmee de voorziene kosten, doch ten minste de geraamde monitoringskosten gedurende een periode van 30 jaar, ingaande op het tijdstip van intrekking worden gedekt.

  • 2 Op het document, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en een besluit als bedoeld in het eerste lid zijn de artikelen artikel 31c en 31d, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden omtrent het eerste lid regels gesteld.

Artikel 31k

  • 2 Indien na het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, lekkages van CO2 plaatsvinden:

    • a. meldt Onze Minister de lekkages aan de Nederlandse emissieautoriteit en

    • b. levert Onze Minister voor 1 mei van het daarop volgende kalenderjaar ten minste een aantal broeikasgasemissierechten als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet milieubeheer in, dat overeenkomt met de hoeveelheid van de emissie ten gevolge van de lekkages.

  • 3 Met ingang van het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, vervalt de verplichting de gestelde financiële zekerheid of een gelijkwaardige voorziening aan te houden.

  • 4 De monitoring betreft het niveau waarop lekkages of significante onregelmatigheden kunnen worden vastgesteld. Indien significante onregelmatigheden of dreiging daarvan worden vastgesteld, intensiveert Onze Minister de monitoring.

  • 5 Onze Minister verhaalt de kosten die samenhangen met het eerste lid en zijn ontstaan na intrekking van de vergunning op de voormalige houder van een vergunning voor permanent opslaan van CO2 of, indien de vergunning door meerdere personen wordt gehouden, een aangewezen persoon als bedoeld in artikel 22 voor zover hij niet zorgvuldig heeft gehandeld in de periode voorafgaande aan de intrekking van de opslagvergunning.

  • 6 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen omtrent het eerste lid, onderdeel a, en het tweede lid regels worden gesteld.

Artikel 31l

  • 1 Indien Onze Minister ingevolge artikel 31h, eerste lid, een vergunning intrekt, zet hij de werkzaamheden met betrekking tot opslag voort in overeenstemming met de voorschriften die verbonden zijn aan de vergunning en artikel 31f, totdat hij opnieuw een vergunning voor permanent opslaan van CO2 heeft verleend.

  • 2 Indien in afwijking van het eerste lid geen nieuwe vergunning wordt verleend sluit Onze Minister het opslagvoorkomen af en verwijdert de injectiefaciliteiten met de bijbehorende bovengrondse voorzieningen in overeenstemming met de voorschriften van de vergunning.

  • 4 De kosten die Onze Minister bij toepassing van het eerste tot en met derde lid maakt of heeft gemaakt, verhaalt hij op de voormalige houder van een vergunning voor permanent opslaan van CO2 of, indien de vergunning door meerdere personen wordt gehouden, een aangewezen persoon als bedoeld in artikel 22. Indien geen verhaal mogelijk is, verhaalt Onze Minister de kosten op de door de voormalige vergunninghouder gestelde financiële zekerheid of een gelijkwaardige voorziening.

  • 5 Onze Minister stelt in de periode die aanvangt met de intrekking van een vergunning de financiële zekerheid of een gelijkwaardige voorziening periodiek bij.

  • 6 De door de voormalige vergunninghouder gestelde financiële zekerheid of een gelijkwaardige voorziening vervalt wanneer alle beschikbare gegevens naar het oordeel van Onze Minister aantonen dat het opgeslagen CO2 volledig en permanent ingesloten blijft na betaling van de kosten, bedoeld in het vierde lid, die nog niet door de voormalige houder of de aangewezen persoon, bedoeld in het vierde lid, zijn betaald, en de kosten die Onze Minister naar redelijke verwachting gedurende een aansluitende periode van 30 jaar zal moeten maken, waaronder kosten van monitoring.

  • 7 Indien de kosten als bedoeld in het zesde lid meer bedragen dan de financiële zekerheid of een gelijkwaardige voorziening verhaalt Onze Minister deze meerdere kosten op de voormalige houder of aangewezen persoon.

  • 8 Indien het eerste of tweede lid van toepassing is, is Onze Minister belast met het inleveren van rechten als bedoeld in artikel 31k, tweede lid.

Artikel 31m

Onze Minister houdt een register bij van de verleende vergunningen voor permanent opslaan van CO2 en het afgesloten opslagvoorkomen en omliggende opslagcomplexen inclusief informatie aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of de opgeslagen CO2 volledig en permanent ingesloten is.

Artikel 31n

Onze Minister draagt er zorg voor dat de milieu-informatie over permanent opslaan van CO2 voor een ieder toegankelijk is. Artikel 5.1, eerste en tweede lid, van de Wet open overheid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 31o

Indien artikel 42, derde lid, van toepassing is, vangt de houder van een vergunning voor permanent opslaan van CO2 niet aan met het permanent opslaan van CO2 dan nadat een overeenkomst als bedoeld in artikel 42, derde lid, tot stand is gekomen.

Artikel 32

  • 1 Een houder van een vergunning voor permanent opslaan van CO2 of, indien de vergunning door meerdere personen wordt gehouden, een aangewezen persoon als bedoeld in artikel 22 en een exploitant van een transportnetwerk zijn verplicht op voorwaarden die redelijk, transparant en niet-discriminerend zijn voor degene die daarom verzoekt CO2 in zijn opslagvoorkomen op te slaan respectievelijk door zijn transportnetwerk te transporteren.

  • 2 Een houder en een exploitant als bedoeld in de eerste volzin kunnen het verzoek om opslag of transport weigeren op grond van een gebrek aan capaciteit, verbindingsmogelijkheden of onverenigbaarheid van technische specificaties.

  • 3 Beroep op een gebrek aan capaciteit of verbindingsmogelijkheden kan niet worden gedaan indien de houder en de exploitant het gebrek kunnen opheffen met het uitvoeren van de nodige capaciteitsverhogende werkzaamheden voor zover dit economisch verantwoord is of de verzoeker bereid is de werkzaamheden te betalen en de uit te voeren werkzaamheden geen negatief effect hebben op de milieuveiligheid van het transport en de opslag van CO2.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het eerste lid.

Hoofdstuk 3a. Gebiedsverkleining

Artikel 32a

  • 1 Onze Minister inventariseert jaarlijks voor 1 april de delen van een gebied, waarvoor een vergunning voor het winnen van koolwaterstoffen of een opslagvergunning geldt, waar:

    • a. in de voorafgaande twee kalenderjaren geen significante activiteiten met betrekking tot het opsporen of winnen van koolwaterstoffen of het opslaan van stoffen hebben plaatsgevonden;

    • b. de winningsactiviteiten zijn gestaakt.

  • 2 Van de inventarisatie wordt door Onze Minister mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 32b

  • 1 Onze Minister kan een gebied waarvoor een vergunning voor het winnen van koolwaterstoffen of opslagvergunning geldt, verkleinen met een deel ervan indien in dat deel gedurende een periode van de voorafgaande twee kalenderjaren geen significante activiteiten met betrekking tot het opsporen of winnen van koolwaterstoffen of het opslaan van stoffen hebben plaatsgevonden of de winningsactiviteiten zijn gestaakt.

  • 2 Onze Minister stelt de houder van een winnings- of opslagvergunning schriftelijk in kennis van zijn voornemen tot gebiedsverkleining als bedoeld in het eerste lid over te gaan en stelt hem daarbij in de gelegenheid binnen zes maanden, ingaande op de eerste dag na de dag van verzending van de kennisgeving, aannemelijk te maken dat in dat deel significante activiteiten als bedoeld in het eerste lid zijn of zullen worden verricht.

  • 3 Van significante activiteiten als bedoeld in het tweede lid is in ieder geval sprake indien:

  • 4 Uiterlijk vier maanden na afloop van de termijn, bedoeld in het tweede lid, of, indien de houder van de vergunning binnen die termijn schriftelijk heeft medegedeeld dat geen activiteiten zijn of zullen worden verricht, uiterlijk vier maanden nadat die mededeling is gedaan, geeft Onze Minister een beschikking omtrent verkleining van een vergunningsgebied. Onze Minister kan beperkingen en voorschriften verbinden aan de beschikking. Indien Onze Minister geen beschikking heeft gegeven binnen de termijn, bedoeld in de eerste volzin, wordt het gebied aangemerkt als niet te zijn verkleind.

Artikel 32c

  • 1 Een beschikking als bedoeld in artikel 32b wordt zodanig gegeven dat zowel het vergunningsgebied dat na de verkleining resteert, als het deel waarmee het vergunningsgebied wordt verkleind voldoen aan artikel 11, derde en vierde lid.

  • 2 In de beschikking wordt in elk geval vermeld:

    • a. het vergunningsgebied dat na de verkleining resteert,

    • b. het deel waarmee het vergunningsgebied wordt verkleind en

    • c. het tijdstip waarop de verkleining van het gebied waarvoor een vergunning geldt, zal ingaan.

  • 3 Van de beschikking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Hoofdstuk 4. De zorg voor een goede uitvoering van activiteiten

§ 4.1. Algemene verplichtingen

Artikel 33

  • 1 De houder van een vergunning als bedoeld in artikel 6 of 25, dan wel, ingeval de vergunning haar gelding heeft verloren, de laatste houder daarvan, neemt alle maatregelen die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden om te voorkomen dat als gevolg van de met gebruikmaking van de vergunning verrichte activiteiten:

    • a. nadelige gevolgen voor mens en milieu worden veroorzaakt,

    • b. schade door bodembeweging wordt veroorzaakt,

    • c. de veiligheid wordt geschaad, of

    • d. het belang van een planmatig beheer van voorkomens van delfstoffen of aardwarmte wordt geschaad.

  • 2 De houder van een vergunning voor de opsporing of winning van koolwaterstoffen neemt alle noodzakelijke maatregelen om de gevolgen van een zwaar ongeval voor mens en milieu te beperken.

  • 3 Een houder van een startvergunning aardwarmte of een vervolgvergunning aardwarmte dan wel de laatste houder van een startvergunning aardwarmte of een vervolgvergunning aardwarmte neemt alle maatregelen die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden om te voorkomen dat als gevolg van de verrichte activiteiten:

    • a. nadelige gevolgen voor mens en milieu worden veroorzaakt;

    • b. schade door bodembeweging wordt veroorzaakt;

    • c. de veiligheid wordt geschaad.

  • 4 Een uitvoerder aardwarmte draagt zorg voor een goede en veilige uitvoering van het opsporen en winnen van aardwarmte en neemt alle maatregelen die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden om te voorkomen dat als gevolg van de verrichte activiteiten:

    • a. nadelige gevolgen voor mens en milieu worden veroorzaakt;

    • b. schade door bodembeweging wordt veroorzaakt;

    • c. de veiligheid wordt geschaad.

Artikel 33a

  • 1 De houder van een vergunning voor de opsporing of winning van koolwaterstoffen verricht de activiteiten op basis van systematisch risicobeheer, zodat de overblijvende risico’s op zware ongevallen voor mens, milieu en het mijnbouwwerk aanvaardbaar zijn.

  • 2 Bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de risico’s, bedoeld in het eerste lid, wordt een risiconiveau gehanteerd waarbij de tijd, kosten of inspanningen voor een verdere beperking ervan zwaar onevenredig zouden zijn in relatie tot het voordeel van een dergelijke beperking. Bij het beoordelen of tijd, kosten of inspanningen zwaar onevenredig zouden zijn in relatie tot de voordelen van verdere risicoreductie, worden de tot de beste praktijken behorende risiconiveaus die passen bij de onderneming in aanmerking genomen.

Artikel 34

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2016. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Het winnen van delfstoffen vanuit een voorkomen geschiedt overeenkomstig een winningsplan.

  • 2 De houder van een winningsvergunning of de krachtens artikel 22 aangewezen persoon dient een winningsplan in bij Onze Minister.

  • 3 Het winningsplan behoeft de instemming van Onze Minister.

  • 4 Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing, voor zover het winnen van delfstoffen niet geschiedt in het continentaal plat, op:

    • a. de voorbereiding van een besluit omtrent instemming met een winningsplan en

    • b. de voorbereiding van een besluit omtrent wijziging van een instemming met een winningsplan en de voorbereiding van een besluit tot instemming met een gewijzigd of geactualiseerd winningsplan, tenzij de wijziging of actualisatie van ondergeschikte aard is omdat deze naar het oordeel van Onze Minister niet leidt tot een andere beoordeling van:

      • 1°. de effecten van de wijze van winning alsmede de daarmee verband houdende activiteiten,

      • 2°. de effecten van de bodembeweging ten gevolge van de winning en de maatregelen ter voorkoming van schade door bodembeweging,

      • 3°. de risico’s voor omwonenden, gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan.

  • 5 Onze Minister stelt in de gelegenheid advies uit te brengen over een instemming met een winningsplan als bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, of een besluit omtrent wijziging van een instemming met een winningsplan of een besluit tot instemming met een gewijzigd of geactualiseerd winningsplan als bedoeld in het vierde lid, onderdeel b:

    • a. gedeputeerde staten van een provincie binnen het gebied waarop een winningsplan betrekking heeft,

    • b. burgemeester en wethouders van een gemeente binnen het gebied waarop het winningsplan betrekking heeft en

    • c. het dagelijks bestuur van een waterschap binnen het gebied waarop een winningsplan betrekking heeft.

  • 6 Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder.

  • 8 Het eerste, zesde en zevende lid is niet van toepassing op het winnen van delfstoffen in het kader van het verkrijgen van gegevens voor zuiver wetenschappelijk onderzoek of voor het door de centrale overheid te voeren beleid.

Artikel 35

  • 1 Het winningsplan bevat voor elk voorkomen binnen het vergunningsgebied ten minste een beschrijving van:

    • a. de verwachte hoeveelheid aanwezige delfstoffen en de ligging ervan;

    • b. de duur van de winning;

    • c. de wijze van winning alsmede de daarmee verband houdende activiteiten;

    • d. een schatting van de verwachte hoeveelheid per jaar te winnen delfstoffen;

    • e. de kosten op jaarbasis van het winnen van de delfstoffen;

    • f. de bodembeweging ten gevolge van de winning alsmede de daarmee verband houdende activiteiten en de maatregelen ter voorkoming van schade door bodembeweging, voorzover het winnen van delfstoffen niet geschiedt in het continentaal plat, tenzij Onze Minister anders heeft bepaald;

    • g. de risico’s voor omwonenden, gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan met een risicobeoordeling, voor zover het winnen van delfstoffen niet geschiedt in het continentaal plat.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het winningsplan.

Artikel 36

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2016. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Onze Minister kan zijn instemming met het opgestelde winningsplan slechts geheel of gedeeltelijk weigeren:

    • a. indien het in het winningsplan aangeduide gebied door Onze Minister niet geschikt wordt geacht voor de in het winningsplan vermelde activiteit om reden van het belang van de veiligheid voor omwonenden of het voorkomen van schade aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan,

    • b. in het belang van het planmatig gebruik of beheer van delfstoffen, aardwarmte, andere natuurlijke rijkdommen, waaronder grondwater met het oog op de winning van drinkwater, of mogelijkheden tot het opslaan van stoffen,

    • c. indien nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan,

    • d. indien nadelige gevolgen voor de natuur worden veroorzaakt, of

    • e. op grond van het gebrek aan efficiëntie en verantwoordelijkheidszin, daaronder mede verstaan maatschappelijke verantwoordelijkheidszin, waarvan de vergunninghouder blijk heeft gegeven bij activiteiten onder deze vergunning of een eerdere vergunning op grond van deze wet.

  • 2 Onze Minister kan zijn instemming verlenen onder beperkingen of daaraan voorschriften verbinden, indien deze gerechtvaardigd worden door een grond als genoemd in het eerste lid.

  • 3 Onze Minister kan zijn instemming intrekken of beperkingen en voorschriften stellen of wijzigen, indien dat gerechtvaardigd wordt door veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten inzake een grond als genoemd in het eerste lid, onderdelen a tot en met d.

  • 4 Onze Minister weigert de instemming met een winningsplan voor het winnen van delfstoffen, voor zover de winning zou geschieden uit een voorkomen dat geheel of gedeeltelijk is gelegen binnen het op grond van artikel 2.44, eerste lid, van de Omgevingswet aangewezen Natura 2000-gebied Waddenzee.

  • 5 Onze Minister weigert de instemming met de wijziging van een winningsplan voor het winnen van delfstoffen uit een voorkomen dat geheel of gedeeltelijk is gelegen binnen het op grond van artikel 2.44, eerste lid, van de Omgevingswet aangewezen Natura 2000-gebied Waddenzee, voor zover die wijziging een verlenging van het tijdvak of een uitbreiding van de omvang van de winning betreft.

Artikel 39

Artikel 39a

Binnen een termijn van twaalf maanden, nadat een opslagvergunning onherroepelijk is geworden, dient de houder van de opslagvergunning of de krachtens artikel 22 aangewezen persoon een opslagplan als bedoeld in artikel 39 in bij Onze Minister.

Artikel 40

[Vervallen per 01-01-2024]

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2016. Zie het overzicht van wijzigingen]

Artikel 41

  • 1 Met het oog op de kans op beweging van de aardbodem worden metingen verricht voor de aanvang van het winnen van delfstoffen, tijdens het winnen en tot dertig jaar na het beëindigen van het winnen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent deze metingen en de rapportage over de uitkomsten daarvan, waarbij in elk geval wordt bepaald dat de rapportage een analyse van de metingen bevat.

  • 2 Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op het opslaan van stoffen.

  • 3 Dit artikel geldt, tenzij in de desbetreffende vergunning anders is bepaald, niet met betrekking tot het winnen van delfstoffen of het opslaan van stoffen in het continentaal plat en onder de territoriale zee, voorzover het winnen of het opslaan plaatsvindt vanuit of in een voorkomen dat gelegen is aan de zeezijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn.

  • 4 De verplichtingen van dit artikel rusten op de houder van de desbetreffende, in artikel 6 of 25 bedoelde vergunning, dan wel, indien de vergunning haar geldigheid heeft verloren, op de laatste houder van de vergunning. Indien de vergunning wordt gehouden door meer dan een natuurlijke persoon of rechtspersoon, rusten de verplichtingen van dit artikel op de in artikel 22 bedoelde aangewezen persoon, dan wel, indien de vergunning haar geldigheid heeft verloren, de laatstelijk op grond van dat artikel aangewezen persoon.

Artikel 42

  • 1 Indien een vergunning als bedoeld in artikel 6 of 25, een startvergunning aardwarmte of een vervolgvergunning aardwarmte geldt voor een gebied waarvoor een ander een in dit lid genoemde vergunning houdt, kan Onze Minister de vergunninghouder verplichten in een door hem te bepalen omvang te gedogen dat de houder van die andere vergunning zijn daaruit voortvloeiende rechten uitoefent.

  • 2 Indien een vergunning voor het winnen van delfstoffen geldt voor een gebied, waarin zich een voorkomen bevindt dat naar redelijkerwijs kan worden aangenomen de grens van het vergunningsgebied overschrijdt of een startvergunning aardwarmte of een vervolgvergunning aardwarmte geldt voor een invloedssfeer die naar redelijkerwijs kan worden aangenomen de grens van het vergunningsgebied overschrijdt, is de vergunninghouder verplicht om medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een overeenkomst tussen de vergunninghouder en de voor het aangrenzende gebied tot het winnen van de delfstoffen of aardwarmte gerechtigde, tenzij Onze Minister van deze verplichting ontheffing verleent. De overeenkomst strekt er toe dat het winnen in onderlinge overeenstemming zal geschieden. In de overeenkomst kan worden bepaald dat verplichtingen die krachtens de hoofdstukken 2, 3 en 4 rusten op de in artikel 22 bedoelde aangewezen personen, rusten op een van deze aangewezen personen. Onze Minister kan eisen stellen aan de tot stand te brengen overeenkomst. De overeenkomst en de wijzigingen in de overeenkomst worden aan Onze Minister overgelegd.

  • 3 Indien een vergunning voor het winnen van koolwaterstoffen geldt voor een gebied waarvoor een vergunning voor permanent opslaan van CO2 geldt, is de houder van de winningsvergunning verplicht om medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een overeenkomst tussen de vergunninghouder en de houder van de vergunning voor permanent opslaan van CO2. De overeenkomst strekt ertoe dat winnen en permanent opslaan van CO2 in onderlinge overeenstemming zal geschieden. In de overeenkomst kan worden bepaald dat verplichtingen die krachtens de hoofdstukken 2, 3 en 4 rusten op de in artikel 22 bedoelde aangewezen personen, rusten op een van deze aangewezen personen. Onze Minister kan eisen stellen aan de tot stand te brengen overeenkomst. De overeenkomst en de wijzigingen in de overeenkomst worden aan Onze Minister overgelegd.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald onder welke omstandigheden de houder van een vervolgvergunning aardwarmte verplicht is medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een overeenkomst tussen hem en degene die een winningsvergunning heeft voor de meekomende delfstoffen. Een overeenkomst strekt ertoe dat degene die een vergunning heeft voor de winning van de meekomende delfstoffen een redelijke vergoeding ontvangt voor de met de bij de winning van aardwarmte meekomende delfstoffen. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van de overeenkomst.

Artikel 44

  • 1 De houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6 en 25, van een startvergunning aardwarmte of van een vervolgvergunning aardwarmte meldt binnen vier weken nadat een mijnbouwwerk buiten werking is, aan Onze Minister om welke reden het mijnbouwwerk buiten werking is en welke maatregelen zijn of worden genomen, tenzij het mijnbouwwerk tijdelijk buiten werking is in een geval dat krachtens artikel 49, vierde lid, is aangewezen.

  • 2 De houder van een vergunning verwijdert een mijnbouwwerk dat buiten werking is, tenzij het mijnbouwwerk tijdelijk buiten werking is in een geval als bedoeld in het eerste lid.

  • 3 De houder van een vergunning overlegt binnen een jaar nadat een mijnbouwwerk buiten werking is, aan Onze Minister een verwijderingsplan, tenzij het mijnbouwwerk tijdelijk buiten werking is in een geval als bedoeld in het eerste lid.

  • 4 De verplichtingen, bedoeld in het tweede en derde lid, zijn mede van toepassing op het verwijderen van verontreinigde grond, verontreinigd grondwater, verontreinigingen op of in oppervlaktewater, afval, waaronder schroot, en andere materialen, die in het gebied of in de naaste omgeving van het mijnbouwwerk zijn terechtgekomen bij het aanleggen of exploiteren van het mijnbouwwerk.

  • 5 Het eerste, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op een gedeelte van een mijnbouwwerk, waaronder een boorgat, dat buiten werking is in de gevallen, die krachtens artikel 49, vierde lid, zijn aangewezen.

Artikel 44a

  • 1 Het verwijderingsplan behoeft de instemming van Onze Minister. De instemming kan onder beperkingen worden verleend en aan de instemming kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 2 Als een mijnbouwwerk volgens het verwijderingsplan geheel of gedeeltelijk wordt hergebruikt of slechts gedeeltelijk wordt verwijderd, neemt Onze Minister het besluit tot instemming niet, dan nadat advies met instemming is ontvangen van het bevoegde gezag dat bij of krachtens de Omgevingswet is aangewezen voor een activiteit waarvoor bij of krachtens de Omgevingswet een besluit van dat bevoegd gezag vereist is.

  • 3 Een advies met instemming wordt verleend met overeenkomstige toepassing van de regels die voor de activiteit, bedoeld in het tweede lid, bij of krachtens de Omgevingswet zijn bepaald.

  • 4 Als Onze Minister aan het verwijderingsplan instemming onthoudt, kan Onze Minister een termijn stellen voor het verwijderen van het mijnbouwwerk.

  • 5 Onze Minister kan op aanvraag het besluit tot instemming wijzigen. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 6 Onze Minister kan het besluit tot instemming:

    • a. ambtshalve wijzigen indien:

      • 1°. de bij de aanvraag verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen, als bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend waren geweest;

      • 2°. dit wordt gerechtvaardigd door een wijziging in de technische mogelijkheden van gehele of gedeeltelijke verwijdering of hergebruik van het mijnbouwwerk;

      • 3°. de wijziging of actualisatie van ondergeschikte aard is;

    • b. ambtshalve intrekken indien:

      • 1°. de bij de aanvraag verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen, als bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend waren geweest;

      • 2°. dit wordt gerechtvaardigd door een wijziging in de technische mogelijkheden van gehele of gedeeltelijke verwijdering of hergebruik van het mijnbouwwerk.

Artikel 44b

  • 1 Als een mijnbouwwerk in aanmerking komt voor geheel of gedeeltelijk hergebruik of verwijdering tezamen met andere mijnbouwwerken kan Onze Minister tijdelijk ontheffing verlenen van de verplichting tot het overleggen van een verwijderingsplan en de verplichting tot verwijderen van het mijnbouwwerk. De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend en aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 2 Als Onze Minister verwijdering van het mijnbouwwerk tezamen met andere mijnbouwwerken of geheel of gedeeltelijk hergebruik van het mijnbouwwerk met het oogmerk waarvoor de ontheffing is verleend niet meer doelmatig acht, kan Onze Minister de ontheffing wijzigen of intrekken.

  • 3 Als Onze Minister de ontheffing intrekt, stelt Onze Minister een termijn voor het overleggen van een verwijderingsplan en kan Onze Minister een termijn stellen voor het verwijderen van het mijnbouwwerk.

  • 4 Onder hergebruik als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan het opnieuw gebruiken van het mijnbouwwerk voor het doel waarvoor het mijnbouwwerk is opgericht.

Artikel 44c

  • 1 De houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6 en 25, van een startvergunning aardwarmte of van een vervolgvergunning aardwarmte verwijdert het mijnbouwwerk overeenkomstig het verwijderingsplan en de voorschriften die aan de instemming zijn verbonden.

  • 2 Als het verwijderingsplan is uitgevoerd, overlegt de houder van een vergunning aan Onze Minister een rapport over de verwijdering.

  • 3 Onze Minister neemt op aanvraag van de houder van een vergunning een besluit tot instemming met het rapport als de verwijdering heeft plaatsgevonden overeenkomstig het verwijderingsplan en de voorschriften die aan de instemming zijn verbonden.

  • 4 Als een mijnbouwwerk gedeeltelijk is verwijderd en een besluit tot instemming als bedoeld in het derde lid is genomen, rust de verplichting tot verwijderen van het resterende gedeelte van het mijnbouwwerk op de nieuwe exploitant.

Artikel 45

  • 1 De beheerder van een kabel of pijpleiding meldt binnen vier weken nadat een kabel of pijpleiding buiten werking is, aan Onze Minister om welke reden de kabel of pijpleiding buiten werking is en welke maatregelen zijn of worden genomen tenzij de kabel of pijpleiding tijdelijk buiten werking is in een geval dat krachtens artikel 49, vierde lid, is aangewezen.

  • 2 Onze Minister kan binnen zes maanden na de melding met overeenkomstige toepassing van artikel 44 bepalen dat de beheerder van een kabel of pijpleiding die buiten werking is, verplicht is om de kabel of pijpleiding te verwijderen overeenkomstig een door de beheerder te overleggen verwijderingsplan, tenzij de kabel of pijpleiding:

    • a. in gemeentelijk ingedeeld gebied is gelegen en

    • b. met de eigenaar van de grond is overeengekomen dat de kabel of de pijpleiding niet wordt verwijderd.

  • 3 Als Onze Minister bepaalt dat de beheerder verplicht is een kabel of pijpleiding te verwijderen, kan de beheerder een aanvraag om ontheffing indienen. Artikel 44b is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De artikelen 44a en 44c zijn van overeenkomstige toepassing op een verwijderingsplan, respectievelijk de verwijdering, van kabels en pijpleidingen.

  • 5 Als Onze Minister de beheerder niet heeft verplicht een kabel of pijpleiding te verwijderen en de beheerder niet verplicht is om de kabel of pijpleiding krachtens een overeenkomst met de eigenaar van de grond te verwijderen, is de beheerder verplicht om de kabel, respectievelijk pijpleiding, schoon en veilig achter te laten.

  • 6 Als niemand als beheerder van een kabel of pijpleiding kan worden aangemerkt, rusten de verplichtingen op de laatste beheerder van de kabel of pijpleiding.

§ 4.1a. Verplichtingen bij de opsporing en winning van koolwaterstoffen

Artikel 45a

Deze paragraaf is van toepassing op de opsporing en winning van koolwaterstoffen.

§ 4.1a.1.1. Rapport inzake grote gevaren voor een productie-installatie

Artikel 45b

  • 1 Een exploitant van een productie-installatie stelt een rapport inzake grote gevaren op voor een productie-installatie en dient dit in bij de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 2 Het rapport inzake grote gevaren behoeft de instemming van de inspecteur-generaal der mijnen voor zover het rapport ziet op een productie-installatie die is gelegen op het continentaal plat of in de territoriale zee en deze productie-installatie gelegen is aan de zeezijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn.

  • 3 Een rapport inzake grote gevaren voor een productie-installatie als bedoeld in het eerste lid kan, indien de inspecteur-generaal der mijnen daarmee instemt, voor een groep van installaties worden opgesteld.

  • 4 Een exploitant van een productie-installatie als bedoeld in het tweede lid start niet met activiteiten op productie-installaties of zet deze activiteiten niet voort, met uitzondering van verkenningsonderzoek, voordat de inspecteur-generaal der mijnen heeft ingestemd met het rapport inzake grote gevaren voor de desbetreffende productie-installaties.

  • 5 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de indiening van en de instemming met het rapport inzake grote gevaren.

Artikel 45c

  • 1 Bij het rapport inzake grote gevaren worden in elk geval de volgende documenten gevoegd:

    • a. het bedrijfsbeleid inzake het voorkomen van zware ongevallen, bedoeld in artikel 45j;

    • b. het veiligheids- en milieubeheerssysteem dat van toepassing is op de productie-installatie, bedoeld in artikel 45k;

    • c. een beschrijving van de regeling voor onafhankelijke verificatie, bedoeld in artikel 45l.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de inhoud van het rapport inzake grote gevaren, de wijze waarop dit rapport wordt opgesteld en de documenten die daarbij worden gevoegd.

Artikel 45d

  • 1 Een exploitant van een productie-installatie herziet om de vijf jaar het rapport inzake grote gevaren en brengt de resultaten van de herziening ter kennis van de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 2 De inspecteur-generaal der mijnen kan bepalen dat de herziening eerder geschiedt.

Artikel 45e

  • 1 In het geval van een essentiële wijziging van een productie-installatie of van ontmanteling van een productie-installatie, dient de exploitant van deze productie-installatie een gewijzigd rapport inzake grote gevaren in bij de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 2 De geplande wijzigingen of de ontmanteling worden niet uitgevoerd voordat de inspecteur-generaal der mijnen heeft ingestemd met het gewijzigd rapport inzake grote gevaren voor zover het een productie-installatie betreft die is gelegen op het continentaal plat of in de territoriale zee, voor zover deze productie-installatie is gelegen aan de zeezijde van de in de bijlage bij deze wet vastgestelde lijn.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de indiening van en de instemming met het gewijzigd rapport inzake grote gevaren.

§ 4.1a.1.2. Rapport inzake grote gevaren voor een niet-productie-installatie