Mijnbouwwet

Geraadpleegd op 06-10-2024.
Geldend van 01-05-2022 t/m 31-12-2022

Wet van 31 oktober 2002, houdende regels met betrekking tot het onderzoek naar en het winnen van delfstoffen en met betrekking tot met de mijnbouw verwante activiteiten (Mijnbouwwet)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het bestaande samenstel van wettelijke regelingen inzake het onderzoek naar en het winnen van delfstoffen te vervangen door een nieuwe regeling, die aan de thans te stellen eisen voldoet, en enige regels te stellen met betrekking tot bepaalde met mijnbouw verwante activiteiten;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Definities en algemene bepalingen

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. delfstoffen: in de ondergrond aanwezige mineralen of substanties van organische oorsprong, in een aldaar langs natuurlijke weg ontstane concentratie of afzetting, in vaste, vloeibare of gasvormige toestand, met uitzondering van brongas, kalksteen, grind, zand, klei, schelpen en mengsels daarvan;

  • b. aardwarmte: in de ondergrond aanwezige warmte die aldaar langs natuurlijke weg is ontstaan;

  • c. continentaal plat: het onder de Noordzee gelegen deel van de zeebodem en de ondergrond daarvan, waarop het Koninkrijk mede overeenkomstig het op 10 december 1982 te Montego-Bay gesloten Verdrag inzake het recht van de zee (Trb. 1983, 83) soevereine rechten heeft en hetwelk is gelegen aan de zeezijde van de in artikel 1, eerste lid, van de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee bedoelde lijn;

  • d. verkenningsonderzoek: een onderzoek, zonder gebruikmaking van een boorgat, naar de aanwezigheid van delfstoffen of naar de aanwezigheid van aardwarmte, dan wel naar nadere gegevens omtrent delfstoffen of aardwarmte;

  • e. opsporen van delfstoffen: onderzoek doen naar de aanwezigheid van delfstoffen, dan wel naar nadere gegevens daaromtrent, met gebruikmaking van een boorgat;

  • f. winnen van delfstoffen: het met gebruikmaking van een boorgat, tunnel, schacht of ander ondergronds werk onttrekken van delfstoffen aan de ondergrond anders dan in de vorm van monsters of formatiebeproevingen;

  • g. opsporen van aardwarmte: onderzoek doen naar de aanwezigheid van aardwarmte, dan wel naar nadere gegevens daaromtrent, met gebruikmaking van een boorgat;

  • h. winnen van aardwarmte: het onttrekken van aardwarmte aan de ondergrond anders dan het onttrekken daarvan in samenhang met het opsporen of het winnen van delfstoffen dan wel met het opslaan van stoffen;

  • i. opslaan van stoffen: het brengen of houden van stoffen op een diepte van meer dan 100 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem, dan wel het terughalen van die stoffen, anders dan het in de ondergrond brengen of houden of daaruit terughalen van stoffen gericht op het onttrekken van aardwarmte aan de ondergrond;

  • j. opsporingsvergunning: een vergunning voor het opsporen van delfstoffen;

  • k. winningsvergunning: een vergunning voor het winnen van delfstoffen, alsmede voor het opsporen van delfstoffen;

  • l. opslagvergunning: een vergunning voor het opslaan van stoffen;

  • m. mijnbouwmilieuvergunning: een vergunning als bedoeld in artikel 40, tweede lid;

  • n. mijnbouwwerk: een werk dat behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van werken:

    • 1°. ten behoeve van het opsporen of het winnen van delfstoffen of aardwarmte;

    • 2°. ten behoeve van het opslaan van stoffen;

    • 3°. die samenhangen met de in de onderdelen 1° en 2° bedoelde werken;

  • o. mijnbouwinstallatie: een mijnbouwwerk dat verankerd is in of aanwezig is boven de bodem van een oppervlaktewater;

  • p. Onze Minister: Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat;

  • q. opsporen van CO2-opslagcomplexen: onderzoek naar opslagcomplexen met gebruikmaking van een boorgat of door het verrichten van proeven met injectie van CO2 om het opslagvoorkomen te karakteriseren;

  • r. opsporingsvergunning van CO2-opslagcomplexen: een vergunning voor het opsporen van CO2-opslagcomplexen;

  • s. CO2-opslagcomplex: opslagvoorkomen voor CO2 en de omringende geologische gebieden die een weerslag kunnen hebben op de algehele integriteit van de opslag en de veiligheid ervan;

  • t. opslagvoorkomen: een voorkomen dat gebruikt wordt voor opslag;

  • u. permanent opslaan van CO2: permanent opslaan van CO2 en stoffen die daarmee in directe samenhang worden opgeslagen met uitzondering van opslag van CO2 voor onderzoeks- of ontwikkelingsdoeleinden of voor het beproeven van nieuwe producten en procedés indien de geplande opslagcapaciteit minder is dan 100 kiloton;

  • v. zwaar ongeval:

    • 1°. een incident met daarbij een explosie, brand of verlies van controle over de boorput of lekkage van olie, gas of gevaarlijke stoffen, waarbij sprake is van of een aanzienlijke kans bestaat op slachtoffers of ernstig lichamelijk letsel,

    • 2°. een incident dat tot ernstige schade aan het mijnbouwwerk of de verbonden infrastructuur leidt, waarbij sprake is van of een aanzienlijke kans bestaat op slachtoffers of ernstig lichamelijk letsel,

    • 3°. een incident leidend tot de dood of tot ernstige verwondingen van vijf of meer personen, die aanwezig zijn op het mijnbouwwerk waar het gevaar zijn oorsprong vindt of die betrokken zijn bij een olie- of gasactiviteit in verband met het mijnbouwwerk of de verbonden infrastructuur of

    • 4°. een zwaar milieuincident dat voortvloeit uit de incidenten als bedoeld onder a, b en c en dat leidt of naar verwachting zal leiden tot aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu, als bedoeld in richtlijn 2004/35/EG;

  • w. kennisgeving: een schriftelijke aankondiging van een voorgenomen activiteit;

  • x. exploitant: een houder van een vergunning voor het opsporen of winnen van koolwaterstoffen of indien er meerdere houders van de vergunning zijn, één van de vergunninghouders die overeenkomstig artikel 22, vijfde lid, is aangewezen om de feitelijke werkzaamheden te verrichten of daartoe opdracht te verlenen;

  • y. boorgatactiviteit: elke activiteit, met inbegrip van het opschorten daarvan, met betrekking tot een boorgat waarbij per ongeluk stoffen kunnen vrijkomen, wat mogelijk tot een zwaar ongeval kan leiden, waarbij het in ieder geval gaat om:

    • 1°. het boren van een boorgat ten behoeve van de opsporing of winning van koolwaterstoffen,

    • 2°. het herstellen of aanpassen van een boorgat of

    • 3°. het definitief verlaten van een boorgat;

  • z. gecombineerde activiteit:

    • 1°. een activiteit die wordt uitgevoerd vanaf een mijnbouwwerk samen met één of meerdere andere mijnbouwwerken ten behoeve van aan het andere mijnbouwwerk gerelateerde doeleinden, waarbij de risico’s voor de veiligheid van personen of de bescherming van het milieu op één of alle mijnbouwwerken aanzienlijk wordt beïnvloed of

    • 2°. het gelijktijdig uitvoeren van werkzaamheden;

  • aa. onafhankelijke verificatie: een beoordeling en bevestiging van de geldigheid van bepaalde schriftelijke verklaringen, door een entiteit of organisatorisch onderdeel van de vergunninghouder of eigenaar van een mijnbouwwerk die niet onder de controle of invloed valt van de entiteit die of het organisatorisch onderdeel dat de verklaringen gebruikt;

  • ab. productie-installatie: een mijnbouwwerk dat gebruikt wordt voor het winnen of bewerken van koolwaterstoffen, met uitzondering van inrichtingen waarvoor het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 geldt, of een pijpleiding, met uitzondering van pijpleidingen waarvoor het Besluit externe veiligheid buisleidingen geldt;

  • ac. niet-productie-installatie: een mijnbouwwerk niet zijnde een productie-installatie en niet zijnde een mijnbouwwerk bestemd voor het winnen van zout of aardwarmte of voor het opslaan van stoffen;

  • ad. richtlijn 2013/30/EU: richtlijn 2013/30/EU van het Europees parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van richtlijn 2004/35/EG (PbEU 2013, L 178);

  • ae. richtlijn 2008/56/EG: richtlijn 2008/56/EG van het Europees parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (Kaderrichtlijn mariene strategie) (PbEU 2008, L 164);

  • af. essentiële wijziging: wezenlijke verandering die de kern betreffen;

  • ag. pijpleiding:

    • 1°. leiding die twee of meer mijnbouwwerken met elkaar verbindt ten behoeve van het vervoer van stoffen, te rekenen vanaf de eerste isolatieafsluiter van het mijnbouwwerk;

    • 2°. andere leiding dan bedoeld onder 1°, aan te wijzen door Onze Minister, die een mijnbouwwerk verbindt met een ander werk ten behoeve van het vervoer van stoffen te rekenen vanaf de eerste isolatieafsluiter van het mijnbouwwerk;

  • ah. risicobeoordeling: wetenschappelijke of anderszins geobjectiveerde beoordeling, die bestaat uit een gevareninventarisatie, gevarenkarakterisatie, blootstellingschatting en risicokarakterisatie;

  • ai. beheerder: natuurlijke persoon of rechtspersoon voor wiens rekening en risico een pijpleiding of kabel wordt aangelegd, gebruikt dan wel in stand gehouden;

  • aj. buiten werking: een situatie, waarin een mijnbouwwerk, kabel of pijpleiding, bestemd voor het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte dan wel het opslaan van stoffen of het opsporen van CO2-opslagcomplexen niet meer als zodanig in werking is;

  • ak. buiten gebruik stellen van een boorgat: het permanent afsluiten van een boorgat;

  • al. kabel: leiding voor het vervoer van elektriciteit of elektronische signalen die:

    • 1°. twee of meer mijnbouwwerken verbindt of

    • 2°. tussen een mijnbouwwerk en een ander werk ligt en door Onze Minister is aangewezen.

Artikel 2

  • 1 Deze wet is mede van toepassing op het continentaal plat.

  • 2 Deze wet, met uitzondering van artikel 51, is met betrekking tot delfstoffen slechts van toepassing, voorzover de delfstoffen op een diepte van meer dan 100 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem aanwezig zijn.

  • 3 Deze wet is met betrekking tot aardwarmte slechts van toepassing, voorzover de aardwarmte op een diepte van meer dan 500 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem aanwezig is.

Artikel 3

  • 1 Delfstoffen zijn eigendom van de staat.

  • 2 De eigendom van delfstoffen die met gebruikmaking van een winningsvergunning worden gewonnen, gaat door het winnen daarvan over op de vergunninghouder met dien verstande dat in het geval een overeenkomst als bedoeld in artikel 93, eerste lid, tot stand is gekomen, een deel van de delfstoffen in eigendom overgaat op de vennootschap, bedoeld in artikel 82, eerste lid, voor een percentage als bedoeld in artikel 94, tweede lid, onder a, dat krachtens overeenkomst voor de vennootschap geldt.

  • 3 Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van delfstoffen die met gebruikmaking van een opsporingsvergunning in de vorm van monsters of formatiebeproevingen aan de ondergrond worden onttrokken.

  • 4 De eigendom van stoffen die met gebruikmaking van een opslagvergunning worden teruggehaald, komt door het terughalen daarvan te berusten bij degene die eigenaar was van de stoffen direct voorafgaande aan het in de ondergrond brengen daarvan, dan wel bij degene die ten tijde van het terughalen de rechtsopvolger is van die eigenaar.

  • 5 De staat wordt voor alle met de eigendom van delfstoffen verband houdende handelingen vertegenwoordigd door Onze Minister.

Artikel 4

De rechthebbende ten aanzien van de oppervlakte van de aardbodem is verplicht te gedogen dat de houder van een vergunning voor het opsporen van CO2-opslagcomplexen, het opsporen of het winnen van delfstoffen of aardwarmte, dan wel het opslaan van stoffen, in de ondergrond CO2opslagcomplexen opspoort, delfstoffen of aardwarmte opspoort of wint of stoffen opslaat overeenkomstig de op deze activiteiten betrekking hebbende regels, voorzover deze activiteiten plaatsvinden op een diepte van meer dan 100 meter beneden de oppervlakte en heeft recht op een door Onze Minister vast te stellen vergoeding voor het gebruik van de oppervlakte van de houder van een vergunning voor het opsporen van CO2-opslagcomplexen, het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte, dan wel het opslaan van stoffen, onverminderd het recht dat de rechthebbende ten aanzien van de oppervlakte heeft op vergoeding van de door deze activiteiten veroorzaakte schade. De hoogte van de vergoeding voor het gebruik is afhankelijk van de impact van het mijnbouwwerk op de gebruiksrechten en waarde van de oppervlakte voor de rechthebbende ten aanzien van de oppervlakte.

Artikel 5

Voor de toepassing van de Belemmeringenwet Verordeningen en de Belemmeringenwet Privaatrecht worden werken die worden of zijn uitgevoerd ten behoeve van het opsporen van CO2-opslagcomplexen, het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte of ten behoeve van het opslaan van stoffen, aangemerkt als openbare werken van algemeen nut.

Artikel 5a

Onze Minister draagt zorg voor de instelling van een onafhankelijk wetenschappelijk kennisprogramma, waarin de inbreng van nationale en internationale wetenschappers en deskundigen is geborgd.

Hoofdstuk 2. Vergunningen voor opsporen en winnen van delfstoffen en aardwarmte

§ 2.1. Algemene bepalingen

Artikel 6

  • 1 Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister:

    • a. delfstoffen op te sporen;

    • b. delfstoffen te winnen;

    • c. aardwarmte op te sporen;

    • d. aardwarmte te winnen.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het verbod niet van toepassing is op in die maatregel omschreven categorieën van opsporen of winnen van aardwarmte.

  • 3 Het in dit hoofdstuk met betrekking tot opsporen of winnen van delfstoffen bepaalde is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot opsporen of winnen van aardwarmte.

Artikel 6a

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een besluit inzake de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, voor het opsporen van koolwaterstoffen in het continentaal plat of onder de territoriale zee.

Artikel 7

  • 1 Een vergunning wordt niet verleend, voorzover deze bij het in werking treden zou gaan gelden voor een gebied waarvoor op dat tijdstip reeds een door een ander gehouden vergunning voor dezelfde delfstof geldt.

  • 2 Een vergunning wordt evenmin verleend, voorzover deze bij het in werking treden zou gaan gelden voor een voorkomen waarvoor op dat tijdstip reeds een door een ander gehouden opslagvergunning geldt.

  • 3 Het eerste lid blijft buiten toepassing ten aanzien van de in artikel 11, eerste lid, bedoelde andere delfstoffen.

Artikel 7a

Artikel 8

Een winningsvergunning wordt slechts verleend, indien aannemelijk is dat de delfstoffen binnen het gebied waarvoor de vergunning zal gelden economisch winbaar zijn.

Artikel 9

  • 1 Onverminderd de artikelen 7 en 8 kan een vergunning slechts geheel of gedeeltelijk worden geweigerd:

    • a. op grond van de technische of financiële mogelijkheden van de aanvrager,

    • b. op grond van de manier waarop de aanvrager voornemens is de activiteiten voor opsporing of winning te verrichten, waaronder de bij die activiteiten te gebruiken technieken, hulpmiddelen of stoffen,

    • c. op grond van het gebrek aan efficiëntie en verantwoordelijkheidszin, daaronder mede verstaan maatschappelijke verantwoordelijkheidszin, waarvan de aanvrager blijk heeft gegeven bij activiteiten als bedoeld in de artikelen 6, eerste lid, en 25, eerste lid, onder een eerdere vergunning,

    • d. indien een keuze moet worden gemaakt uit twee of meer aanvragen om een vergunning die bij een beoordeling op grond van de onderdelen a, b en c gelijkwaardig zijn gebleken, in het belang van het doelmatig en voortvarend opsporen en winnen,

    • e. indien:

      • 1°. bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, of 10.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening voor een gebied op land, respectievelijk in de territoriale zee, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee, regels zijn gesteld inhoudende dat de opsporing of winning van een delfstof of aardwarmte door middel van een opsporings- of winningsinstallatie in dat gebied niet wordt of kan worden toegestaan,

      • 2°. bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 49 regels zijn gesteld over:

        • het geheel of gedeeltelijk uitsluiten van een gebied van de opsporing of winning van een delfstof of aardwarmte,

        • de diepte waarop een activiteit plaatsvindt,

        • de soort activiteit, of

        • de soort delfstof,

    • f. indien het in de aanvraag aangeduide gebied door Onze Minister niet geschikt wordt geacht voor de in de aanvraag vermelde activiteit om reden van het belang van:

      • 1°. de veiligheid voor omwonenden of het voorkomen van schade aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan, voor zover het winnen van delfstoffen niet geschiedt in het continentaal plat,

      • 2°. het planmatig gebruik of beheer van delfstoffen, aardwarmte, andere natuurlijke rijkdommen, waaronder grondwater met het oog op de winning van drinkwater, of mogelijkheden tot het opslaan van stoffen,

      • 3°. nadelige gevolgen die voor het milieu worden veroorzaakt, of

      • 4°. nadelige gevolgen die voor de natuur worden veroorzaakt.

  • 2 Een vergunning kan op grond van de financiële mogelijkheden van de aanvrager worden geweigerd als onvoldoende verzekerd is dat de aanvrager zal voldoen aan hem op te leggen verplichtingen als bedoeld in de artikelen 46, 47 en 102.

  • 3 Met het oog op de toepassing van het eerste en tweede lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld die bij de beslissing op een aanvraag om een vergunning in acht worden genomen. Zodanige regels worden in elk geval gesteld met betrekking tot opsporings- en winningsvergunningen voor koolwaterstoffen.

  • 4 Van de plaatsing in de Staatscourant van een regeling als bedoeld in de tweede volzin van het derde lid wordt mededeling gedaan in het Publicatieblad van de Europese Unie. Van een besluit tot wijziging van zodanige regeling wordt eveneens mededeling gedaan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 9a

  • 1 In aanvulling op artikel 9, eerste lid, onder a, wordt bij een aanvraag voor een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen bij de beoordeling van de technische of financiële mogelijkheden van de aanvrager rekening gehouden met:

    • a. het risico, de gevaren en andere relevante informatie over het gebied waarvoor de vergunning zal gaan gelden;

    • b. de financiële draagkracht van de aanvrager om alle eventueel uit de desbetreffende opsporings- en winningsactiviteiten voortvloeiende aansprakelijkheden te dragen;

    • c. de beschikbare informatie betreffende de technische bekwaamheden en de veiligheids- en milieuprestaties van de aanvrager.

  • 2 Bij een aanvraag voor een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen in het continentaal plat of onder de territoriale zee wordt bij de beoordeling van de technische of financiële mogelijkheden van de aanvrager, tevens rekening gehouden met de kosten van aantasting van het mariene milieu als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder c, van richtlijn 2008/56/EG;

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de informatie met betrekking tot de veiligheids- en milieuprestatie van de aanvrager, die bij de beoordeling van diens technische en financiële mogelijkheden, meegenomen wordt.

Artikel 10

  • 1 Onverminderd de artikelen 7 en 8 wordt de houder van een opsporingsvergunning die met gebruikmaking van die vergunning de aanwezigheid van de betrokken delfstoffen heeft aangetoond, op zijn aanvraag, ingediend gedurende de geldingsduur van die vergunning, een winningsvergunning voor die delfstoffen verleend voor het gebied waarvoor de opsporingsvergunning geldt. Indien de opsporingsvergunning geldt voor een gebied dat niet overeenkomstig artikel 11, vijfde lid, is begrensd en de aanwezigheid van de betrokken delfstoffen slechts in een deel van het gebied is aangetoond, wordt de winningsvergunning verleend voor het deel van het gebied, waarvoor verlening uit geologisch oogpunt gerechtvaardigd is.

  • 3 Indien een aanvraag als bedoeld in het eerste lid is ingediend, blijft de opsporingsvergunning, voorzover deze betrekking heeft op het aangevraagde gebied, tenminste gelden tot het tijdstip waarop de beschikking waarbij op de aanvraag wordt beslist onherroepelijk wordt. Indien een winningsvergunning wordt verleend, vervalt op het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk wordt, voor het gebied waarvoor de winningsvergunning geldt, de opsporingsvergunning voor de betrokken delfstoffen. Voorzover hierdoor voorschriften als bedoeld in artikel 12 vervallen die nog niet zijn uitgewerkt, gaan zij gelden als voorschriften die zijn verbonden aan de winningsvergunning.

§ 2.2. Beperkingen en voorschriften

Artikel 11

  • 1 In een vergunning wordt bepaald voor welke in artikel 6 bedoelde activiteiten en voor welke delfstoffen zij geldt. Indien in een winningsvergunning is opgenomen dat zij geldt voor bepaalde delfstoffen, geldt zij tevens voor andere delfstoffen die onvermijdelijk meekomen met de winning van die bepaalde delfstoffen.

  • 2 In een vergunning wordt bepaald voor welk tijdvak zij geldt. Dit geschiedt zodanig dat het tijdvak niet langer is dan noodzakelijk om de activiteiten, waarvoor de vergunning wordt verleend, te verrichten.

  • 3 In een vergunning wordt bepaald voor welk gebied zij geldt. Ten behoeve van de afbakening van het gebied wordt de begrenzing aan de oppervlakte aangegeven. Tenzij de vergunning anders bepaalt, wordt het gebied gevormd door het aangegeven oppervlak en de ondergrond daarvan.

  • 4 De afbakening van het gebied geschiedt zodanig dat de uitoefening van de activiteiten uit technisch en economisch oogpunt op zo goed mogelijke wijze kan plaatsvinden. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met het oog op de toepassing van de vorige volzin met betrekking tot een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen.

  • 5 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat een opsporingsvergunning voor daarbij aangegeven delfstoffen slechts kan worden verleend voor een gebied, waarvan de begrenzing een gevolg is van een voorafgaande geometrische verdeling van het gebied waarvoor deze wet geldt of van een deel daarvan. In dat geval is het vierde lid niet van toepassing.

Artikel 12

  • 1 In een opsporingsvergunning wordt bepaald binnen welke tijdvakken nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, de in de vergunning aangegeven opsporingsactiviteiten dienen te worden verricht. In de vergunning kan tevens worden bepaald binnen welke tijdvakken nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, de in de vergunning aangegeven verkenningsonderzoeken dienen te worden verricht.

  • 2 In een vergunning voor opsporing en winning van koolwaterstoffen wordt de omvang van de middelen bepaald die de houder van de vergunning verplicht is aan te houden om te voldoen aan financiële verplichtingen die voort kunnen vloeien uit aansprakelijkheden voor schade door zware ongevallen met mijnbouwwerken.

Artikel 13

Een vergunning kan onder andere beperkingen dan die bedoeld in artikel 11 worden verleend of aan een vergunning kunnen andere voorschriften dan die bedoeld in de artikelen 12 en 98 worden verbonden uitsluitend in verband met:

  • a. de manier waarop de aanvrager voornemens is de activiteiten voor opsporing of winning te verrichten, waaronder de bij die activiteiten te gebruiken technieken, hulpmiddelen of stoffen,

  • b. bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, of 10.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening voor gebieden op land, respectievelijk in de territoriale zee, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee, gestelde regels over de opsporing of winning van een delfstof of aardwarmte door middel van een opsporings- of winningsinstallatie,

  • c. bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 49 gestelde regels over:

    • 1°. het geheel of gedeeltelijk uitsluiten van een gebied van de opsporing of winning van een delfstof of aardwarmte,

    • 2°. de diepte waarop een activiteit plaatsvindt,

    • 3°. de soort activiteit, of

    • 4°. de soort delfstof,

  • d. de veiligheid voor omwonenden of het voorkomen van schade aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan,

  • e. het planmatig gebruik of beheer van delfstoffen, aardwarmte, andere natuurlijke rijkdommen, waaronder grondwater met het oog op de winning van drinkwater, of mogelijkheden tot opslaan van stoffen,

  • f. de nadelige gevolgen die voor het milieu worden veroorzaakt,

  • g. de nadelige gevolgen die voor de natuur worden veroorzaakt, of

  • h. het belang van de landsverdediging.

§ 2.3. Procedure

Artikel 14

Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de wijze waarop de aanvraag om een vergunning dient te geschieden en omtrent de gegevens en de bescheiden, welke daarbij moeten worden overgelegd.

Artikel 15

  • 1 Zodra een aanvraag om een vergunning is ingediend, worden anderen in de gelegenheid gesteld om aanvragen om een soortgelijke vergunning in te dienen voor dezelfde delfstof voor hetzelfde gebied.

  • 2 Onze Minister plaatst hiertoe een uitnodiging in de Staatscourant. De uitnodiging maakt melding van het bepaalde in artikel 17. Indien het een aanvraag om een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen betreft, wordt de uitnodiging tevens geplaatst in het Publicatieblad van de Europese Unie.

  • 3 Anderen kunnen aanvragen indienen tot dertien weken na de dag van plaatsing van de uitnodiging in de Staatscourant of, ingeval het koolwaterstoffen betreft, het Publicatieblad van de Europese Unie.

  • 4 De procedure, bedoeld in het eerste tot en met het derde lid, wordt niet toegepast met betrekking tot:

    • a. een aanvraag om een winningsvergunning als bedoeld in artikel 10, eerste lid;

    • b. een aanvraag om een winningsvergunning die wordt ingediend door de houder van een opsporings- of winningsvergunning naar aanleiding van de aantoning van een voorkomen, waarvan aannemelijk is dat het zich gedeeltelijk in zijn gebied en gedeeltelijk in het aangevraagde aangrenzende gebied bevindt;

    • c. een aanvraag voor een gebied, waarvoor op grond van artikel 7 geen vergunning wordt verleend;

    • d. een aanvraag die wordt ingediend overeenkomstig het derde lid.

  • 5 In het geval, bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, stelt Onze Minister anderen die ten tijde van de in dat onderdeel bedoelde indiening houder zijn van een opsporings- of winningsvergunning voor dezelfde delfstof, voor gebieden die grenzen aan het in dat onderdeel bedoelde aangevraagde aangrenzende gebied, in de gelegenheid om tot dertien weken na die indiening een aanvraag om een winningsvergunning voor die delfstof voor dat gebied in te dienen.

Artikel 16

  • 1 Gedeputeerde staten van de provincie waarop de aanvraag voor een vergunning betrekking heeft worden in de gelegenheid gesteld binnen een door Onze Minister te stellen redelijke termijn advies uit te brengen over de ingediende aanvraag.

  • 2 Gedeputeerde staten betrekken bij het advies:

    • a. het college van burgemeester en wethouders van de gemeenten van het gebied waarop de aanvraag betrekking heeft en

    • b. het dagelijks bestuur van de waterschappen van het gebied waarop de aanvraag betrekking heeft met het oog op waterkwaliteit, waterkwantiteit en infrastructurele werken.

Artikel 17

  • 1 Onze Minister beslist op een aanvraag om een vergunning binnen zes maanden na de ontvangst daarvan. Indien artikel 15, eerste of vijfde lid, toepassing heeft gevonden, beslist Onze Minister op alle aanvragen binnen zes maanden na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 15, derde, onderscheidenlijk vijfde lid.

  • 2 Onze Minister kan de termijn, waarbinnen hij op een aanvraag beslist, eenmaal met ten hoogste zes maanden verlengen.

  • 4 Van een beschikking tot verlening van een vergunning wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

§ 2.4. Wijziging, overgang en intrekking

Artikel 18

  • 1 Onverminderd artikel 32c kan Onze Minister een vergunning slechts wijzigen:

    • a. op aanvraag van de houder van de vergunning,

    • b. in verband met veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten inzake de manier waarop de aanvrager de activiteiten voor opsporing of winning verricht of voornemens is te verrichten, waaronder de bij die activiteiten te gebruiken technieken, hulpmiddelen of stoffen,

    • c. in verband met een vaststelling of wijziging van bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, of 10.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening voor een gebied op land, respectievelijk in de territoriale zee, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee, gestelde regels over de opsporing of winning van een delfstof of aardwarmte door middel van een opsporings- of winningsinstallatie,

    • d. in verband met een vaststelling of wijziging van bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 49 gestelde regels over:

      • 1°. het geheel of gedeeltelijk uitsluiten van een gebied van de opsporing of winning van een delfstof of aardwarmte,

      • 2°. de diepte waarop een activiteit plaatsvindt,

      • 3°. de soort activiteit,

      • 4°. de soort delfstof,

    • e. in verband met veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten inzake de veiligheid voor omwonenden of het voorkomen van schade aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan,

    • f. in verband met veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten inzake het planmatig gebruik of beheer van delfstoffen, aardwarmte, andere natuurlijke rijkdommen, waaronder grondwater met het oog op de winning van drinkwater, of mogelijkheden tot het opslaan van stoffen,

    • g. voor zover de vergunning geldt voor de op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming aangewezen Natura 2000-gebieden Waddenzee en Noordzeekustzone,

    • h. voor zover de vergunning geldt voor een gebied gelegen binnen de Waddenzee als aangewezen krachtens de Wet ruimtelijke ordening of op de Waddeneilanden, of

    • i. voor zover de vergunning geldt voor het op grond van de Overeenkomst inzake de bescherming van het cultureel en natuurlijk erfgoed van de wereld (Trb. 1973, 155) aangewezen werelderfgoedgebied Waddenzee.

  • 2 Een vergunning kan niet zodanig worden gewijzigd dat zij komt te gelden voor:

    • a. andere activiteiten of andere delfstoffen;

    • b. een groter gebied.

  • 3 Een aanvraag om verlenging van het tijdvak waarvoor een vergunning geldt wordt slechts ingewilligd, indien het in de vergunning vastgestelde tijdvak onvoldoende is om de activiteiten, waarvoor de vergunning geldt, te voltooien en deze activiteiten zijn verricht in overeenstemming met de vergunning. In een beschikking, waarbij het tijdvak waarvoor een vergunning geldt wordt verlengd, kan het gebied waarvoor die vergunning geldt worden beperkt tot een deel van het gebied. Artikel 11, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Een aanvraag om verkleining van het gebied waarvoor een vergunning geldt, wordt slechts ingewilligd met inachtneming van artikel 11, derde en vierde lid.

  • 5 Van een beschikking tot wijziging van een vergunning wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 19

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:

  • a. het splitsen van een vergunning, waardoor twee of meer vergunningen voor twee of meer gebieden ontstaan;

  • b. het samenvoegen van twee of meer vergunningen, waardoor een vergunning voor een gebied ontstaat.

Artikel 20

  • 1 De houder van een vergunning kan zijn vergunning slechts met schriftelijke toestemming van Onze Minister op een ander doen overgaan. Artikel 7, tweede lid, en artikel 9, met uitzondering van het eerste lid, onderdeel d, zijn van overeenkomstige toepassing. Aan een toestemming kunnen voorschriften worden verbonden. Een toestemming kan onder beperkingen worden verleend.

  • 2 Indien de houder van een vergunning een deel van zijn vergunning op een ander wil doen overgaan, dient hij tevens een aanvraag in om splitsing van de vergunning als bedoeld in artikel 19, onderdeel a.

  • 3 Van een beschikking tot verlening van toestemming wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 21

  • 1 Onze Minister kan een vergunning slechts geheel of gedeeltelijk intrekken:

    • a. indien de bij de aanvraag verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen, als bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend waren geweest,

    • b. indien de vergunning niet langer nodig is voor de goede uitvoering van de activiteiten waarvoor zij geldt,

    • c. indien dit wordt gerechtvaardigd door een wijziging in de technische of financiële mogelijkheden van de houder,

    • d. indien niet overeenkomstig de vergunning is of wordt gehandeld,

    • e. indien voor de houder van de vergunning of de in artikel 22 bedoelde aangewezen persoon als zodanig geldende regels niet worden nageleefd,

    • f. in verband met veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten inzake de manier waarop de aanvrager de activiteiten voor opsporing of winning verricht of voornemens is te verrichten, waaronder de bij die activiteiten te gebruiken technieken, hulpmiddelen of stoffen,

    • g. in verband met een vaststelling of wijziging van bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, of 10.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening voor een gebied op land, respectievelijk in de territoriale zee, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee, gestelde regels inhoudende dat de opsporing of winning van een delfstof of aardwarmte door middel van een opsporings- of winningsinstallatie in dat gebied niet wordt of kan worden toegestaan,

    • h. in verband met een vaststelling of wijziging van bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 49 gestelde regels over:

      • 1°. het geheel of gedeeltelijk uitsluiten van een gebied van de opsporing of winning van een delfstof of aardwarmte,

      • 2°. de diepte waarop een activiteit plaatsvindt,

      • 3°. de soort activiteit, of

      • 4°. de soort delfstof,

    • i. in verband met veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten inzake de veiligheid voor omwonenden of het voorkomen van schade aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan,

    • j. in verband met veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten inzake het planmatig gebruik of beheer van delfstoffen, aardwarmte, andere natuurlijke rijkdommen, waaronder grondwater met het oog op de winning van drinkwater, of mogelijkheden tot het opslaan van stoffen,

    • k. voor zover de vergunning geldt voor de op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming aangewezen Natura 2000-gebieden Waddenzee en Noordzeekustzone,

    • l. voor zover de vergunning geldt voor een gebied gelegen binnen de Waddenzee als aangewezen krachtens de Wet ruimtelijke ordening of op de Waddeneilanden,

    • m. voor zover de vergunning geldt voor het op grond van de Overeenkomst inzake de bescherming van het cultureel en natuurlijk erfgoed van de wereld (Trb. 1973, 155) aangewezen werelderfgoedgebied Waddenzee, of

    • n. indien een mijnbouwwerk voor de winning van delfstoffen kan worden hergebruikt voor de winning van aardwarmte en daarvoor een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder c en d, is ingediend.

  • 2 Onze Minister gaat niet over tot gehele of gedeeltelijke intrekking op grond van het eerste lid, onderdeel d of e, dan nadat hij de houder schriftelijk heeft gewaarschuwd en de houder of de in artikel 22 bedoelde aangewezen persoon zich na de waarschuwing voortdurend of opnieuw aan de overtreding schuldig maakt.

  • 3 Onze Minister kan een winningsvergunning op aanvraag van de houder geheel of gedeeltelijk intrekken. Een aanvraag tot gehele of gedeeltelijke intrekking kan slechts worden afgewezen, indien het noodzakelijk is dat de houder een aan de vergunning verbonden voorschrift of een voor hem als zodanig geldende regel naleeft.

  • 4 De houder van een opsporingsvergunning kan met een schriftelijke verklaring aan Onze Minister afstand doen van de vergunning met dien verstande dat de vergunning niet eerder vervalt dan met ingang van de dag nadat:

    • a. Onze Minister de verklaring heeft ontvangen en

    • b. de houder van de vergunning een aan de vergunning verbonden voorschrift of een voor hem als zodanig geldende regel heeft nageleefd.

  • 5 De vergunning vervalt van rechtswege:

    • a. als de houder een natuurlijke persoon is, met ingang van de dag na die waarop die persoon is overleden;

    • b. als de houder een rechtspersoon is, met ingang van de dag na die waarop die persoon heeft opgehouden te bestaan.

  • 6 Van een beschikking tot gehele of gedeeltelijke intrekking van een vergunning of van het vervallen van een vergunning wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

§ 2.5. Bijzondere bepalingen

Artikel 22

  • 1 Dit artikel is van toepassing op het houden van een vergunning door meer dan een natuurlijke persoon of rechtspersoon.

  • 2 Bij de aanvraag om een vergunning worden de personen gezamenlijk als aanvrager van de vergunning beschouwd. Na verlening worden zij gezamenlijk als houder van de vergunning beschouwd.

  • 3 Artikel 20 is van overeenkomstige toepassing als een van de personen zijn aandeel in de vergunning op een ander wil doen overgaan.

  • 4 In afwijking van artikel 21, vijfde lid, vervalt de vergunning niet als één van de houders die een natuurlijke persoon is, overlijdt dan wel één van de houders die een rechtspersoon is, ophoudt te bestaan, maar gaat diens aandeel in de vergunning over op de medehouders.

  • 5 Een van de personen wordt aangewezen om de feitelijke werkzaamheden te verrichten of daartoe opdracht te verlenen. Het verrichten van de feitelijke werkzaamheden of het verlenen van opdracht daartoe is slechts aan de aangewezen persoon toegestaan.

  • 6 De aanwijzing geschiedt voor de eerste maal in de vergunning.

  • 7 De houder van de vergunning kan uit zijn midden een andere persoon aanwijzen, nadat hij daartoe van Onze Minister schriftelijk toestemming heeft gekregen.

  • 8 Indien de aangewezen persoon niet meer in staat is tot het verrichten van de feitelijke werkzaamheden of het verlenen van opdracht daartoe, trekt Onze Minister de aanwijzing in. Indien geen van de personen is aangewezen, wijst Onze Minister een van hen aan.

Artikel 23

  • 1 De houder van een winningsvergunning voor koolwaterstoffen gaat niet over tot het winnen uit een voorkomen dat naar redelijkerwijs kan worden aangenomen de grens van het vergunningsgebied overschrijdt, zolang geen overeenkomst van kracht is als bedoeld in artikel 42, tweede lid, tenzij Onze Minister ontheffing heeft verleend van de verplichting om een overeenkomst te sluiten.

  • 2 Indien tijdens of na het winnen van koolwaterstoffen blijkt of is gebleken dat het desbetreffende voorkomen de grens van het vergunningsgebied overschrijdt, is de vergunninghouder, bedoeld in het eerste lid, verplicht terstond na het bekend worden van dat feit de voor het aangrenzende gebied tot het winnen van de delfstoffen of aardwarmte gerechtigde daarvan in kennis te stellen en medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een overeenkomst als bedoeld in artikel 42, tweede lid, eerste volzin. Artikel 42, tweede lid, tweede tot en met vierde volzin, zijn van toepassing.

Artikel 24

Dit hoofdstuk, met uitzondering van artikel 6, is niet van toepassing op het opsporen of het winnen van delfstoffen in het kader van het verkrijgen van gegevens voor zuiver wetenschappelijk onderzoek of voor het door de centrale overheid te voeren beleid. Bij het nemen van een besluit omtrent een vergunning voor deze activiteiten sluit Onze Minister aan bij de bepalingen van dit hoofdstuk, voorzover dit met het bijzondere karakter van de vergunning te verenigen is.

Artikel 24a

In aanvulling op artikel 17.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer, draagt ook de houder van een vergunning voor de opsporing of winning van koolwaterstoffen in het continentaal plat of onder de territoriale zee, de kosten voor de maatregelen genoemd in dat lid.

Hoofdstuk 3. Vergunningen voor het opslaan van stoffen en voor het opsporen van CO2-opslagcomplexen

§ 3.1. Algemene bepalingen

Artikel 25

  • 1 Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister:

    • a. stoffen op te slaan;

    • b. CO2-opslagcomplexen op te sporen.

  • 2 Het verbod geldt niet met betrekking tot bij algemene maatregel van bestuur omschreven categorieën van gevallen.

Artikel 26

  • 1 Een opslagvergunning wordt niet verleend, voorzover deze bij het in werking treden zou gaan gelden voor een gebied waarvoor op dat tijdstip reeds een door een ander gehouden opslagvergunning geldt.

  • 2 Een opslagvergunning wordt evenmin verleend, voorzover deze bij het in werking treden zou gaan gelden voor een voorkomen waarvoor op dat tijdstip reeds een door een ander gehouden vergunning als bedoeld in artikel 6 geldt.

  • 3 Ingeval aan een houder van een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen een opslagvergunning voor hetzelfde gebied en voor dezelfde stof is verleend, vervalt de opsporings- of winningsvergunning op het tijdstip waarop de verleende opslagvergunning onherroepelijk wordt.

  • 4 Met ingang van het tijdstip waarop een winningsvergunning als bedoeld in het derde lid vervalt, gelden de delfstoffen in het gebied waarvoor de winningsvergunning gold, als stoffen die na winning door de houder van de opslagvergunning, bedoeld in het derde lid, zijn opgeslagen en waarvan de eigendom bij hem berust.

  • 5 Het derde lid is niet van toepassing op een houder van een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen indien hem voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze leden een onherroepelijke opslagvergunning voor hetzelfde gebied en voor dezelfde stof is verleend.

  • 6 In afwijking van het eerste lid wordt een vergunning voor het permanent opslaan van CO2 of een vergunning voor opsporen van CO2-opslagcomplexen niet verleend voor zover de vergunning bij de inwerkingtreding ervan zou gaan gelden voor een CO2-opslagcomplex waarvoor op dat tijdstip reeds een vergunning als bedoeld in artikel 25 geldt, ongeacht wie de houder van de desbetreffende vergunning is.

  • 7 In afwijking van het tweede lid kan voor een voorkomen waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 6 geldt, ten hoogste één vergunning voor permanent opslaan van CO2 of een vergunning voor het opsporen van CO2-opslagcomplexen worden verleend.

Artikel 26a

  • 1 Onverminderd artikel 26, zesde en zevende lid, wordt de houder van een vergunning voor het opsporen van CO2-opslagcomplexen die met gebruikmaking van die vergunning de geschiktheid van een voorkomen voor permanent opslaan van CO2 heeft aangetoond, op zijn aanvraag, ingediend gedurende de geldingsduur van die vergunning, een opslagvergunning voor het aangetoonde opslagvoorkomen verleend.

  • 2 Het eerste lid geldt niet, indien weigering van de opslagvergunning, bedoeld in het eerste lid, gerechtvaardigd wordt door één van de in artikel 27 genoemde gronden.

  • 3 Indien een aanvraag als bedoeld in het eerste lid is ingediend, blijft de vergunning voor het opsporen van CO2-opslagcomplexen, voor zover deze betrekking heeft op het aangevraagde opslagvoorkomen, tenminste gelden tot het tijdstip waarop de beschikking waarbij op de aanvraag wordt beslist onherroepelijk wordt. Indien een vergunning voor permanent opslaan van CO2 wordt verleend, vervalt op het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk wordt, voor het gebied waarvoor de opslagvergunning geldt, de vergunning voor opsporen van CO2-opslagcomplexen. Voor zover hierdoor voorschriften vervallen die nog niet zijn uitgewerkt, gaan zij gelden als voorschriften die zijn verbonden aan de opslagvergunning.

Artikel 26b

  • 1 Zodra een aanvraag om een opslagvergunning is ingediend, worden anderen in de gelegenheid gesteld om aanvragen om een opslagvergunning in te dienen voor hetzelfde gebied.

  • 3 Anderen kunnen aanvragen indienen tot dertien weken na de dag van plaatsing van de uitnodiging in de Staatscourant.

  • 4 De procedure, bedoeld in het eerste tot en met het derde lid, wordt niet toegepast met betrekking tot:

    • a. een aanvraag die wordt ingediend overeenkomstig het derde lid;

    • b. vergunningen waarop artikel 26, eerste of tweede lid, van toepassing is;

    • c. een aanvraag voor een gebied waarvoor op grond van artikel 26, zesde lid, geen vergunning zal kunnen worden verleend;

    • d. een aanvraag voor een vergunning voor permanent opslaan van CO2 waarop artikel 26a van toepassing is.

  • 5 Het eerste tot en met het vierde lid, onderdeel a en c, is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag voor een vergunning voor opsporen van CO2-opslagcomplexen.

Artikel 27

  • 1 Onverminderd artikel 26 kan een opslagvergunning slechts geheel of gedeeltelijk worden geweigerd:

    • a. op grond van de technische of financiële mogelijkheden van de aanvrager,

    • b. op grond van de manier waarop de aanvrager voornemens is de activiteiten voor het opslaan van stoffen te verrichten, waaronder de daarbij te gebruiken technieken, hulpmiddelen of stoffen,

    • c. op grond van het gebrek aan efficiëntie en verantwoordelijkheidszin waarvan de aanvrager blijk heeft gegeven bij activiteiten onder een eerdere vergunning op grond van deze wet,

    • d. in het belang van de veiligheid voor omwonenden en het voorkomen van schade aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan,

    • e. in het belang van de landsverdediging,

    • f. in het belang van een planmatig gebruik of beheer van delfstoffen, aardwarmte, andere natuurlijke rijkdommen, waaronder grondwater met het oog op de winning van drinkwater, of mogelijkheden tot het opslaan van stoffen,

    • g. ter nakoming van het op 7 november 1996 te Londen tot stand gekomen Protocol bij het op 29 december 1972 te Londen tot stand gekomen Verdrag inzake de voorkoming van verontreiniging van de zee ten gevolge van het storten van afval en andere stoffen (Trb. 1998, 134 en Trb. 2000, 27),

    • h. indien het algemeen belang vereist dat het gebied waarvoor een opslagvergunning wordt aangevraagd, wordt gebruikt voor de opslag van andere dan in de aanvraag omschreven stoffen,

    • i. indien een keuze moet worden gemaakt uit twee of meer aanvragen om een vergunning die bij een beoordeling op grond van de onderdelen a tot en met h gelijkwaardig zijn gebleken, in het belang van het doelmatig en voortvarend opslaan,

    • j. in verband met bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, of 10.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening voor een gebied op land, respectievelijk in de territoriale zee, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee, gestelde regels inhoudende dat het opslaan van stoffen door middel van een installatie in dat gebied niet wordt of kan worden toegestaan, of

    • k. in verband met bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 49 gestelde regels over:

      • 1°. het geheel of gedeeltelijk uitsluiten van een gebied van het opslaan van stoffen,

      • 2°. de diepte waarop een activiteit plaatsvindt,

      • 3°. de soort activiteit, of

      • 4°. de soort stof die wordt opgeslagen.

  • 2 Een vergunning kan op grond van de financiële mogelijkheden van de aanvrager worden geweigerd als onvoldoende verzekerd is dat de aanvrager zal voldoen aan hem op te leggen verplichtingen als bedoeld in de artikelen 46, 47 en 102.

  • 3 Onverminderd artikel 26 wordt een vergunning voor permanent opslaan van CO2 geweigerd indien:

    • a. bij opslag onder de voorgestelde exploitatievoorwaarden een significant risico van lekkage bestaat of significante milieu- of gezondheidsrisico’s bestaan;

    • b. door verlening van de vergunning zich in dezelfde hydraulische eenheid meer dan één opslagvoorkomen zou gaan bevinden en de potentiële drukinteracties zodanig zijn dat beide voorkomens niet tegelijk aan de eisen van veiligheid kunnen voldoen.

  • 4 Met het oog op de toepassing van het eerste, tweede en derde lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld, die bij de beslissing op een aanvraag om een vergunning in acht worden genomen.

Artikel 28

In een opslagvergunning anders dan een vergunning voor permanent opslaan van CO2 wordt bepaald voor welke stoffen, voor welk gebied en voor welk tijdvak zij geldt. Daarbij wordt bepaald dat:

  • a. de in de ondergrond gebrachte stoffen voor een in de vergunning geregeld tijdstip teruggehaald moeten worden, of

  • b. de stoffen definitief in de ondergrond achtergelaten moeten worden.

Artikel 29

  • 1 Een opslagvergunning kan voorts onder andere beperkingen dan die bedoeld in artikel 28 worden verleend. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 2 De beperkingen en voorschriften, anders dan de voorschriften op grond van artikel 98, kunnen slechts worden gerechtvaardigd door het belang van de veiligheid voor omwonenden, het voorkomen van schade aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan, de landsverdediging of het planmatig gebruik of beheer van delfstoffen, aardwarmte, andere natuurlijke rijkdommen, waaronder grondwater met het oog op de winning van drinkwater, of mogelijkheden tot het opslaan van stoffen.

  • 3 In afwijking van het tweede lid kunnen aan een vergunning voor permanent opslaan van CO2 ook beperkingen en voorschriften als bedoeld in artikel 31d, eerste lid, worden verbonden.

  • 4 In aanvulling op het tweede lid kan een vergunning onder beperkingen worden verleend of kunnen aan een vergunning voorschriften worden verbonden:

    • a. in verband met de manier waarop de aanvrager de activiteiten voor het opslaan van stoffen verricht of voornemens is te verrichten, waaronder de daarbij te gebruiken technieken, hulpmiddelen of stoffen,

    • b. in verband met bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, of 10.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening voor een gebied op land, respectievelijk in de territoriale zee, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee, gestelde regels over het opslaan van stoffen door middel van een installatie,

    • c. in verband met bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 49 gestelde regels over:

      • 1°. het geheel of gedeeltelijk uitsluiten van een gebied voor het opslaan van stoffen,

      • 2°. de diepte waarop een activiteit plaatsvindt,

      • 3°. de soort activiteit, of

      • 4°. de soort stof die wordt opgeslagen.

Artikel 30

  • 1 Onze Minister kan een opslagvergunning wijzigen of geheel of gedeeltelijk intrekken, indien dit wordt gerechtvaardigd op grond van de in artikel 29, tweede, derde en vierde lid, genoemde gronden.

  • 2 Voorts kan Onze Minister een opslagvergunning wijzigen of geheel of gedeeltelijk intrekken, indien niet wordt voldaan aan artikel 39a.

  • 3 Onverminderd het eerste lid kan Onze Minister ook op grond van artikel 31h een vergunning voor permanent opslaan van CO2 wijzigen of geheel of gedeeltelijk intrekken.

  • 4 Van een beschikking tot wijziging of gehele of gedeeltelijke intrekking van een vergunning wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 31

De houder van een opslagvergunning kan zijn vergunning slechts met schriftelijke toestemming van Onze Minister op een ander doen overgaan. De artikelen 20, tweede en derde lid, artikel 26, tweede en zevende lid, en 27 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 31a

  • 1 Ten aanzien van een opslagvergunning zijn de artikelen 14, 16, 17, 19, 21, met uitzondering van het vierde lid, en 22 van overeenkomstige toepassing.

  • 2 In afwijking van het eerste lid zijn op vergunningen voor permanent opslaan van CO2 uitsluitend de artikelen 14, 16 en 22 van overeenkomstige toepassing.

§ 3.2. Aanvullende bepalingen omtrent het permanent opslaan van CO2

Artikel 31b

Een aanvraag om een vergunning voor permanent opslaan van CO2 omvat ten minste de volgende onderwerpen:

  • a. het tijdvak van injectie van CO2 en de omvang van het vergunningsgebied,

  • b. een karakterisering van het opslagvoorkomen en het opslagcomplex en een beoordeling van de verwachte veiligheid van de opslag,

  • c. de technische en financiële mogelijkheden van de aanvrager,

  • d. de totale hoeveelheid CO2 die zal worden opgeslagen,

  • e. de toekomstige bronnen van CO2 en transportmethoden,

  • f. de samenstelling van de CO2-stroom,

  • g. de maximum toelaatbare snelheid en druk bij injectie van CO2 en de maximaal toelaatbare druk van de opgeslagen CO2,

  • h. de ligging van het voorkomen waar CO2 zal worden opgeslagen,

  • i. risicobeheer,

  • j. monitoring,

  • k. afsluiting,

  • l. corrigerende maatregelen,

  • m. bodembeweging, en

  • n. een omschrijving van de financiële zekerheid of een gelijkwaardige voorziening die gesteld zal worden en een bewijs dat deze rechtsgeldig en daadwerkelijk wordt gesteld voordat met de opslag van CO2 wordt aangevangen.

Artikel 31c

  • 1 Onze Minister zendt een aanvraag om een vergunning voor permanent opslaan van CO2 die voldoet aan artikel 31b met de daarbij behorende stukken binnen een maand na de ontvangst daarvan aan de Europese Commissie.

  • 2 Onze Minister zendt het ontwerp van een vergunning voor permanent opslaan van CO2 met de daarbij behorende stukken voor advies aan de Europese Commissie binnen zes maanden:

  • 3 Onze Minister neemt een besluit op een aanvraag binnen uiterlijk tien maanden na de ontvangst van de aanvraag.

  • 4 Onze Minister kan de termijnen, genoemd in het tweede en derde lid, eenmaal met ten hoogste zes maanden verlengen.

  • 5 Van een beschikking tot verlening van een vergunning wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

  • 6 Onze Minister zendt afschrift van het besluit omtrent de aanvraag ter kennisneming naar de Europese Commissie. Een afwijking van het advies, bedoeld in het tweede lid, wordt met redenen omkleed.

Artikel 31d

  • 1 Een vergunning voor permanent opslaan van CO2 omvat ten minste de volgende onderwerpen:

    • a. het tijdvak van injectie van CO2 en het gebied,

    • b. de ligging en begrenzing van het opslagvoorkomen en het gebied van het opslagcomplex,

    • c. gegevens met betrekking tot de hydraulische eenheid,

    • d. voorschriften voor het opslagproces,

    • e. de totale hoeveelheid CO2 die overeenkomstig de vergunning ten hoogste kan worden opgeslagen,

    • f. de grenswaarden van de druk van de opgeslagen CO2,

    • g. de maximum toelaatbare snelheid en druk bij injectie van CO2 en de maximaal toelaatbare druk van het opgeslagen CO2,

    • h. risicobeheer,

    • i. monitoring,

    • j. afsluiting,

    • k. corrigerende maatregelen,

    • l. bodembeweging,

    • m. de samenstelling van de CO2-stroom die wordt opgeslagen met inbegrip van stoffen die worden toegevoegd ten behoeve van de monitoring en de controle van CO2-migratie, en

    • n. het bedrag aan financiële zekerheid of een gelijkwaardige voorziening.

  • 2 Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht met uitzondering van artikel 3:18 is van toepassing op de voorbereiding van het besluit over een vergunning voor permanent opslaan van CO2, voor zover de opslag niet geschiedt in het continentaal plat of onder de territoriale zee in een opslagvoorkomen dat is gelegen aan de zeezijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn. Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing indien het een besluit betreft inzake wijziging van een besluit omtrent een vergunning als bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen omtrent het eerste lid regels worden gesteld.

Artikel 31e

  • 1 Een houder van een vergunning voor permanent opslaan van CO2 of, indien de vergunning door meerdere personen wordt gehouden, een aangewezen persoon als bedoeld in artikel 22 stelt Onze Minister in kennis van de geplande wijzigingen van de exploitatie van het opslagvoorkomen en de injectiefaciliteiten met bijbehorende bovengrondse voorzieningen.

  • 2 Op een aanvraag van de houder van een vergunning voor permanent opslaan van CO2 om wijziging van een of meer onderdelen van een verleende vergunning is artikel 31d, eerste lid, voor zover relevant van toepassing.

Artikel 31f

  • 1 Een houder van een vergunning voor permanent opslaan van CO2 of, indien de vergunning door meerdere personen wordt gehouden, een aangewezen persoon als bedoeld in artikel 22 houdt in een register bij de hoeveelheden en kenmerken van de geleverde, opgeslagen en weggelekte CO2-stromen met inbegrip van hun samenstelling.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de inrichting van het register.

Artikel 31g

  • 1 De houder van een vergunning voor permanent opslaan van CO2 of, indien de vergunning door meerdere personen wordt gehouden, een aangewezen persoon als bedoeld in artikel 22 verstrekt ten minste elk jaar aan Onze Minister de volgende gegevens:

    • a. de resultaten van de monitoring van de opgeslagen CO2 met vermelding van de gebruikte technologie,

    • b. de hoeveelheden en kenmerken van de geleverde en opgeslagen CO2-stromen met vermelding van de samenstelling van deze stromen,

    • c. het bewijs dat financiële zekerheid of een gelijkwaardige voorziening is gesteld en aangehouden, en

    • d. andere gegevens die Onze Minister van belang acht voor het beoordelen van de belangen genoemd in artikel 27, eerste lid, onderdelen a, b en c, en derde lid, onderdeel b, en voor het vergroten van de kennis van het CO2-gedrag in het opslagvoorkomen.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de gegevens, bedoeld in het eerste lid, en tijdstip van verstrekking.

Artikel 31h

  • 1 Onze Minister wijzigt waar nodig een vergunning voor permanent opslaan van CO2 of trekt deze in:

    • a. na kennis te hebben genomen van lekkages of significante onregelmatigheden,

    • b. indien blijkt dat de vergunningsvoorwaarden niet worden nageleefd of dat er risico is op lekkages of significante onregelmatigheden,

    • c. indien dit noodzakelijk blijkt op basis van de meest recente wetenschappelijke bevindingen en technologische vooruitgang, of

    • d. indien de gestelde financiële zekerheid of een gelijkwaardige voorziening onvoldoende blijkt te zijn.

  • 2 Beoordeling van de vergunning vindt plaats nadat een periode van vijf jaar na de verlening van de vergunning is verstreken en vervolgens om de tien jaar.

Artikel 31i

  • 1 Een houder van een vergunning voor permanent opslaan van CO2 of, indien de vergunning door meerdere personen wordt gehouden, een aangewezen persoon als bedoeld in artikel 22 sluit een opslagvoorkomen af en verwijdert de injectiefaciliteiten met de bijbehorende bovengrondse voorzieningen indien opslag van CO2 overeenkomstig de voorschriften van zijn vergunning is beëindigd.

  • 2 Alvorens te beginnen met de afsluiting van het opslagvoorkomen en de verwijdering van de injectiefaciliteiten met de bijbehorende bovengrondse voorzieningen dient de houder of de aangewezen persoon, bedoeld in het eerste lid, een geactualiseerde versie van de documenten, bedoeld in artikel 31d, eerste lid, onderdelen h tot en met l, bij Onze Minister in.

  • 3 De houder of de aangewezen persoon, bedoeld in het eerste lid, vangt niet eerder aan met de afsluiting dan nadat Onze Minister met de geactualiseerde versie heeft ingestemd.

Artikel 31j

  • 1 Onze Minister trekt een vergunning voor permanent opslaan van CO2 op eigen beweging of op verzoek van de vergunninghouder in indien:

    • a. door de houder van een vergunning voor permanent opslaan van CO2 of, indien de vergunning door meerdere personen wordt gehouden, een aangewezen persoon als bedoeld in artikel 22 schriftelijk is aangetoond dat het opgeslagen CO2 volledig en permanent ingesloten blijft,

    • b. het opslagvoorkomen is afgesloten en de injectiefaciliteiten met de bijbehorende bovengrondse voorzieningen zijn verwijderd,

    • c. na het tijdstip waarop het opslagvoorkomen is afgesloten en de bijbehorende bovengrondse voorzieningen en injectiefaciliteiten zijn verwijderd een periode van tenminste 20 jaar is verstreken of zoveel korter of langer als naar het oordeel van Onze Minister, gelet op onderdeel a, verantwoord is, en

    • d. de houder, bedoeld in onderdeel a, hem een financiële bijdrage ter beschikking heeft gesteld waarmee de voorziene kosten, doch ten minste de geraamde monitoringskosten gedurende een periode van 30 jaar, ingaande op het tijdstip van intrekking worden gedekt.

  • 2 Op het document, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en een besluit als bedoeld in het eerste lid zijn de artikelen artikel 31c en 31d, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden omtrent het eerste lid regels gesteld.

Artikel 31k

  • 2 Indien na het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, lekkages van CO2 plaatsvinden:

    • a. meldt Onze Minister de lekkages aan de Nederlandse emissieautoriteit en

    • b. levert Onze Minister voor 1 mei van het daarop volgende kalenderjaar ten minste een aantal broeikasgasemissierechten als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet milieubeheer in, dat overeenkomt met de hoeveelheid van de emissie ten gevolge van de lekkages.

  • 3 Met ingang van het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, vervalt de verplichting de gestelde financiële zekerheid of een gelijkwaardige voorziening aan te houden.

  • 4 De monitoring betreft het niveau waarop lekkages of significante onregelmatigheden kunnen worden vastgesteld. Indien significante onregelmatigheden of dreiging daarvan worden vastgesteld, intensiveert Onze Minister de monitoring.

  • 5 Onze Minister verhaalt de kosten die samenhangen met het eerste lid en zijn ontstaan na intrekking van de vergunning op de voormalige houder van een vergunning voor permanent opslaan van CO2 of, indien de vergunning door meerdere personen wordt gehouden, een aangewezen persoon als bedoeld in artikel 22 voor zover hij niet zorgvuldig heeft gehandeld in de periode voorafgaande aan de intrekking van de opslagvergunning.

  • 6 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen omtrent het eerste lid, onderdeel a, en het tweede lid regels worden gesteld.

Artikel 31l

  • 1 Indien Onze Minister ingevolge artikel 31h, eerste lid, een vergunning intrekt, zet hij de werkzaamheden met betrekking tot opslag voort in overeenstemming met de voorschriften die verbonden zijn aan de vergunning en artikel 31f, totdat hij opnieuw een vergunning voor permanent opslaan van CO2 heeft verleend.

  • 2 Indien in afwijking van het eerste lid geen nieuwe vergunning wordt verleend sluit Onze Minister het opslagvoorkomen af en verwijdert de injectiefaciliteiten met de bijbehorende bovengrondse voorzieningen in overeenstemming met de voorschriften van de vergunning.

  • 4 De kosten die Onze Minister bij toepassing van het eerste tot en met derde lid maakt of heeft gemaakt, verhaalt hij op de voormalige houder van een vergunning voor permanent opslaan van CO2 of, indien de vergunning door meerdere personen wordt gehouden, een aangewezen persoon als bedoeld in artikel 22. Indien geen verhaal mogelijk is, verhaalt Onze Minister de kosten op de door de voormalige vergunninghouder gestelde financiële zekerheid of een gelijkwaardige voorziening.

  • 5 Onze Minister stelt in de periode die aanvangt met de intrekking van een vergunning de financiële zekerheid of een gelijkwaardige voorziening periodiek bij.

  • 6 De door de voormalige vergunninghouder gestelde financiële zekerheid of een gelijkwaardige voorziening vervalt wanneer alle beschikbare gegevens naar het oordeel van Onze Minister aantonen dat het opgeslagen CO2 volledig en permanent ingesloten blijft na betaling van de kosten, bedoeld in het vierde lid, die nog niet door de voormalige houder of de aangewezen persoon, bedoeld in het vierde lid, zijn betaald, en de kosten die Onze Minister naar redelijke verwachting gedurende een aansluitende periode van 30 jaar zal moeten maken, waaronder kosten van monitoring.

  • 7 Indien de kosten als bedoeld in het zesde lid meer bedragen dan de financiële zekerheid of een gelijkwaardige voorziening verhaalt Onze Minister deze meerdere kosten op de voormalige houder of aangewezen persoon.

  • 8 Indien het eerste of tweede lid van toepassing is, is Onze Minister belast met het inleveren van rechten als bedoeld in artikel 31k, tweede lid.

Artikel 31m

Onze Minister houdt een register bij van de verleende vergunningen voor permanent opslaan van CO2 en het afgesloten opslagvoorkomen en omliggende opslagcomplexen inclusief informatie aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of de opgeslagen CO2 volledig en permanent ingesloten is.

Artikel 31n

Onze Minister draagt er zorg voor dat de milieu-informatie over permanent opslaan van CO2 voor een ieder toegankelijk is. Artikel 5.1, eerste en tweede lid, van de Wet open overheid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 31o

Indien artikel 42, derde lid, van toepassing is, vangt de houder van een vergunning voor permanent opslaan van CO2 niet aan met het permanent opslaan van CO2 dan nadat een overeenkomst als bedoeld in artikel 42, derde lid, tot stand is gekomen.

Artikel 32

  • 1 Een houder van een vergunning voor permanent opslaan van CO2 of, indien de vergunning door meerdere personen wordt gehouden, een aangewezen persoon als bedoeld in artikel 22 en een exploitant van een transportnetwerk zijn verplicht op voorwaarden die redelijk, transparant en niet-discriminerend zijn voor degene die daarom verzoekt CO2 in zijn opslagvoorkomen op te slaan respectievelijk door zijn transportnetwerk te transporteren.

  • 2 Een houder en een exploitant als bedoeld in de eerste volzin kunnen het verzoek om opslag of transport weigeren op grond van een gebrek aan capaciteit, verbindingsmogelijkheden of onverenigbaarheid van technische specificaties.

  • 3 Beroep op een gebrek aan capaciteit of verbindingsmogelijkheden kan niet worden gedaan indien de houder en de exploitant het gebrek kunnen opheffen met het uitvoeren van de nodige capaciteitsverhogende werkzaamheden voor zover dit economisch verantwoord is of de verzoeker bereid is de werkzaamheden te betalen en de uit te voeren werkzaamheden geen negatief effect hebben op de milieuveiligheid van het transport en de opslag van CO2.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het eerste lid.

Hoofdstuk 3a. Gebiedsverkleining

Artikel 32a

  • 1 Onze Minister inventariseert jaarlijks voor 1 april de delen van een gebied, waarvoor een vergunning voor het winnen van koolwaterstoffen of een opslagvergunning geldt, waar:

    • a. in de voorafgaande twee kalenderjaren geen significante activiteiten met betrekking tot het opsporen of winnen van koolwaterstoffen of het opslaan van stoffen hebben plaatsgevonden;

    • b. de winningsactiviteiten zijn gestaakt.

  • 2 Van de inventarisatie wordt door Onze Minister mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 32b

  • 1 Onze Minister kan een gebied waarvoor een vergunning voor het winnen van koolwaterstoffen of opslagvergunning geldt, verkleinen met een deel ervan indien in dat deel gedurende een periode van de voorafgaande twee kalenderjaren geen significante activiteiten met betrekking tot het opsporen of winnen van koolwaterstoffen of het opslaan van stoffen hebben plaatsgevonden of de winningsactiviteiten zijn gestaakt.

  • 2 Onze Minister stelt de houder van een winnings- of opslagvergunning schriftelijk in kennis van zijn voornemen tot gebiedsverkleining als bedoeld in het eerste lid over te gaan en stelt hem daarbij in de gelegenheid binnen zes maanden, ingaande op de eerste dag na de dag van verzending van de kennisgeving, aannemelijk te maken dat in dat deel significante activiteiten als bedoeld in het eerste lid zijn of zullen worden verricht.

  • 3 Van significante activiteiten als bedoeld in het tweede lid is in ieder geval sprake indien:

  • 4 Uiterlijk vier maanden na afloop van de termijn, bedoeld in het tweede lid, of, indien de houder van de vergunning binnen die termijn schriftelijk heeft medegedeeld dat geen activiteiten zijn of zullen worden verricht, uiterlijk vier maanden nadat die mededeling is gedaan, geeft Onze Minister een beschikking omtrent verkleining van een vergunningsgebied. Onze Minister kan beperkingen en voorschriften verbinden aan de beschikking. Indien Onze Minister geen beschikking heeft gegeven binnen de termijn, bedoeld in de eerste volzin, wordt het gebied aangemerkt als niet te zijn verkleind.

Artikel 32c

  • 1 Een beschikking als bedoeld in artikel 32b wordt zodanig gegeven dat zowel het vergunningsgebied dat na de verkleining resteert, als het deel waarmee het vergunningsgebied wordt verkleind voldoen aan artikel 11, derde en vierde lid.

  • 2 In de beschikking wordt in elk geval vermeld:

    • a. het vergunningsgebied dat na de verkleining resteert,

    • b. het deel waarmee het vergunningsgebied wordt verkleind en

    • c. het tijdstip waarop de verkleining van het gebied waarvoor een vergunning geldt, zal ingaan.

  • 3 Van de beschikking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Hoofdstuk 4. De zorg voor een goede uitvoering van activiteiten

§ 4.1. Algemene verplichtingen

Artikel 33

  • 1 De houder van een vergunning als bedoeld in artikel 6 of 25, dan wel, ingeval de vergunning haar gelding heeft verloren, de laatste houder daarvan, neemt alle maatregelen die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden om te voorkomen dat als gevolg van de met gebruikmaking van de vergunning verrichte activiteiten:

    • a. nadelige gevolgen voor mens en milieu worden veroorzaakt,

    • b. schade door bodembeweging wordt veroorzaakt,

    • c. de veiligheid wordt geschaad, of

    • d. het belang van een planmatig beheer van voorkomens van delfstoffen of aardwarmte wordt geschaad.

  • 2 De houder van een vergunning voor de opsporing of winning van koolwaterstoffen neemt alle noodzakelijke maatregelen om de gevolgen van een zwaar ongeval voor mens en milieu te beperken.

Artikel 33a

  • 1 De houder van een vergunning voor de opsporing of winning van koolwaterstoffen verricht de activiteiten op basis van systematisch risicobeheer, zodat de overblijvende risico’s op zware ongevallen voor mens, milieu en het mijnbouwwerk aanvaardbaar zijn.

  • 2 Bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de risico’s, bedoeld in het eerste lid, wordt een risiconiveau gehanteerd waarbij de tijd, kosten of inspanningen voor een verdere beperking ervan zwaar onevenredig zouden zijn in relatie tot het voordeel van een dergelijke beperking. Bij het beoordelen of tijd, kosten of inspanningen zwaar onevenredig zouden zijn in relatie tot de voordelen van verdere risicoreductie, worden de tot de beste praktijken behorende risiconiveaus die passen bij de onderneming in aanmerking genomen.

Artikel 34

  • 1 Het winnen van delfstoffen vanuit een voorkomen geschiedt overeenkomstig een winningsplan.

  • 2 De houder van een winningsvergunning of de krachtens artikel 22 aangewezen persoon dient een winningsplan in bij Onze Minister.

  • 3 Het winningsplan behoeft de instemming van Onze Minister.

  • 4 Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing, voor zover het winnen van delfstoffen niet geschiedt in het continentaal plat, op:

    • a. de voorbereiding van een besluit omtrent instemming met een winningsplan en

    • b. de voorbereiding van een besluit omtrent wijziging van een instemming met een winningsplan en de voorbereiding van een besluit tot instemming met een gewijzigd of geactualiseerd winningsplan, tenzij de wijziging of actualisatie van ondergeschikte aard is omdat deze naar het oordeel van Onze Minister niet leidt tot een andere beoordeling van:

      • 1°. de effecten van de wijze van winning alsmede de daarmee verband houdende activiteiten,

      • 2°. de effecten van de bodembeweging ten gevolge van de winning en de maatregelen ter voorkoming van schade door bodembeweging,

      • 3°. de risico’s voor omwonenden, gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan.

  • 5 Onze Minister stelt in de gelegenheid advies uit te brengen over een instemming met een winningsplan als bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, of een besluit omtrent wijziging van een instemming met een winningsplan of een besluit tot instemming met een gewijzigd of geactualiseerd winningsplan als bedoeld in het vierde lid, onderdeel b:

    • a. gedeputeerde staten van een provincie binnen het gebied waarop een winningsplan betrekking heeft,

    • b. burgemeester en wethouders van een gemeente binnen het gebied waarop het winningsplan betrekking heeft en

    • c. het dagelijks bestuur van een waterschap binnen het gebied waarop een winningsplan betrekking heeft.

  • 6 Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder.

  • 8 Het eerste, zesde en zevende lid is niet van toepassing op het winnen van delfstoffen in het kader van het verkrijgen van gegevens voor zuiver wetenschappelijk onderzoek of voor het door de centrale overheid te voeren beleid.

Artikel 35

  • 1 Het winningsplan bevat voor elk voorkomen binnen het vergunningsgebied ten minste een beschrijving van:

    • a. de verwachte hoeveelheid aanwezige delfstoffen en de ligging ervan;

    • b. de duur van de winning;

    • c. de wijze van winning alsmede de daarmee verband houdende activiteiten;

    • d. een schatting van de verwachte hoeveelheid per jaar te winnen delfstoffen;

    • e. de kosten op jaarbasis van het winnen van de delfstoffen;

    • f. de bodembeweging ten gevolge van de winning alsmede de daarmee verband houdende activiteiten en de maatregelen ter voorkoming van schade door bodembeweging, voorzover het winnen van delfstoffen niet geschiedt in het continentaal plat, tenzij Onze Minister anders heeft bepaald;

    • g. de risico’s voor omwonenden, gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan met een risicobeoordeling, voor zover het winnen van delfstoffen niet geschiedt in het continentaal plat.

  • 2 De Technische commissie bodembeweging brengt aan Onze Minister advies uit omtrent het eerste lid, onderdeel f.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het winningsplan.

Artikel 36

  • 1 Onze Minister kan zijn instemming met het opgestelde winningsplan slechts geheel of gedeeltelijk weigeren:

    • a. indien het in het winningsplan aangeduide gebied door Onze Minister niet geschikt wordt geacht voor de in het winningsplan vermelde activiteit om reden van het belang van de veiligheid voor omwonenden of het voorkomen van schade aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan,

    • b. in het belang van het planmatig gebruik of beheer van delfstoffen, aardwarmte, andere natuurlijke rijkdommen, waaronder grondwater met het oog op de winning van drinkwater, of mogelijkheden tot het opslaan van stoffen,

    • c. indien nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan, of

    • d. indien nadelige gevolgen voor de natuur worden veroorzaakt.

  • 2 Onze Minister kan zijn instemming verlenen onder beperkingen of daaraan voorschriften verbinden, indien deze gerechtvaardigd worden door een grond als genoemd in het eerste lid.

  • 3 Onze Minister kan zijn instemming intrekken of beperkingen en voorschriften stellen of wijzigen, indien dat gerechtvaardigd wordt door veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten inzake een grond als genoemd in het eerste lid.

Artikel 39

  • 1 De artikelen 34 tot en met 38 zijn van overeenkomstige toepassing op:

    • a. het winnen van aardwarmte, en

    • b. het opslaan van stoffen.

Artikel 39a

Binnen een termijn van twaalf maanden, nadat een opslagvergunning onherroepelijk is geworden, dient de houder van de opslagvergunning of de krachtens artikel 22 aangewezen persoon een opslagplan als bedoeld in artikel 39 in bij Onze Minister.

Artikel 40

  • 2 Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister een mijnbouwwerk op te richten of in stand te houden. Het verbod geldt niet voor mijnbouwwerken, behorende tot een categorie die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur van dit verbod is uitgezonderd en waarvoor die algemene maatregel van bestuur regels stelt ter bescherming van het milieu en de natuur.

  • 3 De vergunning kan slechts in het belang van de bescherming van het milieu en de natuur worden geweigerd.

  • 4 De vergunning kan onder beperkingen worden verleend. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. De beperkingen en voorschriften kunnen slechts worden gerechtvaardigd door het belang van de bescherming van het milieu en de natuur.

  • 5 In de vergunning kan worden bepaald dat Onze Minister daarbij omschreven bevoegdheden heeft ter uitvoering van daarbij aangewezen voorschriften.

  • 6 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de wijze waarop de aanvraag om een vergunning dient te geschieden en omtrent de gegevens en de bescheiden welke daarbij moeten worden overgelegd. Bij de regeling worden bestuursorganen aangewezen die in de gelegenheid moeten worden gesteld advies uit te brengen met betrekking tot het nemen van een besluit, of die op andere wijze bij de voorbereidingsprocedure worden betrokken.

  • 7 Onze Minister kan de beperkingen en voorschriften wijzigen, voorzover zij geen betrekking hebben op de plaats van het mijnbouwwerk en de wijziging wordt gerechtvaardigd door het belang van de bescherming van het milieu en de natuur.

  • 10 In een vergunning kan worden bepaald:

    • a. dat daarbij aangewezen voorschriften eerst in werking treden op een daarbij aangegeven tijdstip, dan wel wanneer een daarbij aangegeven omstandigheid zich voordoet;

    • b. dat daarbij aangewezen voorschriften slechts gelden tot een daarbij aangegeven tijdstip, dan wel omstandigheid;

    • c. dat daarbij aangewezen voorschriften nadat de vergunning haar gelding heeft verloren, gedurende een daarbij aangegeven termijn van kracht blijven.

  • 11 De volgende onderdelen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn van overeenkomstige toepassing:

    • a. artikel 4.2 ten aanzien van een beschikking omtrent:

      • 1°. het wijzigen of intrekken van een vergunning;

      • 2°. het verlenen van een vergunning voor het in stand houden van een mijnbouwwerk in een geval waarin het in het tweede lid bedoelde verbod niet gold voor dat mijnbouwwerk en het verbod op enig tijdstip is gaan gelden anders dan ten gevolge van een verandering van het mijnbouwwerk of van de werking daarvan;

    • b. de artikelen 2.25, eerste lid, en 8.1.

Artikel 41

  • 1 Met het oog op de kans op beweging van de aardbodem worden metingen verricht voor de aanvang van het winnen van delfstoffen, tijdens het winnen en tot dertig jaar na het beëindigen van het winnen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent deze metingen en de rapportage over de uitkomsten daarvan, waarbij in elk geval wordt bepaald dat de rapportage een analyse van de metingen bevat.

  • 2 Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op het winnen van aardwarmte en het opslaan van stoffen.

  • 3 Dit artikel geldt, tenzij in de desbetreffende vergunning anders is bepaald, niet met betrekking tot het winnen van delfstoffen of aardwarmte of het opslaan van stoffen in het continentaal plat en onder de territoriale zee, voorzover het winnen of het opslaan plaatsvindt vanuit of in een voorkomen dat gelegen is aan de zeezijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn.

  • 4 De verplichtingen van dit artikel rusten op de houder van de desbetreffende, in artikel 6 of 25 bedoelde vergunning, dan wel, indien de vergunning haar geldigheid heeft verloren, op de laatste houder van de vergunning. Indien de vergunning wordt gehouden door meer dan een natuurlijke persoon of rechtspersoon, rusten de verplichtingen van dit artikel op de in artikel 22 bedoelde aangewezen persoon, dan wel, indien de vergunning haar geldigheid heeft verloren, de laatstelijk op grond van dat artikel aangewezen persoon.

Artikel 42

  • 1 Indien een vergunning als bedoeld in artikel 6 of 25 geldt voor een gebied, waarvoor een ander een vergunning als bedoeld in artikel 6 of 25 houdt, kan Onze Minister de vergunninghouder verplichten in een door hem te bepalen omvang te gedogen dat de houder van die andere vergunning zijn daaruit voortvloeiende rechten uitoefent.

  • 2 Indien een vergunning voor het winnen van delfstoffen of aardwarmte geldt voor een gebied, waarin zich een voorkomen bevindt dat naar redelijkerwijs kan worden aangenomen de grens van het vergunningsgebied overschrijdt, is de vergunninghouder verplicht om medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een overeenkomst tussen de vergunninghouder en de voor het aangrenzende gebied tot het winnen van de delfstoffen of aardwarmte gerechtigde, tenzij Onze Minister van deze verplichting ontheffing verleent. De overeenkomst strekt er toe dat het winnen in onderlinge overeenstemming zal geschieden. In de overeenkomst kan worden bepaald dat verplichtingen die krachtens de hoofdstukken 2, 3 en 4 rusten op de in artikel 22 bedoelde aangewezen personen, rusten op een van deze aangewezen personen. Onze Minister kan eisen stellen aan de tot stand te brengen overeenkomst. De overeenkomst en de wijzigingen in de overeenkomst worden aan Onze Minister overgelegd.

  • 3 Indien een vergunning voor het winnen van koolwaterstoffen geldt voor een gebied waarvoor een vergunning voor permanent opslaan van CO2 geldt, is de houder van de winningsvergunning verplicht om medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een overeenkomst tussen de vergunninghouder en de houder van de vergunning voor permanent opslaan van CO2. De overeenkomst strekt ertoe dat winnen en permanent opslaan van CO2 in onderlinge overeenstemming zal geschieden. In de overeenkomst kan worden bepaald dat verplichtingen die krachtens de hoofdstukken 2, 3 en 4 rusten op de in artikel 22 bedoelde aangewezen personen, rusten op een van deze aangewezen personen. Onze Minister kan eisen stellen aan de tot stand te brengen overeenkomst. De overeenkomst en de wijzigingen in de overeenkomst worden aan Onze Minister overgelegd.

Artikel 43

  • 1 Rondom een mijnbouwinstallatie geldt een veiligheidszone van 500 meter.

  • 2 Het is verboden zich te bevinden dan wel enig voorwerp te hebben of te doen hebben binnen een veiligheidszone, bedoeld in het eerste lid, anders dan ten behoeve van het op grond van een vergunning opsporen of winnen van delfstoffen, aardwarmte of het opslaan van stoffen.

  • 3 Bij ministeriële regeling wordt bepaald wanneer het verbod, bedoeld in het tweede lid, niet geldt.

  • 4 Onze Minister kan op verzoek een ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in het tweede lid.

  • 5 Aan de ontheffing kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden.

  • 6 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de aanvraag voor de ontheffing, wijziging of intrekking van de ontheffing.

Artikel 44

  • 1 De houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6 en 25 meldt binnen vier weken nadat een mijnbouwwerk buiten werking is, aan Onze Minister om welke reden het mijnbouwwerk buiten werking is en welke maatregelen zijn of worden genomen, tenzij het mijnbouwwerk tijdelijk buiten werking is in een geval dat krachtens artikel 49, vierde lid, is aangewezen.

  • 2 De houder van een vergunning verwijdert een mijnbouwwerk dat buiten werking is, tenzij het mijnbouwwerk tijdelijk buiten werking is in een geval als bedoeld in het eerste lid.

  • 3 De houder van een vergunning overlegt binnen een jaar nadat een mijnbouwwerk buiten werking is, aan Onze Minister een verwijderingsplan, tenzij het mijnbouwwerk tijdelijk buiten werking is in een geval als bedoeld in het eerste lid.

  • 4 De verplichtingen, bedoeld in het tweede en derde lid, zijn mede van toepassing op het verwijderen van verontreinigde grond, verontreinigd grondwater, verontreinigingen op of in oppervlaktewater, afval, waaronder schroot, en andere materialen, die in het gebied of in de naaste omgeving van het mijnbouwwerk zijn terechtgekomen bij het aanleggen of exploiteren van het mijnbouwwerk.

  • 5 Het eerste, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op een gedeelte van een mijnbouwwerk, waaronder een boorgat, dat buiten werking is in de gevallen, die krachtens artikel 49, vierde lid, zijn aangewezen.

Artikel 44a

  • 1 Het verwijderingsplan behoeft de instemming van Onze Minister. De instemming kan onder beperkingen worden verleend en aan de instemming kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 2 Als een mijnbouwwerk volgens het verwijderingsplan geheel of gedeeltelijk wordt hergebruikt of slechts gedeeltelijk wordt verwijderd, neemt Onze Minister het besluit tot instemming niet, dan nadat advies met instemming is ontvangen van het bevoegde gezag dat bij of krachtens de Omgevingswet is aangewezen voor een activiteit waarvoor bij of krachtens de Omgevingswet een besluit van dat bevoegd gezag vereist is.

  • 3 Een advies met instemming wordt verleend met overeenkomstige toepassing van de regels die voor de activiteit, bedoeld in het tweede lid, bij of krachtens de Omgevingswet zijn bepaald.

  • 4 Als Onze Minister aan het verwijderingsplan instemming onthoudt, kan Onze Minister een termijn stellen voor het verwijderen van het mijnbouwwerk.

  • 5 Onze Minister kan op aanvraag het besluit tot instemming wijzigen. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 6 Onze Minister kan het besluit tot instemming:

    • a. ambtshalve wijzigen indien:

      • 1°. de bij de aanvraag verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen, als bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend waren geweest;

      • 2°. dit wordt gerechtvaardigd door een wijziging in de technische mogelijkheden van gehele of gedeeltelijke verwijdering of hergebruik van het mijnbouwwerk;

      • 3°. de wijziging of actualisatie van ondergeschikte aard is;

    • b. ambtshalve intrekken indien:

      • 1°. de bij de aanvraag verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen, als bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend waren geweest;

      • 2°. dit wordt gerechtvaardigd door een wijziging in de technische mogelijkheden van gehele of gedeeltelijke verwijdering of hergebruik van het mijnbouwwerk.

Artikel 44b

  • 1 Als een mijnbouwwerk in aanmerking komt voor geheel of gedeeltelijk hergebruik of verwijdering tezamen met andere mijnbouwwerken kan Onze Minister tijdelijk ontheffing verlenen van de verplichting tot het overleggen van een verwijderingsplan en de verplichting tot verwijderen van het mijnbouwwerk. De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend en aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 2 Als Onze Minister verwijdering van het mijnbouwwerk tezamen met andere mijnbouwwerken of geheel of gedeeltelijk hergebruik van het mijnbouwwerk met het oogmerk waarvoor de ontheffing is verleend niet meer doelmatig acht, kan Onze Minister de ontheffing wijzigen of intrekken.

  • 3 Als Onze Minister de ontheffing intrekt, stelt Onze Minister een termijn voor het overleggen van een verwijderingsplan en kan Onze Minister een termijn stellen voor het verwijderen van het mijnbouwwerk.

  • 4 Onder hergebruik als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan het opnieuw gebruiken van het mijnbouwwerk voor het doel waarvoor het mijnbouwwerk is opgericht.

Artikel 44c

  • 1 De houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6 en 25 verwijdert het mijnbouwwerk overeenkomstig het verwijderingsplan en de voorschriften die aan de instemming zijn verbonden.

  • 2 Als het verwijderingsplan is uitgevoerd, overlegt de houder van een vergunning aan Onze Minister een rapport over de verwijdering.

  • 3 Onze Minister neemt op aanvraag van de houder van een vergunning een besluit tot instemming met het rapport als de verwijdering heeft plaatsgevonden overeenkomstig het verwijderingsplan en de voorschriften die aan de instemming zijn verbonden.

  • 4 Als een mijnbouwwerk gedeeltelijk is verwijderd en een besluit tot instemming als bedoeld in het derde lid is genomen, rust de verplichting tot verwijderen van het resterende gedeelte van het mijnbouwwerk op de nieuwe exploitant.

Artikel 45

  • 1 De beheerder van een kabel of pijpleiding meldt binnen vier weken nadat een kabel of pijpleiding buiten werking is, aan Onze Minister om welke reden de kabel of pijpleiding buiten werking is en welke maatregelen zijn of worden genomen tenzij de kabel of pijpleiding tijdelijk buiten werking is in een geval dat krachtens artikel 49, vierde lid, is aangewezen.

  • 2 Onze Minister kan binnen zes maanden na de melding met overeenkomstige toepassing van artikel 44 bepalen dat de beheerder van een kabel of pijpleiding die buiten werking is, verplicht is om de kabel of pijpleiding te verwijderen overeenkomstig een door de beheerder te overleggen verwijderingsplan, tenzij de kabel of pijpleiding:

    • a. in gemeentelijk ingedeeld gebied is gelegen en

    • b. met de eigenaar van de grond is overeengekomen dat de kabel of de pijpleiding niet wordt verwijderd.

  • 3 Als Onze Minister bepaalt dat de beheerder verplicht is een kabel of pijpleiding te verwijderen, kan de beheerder een aanvraag om ontheffing indienen. Artikel 44b is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De artikelen 44a en 44c zijn van overeenkomstige toepassing op een verwijderingsplan, respectievelijk de verwijdering, van kabels en pijpleidingen.

  • 5 Als Onze Minister de beheerder niet heeft verplicht een kabel of pijpleiding te verwijderen en de beheerder niet verplicht is om de kabel of pijpleiding krachtens een overeenkomst met de eigenaar van de grond te verwijderen, is de beheerder verplicht om de kabel, respectievelijk pijpleiding, schoon en veilig achter te laten.

  • 6 Als niemand als beheerder van een kabel of pijpleiding kan worden aangemerkt, rusten de verplichtingen op de laatste beheerder van de kabel of pijpleiding.

§ 4.1a. Verplichtingen bij de opsporing en winning van koolwaterstoffen

Artikel 45a

Deze paragraaf is van toepassing op de opsporing en winning van koolwaterstoffen.

§ 4.1a.1.1. Rapport inzake grote gevaren voor een productie-installatie

Artikel 45b

  • 1 Een exploitant van een productie-installatie stelt een rapport inzake grote gevaren op voor een productie-installatie en dient dit in bij de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 2 Het rapport inzake grote gevaren behoeft de instemming van de inspecteur-generaal der mijnen voor zover het rapport ziet op een productie-installatie die is gelegen op het continentaal plat of in de territoriale zee en deze productie-installatie gelegen is aan de zeezijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn.

  • 3 Een rapport inzake grote gevaren voor een productie-installatie als bedoeld in het eerste lid kan, indien de inspecteur-generaal der mijnen daarmee instemt, voor een groep van installaties worden opgesteld.

  • 4 Een exploitant van een productie-installatie als bedoeld in het tweede lid start niet met activiteiten op productie-installaties of zet deze activiteiten niet voort, met uitzondering van verkenningsonderzoek, voordat de inspecteur-generaal der mijnen heeft ingestemd met het rapport inzake grote gevaren voor de desbetreffende productie-installaties.

  • 5 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de indiening van en de instemming met het rapport inzake grote gevaren.

Artikel 45c

  • 1 Bij het rapport inzake grote gevaren worden in elk geval de volgende documenten gevoegd:

    • a. het bedrijfsbeleid inzake het voorkomen van zware ongevallen, bedoeld in artikel 45j;

    • b. het veiligheids- en milieubeheerssysteem dat van toepassing is op de productie-installatie, bedoeld in artikel 45k;

    • c. een beschrijving van de regeling voor onafhankelijke verificatie, bedoeld in artikel 45l.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de inhoud van het rapport inzake grote gevaren, de wijze waarop dit rapport wordt opgesteld en de documenten die daarbij worden gevoegd.

Artikel 45d

  • 1 Een exploitant van een productie-installatie herziet om de vijf jaar het rapport inzake grote gevaren en brengt de resultaten van de herziening ter kennis van de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 2 De inspecteur-generaal der mijnen kan bepalen dat de herziening eerder geschiedt.

Artikel 45e

  • 1 In het geval van een essentiële wijziging van een productie-installatie of van ontmanteling van een productie-installatie, dient de exploitant van deze productie-installatie een gewijzigd rapport inzake grote gevaren in bij de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 2 De geplande wijzigingen of de ontmanteling worden niet uitgevoerd voordat de inspecteur-generaal der mijnen heeft ingestemd met het gewijzigd rapport inzake grote gevaren voor zover het een productie-installatie betreft die is gelegen op het continentaal plat of in de territoriale zee, voor zover deze productie-installatie is gelegen aan de zeezijde van de in de bijlage bij deze wet vastgestelde lijn.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de indiening van en de instemming met het gewijzigd rapport inzake grote gevaren.

§ 4.1a.1.2. Rapport inzake grote gevaren voor een niet-productie-installatie

Artikel 45f

  • 1 Een eigenaar van een niet-productie-installatie stelt een rapport inzake grote gevaren op voor de niet-productie-installatie en dient het bij de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 2 Het rapport inzake grote gevaren behoeft de instemming van de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 3 Een eigenaar van een niet-productie-installatie start niet met activiteiten op een niet-productie-installatie, waaronder gecombineerde activiteiten of boorgatactiviteiten, met uitzondering van verkenningsonderzoek, of zet deze activiteiten niet voort voordat de inspecteur-generaal der mijnen heeft ingestemd met het rapport inzake grote gevaren voor de betreffende niet-productie-installatie.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de indiening van en de instemming met het rapport inzake grote gevaren.

Artikel 45g

  • 1 Bij het rapport inzake grote gevaren worden in elke geval de volgende documenten gevoegd:

    • a. het bedrijfsbeleid inzake het voorkomen van zware ongevallen, bedoeld in artikel 45j;

    • b. het veiligheids- en milieubeheerssysteem dat van toepassing is op de niet-productie-installatie, bedoeld in artikel 45k;

    • c. een beschrijving van de regeling voor onafhankelijke verificatie, bedoeld in artikel 45l.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de inhoud van het rapport inzake grote gevaren, de wijze waarop dit rapport moet worden opgesteld en de documenten die daarbij worden gevoegd.

Artikel 45h

  • 1 Een eigenaar van een niet-productie-installatie herziet om de vijf jaar het rapport inzake grote gevaren en brengt de resultaten van de herziening ter kennis van de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 2 De inspecteur-generaal der mijnen kan bepalen dat de herziening eerder geschiedt.

Artikel 45i

  • 1 In het geval van een essentiële wijziging van een niet-productie-installatie of van ontmanteling van een vaste niet-productie-installatie, dient de eigenaar van deze installatie een gewijzigd rapport inzake grote gevaren in bij de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 2 De geplande wijzigingen en de ontmanteling worden niet uitgevoerd voordat de inspecteur-generaal der mijnen heeft ingestemd met het gewijzigd rapport inzake grote gevaren.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het gewijzigd rapport inzake grote gevaren.

§ 4.1a.1.3. Overige documenten

Artikel 45j

  • 1 De exploitant van een productie-installatie stelt een bedrijfsbeleid inzake het voorkomen van zware ongevallen op en past dit toe bij alle door de exploitant te verrichten opsporings- en winningsactiviteiten.

  • 2 De eigenaar van een niet-productie-installatie stelt een bedrijfsbeleid inzake het voorkomen van zware ongevallen op en past dit toe bij alle door de eigenaar te verrichten opsporings- en winningsactiviteiten.

  • 3 De exploitant, bedoeld in het eerste lid, en de eigenaar, bedoeld in het tweede lid, passen het bedrijfsbeleid inzake het voorkomen van zware ongevallen tevens toe op zijn mijnbouwinstallaties die buiten de Europese Unie in werking zijn.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de inhoud van het bedrijfsbeleid inzake het voorkomen van zware ongevallen en de wijze waarop dit moet worden opgesteld.

Artikel 45k

  • 1 De exploitant van een productie-installatie beschrijft in een document het veiligheids- en milieubeheerssysteem.

  • 2 De eigenaar van een niet-productie-installatie beschrijft in een document het veiligheids- en milieubeheerssysteem.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de inhoud van het veiligheids- en milieubeheerssysteem en de wijze waarop het ontwikkeld wordt.

Artikel 45l

  • 1 De exploitant stelt een regeling voor onafhankelijke verificatie op voor zijn productie-installatie.

  • 2 De eigenaar stelt een regeling voor onafhankelijke verificatie op voor zijn niet-productie-installatie.

  • 3 De exploitant van een productie-installatie stelt een regeling voor onafhankelijke verificatie op voor kennisgevingen van boorgatactiviteiten.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:

    • a. de eisen waaraan de regeling voor onafhankelijke verificatie moet voldoen,

    • b. de selectiecriteria voor een onafhankelijke verificateur,

    • c. het moment waarop de regeling voor onafhankelijke verificatie getroffen wordt,

    • d. de wijze waarop de exploitant of de eigenaar uitvoering geeft aan het advies van de onafhankelijke verificateur en

    • e. de wijze van bekendmaking van het advies van de onafhankelijke verificateur aan de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 5 Bij ministeriële regeling wordt de termijn vastgesteld:

    • a. gedurende welke de exploitant van een productie-installatie en de eigenaar van een niet-productie-installatie het advies van de onafhankelijke verificateur en documentatie over de maatregelen die op grond van een dergelijk advies door hen zijn genomen, bewaren;

    • b. waarbinnen de exploitant en de eigenaar een regeling voor onafhankelijke verificatie voor de desbetreffende installatie, treffen.

§ 4.1a.2. Kennisgevingen

Artikel 45m

  • 1 De exploitant dient bij een voorgenomen productie-installatie een kennisgeving van het ontwerp in bij de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 2 Wanneer er vóór de indiening van het rapport inzake grote gevaren een essentiële wijziging wordt aangebracht in het ontwerp van de voorgenomen productie-installatie, meldt de exploitant dit zo snel mogelijk bij de inspecteur-generaal der mijnen.

Artikel 45n

  • 1 De exploitant dient in het geval van een boorgatactiviteit, een kennisgeving van de boorgatactiviteit in bij de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 2 De kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, bevat tevens het bedrijfsbeleid inzake het voorkomen van zware ongevallen voor zover dit beleid niet reeds eerder is ingediend bij de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 3 Bij een essentiële wijziging in de gegevens van een ingediende kennisgeving van boorgatactiviteiten betrekt de exploitant een onafhankelijke verificateur bij het opstellen daarvan en stelt de inspecteur-generaal der mijnen in kennis van deze wijziging.

Artikel 45o

  • 1 De exploitant van een productie-installatie dient in het geval een bestaande mijnbouwinstallatie verplaatst moet worden naar een nieuwe productielocatie, een kennisgeving in bij de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 2 Wanneer er vóór de indiening van het rapport inzake grote gevaren een essentiële wijziging wordt aangebracht in de kennisgeving van de verplaatsing, meldt de exploitant dit zo snel mogelijk bij de inspecteur-generaal der mijnen.

Artikel 45p

  • 1 De exploitant van een productie-installatie dient in het geval van een gecombineerde activiteit, een kennisgeving van gecombineerde activiteiten in bij de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 2 De kennisgeving van gecombineerde activiteiten wordt gezamenlijk opgesteld door de exploitant van de productie-installatie en de betrokken eigenaren van de niet-productie-installaties.

  • 3 De exploitant van een productie-installatie en de eigenaar van een niet-productie-installatie starten niet met boorgatactiviteiten of gecombineerde activiteiten, voordat een kennisgeving aan de inspecteur-generaal der mijnen is voorgelegd.

  • 4 De exploitant van een productie-installatie en de eigenaar van een niet-productie-installatie beginnen niet met of staken de boorgatactiviteiten of de gecombineerde activiteiten, indien de inspecteur-generaal der mijnen bezwaren heeft geuit over de inhoud van de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid.

  • 5 De exploitant van een productie-installatie stelt de inspecteur-generaal der mijnen in kennis van elke essentiële wijziging in de ingediende kennisgeving van gecombineerde activiteiten.

Artikel 45q

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over:

    • a. de inhoud van de kennisgevingen, bedoeld in de artikelen 45m, 45n, 45o en 45p;

    • b. de verplichtingen van de exploitant of de eigenaar inzake eventuele opmerkingen van de inspecteur-generaal der mijnen over de inhoud en de wijzigingen van de kennisgevingen, bedoeld in de artikelen 45m, 45n, 45o en 45p.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de wijze waarop kennisgevingen, bedoeld in de artikelen 45m, 45n, 45o en 45p, moeten worden ingediend.

§ 4.2. Financiële zekerheid

Artikel 46

  • 1 Onze Minister kan bepalen dat zekerheid gesteld dient te worden ter dekking van de aansprakelijkheid voor de schade die naar redelijke schatting ontstaat door beweging van de aardbodem als gevolg van het winnen van delfstoffen.

  • 2 Op verzoek van Onze Minister wordt aan hem een goed onderbouwd rapport overgelegd, waaruit blijkt welke schade naar redelijke schatting zal ontstaan.

  • 3 Het bedrag en de termijn waarvoor en het tijdstip en de wijze waarop de zekerheid wordt gesteld, dienen ten genoegen van Onze Minister te zijn.

  • 4 Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op het winnen van aardwarmte en het opslaan van stoffen.

  • 5 Dit artikel geldt, tenzij in de desbetreffende vergunning anders is bepaald, niet met betrekking tot het winnen van delfstoffen of aardwarmte of het opslaan van stoffen in het continentaal plat en onder de territoriale zee, voorzover het winnen of het opslaan plaatsvindt vanuit of in een voorkomen dat gelegen is aan de zeezijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn.

  • 6 Artikel 41, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat, indien een vergunning wordt overgedragen na het bekend worden van schade, de verplichtingen van dit artikel wat betreft die schade blijven rusten op degene die ten tijde van dat bekend worden de houder van de vergunning of de in artikel 22 bedoelde aangewezen persoon was.

Artikel 47

  • 1 Onze Minister kan bepalen dat de houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6 en 25, binnen een door Onze Minister vast te stellen termijn zekerheid stelt aan de Staat der Nederlanden voor het verwijderen van een mijnbouwwerk.

  • 2 De zekerheid wordt gesteld vanaf een tijdstip, voor een bedrag, met een termijn en op een wijze die Onze Minister voldoende acht.

  • 3 Onze Minister kan een last onder dwangsom opleggen voor de handhaving van het eerste lid.

  • 4 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de houder van een ontheffing als bedoeld in artikel 44b, eerste lid.

Artikel 48

  • 1 Onze Minister kan bepalen dat de beheerder van een kabel of pijpleiding als bedoeld in artikel 45 binnen een door Onze Minister vast te stellen termijn zekerheid stelt aan de Staat der Nederlanden voor het schoon en veilig achterlaten of het verwijderen van een kabel of pijpleiding.

  • 2 De zekerheid wordt gesteld vanaf een tijdstip, voor een bedrag, met een termijn en op een wijze die Onze Minister voldoende acht.

  • 3 Onze Minister kan een last onder dwangsom opleggen voor de handhaving van het eerste lid.

§ 4.3. Verdere regels

Artikel 49

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot:

    • a. het opsporen van delfstoffen of aardwarmte;

    • b. het winnen van delfstoffen of aardwarmte;

    • c. het opslaan van stoffen;

    • d. het instellen van een verkenningsonderzoek;

    • e. boorgaten, anders dan ten behoeve van het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte dan wel het opslaan van stoffen, dieper dan 500 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem;

    • f. pijpleidingen en kabels die worden gebruikt ten behoeve van het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte, dan wel ten behoeve van het opslaan van stoffen;

    • g. de stoffen die samen met CO2, worden getransporteerd en opgeslagen;

    • h. het geheel of gedeeltelijk uitsluiten van een gebied van de opsporing of winning van een delfstof of aardwarmte of het opslaan van stoffen,

    • i. de diepte waarop een activiteit plaatsvindt,

    • j. de soort activiteit, en

    • k. de soort delfstof of de soort stof die wordt opgeslagen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde regels kunnen worden gesteld ten behoeve van:

    • a. een gebruik van ondergrond of planmatig beheer van voorkomens van delfstoffen, aardwarmte, andere natuurlijke rijkdommen, waaronder grondwater met het oog op de winning van drinkwater, of mogelijkheden tot het opslaan van stoffen;

    • b. de bescherming van de veiligheid voor omwonenden;

    • c. de bescherming van het milieu;

    • d. het voorkomen van schade aan gebouwen en infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde regels kunnen voorts worden gesteld, voorzover de in het eerste lid bedoelde activiteiten plaatsvinden op of in het continentaal plat of de territoriale zee, ten behoeve van:

    • a. de scheepvaart, de landsverdediging, de visserij, de opwekking van elektriciteit, het instandhouden van de levende rijkdommen van de zee, het zuiver wetenschappelijk onderzoek en het leggen en onderhouden van onderzeese kabels en pijpleidingen;

    • b. de bescherming van historische, oudheidkundige en andere wetenschappelijke vondsten.

  • 4 De in het eerste lid bedoelde regels kunnen, voorzover die gesteld worden, inhouden het doen van een melding, het achterwege laten daarvan, het weigeren, wijzigen of intrekken van een vergunning, een ontheffing of een instemming, het stellen van beperkingen of het verbinden van voorschriften aan een vergunning, een ontheffing of een instemming, het aanwijzen van gevallen van tijdelijk buiten werking zijn van mijnbouwwerken en het aanwijzen van gevallen waarin een gedeelte van een mijnbouwwerk buiten werking is.

  • 5 De in het eerste lid bedoelde regels kunnen mede betrekking hebben op het buiten werking stellen, het buiten gebruik stellen, het verwijderen, het achterlaten, of het hergebruiken van mijnbouwwerken, kabels en pijpleidingen, waaronder regels over:

    • a. meldingen en het overleggen van gegevens en bescheiden;

    • b. het stellen van zekerheden voor de nakoming van verplichtingen tot verwijderen, tot achterlaten of tot het na hergebruik verwijderen van mijnbouwwerken, kabels en pijpleidingen die buiten werking zijn.

  • 6 De in het derde lid bedoelde regels, voorzover die gesteld worden ten behoeve van de scheepvaart, de opwekking van elektriciteit, de bescherming van historische, oudheidkundige en andere wetenschappelijke vondsten of de landsverdediging, kunnen beperkingen inhouden ten aanzien van de locaties waar de in het eerste lid bedoelde activiteiten plaats kunnen vinden.

Artikel 50

Onze Minister kan, in gevallen waarin ernstige aantasting van de in artikel 49, tweede of derde lid, genoemde belangen ontstaat of dreigt te ontstaan, maatregelen voorschrijven ten aanzien van de in artikel 49, eerste en vijfde lid, bedoelde activiteiten.

Artikel 51

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter bescherming van de veiligheid met het oog op instorting regels worden gesteld omtrent het met gebruikmaking van een boorgat, tunnel, schacht of ander ondergronds werk onttrekken aan de ondergrond van:

    • a. delfstoffen, voorzover deze op een diepte van minder dan 100 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem aanwezig zijn;

    • b. andere vaste stoffen dan kalksteen of delfstoffen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kan bepalen dat:

    • a. de onttrekking van stoffen, bedoeld in het eerste lid, zonder vergunning van Onze Minister verboden is;

    • b. Onze Minister bij de maatregel omschreven bevoegdheden heeft ter uitvoering van daarbij aangewezen regels.

  • 3 Onze Minister kan, in gevallen waarin ernstige aantasting van de veiligheid met het oog op instorting ontstaat of dreigt te ontstaan, maatregelen voorschrijven ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde activiteiten.

Artikel 52

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter bescherming van de veiligheid met het oog op instorting regels worden gesteld omtrent het met gebruikmaking van een boorgat, tunnel, schacht of ander ondergronds werk onttrekken aan de ondergrond van kalksteen alsmede omtrent het gebruik van een vorenbedoeld ondergronds werk voor andere doeleinden dan het onttrekken van kalksteen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kan bepalen dat:

    • a. het verrichten van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, zonder vergunning van gedeputeerde staten van de provincie waarin het werk geheel of voor het grootste deel is gelegen, verboden is;

    • b. indien het betreft het gebruik van een ondergronds werk voor andere doeleinden dan het onttrekken van kalksteen, voor het verrichten van deze activiteiten geen vergunning maar een voorafgaande schriftelijke melding hiervan aan gedeputeerde staten van de provincie waarin het werk geheel of voor het grootste deel is gelegen, is vereist;

    • c. gedeputeerde staten van de provincie waarin het werk geheel of voor het grootste deel is gelegen bij de maatregel omschreven bevoegdheden hebben ter uitvoering van daarbij aangewezen regels.

  • 3 Provinciale staten van de provincie waarin het werk geheel of voor het grootste deel is gelegen, kunnen in geval van een meldingsplicht regels stellen voor het gebruik van een ondergronds werk voor andere doeleinden dan het onttrekken van kalksteen.

  • 4 Gedeputeerde staten van de provincie waarin het werk geheel of voor het grootste deel is gelegen, kunnen, in gevallen waarin ernstige aantasting van de veiligheid met het oog op instorting ontstaat of dreigt te ontstaan, maatregelen voorschrijven ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde activiteiten.

Hoofdstuk 4a. Bijzondere regels voor het Groningenveld

Artikel 52a

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • gasopslag Norg: de ondergrondse gasopslag bij Norg waarvoor op basis van artikel 25 op 1 april 2003 vergunning is verleend;

  • netbeheerder: de vennootschap die op grond van artikel 2, eerste lid, van de Gaswet is aangewezen als beheerder van het landelijk gastransportnet, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel n, van de Gaswet;

  • veiligheidsbelang: de veiligheidsrisico’s voor omwonenden als gevolg van bodembeweging veroorzaakt door de winning van gas uit het Groningenveld en de veiligheidsrisico’s als gevolg van het niet kunnen voorzien van eindafnemers van de benodigde hoeveelheid laagcalorisch gas;

  • winningsvergunning Groningenveld: de op basis van het koninklijk besluit van 30 mei 1963, nr. 39 (Stcrt. 126) verleende winningsvergunning voor zover het het Groningenveld betreft.

Artikel 52b

De artikelen 21, derde lid, tweede volzin, 33, 34, 35 en 36 zijn niet van toepassing op de houder van de winningsvergunning Groningenveld voor zover het betreft de winning van gas uit het Groningenveld.

Artikel 52c

  • 2 De houder van de winningsvergunning Groningenveld stelt op verzoek van Onze Minister, met inachtneming van de raming en gelet op het belang van het minimaliseren van de inzet van het Groningenveld en op het minimaliseren van de verwachte bodembeweging, één of meerdere operationele strategieën voor over de inzet van het Groningenveld.

  • 3 Een operationele strategie bevat tenminste een voorstel voor de verdeling van de winning over de clusters in volume en tijd.

  • 4 De houder van de winningsvergunning verstrekt ter onderbouwing van een operationele strategie:

    • a. de optimale inzet van de gasopslag Norg;

    • b. een analyse van de verwachte bodembeweging op regioniveau;

    • c. een analyse van de risico’s van de verwachte bodembeweging voor omwonenden, gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het voorstel voor de operationele strategie en de onderbouwing daarvan.

Artikel 52d

  • 1 Onze Minister stelt de operationele strategie voor het Groningenveld vast.

  • 2 Onze Minister betrekt bij de vaststelling het veiligheidsbelang en het maatschappelijk belang dat verbonden is aan het niet kunnen voorzien van eindafnemers van de benodigde hoeveelheid laagcalorisch gas en kijkt hierbij in het bijzonder:

    • a. in hoeverre wordt voldaan aan de veiligheidsnorm van 10-5;

    • b. in hoeverre de leveringszekerheid van verschillende categorieën eindafnemers wordt geborgd;

    • c. naar het tempo van de afbouw van de vraag;

    • d. naar het tempo van versterken van gebouwen;

    • e. naar maatschappelijke ontwrichting als gevolg van bodembeweging veroorzaakt door de winning van gas uit het Groningenveld;

    • f. naar maatschappelijke ontwrichting als gevolg van het afsluiten van verschillende categorieën eindafnemers.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de invulling van de veiligheidsnorm van 10-5 en de verschillende categorieën eindafnemers.

  • 4 Onze Minister kan de operationele strategie wijzigen indien dat gerechtvaardigd wordt door het veiligheidsbelang of het maatschappelijk belang dat verbonden is aan het niet kunnen voorzien van eindafnemers van de benodigde hoeveelheid laagcalorisch gas.

  • 5 Onze Minister motiveert bij de vaststelling, als bedoeld in tweede en vierde lid, voor een ieder inzichtelijk en navolgbaar op welke wijze een zwaarwegend belang is toegekend aan de veiligheidsrisico’s voor omwonenden als gevolg van bodembeweging veroorzaakt door de winning van gas uit het Groningenveld.

  • 6 Onze Minister stelt in de gelegenheid binnen zes weken advies uit te brengen over de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste lid:

    • a. gedeputeerde staten van een provincie binnen het gebied waarop de operationele strategie betrekking heeft;

    • b. burgemeesters en wethouders van een gemeente binnen het gebied waarop de operationele strategie betrekking heeft;

    • c. het dagelijks bestuur van een waterschap binnen het gebied waarop de operationele strategie betrekking heeft.

Artikel 52e

  • 1 De houder van de winningsvergunning Groningenveld meldt een te verwachten langdurige en substantiële afwijking van de operationele strategie aan Onze Minister.

  • 2 Onze Minister kan aan de houder van de winningsvergunning Groningenveld in aanvulling op of in afwijking van de operationele strategie een tijdelijke maatregel opleggen indien:

    • a. uit een melding als bedoeld in artikel 10a, elfde lid, van de Gaswet volgt dat de vraag naar gas uit het Groningenveld substantieel wijzigt ten opzichte van de raming waarop de operationele strategie is gebaseerd;

    • b. een melding als bedoeld in het eerste lid of een onverwachte gebeurtenis aanleiding geeft tot een andere verdeling van de winning over de clusters;

    • c. een ernstige aantasting van de veiligheid van omwonenden van het Groningenveld ontstaat of dreigt te ontstaan.

Artikel 52f

De houder van de winningsvergunning Groningenveld is verplicht de winning van het Groningenveld uit te voeren overeenkomstig de door Onze Minister vastgestelde operationele strategie en indien die is opgelegd, een tijdelijke maatregel als bedoeld in artikel 52e, tweede lid.

Artikel 52g

  • 1 De houder van de winningsvergunning Groningenveld voert de door Onze Minister vastgestelde operationele strategie en indien die is opgelegd, een tijdelijke maatregel als bedoeld in artikel 52e, tweede lid, op zodanige wijze uit dat de nadelige gevolgen van de gaswinning uit het Groningenveld zoveel mogelijk worden beperkt.

  • 2 De houder van de winningsvergunning Groningenveld neemt alle noodzakelijke maatregelen om de gevolgen van een zwaar ongeval voor mens en milieu te beperken.

  • 3 Onze Minister neemt alle maatregelen die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden om te voorkomen dat als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld de veiligheid wordt geschaad.

  • 4 Na beëindiging van de winning uit het Groningenveld neemt de houder van de winningsvergunning Groningenveld dan wel, indien deze vergunning haar gelding heeft verloren, de laatste houder daarvan, alle maatregelen die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden om nadelige gevolgen van de gaswinning uit het Groningenveld zoveel mogelijk te beperken.

  • 5 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over het uitvoeren van de door Onze Minister vastgestelde operationele strategie.

Artikel 52h

  • 1 De houder van de winningsvergunning Groningenveld zendt binnen een maand na afloop van een gasjaar een rapportage aan Onze Minister en de inspecteur-generaal der mijnen over:

    • a. het temperatuurscenario dat zich in het afgelopen gasjaar heeft voorgedaan;

    • b. de hoeveelheid gewonnen gas uit het Groningenveld in het afgelopen gasjaar;

    • c. de inzet van de clusters en de gasopslag Norg;

    • d. of de winning conform de door Onze Minister vastgestelde operationele strategie is uitgevoerd;

    • e. de waargenomen bodembeweging.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de rapportage, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 52i

  • 1 In aanvulling op artikel 36, tweede lid, kan Onze Minister zijn instemming met een opslagplan verlenen onder beperkingen of daaraan voorschriften verbinden gelet op het belang van het minimaliseren van de gaswinning uit het Groningenveld.

  • 2 In aanvulling op artikel 36, derde lid, kan Onze Minister zijn instemming met een opslagplan intrekken of beperkingen en voorschriften stellen of wijzigen gelet op het belang van het minimaliseren van de gaswinning uit het Groningenveld.

Hoofdstuk 5. Financiële bepalingen

Afdeling 5.1.1. Afdrachten in verband met het opsporen en winnen van koolwaterstoffen

§ 5.1.1.1. Algemeen

Artikel 53

Deze afdeling is van toepassing op de heffing en invordering van oppervlakterecht, cijns en winstaandeel van de houder of medehouder van een vergunning voor het opsporen of winnen van koolwaterstoffen.

Artikel 54

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a. medehouderschap: geval waarin de vergunning wordt gehouden door meer dan één natuurlijke persoon of rechtspersoon;

  • b. medehouder: ieder van de in onderdeel a bedoelde natuurlijke personen of rechtspersonen;

  • c. de aangewezen medehouder: de in artikel 22 bedoelde aangewezen persoon;

  • d. de landzijde: het deel van het Nederlands territoir dat ligt aan de landzijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn;

  • e. de zeezijde: het continentaal plat en het deel van het Nederlands territoir dat ligt aan de zeezijde van de in de bijlage bij deze wet vastgelegde lijn;

  • f. de inspecteur: de door Onze Minister van Financiën bij ministeriële regeling aangewezen functionaris van de rijksbelastingdienst;

  • g. de ontvanger: de door Onze Minister van Financiën bij ministeriële regeling aangewezen functionaris van de rijksbelastingdienst.

Artikel 55

  • 1 Een wijziging in paragraaf 5.1.1.2., met uitzondering van een wijziging die het gevolg is van toepassing van artikel 58, derde lid, is niet van toepassing op de houder van een voor de inwerkingtreding van die wijziging verleende opsporingsvergunning, tenzij die houder om toepassing van de gewijzigde paragraaf verzoekt.

  • 2 Een wijziging in paragraaf 5.1.1.2., met uitzondering van een wijziging die het gevolg is van toepassing van artikel 58, derde lid, in paragraaf 5.1.1.3. of in paragraaf 5.1.1.4., met uitzondering van artikel 68, eerste lid, is niet van toepassing op de houder van een voor de inwerkingtreding van die wijziging verleende winningsvergunning, tenzij die houder om toepassing van de gewijzigde paragrafen verzoekt.

  • 3 Een verzoek, als bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt schriftelijk bij Onze Minister ingediend binnen drie maanden na de dag waarop die wijziging in werking is getreden.

  • 4 Onze Minister geeft aan een verzoek, als bedoeld in het eerste en tweede lid, gevolg, tenzij naar zijn oordeel het algemeen belang zich daartegen verzet.

§ 5.1.1.2. Oppervlakterecht

Artikel 56

  • 1 Oppervlakterecht wordt geheven van degene die op 1 januari van het kalenderjaar waarover wordt geheven houder is van een opsporingsvergunning voor de zeezijde alsmede van degene die op 1 januari van het kalenderjaar waarover wordt geheven houder is van een winningsvergunning.

  • 2 Ingeval van medehouderschap wordt het oppervlakterecht geheven van de aangewezen medehouder.

Artikel 57

  • 1 De heffingsmaatstaf is de oppervlakte van het gebied waarvoor een in artikel 56, eerste lid, bedoelde opsporings- of winningsvergunning op 1 januari van kracht is.

  • 2 Het tijdvak waarover het oppervlakterecht wordt geheven is het kalenderjaar.

Artikel 58

  • 1 Het tarief over 2003 voor het houden van een opsporingsvergunning is een bedrag per vierkante kilometer overeenkomstig de onderstaande tabel. Het eerste tijdvak is het eerste kalenderjaar waarin de vergunning op 1 januari van kracht is. De volgende tijdvakken zijn de op dat kalenderjaar volgende jaren.

    Tarief over 2003

    Tijdvak

    Bedrag per km2

    1e tot en met 6e tijdvak

    € 200

    [Red: per 5 maart 2022 € 288.]

    7e tot en met 9e tijdvak

    € 400

    [Red: per 5 maart 2022 € 577.]

    Volgende tijdvakken

    € 600

    [Red: per 5 maart 2022 € 865.]

  • 2 Het tarief over 2003 voor het houden van een winningsvergunning bedraagt € 600 [Red: per 5 maart 2022 € 865] per vierkante kilometer.

Artikel 59

  • 1 Oppervlakterecht wordt op aangifte voldaan.

  • 2 De houder, of, ingeval van medehouderschap, de aangewezen medehouder, doet uiterlijk 1 april van het kalenderjaar waarover wordt geheven aangifte door de inlevering van een aangiftebiljet.

§ 5.1.1.3. Cijns

Artikel 60

Cijns wordt geheven van de houder, of, ingeval van medehouderschap, van ieder van de medehouders, van een winningsvergunning.

Artikel 61

Indien in het vergunningsgebied zowel aardgas als aardolie zijn gewonnen, wordt over aardgas en aardolie afzonderlijk cijns geheven.