Wet op het BTW-compensatiefonds

Geraadpleegd op 30-10-2024.
Geldend van 01-01-2023 t/m heden

Wet van 27 juni 2002, houdende de Wet op het BTW-compensatiefonds

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging hebben genomen dat het wenselijk is gemeenten, provincies en regionale openbare lichamen te compenseren voor de lasten van de heffing van omzetbelasting om daarmee de afweging tussen het zelf uitvoeren van activiteiten en het uitbesteden daarvan te verbeteren;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1

  • 1 In deze wet en de daarop gebaseerde bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. Onze Minister: Onze Minister van Financiën;

    • b. BTW-richtlijn 2006: Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PbEU 2006, L 347);

    • c. publiekrechtelijk lichaam: een provincie, dan wel een gemeente;

    • d. regionaal openbaar lichaam: een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000;

    • e. omzetbelasting: de belasting die wordt geheven in de lidstaten van de Europese Unie krachtens de nationale wetgeving die is gebaseerd op de BTW-richtlijn 2006, alsmede de belasting die het karakter van een omzetbelasting heeft en krachtens de nationale wetgeving wordt geheven in de EVA-staten genoemd in artikel 2, onderdeel b, van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

    • f. bijdrage: bijdrage aan een publiekrechtelijk lichaam of regionaal openbaar lichaam ter financiering van uitgaven inzake omzetbelasting onder bij deze wet te stellen voorwaarden;

    • g. tijdvak: kalenderjaar waarin het recht op bijdrage of de verschuldigdheid ervan ontstaat;

    • h. fonds: het BTW-compensatiefonds;

    • i. uitkeringsjaar: het kalenderjaar waarover het recht op uitkering ontstaat;

    • j. de inspecteur: de inspecteur van de rijksbelastingdienst die bevoegd is voor de heffing van de omzetbelasting ten aanzien van een publiekrechtelijk lichaam of regionaal openbaar lichaam waarop deze wet van toepassing is.

  • 2 Voorzover niet anders is bepaald, hebben de begrippen die in deze wet en de daarop berustende bepalingen worden gebruikt en die zijn ontleend aan de Wet op de omzetbelasting 1968, dezelfde betekenis als de begrippen in die wet en de daarop berustende bepalingen.

Artikel 2

  • 1 Er is in de departementale begroting van het Ministerie van Financiën een artikel met de omschrijving BTW-compensatiefonds.

  • 2 Onze Minister kan nadere regels stellen ter bepaling van de wijze van uitkering van een bijdrage uit het fonds en het verstrekken van voorschotten.

  • 3 Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot de minimale hoogte van de bijdragen uit het fonds.

    Onze Minister kan daarbij nadere regels stellen met betrekking tot de toepassing van een vereveningsfactor in verband met de budgettaire verwerking daarvan voorzover de bijdragen uit het fonds op grond van dit lid meer bedragen dan de bijdragen waarop recht bestaat op grond van de overige bepalingen van deze wet.

    Onze Minister kan voorts nadere regels stellen met betrekking tot een verevening van de in de vorige volzin bedoelde uitgekeerde hogere bijdragen in een kalenderjaar met bijdragen over daarop volgende kalenderjaren voorzover laatstbedoelde bijdragen de minimale hoogte van de bijdragen uit het fonds in die jaren overtreffen.

  • 4 Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot de toepassing van een vereveningsfactor in verband met de budgettaire verwerking van bijdragen die niet samenhangen met betalingen op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968.

  • 5 Een krachtens dit artikel vastgestelde ministeriële regeling treedt niet eerder in werking dan acht weken na de datum van de plaatsing in de Staatscourant. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Artikel 3

Het publiekrechtelijk lichaam of regionaal openbaar lichaam heeft recht op een bijdrage uit het fonds ter financiering van:

  • a. de omzetbelasting die door een ondernemer aan het publiekrechtelijk lichaam of regionaal openbaar lichaam in rekening is gebracht, dan wel van het publiekrechtelijk lichaam of regionaal openbaar lichaam wordt geheven, ter zake van aan hem verrichte leveringen en verleende diensten;

  • b. de omzetbelasting die van het publiekrechtelijk lichaam of regionaal openbaar lichaam wordt geheven ingevolge een door hem verrichte intracommunautaire verwerving;

  • c. de omzetbelasting die wordt geheven ter zake van de invoer van voor het publiekrechtelijk lichaam of regionaal openbaar lichaam bestemde goederen;

voorzover die belasting betrekking heeft op goederen en diensten die het publiekrechtelijk lichaam of regionaal openbaar lichaam bezigt anders dan in het kader van zijn onderneming.

Artikel 4

  • 1 Het recht op een bijdrage wordt uitgesloten voor de omzetbelasting op de in artikel 3 bedoelde goederen en diensten welke gebezigd worden:

    • a. om verstrekt, verleend of ter beschikking gesteld te worden aan een of meer individuele derden, of

    • b. voor het verrichten van prestaties, al dan niet tegen vergoeding, die, indien zij door een ondernemer worden verricht, zijn vrijgesteld ingevolge artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968.

  • 2 Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

Artikel 5

Het recht op bijdrage ontstaat op het tijdstip waarop de omzetbelasting aan het publiekrechtelijk lichaam of regionaal openbaar lichaam in rekening wordt gebracht op een conform de wettelijke bepalingen inzake de omzetbelasting voorgeschreven wijze opgemaakte factuur, dan wel op het tijdstip waarop de omzetbelasting wordt verschuldigd.

Artikel 6

  • 1 De bijdrage wordt naar evenredigheid verschuldigd op het tijdstip waarop en voorzover redelijkerwijs moet worden aangenomen dat het bedrag waarop de bijdrage betrekking heeft, niet of niet geheel zal worden betaald dan wel is terugontvangen.

  • 2 De bijdrage wordt in ieder geval verschuldigd twee jaren na de opeisbaarheid van de vergoeding, voorzover deze op dat tijdstip nog niet is betaald.

Artikel 7

  • 1 De bijdrage wordt bepaald overeenkomstig de bestemming van de goederen en diensten op het tijdstip waarop de omzetbelasting aan het publiekrechtelijk lichaam of regionaal openbaar lichaam in rekening wordt gebracht, dan wel op het tijdstip waarop de omzetbelasting wordt verschuldigd.

  • 2 Indien op het tijdstip waarop het publiekrechtelijk lichaam of regionaal openbaar lichaam de goederen en diensten gaat bezigen, blijkt, dat de omzetbelasting ter financiering waarvan de bijdrage strekt voor een groter of kleiner gedeelte tot bijdrage heeft geleid dan waartoe het publiekrechtelijk lichaam of regionaal openbaar lichaam op grond van het gebruik van de goederen en diensten is gerechtigd, wordt de te veel ontvangen bijdrage op dat tijdstip verschuldigd, dan wel ontstaat op dat tijdstip een recht op bijdrage ter hoogte van de te weinig ontvangen bijdrage.

Artikel 8

Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de bijdrage ingeval de goederen en diensten zowel worden bestemd of gebezigd in het kader van de onderneming van het publiekrechtelijk lichaam of regionaal openbaar lichaam als in het kader van andere doeleinden van het publiekrechtelijk lichaam of regionaal openbaar lichaam. Onze Minister kan voorts nadere regels stellen omtrent de bijdrage ingeval de goederen en diensten worden bestemd of gebezigd mede ten behoeve van prestaties als bedoeld in artikel 4.

Artikel 9

  • 1 De inspecteur als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, is mede bevoegd voor de toepassing van deze wet ten aanzien van het publiekrechtelijk lichaam of regionaal openbaar lichaam.

  • 2 Voor het einde van de maand volgend op het tijdvak waarin het recht op bijdrage is ontstaan, dan wel een eerder verstrekte of nog te verstrekken bijdrage geheel of gedeeltelijk verschuldigd is geworden, wordt daarvan opgave gedaan. De inspecteur kan bij beschikking afwijken van de opgave.

  • 3 Na afloop van het kalenderjaar stelt de inspecteur de bijdrage over dat jaar op grond van de bepalingen van deze wet bij beschikking vast. Het verschil tussen de bij de in de vorige volzin bedoelde beschikking vastgestelde bijdrage en de over het kalenderjaar verstrekte voorschotten wordt zes maanden na het kalenderjaar uitbetaald, teruggevorderd dan wel verrekend met omzetbelasting die verschuldigd is op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968, met inachtneming van het bepaalde in artikel 2, tiende lid, over de minimale hoogte van de bijdrage.

  • 4 Indien uiterlijk vijf jaren na het einde van het kalenderjaar blijkt dat bijdrage over dat jaar is verstrekt tot een hoger of lager bedrag dan waarop het publiekrechtelijk lichaam of regionaal openbaar lichaam op grond van deze wet recht heeft, stelt de inspecteur de hoogte van de bijdrage over het desbetreffende kalenderjaar vast bij beschikking en wordt het verschil met de over dat kalenderjaar verstrekte bijdrage uitbetaald, teruggevorderd dan wel verrekend met omzetbelasting en de daarover berekende belastingrente. Voor de toepassing van dit lid wordt rente berekend op grond van het vijfde lid beschouwd als bijdrage.

  • 5 In de gevallen, bedoeld in het vierde lid, wordt belastingrente berekend met overeenkomstige toepassing van de artikelen 30h, 30ha, 30hb en 30ia van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als ware de bijdrage omzetbelasting, met dien verstande dat rente niet eerder wordt berekend dan met ingang van de eerste dag van de zevende maand volgend op het kalenderjaar waarop het recht op bijdrage betrekking heeft.

  • 6 Hetgeen voor de omzetbelasting onherroepelijk komt vast te staan, geldt mede ten aanzien van de toepassing van deze wet.

  • 9 Onze Minister kan nadere regels stellen ter uitvoering van hetgeen in dit artikel is bepaald.

Artikel 13

  • 1 Geen recht op bijdrage bestaat voor omzetbelasting die in rekening is gebracht op een tijdstip dat is gelegen op of na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, in gevallen waarin de omzetbelasting:

    • a. betrekking heeft op leveringen of diensten, voorzover die worden verricht op een tijdstip dat is gelegen voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet;

    • b. op grond van de wettelijke bepalingen inzake de omzetbelasting in rekening had moeten worden gebracht op een tijdstip dat is gelegen voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet;

    • c. betrekking heeft op de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het erbij behorende terrein dan wel van een bouwterrein, alsmede van rechten waaraan deze zijn onderworpen, welk gebouw of gedeelte van een gebouw dan wel bouwterrein voor het eerst geheel dan wel gedeeltelijk in gebruik is genomen uiterlijk twee jaren voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.

  • 2 Bij diensten waarvoor periodiek een vergoeding in rekening wordt gebracht wordt het recht op bijdrage beperkt in de gevallen waarin en voorzover de vergoeding die in rekening wordt gebracht na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet meer dan tien percent hoger is dan de vergoeding die gemiddeld in rekening is gebracht in de periode van twee jaren voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. Het percentage van tien wordt vermeerderd met tien voor elk heel jaar dat sinds het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is verstreken.

  • 3 De beperking in het recht op bijdrage, bedoeld in het voorgaande lid, vervalt voor diensten met betrekking tot roerende zaken vijf jaren en voor diensten met betrekking tot onroerende zaken tien jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. Een overeenkomstige vervaltermijn geldt voor rechten waaraan roerende dan wel onroerende zaken zijn onderworpen. Voor overige diensten geldt een vervaltermijn van vijf jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.

Artikel 14

Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2003, met uitzondering voor de regionale openbare lichamen, waarvoor deze wet op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking zal treden.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad wordt geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 27 juni 2002

Beatrix

De Minister van Financiën,

G. Zalm

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Uitgegeven de vijfentwintigste juli 2002

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals