Paragraaf 3. Hoofdstuk 3 Inrichting arbeidsplaatsen
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Beleidsregel 3.2. Buisrailsystemen in kassen
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Grondslag:
Arbobesluit artikel 3.2,
artikel 3.16, eerste lid,
artikel 3.17,
artikel 7.3, derde lid,
artikel 7.4,
artikel 7.4a, eerste tot en met zesde lid,
artikel 7.5, eerste en vijfde lid,
artikel 7.17a, eerste tot en met vierde lid, en
artikel 7.18b, eerste lid.
Aan het gestelde in bovenvermelde artikelen wordt ten aanzien van buisrailsystemen
in kassen bestemd voor gebruik in combinatie met buisrailwagens met een werkhoogte
van meer dan 1,80 meter voldaan als de punten 3 t/m 6 in combinatie met punt 1 of
punt 2 in acht worden genomen:
-
1. Buisrailsystemen die gebruikt worden in combinatie met buisrailwagens waarvan de gegevens
noodzakelijk voor veilig gebruik genoemd in 2.1, geheel of gedeeltelijk ontbreken.
-
1.1 Het buisrailsysteem is zodanig ingericht dat de stabiliteit van de buisrailwagens
waarvoor het buisrailsysteem bestemd is, niet in gevaar wordt gebracht. Daartoe worden:
-
a) buisrailsteunen toegepast overeenkomstig of tenminste gelijkwaardig aan de volgende
specificaties: stalen onderplaat 1,5 mm dik met verstijvingsprofilering, breedte onderplaat
minimaal 115 mm en lengte zodanig dat onderplaat tenminste 70 mm uitsteekt buiten
de twee opstaande steunen die de buizen dragen.
-
b) buizen toegepast overeenkomstig of tenminste gelijkwaardig aan de specificaties vermeld
in onderstaande tabel.
TABEL: Buizen
Categorie
|
Spoorbreedte in mm
|
Buisdiameter/ wanddikte in mm
|
Steunafstand in mm
|
Toelaatbare asdruk in kg bij St 33, , ,,
|
1
|
420 t/m 600
|
Ø 51 / 2,25
|
max 1250
|
260
|
2
|
550 en 600
|
Ø 51 / 2,25
|
max 1670
|
220
|
3
|
420 t/m 600
|
Ø 45 / 2
|
max 1000
|
221
|
4
|
420 t/m 600
|
Ø 45 / 2
|
max 1250
|
177
|
5
|
420 t/m 600
|
Ø 38 / 2
|
max 1000
|
157
|
6
|
420 t/m 600
|
Ø 38 / 2
|
max 1250
|
126
|
-
1.2 De buisrailsteunen zijn vast verbonden met de buizen.
-
1.3 Het buisrailsysteem is aangelegd op een vlakke bodem. De scheefstand van het buisrailsysteem
gemeten op de buizen mag niet meer bedragen dan 2º.
-
1.4 De grond waarop het buisrailsysteem is gefundeerd is voldoende draagkrachtig.
-
1.5 Het stabiliteitsgedrag van de buisrailwagen in de gebruikssituatie wordt onderzocht
nadat het buisrailsysteem is aangelegd en als de buisrailwagen in combinatie met het
buisrailsysteem voor de eerste maal in gebruik wordt genomen. Het onderzoek wordt
uitgevoerd in de voor het kantelgevaar meest ongunstige opstelling. Daartoe wordt
de buisrailwagen opgesteld op een deel van het buisrailsysteem dat ten behoeve van
de beproeving 2,5º zijwaarts hellend is aangelegd, met het platform in de hoogst geheven
stand, waarop zich een proeflast van 100 kg bevindt, en waarop een kracht van 110
N wordt uitgeoefend, die aangrijpt op 1,10 meter boven het platform en horizontaal
werkzaam is in de kantelrichting.
Het zwaartepunt van de proeflast bevindt zich horizontaal gemeten vanaf de binnenkant
van het hekwerk op 100 mm, aan de lage kant van de hellende opstelling. De stabiliteit
is voldoende als de buisrailwagen de beproeving gedurende 60 seconden weerstaat zonder
te kantelen.
De uitvoering van het onderzoek vindt plaats door een deskundige natuurlijke persoon,
rechtspersoon of instelling. Een schriftelijk bewijs van de uitgevoerde beproeving
is op de arbeidsplaats aanwezig.
-
2. Buisrailsystemen die gebruikt worden in combinatie met buisrailwagens, waarvan alle
gegevens noodzakelijk voor veilig gebruik beschikbaar zijn.
-
2.1 Het buisrailsysteem is ingericht conform de specificaties die door de fabrikant van
de te gebruiken buisrailwagen zijn aangegeven in de gebruiksaanwijzing. De volgende
specificaties zijn in elk geval vermeld: de vereiste eigenschappen met betrekking
tot het draagvermogen van de grond waarop het buisrailsysteem gefundeerd wordt, de
toelaatbare scheefstand van het buisrailsysteem, de spoorbreedte, de gegevens van
de buis (diameter, wanddikte en materiaalsoort en -sterkte), de afstand tussen buisrailsteunen
en de uitvoering van de buisrailsteunen (minimum afmetingen van de onderplaat).
-
2.2 De buisrailsteunen zijn vast verbonden met de buizen.
-
2.3 Het stabiliteitsgedrag van de buisrailwagen in de gebruikssituatie wordt onderzocht
nadat het buisrailsysteem is aangelegd en als de buisrailwagen in combinatie met het
buisrailsysteem voor de eerste maal in gebruik wordt genomen. Het gestelde in 1.5
is hierbij van toepassing. De uitvoering van het onderzoek vindt plaats door een deskundige
natuurlijke persoon, rechtspersoon of instelling. Indien de fabrikant van de buisrailwagen
verdergaand onderzoek van het stabiliteitsgedrag in de gebruikssituatie voorschrijft,
wordt dat uitgevoerd conform de voorschriften van de fabrikant van de buisrailwagen.
Een schriftelijk bewijs van de uitgevoerde beproeving of beproevingen is bij de arbeidsplaats
aanwezig.
-
3. De buisrailwagens
-
3.1 Het gevaar van vallen met de buisrailwagen is tegengegaan door het gebruik van buisrailwagens
die zijn uitgevoerd met doelmatige scheefstandssignalering.
-
3.2 Het gevaar te vallen vanaf het platform van de buisrailwagen is tegengegaan door hekwerk
langs de omtrek van het platform. Het hekwerk is uitgevoerd met een bovenleuning op
tenminste 1.10 meter boven het platform met halverwege een tussenleuning. Indien de
horizontale afstand tussen de bovenleuningen van beide lange zijden van het platform,
niet groter is dan 0,5 meter, mag volstaan worden met een bovenleuning bij de lange
zijden op minimaal 0,9 meter boven het platform met halverwege een tussenleuning.
De leuningen bij de korte zijden van het platform moeten in dat geval een hoogte hebben
van tenminste 1.10 meter over tenminste 2/3 deel van de lengte van de korte zijde
van het platform.
-
3.3 Op buisrailwagens is een opschrift aangebracht met de maximum toegestane belastingen.
-
4. De specificaties van het buisrailsysteem en de gegevens die van belang zijn voor een
veilig gebruik van het buisrailsysteem zijn schriftelijk vastgelegd.
-
5. Zo vaak als nodig is in verband met de eigenschappen van het buisrailsysteem, van
de fundatie en van de buisrailwagen en de omstandigheden die deze eigenschappen nadelig
kunnen beïnvloeden, wordt gecontroleerd of de voorzieningen en genomen maatregelen
nog adequaat functioneren. Geconstateerde gebreken worden zo snel mogelijk hersteld.
Nadat een buisrailsysteem opnieuw is aangelegd en voordat dit opnieuw in gebruik wordt
genomen wordt het stabiliteitsgedrag van de buisrailwagen onderzocht in de gebruikssituatie
in de voor het kantelgevaar meest ongunstige opstelling. Het gestelde in 1.5 is daarbij
van toepassing.
-
6. Aangetoond kan worden dat de fundatie, het buisrailsysteem en de buisrailwagen voldoen
aan de punten 3, 4 en 5 in combinatie met punt 1 of punt 2.
Beleidsregel 3.4. Aanleg en gebruik van elektrische installaties
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 3.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, is voldaan indien voor de verschillende elektrische installaties de navolgende nationale
normen zijn toegepast:
-
a. "Veiligheidsbepalingen voor laagspanningsinstallaties", bestaande uit de onderdelen:
-
– NEN 1010-0:2000, "Voorwoord en introductie";
-
– NEN 1010-1:1996, "Onderwerp, toepassingsgebied en fundamentele uitgangspunten";
-
– NEN 1010-2:1996. "Termen en definities";
-
– NEN 1010-3:1996, "Algemene kenmerken";
-
– NEN 1010-4:1996, "Beschermingsmaatregelen";
-
– NEN 1010-5:1996, "Keuze en installatie van elektrisch materieel";
-
– NEN 1010-6:1997, "Inspectie";
-
– NEN 1010-7:2000, "Aanvullende en bijzondere bepalingen".
-
b. NEN 1041:1982 "Veiligheidsbepalingen voor hoogspanningsinstallaties", inclusief aanvulling
A1:1991, voor elektrische installaties bij wisselspanning met een waarde van meer
dan 1000 Volt en bij gelijkspanning met een waarde van meer dan 1500 Volt;
-
c. NEN 3134:1992 "Veihgheidsbepalmgen voor laagspanningsinstallaties in medisch gebruikte
ruimten, 3e druk, maart 1992";
-
d. NEN 3140:1998, "Bedrijfsvoering van elektrische installaties, Aanvullende Nederlandse
bepalingen voor laagspanningsinstallaties";
-
e. NEN 3840:1998, "Bedrijfsvoering van elektrische installaties. Aanvullende Nederlandse
bepalingen voor hoogspanningsinstallaties";
-
f. NEN 5237:1995 "Veiligheidsbepalingen voor elektrische schrikdraadinstallaties;
-
g. NEN-EN 50110-1:1998, "Bedrijfsvoering van elektrische installaties, Algemene bepalingen",
zulks met inachtneming van NEN-EN 50110-2:1998 "Bedrijfsvoering van elektrische installaties,
Nationale bijlagen" Bij de vaststelling van procedures voor de bedrijfsvoering en
het onderhoud van elektrische installaties hebben de nationale voorschriften genoemd
in NEN-EN 50110-2 onderdeel 15 "Netherlands (NL)", voorrang boven de bepalingen zoals
opgenomen in § 6 3 "Onder spanning werken" en § 6 4 "Werken in de nabijheid van actieve
delen" van NEN-EN 50110-1;
-
h. NEN-EN 50281-1-2(nl) 1998, "Elektrische toestellen voor gebruik in de aanwezigheid
van ontbrandbare stof – Deel 1-2 Elektrische toestellen beschermd door omhulsels –
Keuze, installatie en onderhoud;
-
i. NEN-EN-IEC 60079-14 2001(nl),"Elektrisch materieel voor plaatsen waar gasontploffingsgevaar
kan heersen. Deel 14 Elektrische installaties in gevaarlijke gebieden (anders dan
mijnen)".
Beleidsregel 3.5. Elektrotechnische, bedienings- en andere werkzaamheden
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 3.5 van het Arbeidsomstandighedenbesluit is voldaan indien tijdens elektrotechnische werkzaamheden en bedieningswerkzaamheden,
een van de navolgende normen is toegepast:
-
a. NEN-EN 50110-1:1998, "Bedrijfsvoering van elektrische installaties, Algemene bepalingen",
zulks met inachtneming van NEN-EN 50110-2:1998, "Bedrijfsvoering van elektrische installaties,
Nationale bijlagen" bij de vaststelling van procedures voor de bedrijfsvoering en
het onderhoud van elektrische installaties hebben de nationale voorschriften genoemd
in NEN-EN 50110-2, onderdeel 15' "Netherlands (NL)", voorrang boven de bepalingen
zoals opgenomen in § 6 3 "Onder spanning werken" en § 6 4 "Werken in de nabijheid
van actieve delen" van NEN-EN 50110-1;
-
b. NEN 3140 1998, "Bedrijfsvoering van elektrische installaties, Aanvullende Nederlandse
bepalingen voor laagspanningsinstallaties";
-
c. NEN 3840-1998, "Bedrijfsvoering van elektrische installaties, Aanvullende Nederlandse
bepalingen voor hoogspanningsinstallaties".
Beleidsregel 3.5g -1. Onderzoek in ruimten waar gevaar bestaat voor verstikking, bedwelming,
vergiftiging, brand of explosie
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
-
1 Adequaat onderzoek als bedoeld in artikel 3.5g, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit houdt in dat voor het betreden van de ruimte in deze ruimte met geschikte meetapparatuur
wordt vastgesteld of de feitelijke situatie zodanig is dat gevaren voor verstikking,
bedwelming, vergiftiging, brand of explosie niet zullen optreden. Dit wordt vastgesteld
door achtereenvolgens:
-
a. bepaling van het zuurstofgehalte als de kans op verstikking of van een met zuurstof
verrijkte atmosfeer bestaat;
-
b. bepaling van de samenstelling van het mengsel dat een risico vormt ten aanzien van
brand of explosie;
-
c. bepalingen van de concentraties van aanwezige stoffen wanneer de kans op vergiftiging
of bedwelming bestaat en vergelijking van de gemeten waarden met wettelijke grenswaarden.
-
2 Gedurende de werkzaamheden worden frequente herhalingsmetingen uitgevoerd van de aanwezige
stoffen en zuurstof indien de kans op brand, vergiftiging, verstikking of bedwelming
in de ruimte of nabij de toegang van de ruimte tijdens de werkzaamheden blijft bestaan
of vergroot wordt.
Beleidsregel 3.5g -2. Onderzoek in ruimten waar gevaar bestaat voor verstikking, bedwelming,
vergiftiging, brand of explosie
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Maatregelen gericht op het veilig kunnen betreden en kunnen verlaten van een ruimte
als bedoeld in artikel 3.5g, tweede en vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit worden als doeltreffend aangemerkt indien daarbij rekening is gehouden met de uitkomsten
van het onderzoek bedoeld in artikel 3.5g, eerste lid, en de volgende punten daarbij worden in acht genomen.
-
1. Alvorens iemand de ruimte betreedt wordt ervoor gezorgd dat de luchtverversing adequaat
is zodat het ontstaan van het gevaar, bedoeld in artikel 3.5g, eerste lid, in de ruimte wordt voorkomen. Wanneer er kans is op een explosieve atmosfeer wordt
voor de luchtverversing explosieveilige apparatuur toegepast. Wanneer het gevaar,
bedoeld in artikel 3.5g, eerste lid, in de ruimte niet kan worden voorkomen wordt bij betreding gebruik gemaakt van onafhankelijke
ademhalingsbeschermingsmiddelen waarvan de luchttoevoer onafhankelijk is van de atmosfeer
in de ruimte.
-
2. Om te voorkomen dat een dergelijke ruimte door onbevoegden wordt betreden zijn de
toegangen tot die ruimte voorzien van het waarschuwingsbord "Gevaar", zoals beschreven
in bijlage XVIII bij de Arbeidsomstandighedenregeling, met daaronder duidelijk zichtbaar de tekst "Niet betreden besloten ruimte".
-
3. Wanneer uit het onderzoek vooraf blijkt dat de werkzaamheden kunnen aanvangen, worden
de werkzaamheden zo ingericht dat door toepassing van luchtverversing het ontstaan
van een gevaarlijke atmosfeer tijdens de werkzaamheden zoveel mogelijk wordt tegengegaan.
Alle leidingen die op de besloten ruimte zijn aangesloten, zijn afgeblind door middel
van goed zichtbare blind- of steekflenzen of zodanig losgekoppeld, dat geen gassen
of vloeistoffen vanuit de leidingen in de ruimte kunnen komen
-
4. Bij het werken in bedoelde ruimte is een persoon buiten de ruimte aanwezig die meteen
kan optreden wanneer de gevaren zich daadwerkelijk voordoen
-
5. Wanneer er sprake is van gevaar voor brand worden vonkvrije gereedschappen gebruikt
en arbeidsmiddelen toegepast die voldoen aan de eisen neergelegd in het op de Warenwet gebaseerde Warenwetbesluit explosieveilig materieel. Werk waarbij vonken of hete oppervlakken kunnen ontstaan wordt alleen uitgevoerd
wanneer de concentratie van de brandbare stoffen in de atmosfeer ter plekke lager
is dan 10 volumeprocent van de LEL (lower explosion limit) van de betreffende stof(fen).
-
6. Indien er gevaar bestaat voor het vlam vatten van stoffen of voorwerpen die tot ontbranding
kunnen overgaan worden de plaatsen binnen de bedoelde ruimte waar met open vuur wordt
gewerkt eerst zorgvuldig van deze stoffen of voorwerpen ontdaan en worden de werkzaamheden
met open vuur alleen verricht als adequate brandblusmiddelen van voldoende capaciteit
aanwezig zijn.
-
7. De werkgever beschikt over een noodprocedure in het kader van de bedrijfshulpverlening
als bedoeld in artikel 15 van de Arbeidsomstandighedenwet voor het geval zich in bedoelde ruimten de in artikel 3.5g, eerste lid, genoemde gevaren daadwerkelijk voordoen. In deze procedure worden noodmaatregelen,
verantwoordelijkheden en taken vastgelegd.
Als een onderdeel van deze procedure geldt in ieder geval dat bij het werken in bedoelde
ruimte altijd een persoon buiten de ruimte aanwezig is die ter plekke toezicht houdt
en meteen kan optreden wanneer de gevaren zich voordoen.
-
8. Personen die bedoelde ruimte betreden dragen een reddingsgordel. Deze gordel is voorzien
van een voldoende lange en sterke reddingslijn die bestendig is tegen de stoffen die
in de besloten ruimte aanwezig zijn. Deze lijn wordt in de nabijheid van de toegang
van de ruimte deugdelijk vastgezet.
-
9. In afwijking van het in punt 8 gestelde geldt voor moeilijk toegankelijke of kleine
besloten ruimten dat, wanneer de beoordeling in het kader van de inventarisatie en
evaluatie van risico's bedoeld in de Arbeidsomstandighedenwet, daartoe leidt, andere hulpmiddelen toegepast danwel andere maatregelen getroffen
kunnen worden om de veiligheid van de persoon die de besloten ruimte betreedt te verzekeren.
Beleidsregel 3.6. Vluchtwegen en nooduitgangen
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
-
1 Maatregelen ten behoeve van een veilige ontvluchting van gebouwen in noodsituaties,
worden aangemerkt als doeltreffend in de zin van artikel 3.6, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wanneer deze in overeenstemming zijn met de door het Ministerie van Binnenlandse
Zaken uitgegeven brandbeveiligingsconcepten.
-
2 Voor het aantal de plaats en de afmetingen van de beschikbare vluchtwegen- en nooduitgangen
in gebouwen als bedoeld in het tweede lid van artikel 3.6, geeft het Bouwbesluit (Woningwet) voorschriften. Bedrijfsgebouwen die aan de eisen van het Bouwbesluit voor te bouwen gebouwen voldoen, voldoen aan de eisen van het tweede lid van artikel 3.6. Voor bestaande gebouwen worden deze eisen naar redelijkheid toegepast.
-
3 In aanvulling op het Bouwbesluit zijn voor werkruimten waarin activiteiten plaatsvinden met een verhoogd risico, twee
uitgangen vereist. De uitgangen liggen tenminste 5 meter uiteen en bij voorkeur in
tegenovergestelde wanden.
Ramen, luiken en dergelijke niet voor normaal gebruik bestemde uitgangen, kunnen een
alternatieve gelegenheid tot ontkoming bieden, mits het verlaten van de ruimte langs
die weg gemakkelijk en veilig kan geschieden.
-
4 Voor arbeidsplaatsen in ruimten, die geen deel uitmaken van een gebouw, zijn twee
onafhankelijke vluchtwegen beschikbaar. Indien de plaats, constructie en inrichting
van een vluchtweg een veilige ontkoming waarborgt, kan worden volstaan met één vluchtweg.
Beleidsregel 3.9. Noodverlichting
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Deze beleidsregel is niet van toepassing aan boord van schepen. Voor schepen gelden
de bepalingen met betrekking tot noodverlichting zoals opgenomen in de schepenwetgeving.
Beleidsregel 3.13. Automatische deuren en hekken en doorgangen voor voetgangers
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
-
1 Aan het gestelde in artikel 3.13, zesde en zevende lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, dat automatische deuren en hekken zodanig functioneren dat zij geen gevaar opleveren,
wordt voldaan indien:
-
a. beveiligingen worden toegepast, die beweging van de deur of het hek verhinderen, wanneer
personen hierdoor kunnen worden geraakt, of
-
b. beveiligingen worden toegepast, die bij aanraking de beweging van de deur of van het
hek stoppen of omkeren, of
-
c. de aandrijfkracht van de deur of het hek zodanig beperkt is dat de kracht waarmee
het sluiten kan worden tegengegaan kleiner is dan 150 N. Tevens is – gemeten met een
drukopriemer met een veerconstante van 25000 N/m – de drukkracht (stoot) van een bewegend
deurblad of hek niet meer dan 750 N bij een resterende opening groter dan 0,25 m en
niet meer dan 500 N bij een resterende opening gelijk of kleiner dan 0.25 m. Hierbij
geldt dat slipkoppelingen die zijn aangebracht ter begrenzing van de knelkracht niet
als doelmatig worden aangemerkt.
-
2 Doorgangen als bedoeld in artikel 3.13, achtste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit worden als veilig voor voetgangers aangemerkt, indien zij
-
a. bij eenrichtingverkeer tenminste 0,6 m breder zijn dan het breedst beladen voertuig,
dat van de doorgang gebruik maakt, of
-
b. bij tweerichtingsverkeer tenminste 0,9 m breder zijn dan tweemaal de breedte van het
breedst beladen voertuig, waarvoor de doorgang bestemd is.
Beleidsregel 3.16. Voorzieningen bij valgevaar
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
-
1 Het tegengaan van valgevaar bij het verrichten van arbeid op pluklorries, die voor
1-1-1992 in gebruik zijn genomen in champignonkwekerijen of kassen, is in overeenstemming
met artikel 3.16, eerste lid, indien randbeveiliging is aangebracht bij valgevaar van 1,20 m of meer.
-
2 Het tegengaan van valgevaar bij montage van liften in liftschachten vanaf een montageplatform
of vanaf een bewegende vloer is in overeenstemming met het gestelde in artikel 3.16, eerste lid indien wordt voldaan aan de eisen voor bewegende vloeren in liftschachten, zoals
werden gepubliceerd in Mededeling 236, derde kwartaal 1992 van het Liftinstituut.
-
4 Hekwerken cq. randbeveiligingen kunnen bij niet schuine werkvlakken achterwege blijven,
indien de arbeid op meer dan 4,0 m afstand van de rand van het werkvlak wordt uitgevoerd
en de arbeidszone alsmede de weg daar naar toe duidelijk gemarkeerd zijn Indien de
arbeidszone en de weg daar naar toe tevens zijn afgezet, kan deze afstand tot 2,0
m beperkt worden.
-
6 Onder "het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat" wordt ook verstaan het
zich begeven naar de arbeidsplaats. Doelmatige voorzieningen hiervoor kunnen ladders
zijn, mits deze bij klimhoogten van 10 m of meer op maximale afstanden van 7,50 m
zijn onderbroken door rustbordessen. Op het te betreden vlak is aan weerszijden van
de toegang randbeveiliging aangebracht over een lengte van 4,0 m of sluit de toegang
aan op de aanwezige randbeveiliging.
Deze beleidsregel is niet van toepassing aan boord van schepen. Voor schepen gelden
de voorschriften voor de voorzieningen bij valgevaar zoals die in de schepenwetgeving
zijn opgenomen.
Beleidsregel 3.19. Afmetingen van arbeidsplaatsen in kantoren
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Aan het bepaalde in artikel 3.19 wordt voor wat betreft arbeid in kantoren voldaan indien wordt gewerkt in vertrekken
met oppervlakten, die overeenkomen met de eisen in de norm NEN 1824:1995 "Eisen voor
de oppervlakte en hoogte van kantoorwerkplekken", gemeten volgens de methode uit NEN
2580:1997 "Oppervlakten en inhouden van gebouwen Termen definitie en bepalingsmethoden",
inclusief correctieblad C1:1997.
Beleidsregel 3.40. Kogelwerend en slagvast glas in benzinestations
[Vervallen per 01-01-2007]
Grondslag: Arbobesluit artikel 3.40 onder c.
Paragraaf 4. Hoofdstuk 4 Gevaarlijke stoffen en biologische agentia
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Beleidsregel 4.1c -1. Zorgvuldigheid, ordelijkheid en zindelijkheid bij het verrichten
van arbeid met gevaarlijke stoffen
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Onder het in acht nemen van de grootst mogelijke zorgvuldigheid, ordelijkheid en zindelijkheid
bij het verrichten van arbeid waarbij blootstelling aan gevaarlijke stoffen kan plaatsvinden,
wordt verstaan:
-
1. De werkgever stelt regels en procedures vast voor het omgaan met bedoelde stoften,
reiniging van de werkplek en persoonlijke hygiëne waaraan werknemers zich dienen te
houden. De werkgever draagt zorg voor de taaktoedeling en het toezicht ten aanzien
van het naleven van deze procedures en regels.
-
2. De werkgever richt voorzieningen in en verstrekt middelen aan werknemers voor een
optimale hygiëne op plaatsen waar bedoelde stoffen aanwezig zijn bij het verstrekken
van middelen gaat het onder andere om het beschikbaar stellen van geschikte werkkleding.
De werkgever stelt zo vaak als op grond van de blootstellingsbeoordeling als bedoeld
in artikel 4.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit noodzakelijk is, maar tenminste eenmaal per week schone werkkleding beschikbaar en
draagt zorg voor de reiniging van vervuilde kleding.
-
3. Werk- en opslagruimten, waar gevaar bestaat op verspreiding van bedoelde stoffen,
installaties en arbeidsmiddelen die met bedoelde stoffen worden verontreinigd, worden
zo schoon mogelijk gehouden.
Beleidsregel 4.1c -2. Etikettering gevaarlijke stoffen die op de werkplek aanwezig
zijn
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
-
1 Aan de vermelding op de verpakking van de naam van de stof en van de aanduiding van
de aard van de gevaren van een stof, als bedoeld in artikel 4.1c, eerste lid, onder i, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt voldaan als de vermelding tenminste omvat:
-
a. de naam van de gevaarlijke stof en de relevante gevaarlijke bestanddelen,
-
b. gevaarssymbolen en gevaarsbenamingen,
-
c. waarschuwingszinnen
-
3 In afwijking van het eerste lid worden op laboratoriumhulpmiddelen die voor steeds
wisselende chemicaliën worden gebruikt, niet steeds alle voor de werkpleketikettering
verplichte aanduidingen aangebracht. In dit geval wordt aan de verplichting als bedoeld
in artikel 4.1c, eerste lid, onder i, van het Arbeidsomstandighedenbesluit voldaan als voor een enkelvoudige stof de officiële stofnaam, en voor een meervoudige
stof de gangbare benaming of de gevaarlijke bestanddelen op de bedoelde hulpmiddelen
worden aangebracht. Deze aanduidingen zijn niet verplicht wanneer hulpmiddelen alleen
gebruikt worden voor kortdurende handelingen.
-
4 In afwijking van het eerste lid wordt in het geval van opslag van stoffen in grotere
hoeveelheden in speciale opslagruimten aan artikel 4.1c, eerste lid, onder i, van het Arbeidsomstandighedenbesluit voldaan, wanneer voor meerdere identieke verpakkingen door middel van één etiket-afdruk
(bijvoorbeeld op een bord) opvallend en goed leesbaar de verplichte aanduidingen aangebracht
zijn. Deze aanduidingen worden zodanig aangebracht dat voor elke afzonderlijk opgeslagen
verpakking te allen tijde ter plekke duidelijk is dat de aanduidingen op de betreffende
verpakking van toepassing zijn. Wanneer stoffen uitsluitend voor de verkoop zijn opgeslagen
kan worden volstaan met het aanbrengen van de aanduidingen welke krachtens de Wm of andere regelgeving bij aflevering in Nederland verplicht zijn.
-
5 In afwijking van het eerste lid wordt in geval van het vervoer en het laden en lossen
van gevaarlijke stoffen aan artikel 4.1c, eerste lid, onder i, voldaan, als de vervoerders (chauffeurs en bijrijders) en de laders en lossers tijdens
hun werkzaamheden ter plekke beschikken over de gegevens welke op grond van het tweede
lid op het etiket zouden moeten zijn vermeld. Het in het eerste lid gestelde vindt
geen toepassing voor die gevallen waarop de Wet vervoer gevaarlijke stoffen van toepassing is.
Beleidsregel 4.1c -3. Maatregelen ter preventie van huid- en luchtwegklachten bij
arbeid in kappersbedrijven
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
-
2 Ter preventie van huid- en luchtwegklachten wordt bij arbeid in kappersbedrijven
aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 4.1c, eerste lid, aanhef en onder a, b, d, e en g, respectievelijk artikel 4.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, tot het nemen van preventieve, respectievelijk doeltreffende maatregelen voldaan,
indien producten en werkmethoden worden toegepast, als bedoeld in bijlage 10 bij deze beleidsregels en de inrichting van de kapsalon tenminste aan de volgende
eisen voldoet:
-
a. Er is een aparte productbereidingsruimte aanwezig die aan minimaal 3 zijden met een
wand van de overige ruimte is afgescheiden. De scheidingswanden zijn tenminste manshoog,
tenzij gerichte afzuiging wordt toegepast. De scheidingswanden aan beide zijkanten
van de werkruimte zijn dieper dan de diepte van het werkblad. De ruimte is ingericht
voor het bereiden of mengen van cosmetische producten. In deze ruimte is minimaal
één gemakkelijk toegankelijke wastafel met stromend water aanwezig die alleen gebruikt
wordt bij werkzaamheden in de productbereidingsruimte. De werkvlakken en wanden zijn
vlak, glad, goed reinigbaar en niet poreus. Eten, drinken, roken en bewaren of bereiden
van voedsel of dranken in deze ruimte is niet toegestaan.
-
b. In aanvulling op de onder a genoemde wastafel, is in de kapsalon minimaal één wasgelegenheid
met stromend water aanwezig waar de handen kunnen worden gereinigd. Er zijn middelen
aanwezig om de handen te drogen en te verzorgen.
Beleidsregel 4.1c -4. Doeltreffende beheersing van blootstelling aan gevaarlijke stoffen
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
-
3 Maatregelen als bedoeld in artikel 4.1c, eerste lid, en artikel 4.4, eerste tot en met vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn niet doeltreffend als huidcontact aanwezig is of mogelijk blijkt met stoffen,
die voldoen aan de criteria voor toekenning van de volgende gevaarszinnen en veiligheidsaanbevelingen
(R- en S-zinnen):
-
a. R21: "Schadelijk bij aanraking met de huid"
-
b. R24: "Vergiftig bij aanraking met de huid"
-
c. R27: "Zeer vergiftig bij aanraking met de huid"
-
d. R34: "Veroorzaakt brandwonden"
-
e. R35: "Veroorzaakt ernstige brandwonden"
-
f. R38: "Irriterend voor de huid"
-
g. R43: "Kan overgevoeligheid veroorzaken bij contact met de huid"
-
h. S36: "Draag geschikte beschermende kleding"
-
i. S37: "Draag geschikte handschoenen"
In dergelijke situaties worden doelmatige persoonlijke huidbeschermingsmiddelen gedragen
als bedoeld in artikel 4.9, achtste lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Deze beleidsregel is niet van toepassing op stoffen die in de vorm van lading vervoerd
worden.
Beleidsregel 4.1c -5. Doeltreffende maatregelen bij blootstelling aan rook als gevolg
van lassen, gutsen, plasmasnijden en solderen van metaal
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Bij schadelijke blootstelling aan rook als gevolg van lassen, gutsen, plasmasnijden
en solderen van metaal, wordt voldaan aan artikel 4.1c, eerste lid, artikel 4.3. eerste, derde en vierde lid, artikel 4.4, artikelen 4.16, 4.17, 4.18, juncto hoofdstuk 8, afdeling 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, indien de ‘Praktijkrichtlijn, beschrijving van doeltreffende maatregelen bij blootstelling
aan rook en/of gassen afkomstig van lassen en/of verwante processen’ (13 maart 2002),
in acht wordt genomen.
Beleidsregel 4.1c -6. Doeltreffende beheersing van de blootstelling aan gevaarlijke
stoffen bij werken in of met verontreinigde grond of verontreinigd grondwater
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Grondslag:
Arbobesluit artikel 3.22, tweede en vierde lid,
artikel 3.23, eerste en tweede lid, juncto
artikel 3.24, eerste lid,
artikel 4.1c, eerste lid,
artikel 4.2, eerste lid,
artikel 4.4,
artikel 4.6, eerste en tweede lid,
artikel 4.15, eerste lid,
artikel 4.18,
artikel 4.19,
artikel 4.20, eerste tot en met vierde lid,
artikel 4.45, eerste en tweede lid,
artikel 4.45a,
artikel 4.45b,
artikel 4.46,
artikel 4.47,
artikel 4.47a,
artikel 4.47c,
artikel 4.51,
artikel 4.53.
-
2 In deze beleidsregel wordt, in aanvulling op de in het eerste lid, onder a, genoemde
circulaire, onder verontreinigde grond of verontreinigd grondwater tevens verstaan:
grond of grondwater waarin zich asbest bevindt in een concentratie, hoger dan de gewogen
norm van 100 mg/kg droge stof (serpentijnasbestconcentratie, vermeerderd met tien
maal de amfiboolasbestconcentratie).
-
3 In deze beleidsregel wordt, in aanvulling op de onder a genoemde circulaire, onder
verontreinigde grond tevens verstaan: grond, waarvan het gehalte steenachtige of andere
materialen meer dan 20-volumeprocenten bedraagt.
-
4 Bij werkzaamheden in of met verontreinigde grond waarbij de verontreiniging zodanig
is dat de werkzaamheden, volgens de in beleidsregel 4.2 -2, tweede lid, bedoelde systematiek, niet ingedeeld behoeven te worden in een risicoklasse,
wordt in ieder geval onder doeltreffende maatregelen als bedoeld in artikel 4.1c,
eerste lid, artikel 4.18 en artikel 4.19 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, dan wel voorzieningen ter voorkoming of beperking van de gevolgen van ongewilde
gebeurtenissen als bedoeld in artikel 4.6, eerste en tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit,
het volgende verstaan:
-
a. binnen de verontreinigde zone worden beschermende werkkleding en persoonlijke beschermingsmiddelen
gedragen die bestaan uit, of minimaal dezelfde bescherming bieden als:
-
1° een goed sluitende overall met rits zonder zakken of openingen;
-
2° bouwveiligheidslaarzen/-schoenen;
-
3° handschoenen van voldoende sterkte en ondoordringbaar voor aanwezige verontreinigingen;
-
b. wasgelegenheden en doucheruimten als bedoeld in artikel 3.23, eerste en tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn aanwezig buiten de verontreinigde zone.
-
5 Bij werkzaamheden in of met verontreinigde grond of verontreinigd grondwater waarop
beleidsregel 4.2 - 2, tweede lid, van toepassing is en op grond daarvan de werkzaamheden zijn ingedeeld in klasse
0T en 0F, zijn maatregelen doeltreffend als bedoeld in artikel 4.1c, eerste lid, artikel 4.18 en artikel 4.19 van het Arbeidsomstandighedenbesluit dan wel worden voorzieningen ter voorkoming of beperking van de gevolgen van ongewilde
gebeurtenissen als bedoeld in artikel 4.6, eerste en tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit
adequaat geacht indien de volgende aanvullende maatregelen worden getroffen:
-
a. de maatregelen zoals hiervoor genoemd in het vierde lid, onder a;
-
b. alvorens de werkzaamheden te beginnen is een draaiboek voor de werkzaamheden opgesteld,
waarin onder andere een omschrijving van het werk, een globaal tijdschema, een lijst
van verontreinigingen, (de argumentatie voor) de indeling in risicoklassen, de taakverdeling
en de beschermende maatregelen zijn opgenomen;
-
c. tijdens de werkzaamheden met grond die of grondwater dat verontreinigd is met kankerverwekkende
of mutagene stoffen, waaronder asbest als bedoeld in de afdelingen 2 en 5 van hoofdstuk 4 van het Arbobesluit, wordt voldaan aan artikel 4.15, eerste lid en artikel 4.53, indien een logboek wordt bijgehouden, waarin dagelijks aantekening wordt gehouden
van de gevallen waarin wordt afgeweken van het draaiboek en de reden hiervoor, de
resultaten van uitgevoerde luchtmetingen en een overzicht van de personen die de locatie
hebben bezocht;
-
d. de plaats waar met verontreinigd grond(water) wordt gewerkt is afgebakend door middel
van een hekwerk;
-
e. binnen de verontreinigde zone worden bij de hierna te noemen situaties de volgende
voorgeschreven beschermende werkkleding en persoonlijke beschermingsmiddelen gedragen
die bestaan uit, of minimaal dezelfde bescherming bieden als:
-
1° bij schoonspoelen of schoonborstelen van materieel vloeistofdichte overkleding, gelaatsscherm
en een masker met stoffilter klasse P2 of P3;
-
2° indien contact mogelijk is met verontreinigd grondwater, natte grond of de vloeibare
verontreiniging zelf, overkleding van vloeistofdicht materiaal;
-
3° in gevallen dat men verontreinigd water in het gezicht kan krijgen, oog- of gezichtsbescherming;
-
f. het type, de kwaliteit en het aantal van de onder a en e bedoelde beschermingsmiddelen
worden vastgesteld door een deskundige;
-
g. cabines van grondverzetwerktuigen en van transportmiddelen die op het werkterrein
blijven, zijn voorzien van een overdrukfilter- en klimaatregelingsinstallatie met
stof- en koolfilters met een zodanige filterkwaliteit en -capaciteit dat de grenswaarden
van stoffen in de cabineruimte niet worden overschreden. Bij de keuze voor de filterkwaliteit
en capaciteit wordt tevens rekening gehouden met de risicoklasse van de werkzaamheden;
-
h. toiletten, urinoirs, wasbakken en ontspannings-, kleed-, was- en doucheruimten als
bedoeld in artikel 3.22, tweede en vierde lid, artikel 3.23, eerste en tweede lid, artikel 3.24, eerste lid en artikel 4.20, eerste, derde en vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit bevinden zich op de grens van de verontreinigde zone; de ruimte waar de persoonlijke
kleding en het schoeisel gedurende de werkdag worden bewaard, wordt door middel van
de doucheruimte duidelijk gescheiden van de ruimte waar de werkkleding wordt bewaard.
-
6 Indien de werkzaamheden met verontreinigde grond of verontreinigd grondwater zijn
ingedeeld in klasse 1T, worden alle in het vijfde lid voor klasse 0T en 0F genoemde
maatregelen getroffen, aangevuld met de volgende maatregelen:
-
a. indien gewerkt wordt in of met grond die of grondwater dat vluchtige verontreinigingen
bevat, worden regelmatig indicatieve metingen verricht van die vluchtige stoffen waarvan
in relatie met de grenswaarde voor die vluchtige stoffen, verhoudingsgewijs de hoogste
concentraties worden verwacht. De meetfrequentie is aan de volgende voorwaarden gebonden:
-
1° er wordt ten minste tweemaal per dag gemeten (kort na aanvang van de werkzaamheden)
op plaatsen waar (het meest intensief) wordt gewerkt;
-
2° in aanvulling op het onder 1° gestelde wordt extra gemeten:
-
i. wanneer (ongebruikelijke) geuren worden waargenomen, of
-
ii. wanneer op diepte wordt gewerkt telkens bij het begin van de werkzaamheden en tijdens
intensieve werkzaamheden nog een enkele keer ter controle, of
-
iii. wanneer in diepe en smalle sleuven wordt gewerkt, wordt zeer vaak of continu gemeten;
-
b. indien het meetresultaat van een bepaalde stof hoger is dan 20% van de grenswaarde
wordt die (groep van) stoffen gemeten volgens de meetstrategie behorende bij klasse
2T.
-
9 Indien de werkzaamheden met verontreinigde grond of verontreinigd grondwater zijn
ingedeeld in klasse 1F, worden alle in het vijfde lid voor klasse 0T en 0F genoemde
maatregelen getroffen, aangevuld met de volgende:
-
a. er wordt voor zorggedragen dat er geen open vuur is;
-
b. permanent op het werk aanwezig materieel is uitgerust met vonkenvangers op de uitlaten;
-
c. ter plaatse van de werkzaamheden zijn brandblusmiddelen beschikbaar.
Beleidsregel 4.1c -7. Doeltreffende beheersing van de blootstelling aan inhalatie
anesthetica in ziekenhuizen
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Bij blootstelling aan inhalatie anesthetica in ziekenhuizen wordt aan de in artikel 4.1c, eerste lid en artikel 4.4, eerste lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit opgenomen verplichting tot het nemen van doeltreffende maatregelen voldaan, indien
adequate arbeidsmiddelen dan wel werkmethoden worden toegepast overeenkomstig het
in bijlage 11 bij deze beleidsregels gestelde.
(Deze beleidsregel is in werking getreden op 1 juni 2001)
Beleidsregel 4.2 -1. Wijze van beoordelen van blootstelling aan gevaarlijke stoffen
en enkele aanvullende regels voor asbest
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
-
1 Aan de verplichting tot het bepalen van de gevaren van de blootstelling, bedoeld in
artikel 4.2, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, wordt voor wat betreft de blootstelling via inademingslucht voldaan als de werkgever
het vastgestelde blootstellingsniveau van een stof toetst aan de voor die stof vastgestelde
grenswaarde, volgens de methodiek beschreven in NEN-EN 689:1995 "Werkplekatmosfeer.
-
2 Aan de verplichting tot beoordeling van de aard van de blootstelling, als bedoeld
in artikel 4.2, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, wordt voldaan als de werkgever over die stoffen welke door blootstelling aan werknemers
schade aan hun gezondheid kunnen veroorzaken, de volgende gegevens vastlegt:
-
a. de identiteit van de stof,
-
b. de aard van de gevaren,
-
c. de wijze van mogelijke blootstelling en
-
d. het werk of de werkwijze die met de blootstelling verband houdt.
-
3 Als de beoordeling van de mate van de blootstelling, zoals bedoeld in artikel 4.2, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, door middel van een schatting wordt uitgevoerd, voldoet de werkgever aan het gestelde
in dit lid alleen als hij deze schatting door middel van een berekening kwantitatief
goed kan onderbouwen en schriftelijk heeft weergegeven bij de bepaling of een schatting
van de mate van blootstelling in een gegeven blootstellingssituatie volstaat dienen
de randvoorwaarden zoals genoemd in NEN-EN 689 in acht te worden genomen.
Beleidsregel 4.2 -2. Wijze van beoordelen van blootstelling aan gevaarlijke stoffen
bij werken in of met verontreinigde grond of verontreinigd grondwater
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
-
2 In deze beleidsregel wordt, in aanvulling op de in het eerste lid, onder a, genoemde
circulaire, onder verontreinigde grond of verontreinigd grondwater tevens verstaan:
grond of grondwater waarin zich asbest bevindt in een concentratie, hoger dan de gewogen
norm van 100 mg/kg droge stof (serpentijnasbestconcentratie, vermeerderd met tien
maal de amfiboolasbestconcentratie).
-
3 In deze beleidsregel wordt, in aanvulling op de in het eerste lid, onder a, genoemde
circulaire, onder verontreinigde grond tevens verstaan: grond waarvan het gehalte
steenachtige of andere materialen meer dan 20-volumeprocenten bedraagt.
-
4 Onder het doeltreffend vaststellen van de mate van blootstelling aan stoffen die gevaar
voor de gezondheid of veiligheid kunnen opleveren door middel van metingen of andere
methodes dan metingen, als bedoeld in artikel 4.2, vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, wordt, bij het werken
-
a. in of met verontreinigd grondwater, of
-
b. in of met verontreinigde grond waarin de concentratie van één of meer stoffen de interventiewaarde
‘I’ zoals vermeld in de circulaire, bedoeld in het eerste lid, onder a, overschrijdt,
of
-
c. in of met verontreinigde grond waarin de concentratie van geen enkele stof de genoemde
interventiewaarde ‘I’ overschrijdt, maar waarbij de som van de quotiënten, samengesteld
uit de concentratie van de verschillende stoffen in de grond (in mg/kg) als teller,
en de grenswaarde (gr.w.) van die stoffen (in mg/m3) als noemer, groter is dan 20.000. Met andere woorden:
cgl
|
+
|
cg2
|
+
|
cgn
|
> 20.000
|
——
|
——
|
——
|
gr.w.l
|
gr.w.2
|
gr.w.n
|
, of
-
d. in of met verontreinigde grond waarin of waarop asbest aanwezig is, het volgende verstaan.
De werkzaamheden met of in de verontreinigde grond of het verontreinigde grondwater
worden op basis van de erin aanwezige stoffen, hun gevaarseigenschappen en de mogelijkheid
van blootstelling eraan, beoordeeld op de wijze zoals beschreven in bijlage 8 bij deze beleidsregels. Dit leidt tot indeling van de werkzaamheden in of met deze
verontreinigde grond of dit verontreinigde grondwater in één van de vier risicoklassen
voor giftigheid (0T, 1T, 2T en 3T) en/of in één van de drie risicoklassen voor brandbaarheid
(0F, 1F en 2F).
-
5 Ten aanzien van de vaststelling van de concentratie asbest in grond met een gehalte
steenachtige of andere materialen van maximaal 20-volumeprocenten, wordt de meetmethode,
bedoeld in NEN 5707, versie 2003, of een gelijkwaardige methode gehanteerd.
-
6 Ten aanzien van de vaststelling van de concentratie asbest in grond met een gehalte
steenachtige of andere materialen van meer dan 20-volumeprocenten, worden de meetmethoden,
bedoeld in NEN 5897, 2005, NEN 5896, uitgave 2003 of een gelijkwaardige methode gehanteerd.
Beleidsregel 4.3 -1. Doeltreffende beheersing van de blootstelling aan stoffen door
gebruik van persoonlijke ademhalingsbeschermingsmiddelen
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Bij het ter beschikking stellen van persoonlijke beschermingsmiddelen ais bedoeld
in artikel 4.3, vierde lid, en artikel 4.4, vijfde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, ter bescherming van werknemers tegen mhalatoire blootstelling aan stoffen wordt
het volgende in acht genomen.
-
1. Om te beoordelen of een persoonlijke beschermingsmiddel als bedoeld in artikel 4.4, vijfde lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit geschikt is om de inhalatoire blootstelling aan stoffen tot een voldoende laag niveau
te beperken, wordt voor de vaststelling van de blootstellingsreductie bij gebruik
van een middel uitgegaan van de door de leverancier opgegeven nominale protectiefactor
(NPF) in relatie tot arbeidsbelasting en belastbaarheid van de betrokken werknemers.
-
2. Een ademhalingsbeschermingsmiddel met een systeem dat de omgevingslucht filtert is
met geschikt indien de gas- of dampconcentratie van de te filteren stof in de omgevingslucht
hoger is dan 1 volumeprocent.
-
3. Bij blootstelling aan inert zwevend stof met een grenswaarde van 10 milligram per
kubieke meter lucht wordt een P1SL filtertype die voldoet aan de norm NEN-EN 143 2000
"Ademhalingsbeschermingsmiddelen. Deeltjesfilters Eisen beproeving merking", toegepast
of een filter met vergelijkbare NPF ingeval van blootstelling aan dampen of gassen.
-
4. Bij blootstelling aan stoffen met een grenswaarde tussen 0,1 en 10 milligram per kubieke
meter lucht wordt minimaal een P2SL filtertype die voldoet aan voornoemde norm NEN-EN
143, toegepast of een filter met vergelijkbare NPF ingeval van blootstelling aan dampen
of gassen.
-
5. Bij blootstelling aan stoffen met een grenswaarde kleiner dan 0,1 milligram per kubieke
meter lucht wordt mmimaal een P3SL filtertype die voldoet aan voornoemde norm NEN-EN
143, toegepast of een filter met vergelijkbare NPF ingeval van blootstelling aan dampen
of gassen.
-
6. Half- en kwartgelaatsmaskers met filter(systemen) die de omgevingslucht filteren zijn
ongeschikt voor bescherming tegen stoffen met een grenswaarde kleiner dan 0,1 milligram
per kubieke meter lucht.
Beleidsregel 4.4 -2. Opslag van gevaarlijke stoffen in verpakkingen
[Vervallen per 01-01-2007]
Grondslag: Arbobesluit artikel 4.4, eerste tot en met vierde lid
Beleidsregel 4.4 -4. Noodhulp bij vergiftiging door zeer giftige stoffen
[Vervallen per 01-01-2007]
Grondslag: Arbobesluit artikel 4.4, vierde lid.
Beleidsregel 4.4 -7. Bescherming werknemers bij automatische brandblusinstallaties
met chemische en inerte blusstoffen
[Vervallen per 01-01-2007]
Grondslag: Arbobesluit artikel 4.4, eerste lid juncto artikel 3.8, eerste lid en artikel
3.6
Beleidsregel 4.6 -1. Voorkomen van calamiteiten bij opslag, gebruik en transport van
gascylinders
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Ten aanzien van de opslag, het gebruik en het transport van gascylinders worden de
volgende maatregelen adequaat geacht ter vermijding van het gevaar op een ongewilde
gebeurtenis zoals omschreven in artikel 4.6, eerste en tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, dan wel ter beperking van de gevolgen van een ongewilde gebeurtenis zoals omschreven
in artikel 4.6, eerste lid.
-
a. Gascylinders worden tijdens stationaire opslag, gebruik en verplaatsing deugdelijk
vastgezet in al of met verplaatsbare rekken of tegen een muur om beschadiging te voorkomen.
-
b. De gascylinders zijn in goede technische staat. Beschadigde gascylinders worden niet
in gebruik genomen.
-
c. De afsluiters van gascylinders zijn doelmatig beschermd tegen beschadigingen die bij
een val van de cylinder tijdens het vervoer of het stapelen het vrijkomen van gas
zouden kunnen veroorzaken.
-
d. Gascylinders worden beschermd tegen verwarming, verhitting of nadelige weersinvloeden
-
e. Batterijen van gascylinders die brandbare, vergiftige, verstikking veroorzakende of
zuurstof verrijkende gassen bevatten, worden niet op de arbeidsplaats opgesteld. De
ruimten waar batterijen van gascylinders zijn opgesteld die brandbare, vergiftige,
verstikking veroorzakende of zuurstof verrijkende gassen bevatten zijn alleen van
buiten af betreedbaar.
-
f. De opstelruimte waarin zich gascylinders of batterijen van gascylinders bevinden die
brandbare, vergiftige, verstikking veroorzakende of zuurstof verrijkende gassen bevatten,
is voldoende geventileerd op de buitenlucht Hieraan wordt voldaan door natuurlijke
ventilatie via twee openingen van tenminste 10 dm2 die diametraal ten opzichte van elkaar aanwezig zijn, of door mechanische ventilatie.
Deze ruimten zijn aan de buitenzijde bij de toegangen gekenmerkt met een gevaarssymbool
als bedoeld in artikel 8.15 van de Arbeidsomstandighedenregeling (ondertekst "brandbare gassen roken en open vuur verboden", "vergiftige, bedwelmende,
verstikking veroorzakende gassen", "zuurstof verrijkende gassen roken en open vuur
verboden" voor zover van toepassing).
-
g. Gascylinders waarvan de keuringstermijn is verstreken worden niet meer gebruikt of
opgeslagen.
-
h. In de nabijheid van kelders, souterrains, putten, rioleringen en andere ruimten beneden
het maaiveld worden geen gascylinders opgeslagen
-
i. In de nabijheid van batterijen van gascylinders is op een gemakkelijk bereikbare plaats
beschermd tegen weersinvloeden, een droogpoederblustoestel met een inhoud van tenminste
6 kg bluspoeder of een CO2-blustoestel met een blusequivalent van 6 kg poeder aanwezig.
-
j. Karweiflesjes voor propaan butaan of mengsels daarvan hebben maximaal een inhoud van
3 liter en worden tot maximaal 80% gevuld.
-
k. bij gascilinders voor tot vloeistof verdichte gassen wordt de hoogst toelaatbare vullingsgraad
gehanteerd die gelijk is aan 0,95 x dichtheid van de vtoeistoffase bij 50°C m kg/l.
-
l. Gascylinders voor brandbevorderende gassen, zoals zuurstof, worden gescheiden opgeslagen
van gascylinders voor brandbare gassen
-
m. De aansluiting van een zuurstofcylinder op een leidinggsysteem is zodanig dat geen
andere gascylinders dan die bestemd voor zuurstof op deze leiding kunnen worden aangesloten.
-
n. Brandbare pakkingen en smeervet voor afsluiters bestemd voor gascylinders voor zuurstof
worden niet gebruikt.
-
o. Leidingen en appendages zijn bestand tegen de gassen waarmee zij in aanraking komen.
-
p. Voor leidingen en appendages die met acetyleen in aanraking kunnen komen wordt geen
koper gebruikt, bij gebruik van legeringen bevatten deze niet meer dan 63% koper.
-
q. Batterijen van gascylinders met brandbevorderende gassen zoals zuurstof worden met
in een ruimte opgesteld of opgeslagen met gascylinders van acetyleen of andere brandbare
gassen.
-
r. Gascylinders met extreem toxische stoffen, zoals arsine en fosfine, worden in aparte
ruimten opgeslagen.
-
s. Gascylinders met extreem toxische stoffen zijn uitgerust met twee onafhankelijke inblokafsluiters
tijdens tussen-opslag en tijdens gebruik.
-
t. Gascylinders worden gekeurd volgens de voorschriften die gegeven zijn in de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen 1997 (VLG) (Stcrt 29-11-1996. nr 235). Bijlage A, randnummers 2214 t/m 2217(beproeving
toegelaten houders) en randnummer 2218 (beproevingsdruk vullingsgraad).
Beleidsregel 4.6 -2. Voorkomen van ongewilde gebeurtenissen bij het verladen van natriumhypochloriet
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Ten aanzien van het verladen van natriumhypochlorietoplossingen in water worden de
volgende maatregelen voldoende adequaat geacht ter voorkoming van het gevaar op een
ongewilde gebeurtenis, als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit aansluitpunten voor laad- en losslangen zijn voorzien van een in wit polypropyleen
uitgevoerde koppeling met linkse spoed (de zogenaamde KNZ-koppelmg).
Deze beleidsregel is niet van toepassing aan boord van schepen.
Beleidsregel 4.6 -3. Voorkomen van ongewilde gebeurtenissen bij werkzaamheden met
gevaarlijke stoffen
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
-
1 Ter vermijding van het gevaar voor een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in artikel 4.6, eerste en tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit worden bij werkzaamheden die tot gevolg hebben dat de hierna onder a tot en met d
genoemde stoffen buiten de verpakking of het reservoir kunnen treden de volgende voorzieningen
adequaat geacht.
-
a. Ten aanzien van stoffen die
-
– voldoen aan de criteria voor indeling in één of meer van de categorieën "ontplofbaar",
"zeer licht ontvlambaar", "licht ontvlambaar" en "ontvlambaar", bedoeld in artikel 9.2.3.1, eerste, tweede en derde lid, van de Wet milieubeheer, of
-
– door verhoogde druk verhoogde temperatuur, door hun reactiviteit met water waarbij
brandbare gassen worden ontwikkeld, of door zelfontbrandmg gevaar voor brand of explosie
kunnen opleveren.
wordt het volgende in acht genomen
-
1°. Reservoirs waaraan bedoelde werkzaamheden worden verricht zijn geaard om de opbouw
van statische lading te voorkomen bij het vullen of aftappen. Alle bij het vullen
of aftappen te gebruiken vaatwerk en hulpmiddelen zijn tijdens het vullen of aftappen
onderling en aan aarde elektrisch geleidend verbonden. Speciale aandacht wordt besteed
aan leidingen en vaten van slecht geleidende materialen en aan geïsoleerd liggende
goede geleiders.
-
2°. Kleding, schoeisel en persoonlijke beschermingsmiddelen van werknemers die bedoelde
werkzaamheden verrichten veroorzaken geen statische oplading.
-
3°. Open vuur en andere ontstekingsbronnen worden vermeden. Alleen vonkvrij gereedschap
wordt toegepast.
-
b. In werkruimten waar bedoelde werkzaamheden worden verricht met stoffen die voldoen
aan de criteria voor indeling in een of meer van de categorieën "ontplofbaar" "zeer
licht ontvlambaar", "licht ontvlambaar" en "ontvlambaar", bedoeld in artikel 9.2.3.1, eerste, tweede en derde lid, van de Wet milieubeheer, vindt verwarming alleen plaats door middel van warmwaterverwarming, lage druk-stoomverwarming
of hete luchtverwarming met behulp van een luchtverwarmer. De oppervlakte-temperatuur
van de toegepaste verwarming mag met hoger zijn dan 200°C. De branderinstallatie is
buiten de werkruimte opgesteld.
-
c. Ten aanzien van stoffen die door hun reactiviteit met water waarbij brandbare gassen
worden ontwikkeld gevaar voor brand of explosie kunnen opleveren wordt voorkomen dat
ongecontroleerd contact met de open lucht ontstaat. Het op enigerlei wijze ongecontroleerd
optreden van contact met water van deze stoffen wordt voorkomen. Voor het blussen
van een eventuele brand van deze stoffen is een speciaal brandblusmiddel aanwezig
dat met reageert met de bedoelde stoffen.
-
d. Ten aanzien van stoffen die door zelfontbranding gevaar voor de veiligheid of de gezondheid
kunnen opleveren wordt de inhoud van voorraadvaten, hetzij gekoeld hetzij, geïnertiseerd
door een geschikt inert middel. Het vaatwerk wordt onmiddellijk na het vullen gesloten.
Het overlappen gebeurt in gesloten systemen die geïnertiseerd of gekoeld zijn.
-
2 Ter beperking van de gevolgen van een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid onder c van het Arbeidsomstandighedenbesluit worden bij werkzaamheden die tot gevolg hebben dat de hierna, onder a en b genoemde
stoffen buiten de verpakking of het reservoir worden gebracht de volgende voorzieningen
adequaat geacht.
-
a. In werkruimten waar gewerkt wordt met stoffen die voldoen aan de criteria voor indeling
in een of meer van de categorieën "ontplofbaar" "zeer licht ontvlambaar' "licht ontvlambaar",
"ontvlambaar", "vergiftig" "zeer vergiftig", "bijtend" en "sensibiliserend", bedoeld
in artikel 9.2.3.1, eerste, tweede en derde lid, van de Wet milieubeheer, of stoffen die door verhoogde temperatuur, door hun reactiviteit met water waarbij
brandbare gassen worden ontwikkeld, of door zelfontbranding gevaar voor brand of explosie
kunnen opleveren, zijn een nood- en oogdouche aanwezig die te allen tijde goed bereikbaar
zijn Daarbij wordt het volgende in acht genomen.
-
1°. De nooddouche is aangesloten op het waterleidingnet,
-
2°. De capaciteit van de nooddouche bedraagt minimaal 80 l/min.,
-
3°. Voor oogdouches geldt dat de oogspoelvoorziening doelmatig moet zijn en dat, afhankelijk
van de situatie gebruik kan worden gemaakt van een op de waterleiding aangesloten
oogdouche of van een oogspoelfles. In het algemeen is een oogspoelvoorziening doelmatig
indien,
-
– deze voldoende snel bereikbaar is in geval van een ongeval,
-
– deze eenvoudig bedienbaar is,
-
– zo nodig beide ogen voldoende lang gespoeld kunnen worden,
-
– de ogen zodanig kunnen worden gespoeld dat deze wel snel worden gereinigd, maar niet
worden beschadigd.
-
b. In werkruimten waar bedoelde werkzaamheden worden verricht met brandbare vaste stoffen,
met ontplofbare stoffen, met zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare dan wel ontvlambare
vloeistoffen, met stoffen die met water brandbare gassen ontwikkelen, of met stoffen
die door zelfontbranding gevaar voor de veiligheid of de gezondheid opleveren, zijn
tenminste twee draagbare blustoestellen aanwezig met een voor de te blussen stoffen
geschikt blusmiddel met een inhoud van 6 kg blusmiddel of een bluscapaciteit vergelijkbaar
met 6 kg blusmiddel. Deze blustoestellen zijn duidelijk zichtbaar opgehangen en te
allen tijde goed bereikbaar.
-
3 Teneinde de aanwezigheid van gevaarlijke concentraties op de werkplek te voorkomen,
zoals bedoeld in artikel 4.6, eerste lid onder a, mogen op de werkplek geen grotere hoeveelheden van stoffen in de categorieën ‘ontplofbaar’,
‘zeer licht ontvlambaar’, ‘licht ontvlambaar’, ‘ontvlambaar’, ‘giftig’, ‘irriterend’
en ‘bijtend’ bedoeld in artikel 9.2.3.1, eerste, tweede en derde lid, van de Wet milieubeheer, van stoffen die met water brandbare gassen ontwikkelen en van stoffen die voor zelfontbranding
vatbaar zijn, aanwezig zijn dan voldoende voor de productie gedurende één werkdag.
-
4 De indeling van gebieden waar explosieve atmosferen kunnen heersen, in gevarenzones
als bedoeld in artikel 3.5d, vijfde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, vindt plaats overeenkomstig NPR 7910-1, Richtlijn voor het indelen van gevarenzones
bij gasontploffingsgevaar en NPR 7910-2, Richtlijn voor het indelen van gevarenzones
bij stofontploffingsgevaar.
Beleidsregel 4.6 -4. Het gebruik van chemicaliën in zweminrichtingen
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Ten aanzien van het gebruik en de opslag van chemicaliën in zweminrichtingen en de
werkzaamheden die daarmee verband houden worden de volgende maatregelen adequaat geacht
ter voorkoming van het gevaar op een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in artikel 4.6, eerste en tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, danwel ter beperking van de gevolgen van een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in
artikel 4.6, eerste lid onder c van het Arbeidsomstandighedenbesluit:
-
1. Reservoirs voor natriumhypochlorietoplossing en zuren zijn geplaatst in lekbakken
die tenminste de inhoud van het grootste reservoir kunnen bevatten, waarbij
-
a. binnen één lekbak slecht één stof wordt opgeslagen al of met in meerdere reservoirs,
-
b. de lekbak bestendig is tegen de inwerking van de betreffende opgeslagen stof
-
2. Indien in een ruimte waar natriumhypochloriet en zuren opgeslagen zijn chloorgas aanwezig
is wordt deze ruimte
-
a. onmiddellijk verlaten en
-
b. door niemand anders van het bedrijf dan een bedrijfshulpverlener, voorzien van een
perslucht-masker, herbetreden. Daarbij is een tweede persoon stand-by om te kunnen
alarmeren als de bedrijfshulpverlener in de ruimte met chloorgas iets overkomt.
Beleidsregel 4.6 -6. Voorkomen van verstikking of bedwelming bij toepassing van kooldioxide
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Ten aanzien van de opslag of toepassing van kooldioxide worden de volgende voorzieningen
adequaat geacht ter vermijding van een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in artikel 4.6, eerste en tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, danwel ter beperking van de gevolgen van een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in
artikel 4.6, eerste lid, onder c, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
-
1 In betreedbare ruimten waar kooldioxide wordt opgeslagen of toegepast, waaronder begrepen
arbeid aan of verwijderen van reservoirs, installaties of andere verpakkingen waarin
zich kooldioxide bevindt, wordt het kooldioxidegehalte permanent gemeten met een vast
opgestelde detector in de volgende situaties:
-
a. in ruimten kleiner dan 100 m3 inhoud waar de luchtverversing van de totale inhoud van de ruimte minder dan vier
keer per uur bedraagt;
-
b. in ruimten groter dan 100 m3 inhoud waar de luchtverversing van de totale inhoud van de ruimte minder dan twee
keer per uur bedraagt.
(Deze beleidsregel is in werking getreden op 1 maart 2001 en aangepast middels het
onderhavige besluit)
Beleidsregel 4.6 -7. Voorkomen van verstikking bij toepassing van vloeibare stikstof
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Ten aanzien van de opslag en toepassing van vloeibare stikstof worden de volgende
voorzieningen adequaat geacht ter vermijding van een ongewilde gebeurtenis als bedoeld
in artikel 4.6, eerste en tweede lid. van het Arbeidsomstandighedenbesluit, danwel ter beperking van de gevolgen van een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in
artikel 4.6, eerste lid, onder c, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
-
1 In betreedbare ruimten waar vloeibare stikstof wordt opgeslagen of toegepast, waaronder
begrepen het vullen, leegmaken of verwijderen van reservoirs of installaties, wordt
het zuurstofgehalte permanent gemeten met een vast opgestelde detector in de volgende
situaties:
-
a. in ruimten kleiner dan 100 m3 inhoud waar de luchtverversing van de totale inhoud van de ruimte minder dan vier
keer per uur bedraagt;
-
b. in ruimten groter dan 100 m3 inhoud waar de luchtverversing van de totale inhoud van de ruimte minder dan twee
keer per uur bedraagt.
(Deze beleidsregel is in werking getreden op 1 maart 2001 en aangepast middels het
onderhavige besluit)
Beleidsregel 4.14. Beoordelen blootstelling aan kankerverwekkende stoffen waaronder
enkele aanvullende regels voor asbest
[Vervallen per 19-04-2002]
Grondslag: Arbobesluit artikel 4.14.
Beleidsregel 4.16. Doeltreffende beheersing van de blootstelling aan kankerverwekkende
stoffen door gebruik van ademhalingsbeschermingsmiddelen
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
-
1 Om te beoordelen of een persoonlijke beschermingsmiddel als bedoeld in artikel 4.18, vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit geschikt is om de inhalatoire blootstelling aan kankerverwekkende stoffen tot een
voldoende laag niveau te beperken, wordt voor de vaststelling van de blootstellingsreductie
bij gebruik van een middel uitgegaan van de door de leverancier opgegeven nominale
protectiefactor (NPF) in relatie tot arbeidsbelasting en belastbaarheid van de betrokken
werknemers.
-
2 Bij blootstelling aan kankerverwekkende stoffen met een genotoxisch werkingsmechanisme
dient minimaal een volgelaatsmasker met P3SL stoffilterkwaliteit, die voldoet aan
de norm NEN-EN 143:2000 "Ademhalingsbeschermingsmiddelen. Deeltjesfilters. Eisen,
beproeving, merking", of een filter met equivalente NPF bij damp of gasvormige blootstelling
gedragen te worden.
Beleidsregel 4.18 -1. Doeltreffende beheersing van blootstelling aan kankerverwekkende
stoffen
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Maatregelen als bedoeld in artikel 4.18, eerste tot en met derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn niet doeltreffend als
-
1. het blootstellingsniveau van een kankerverwekkende stof met een niet-genotoxisch werkingsmechanisme
de wettelijke grenswaarde voor die stof, zoals opgenomen in de bijlage XIII van de Arbeidsomstandighedenregeling, overschrijdt;
-
2. het blootstellingsniveau van een kankerverwekkende stof met een genotoxisch werkingsmechanisme
de wettelijke grenswaarde voor die stof, zoals opgenomen in de bijlage XIII van de Arbeidsomstandighedenregeling, overschrijdt. Bovendien moet een zo laag mogelijk blootstellingsniveau worden nagestreefd;
-
3. huidcontact aanwezig is of mogelijk blijkt met kankerverwekkende stoffen waarvoor
een huidnotatie is vastgesteld zoals opgenomen in de lijst van grenswaarden in bijlage XIII van de Arbeidsomstandighedenregeling, of die kankerverwekkend zijn voor de huid. In dergelijke situaties worden doelmatige
persoonlijke huidbeschermingsmiddelen gedragen als bedoeld in 4.18, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
-
4. huidcontact aanwezig is of mogelijk blijkt met kankerverwekkende of mutagene stoffen,
die voldoen aan de criteria voor toekenning van de volgende gevaarszinnen en veiligheidsaanbevelingen
(R- en S-zinnen):
-
a. R21: "Schadelijk bij aanraking met de huid"
-
b. R24: "Vergiftig bij aanraking met de huid"
-
c. R27: "Zeer vergiftig bij aanraking met de huid"
-
d. R34: "Veroorzaakt brandwonden"
-
e. R35: "Veroorzaakt ernstige brandwonden"
-
f. R38: "Irriterend voor de huid"
-
g. R43: "Kan overgevoeligheid veroorzaken bij contact met de huid"
-
h. S36: "Draag geschikte beschermende kleding"
-
i. S37: "Draag geschikte handschoenen"
In dergelijke situaties worden doelmatige persoonlijke huidbeschermingsmiddelen gedragen,
als bedoeld in 4.18, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
-
5. oogcontact aanwezig is of mogelijk blijkt met kankerverwekkende stoffen, die voldoen
aan de criteria voor toekenning van de volgende gevaarszinnen en veiligheidsaanbevelingen
(R- en S-zinnen):
-
a. R34: "Veroorzaakt brandwonden"
-
b. R35: "Veroorzaakt ernstige brandwonden"
-
c. R36: "Irriterend voor de ogen"
-
d. R41: "Gevaar voor ernstig oogletsel"
-
e. S39: "Een beschermingsmiddel voor de ogen/voor het gezicht dragen"
In dergelijke situaties worden doelmatige persoonlijke oog- of gezichtsbeschermingsmiddelen
gedragen, als bedoeld in artikel 4.18, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Beleidsregel 4.18 -2. Voorkoming of beperking van blootstelling aan kankerverwekkende
stoffen en schadelijk geluid bij de APK-keuring van dieselmotoren
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Bij de roetmeting in het kader van de APK-keuring van dieselmotoren wordt aan de verplichtingen,
bedoeld in artikel 4.18, eerste en tweede lid, en artikel 6.8 van het Arbeidsomstandighedenbesluit voldaan indien de aanwijzingen in de Praktijkrichtlijn roetmeting, welke als bijlage 12 bij deze beleidsregels is gevoegd, worden gevolgd.
(Deze beleidsregel is in werking getreden op 23 juli 2000)
Beleidsregel 4.18 -3. Gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen bij overschrijding
de grenswaarde bij werkzaamheden met asbest en asbesthoudende producten
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Grondslag:
Arbobesluit artikel 4.18, derde lid,
artikel 4.47a, derde en vierde lid,
artikel 4.48a, tweede lid, onder a, juncto
hoofdstuk 8, afdeling1, en
artikel 9.3, eerste lid
-
1 Onder persoonlijke beschermingsmiddelen als bedoeld in artikel 4.18, derde lid en 4.48a, tweede lid, onder a, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, die de betrokken werknemers doeltreffend beschermen tegen blootstelling aan asbeststof
als bedoeld in artikel 4.47a, derde lid en artikel 4.48a, eerste lid en tweede lid onder a, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, wordt verstaan een volgelaatsmasker of overdrukpak met externe luchttoevoer via
een compressor met luchtzuiveringsunit, welke voldoen aan de normen:
-
a. Ontwerp norm NEN-EN 137: 2002 "Ademhalingsbeschermingsmiddelen. Onafhankelijk ademluchttoestel
met een volgelaatmasker. Eisen, beproeving, merken",
-
b. NEN-EN 14593-1: 2005 ‘Ademhalingsbeschermingsmiddelen. Slangentoestel voorzien van
een ademhalingsautomaat – Deel 1: Toestel met een volgelaatmasker – Eisen, beproeving
en merken.’
-
2 Indien op basis van de resultaten van de risico-iventarisatie en -evaluatie het om
veiligheidsredenen niet mogelijk is om de in het eerste lid genoemde typen ademhalingsbeschermingsmiddelen
te gebruiken, kan in dergelijke situaties een volgelaatmasker met aanblaasunit en
P3SL-filter en voorfilter worden toegepast, welke voldoen aan de normen:
-
a. NEN-EN 136:1998 "Ademhalingsbeschermingsmiddelen. Volgelaatmaskers. Eisen, beproevingsmethoden
merken, met correctieblad van 01 – 2000",
-
b. NEN-EN 143:2000 "Ademhalingsbeschermingsmiddelen. Deeltjesfilters. Eisen, beproevingmerking",
-
c. NEN-EN 12942:1998/A1 2003 "Ademhalingsbeschermingsmiddelen. Aangedreven filters gecombineerd
met volgelaatmaskers, halfgelaatmaskers of kwartgelaatmaskers – Eisen beproeving,
merken".
Beleidsregel 4.18 -4. Doeltreffende beheersing van blootstelling aan kristallijn,
respirabel kwarts in de bouw
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
-
3 Bij de hierna vermelde werkzaamheden, niet in tabel 1 van bijlage 13 genoemd, worden in ieder geval ademhalingsbeschermingsmiddelen ter beschikking gesteld
en gedragen: het aanbrengen van spuitbeton, koppensnellen, droog-gritstralen, nat-olivinezandstralen,
nat-gritstralen en vacuumstralen.
-
4 De keuze en het gebruik van het juiste type ademhalingsbescherming worden bepaald
door de hoogte van de blootstelling aan kwartsstof en de gebruiksomstandigheden. Daarbij
wordt in acht genomen dat het ademhalingsbeschermingsmiddel geschikt is wanneer de
daaraan toegekende protectiefactor, als genoemd in tabel 2 en de daarbij behorende onderdelen a. tot en met g. van bijlage 13 bij deze beleidsregel, toereikend is om de blootstelling aan kwartsstof te reduceren
tot onder de vastgestelde grenswaarde voor kristallijn respirabel kwarts.
(Deze beleidsregel is in werking getreden op 1 januari 2001)
Beleidsregel 4.18-5. Doeltreffende beheersing van de blootstelling aan cytostatica
in ziekenhuizen
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Bij blootstelling aan cytostatica in ziekenhuizen wordt aan de in artikel 4.18, eerste tot en met derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit opgenomen verplichtingen voldaan indien adequate arbeidsmiddelen dan wel werkmethoden
worden toegepast of persoonlijke beschermingsmiddelen worden gebruikt overeenkomstig
het in bijlage 14 bij deze beleidsregels gestelde.
(Deze beleidsregel is in werking getreden op 1 juni 2001)
Beleidsregel 4.19. Informatie voor werknemers bij het werken met kankerverwekkende
en mutagene stoffen
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
-
2 Aan het gestelde in artikel 4.19, onder c, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt voldaan als gevarenzones duidelijk zijn afgebakend en de toegangen tot een
gevarenzone zijn gemarkeerd met een doodshoofdsymbool dat met betrekking tot de vormgeving
voldoet aan het gestelde in of krachtens artikel 8.4 en dat voorzien is van de tekst "kankerverwekkende stoffen. Verboden voor onbevoegden".
Beleidsregel 4.45. Verpakking en vervoer van bepaalde bulkmaterialen, verontreinigd
met asbesthoudende materialen
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Aan de verplichting om grond, bagger, puin, puingranulaat, water of afvalstoffen of
materialen, verontreinigd met asbest af te voeren in een daartoe geschikte en gesloten
verpakking, bedoeld in artikel 4.45, tweede lid, onderdeel d, van het Arbeidsomstandighedenbesluit en aan de verplichting om voldoende niet-verontreinigde lucht aanwezig te hebben
als bedoeld in artikel 6.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, wordt in geval van vervoer van bulkmaterialen verontreinigd met asbesthoudende materialen,
het volgende in acht genomen.
-
1 Het verpakken en het afvoeren van hechtgebonden of niet-hechtgebonden asbesthoudende
grond, bagger, puin, puingranulaat, water of asbesthoudende afvalstoffen of materialen,
niet ontstaan bij selectieve sloop of verwijdering van asbestbevattende materialen
uit gebouwen, apparaten, installaties, transportmiddelen en constructies met uitzondering
van wegen, waterkeringen, dijken, ophogingen van geluids(wallen) e.d., dient zodanig
te zijn dat deze asbesthoudende materialen niet in de omgeving vrijkomen. Hieraan
wordt voldaan indien:
-
a. ten behoeve van het wegvervoer, de vrachtwagen van het type kipper, voorzien is van
een lekdichte laadruimte met een stofdicht afsluitsysteem in de vorm van hydraulisch
aangedreven kleppen met rubberen afdichting welke vanuit de cabine worden bediend;
-
b. ten behoeve van het vervoer over het spoor, de laadruimte van de wagon, lek- en stofdicht
is uitgevoerd;
-
c. ten behoeve van het vervoer over het water, het vaartuig is voorzien van een lek-
en stofdichte, afsluitbare laadruimte.
-
2 De afsluiting van de laadruimte, bedoeld in het eerste lid, is zodanig robuust, dat
ingeval van calamiteiten geen lading verloren gaat.
-
3 De concentratie hechtgebonden asbest in grond, bagger, puin, puingranulaat, water
of asbesthoudende afvalstoffen of materialen, is lager dan 10 gram per kilogram droge
stof.
-
4 De concentratie niet-hechtgebonden asbest in grond, bagger, puin, puingranulaat, water
of asbesthoudende afvalstoffen of materialen, is lager dan 1 gram per kilogram droge
stof.
-
5 Het gehalte hechtgebonden en niethechtgebonden asbest in grond en in andere vergelijkbare
materialen wordt bepaald volgens norm-NEN 5707, uitgave 2001. Het gehalte hechtgebonden
en niet-hechtgebonden asbest in puin, puingranulaat en in andere vergelijkbare steenachtige
materialen, wordt bepaald volgens norm NEN 5897, uitgave 2005 of norm NEN 5896, uitgave
2003.
-
6 Er worden zodanige maatregelen aan de bron getroffen tijdens het laden, lossen en
het vervoer van asbesthoudende grond, bagger, puin, puingranulaat, water of asbesthoudende
afvalstoffen of materialen, dat verstuiving of aërosolvorming visueel niet waarneembaar
is. Hieraan wordt onder andere voldaan indien het vochtgehalte (via vernevelen) van
de genoemde bulkmaterialen minimaal 10% bedraagt, waardoor verspreiding van de te
vervoeren bulkmaterialen wordt voorkomen. Ingeval van het lossen van bagger, wordt
het gebruik van de zogenoemde bakkenzuiger achterwege gelaten.
-
7 De cabine en andere arbeidsplaatsen van het voer- en vaartuig zijn voorzien van een
overdrukfilter- en klimaatregelingsinstallatie, die het binnentreden van asbest- of
crocidoliethoudend stof of aërosol in de cabine via de ventilatielucht voorkomt. De
overdruk bedraagt minimaal 100 Pascal en maximaal 300 Pascal. Het debiet bedraagt,
afhankelijk van de lekdichtheid, minimaal 12,5 en maximaal 120 kubieke meter lucht
per uur. De installatie is voorzien van een controlesysteem dat storingen signaleert.
-
9 Restanten hechtgebonden of niethechtgebonden asbest-, crocidoliethoudende grond, bagger,
puin, puingranulaat, water of asbest- of crocidoliethoudende afvalstoffen en materialen,
worden na het legen van de laadruimte, zorgvuldig hieruit verwijderd, bij voorkeur
via nat reinigen, voordat deze voor opslag of vervoer van asbestvrije materialen en
producten wordt gebruikt.
-
10 De beschreven reinigingswerkzaamheden, bedoeld in de leden acht en negen, dienen plaats
te vinden onder dezelfde arbeidsbeschermende maatregelen als die, die van toepassing
zijn bij het ontgraven, baggeren of op een andere wijze verzamelen van hechtgebonden
of niet-hechtgebonden asbesthoudende grond, bagger, puin, puingranulaat, water of
asbesthoudende afvalstoffen en materialen. In dit verband zijn beleidsregels 4.2 -2 en 4.9 -4 eveneens van toepassing.
Beleidsregel 4.47. Doeltreffend meten van asbeststof in de lucht
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
-
1 Aan het voorschrift dat laboratoria adequaat zijn toegerust voor analyse van asbestmonsters,
bedoeld in artikel 4.47, achtste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, voldoen laboratoria die in het bezit zijn van een RvA accreditatie op basis van
NEN-EN-ISO/IEC 17025 ‘Algemene eisen voor de competentie van beproevings- en kalibratielaboratoria.
Beleidsregel 4.47c. Melding werkzaamheden met asbest
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Indien de melding als bedoeld in artikel 4.47c, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit schriftelijk wordt verricht, wordt hij als tijdig beschouwd als de melding van de
in dit artikel genoemde gegevens schriftelijk wordt gedaan uiterlijk vijf werkdagen
vóór het tijdstip dat met de werkzaamheden wordt begonnen. In afwijking daarvan kan
bij spoedgevallen worden volstaan met een melding met een uiterste termijn van twee
werkdagen voor het tijdstip dat met de werkzaamheden wordt begonnen. Indien de melding
elektronisch wordt verricht, wordt hij als tijdig beschouwd, als de melding wordt
gedaan uiterlijk twee werkdagen voor het tijdstip dat met de werkzaamheden wordt begonnen.
Als asbest onverwacht wordt aangetroffen tijdens een sloop of bij calamiteiten kan
worden volstaan met een onmiddellijke melding. Indien dit laatste betekent dat de
melding buiten kantooruren zou moeten plaatsvinden, dient deze te geschieden direct
bij het begin van de eerstvolgende werkdag.
Beleidsregel 4.51. Hygiënische beschermingsmaatregelen bij werkzaamheden met asbest
in risicoklasse 2 en 3
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
-
1 Onder een adequaat uitgeruste wasserij als bedoeld in artikel 4.51, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt verstaan: een wasserij die beschikt over onder meer de volgende procedures
en voorzieningen teneinde blootstelling van het personeel aan asbest te voorkomen:
-
a. het gebruik van zakken die in de wasmachine oplossen of een procedure waarbij de zakken
uitsluitend onder water worden geopend;
-
b. er zijn procedures en voorzieningen om de kans op ongewilde besmetting teniet te doen;
-
c. besmet alfvalwater wordt gefilterd alvorens het wordt afgevoerd.
-
2 Onder hygiënische beschermingsmaatregelen als bedoeld in artikel 4.20, eerste tot en met vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit worden, voor wat betreft het werken met asbest bij werkzaamheden ingedeeld in risicoklasse
2 of 3 als bedoeld in artikel 4.48 en 4.53a van het Arbeidsomstandighedenbesluit, de volgende faciliteiten en procedures voor ontsmetting van werknemers verstaan:
-
a. Er wordt een drietraps-ontsmettingsprocedure gevolgd. Deze ontsmettingsprocedure wordt
toegepast indien de ruimte waar de werkzaamheden met asbest plaatsvinden, afgeschermd
is van andere ruimten of van de buitenlucht. Onder deze procedure wordt verstaan,
het doorlopen van een ontsmettingsprocedure in een decontaminatie-unit die uit drie
van elkaar gescheiden afsluitbare compartimenten bestaat, waarbij:
-
1°. In het eerste compartiment, de vuile ruimte, de beschermende werkkleding wordt uitgetrokken,
terwijl men de ademhalingsbescherming blijft dragen,
-
2°. In het tweede compartiment douches staan opgesteld en worden gebruikt. De ademhalingsbeschermingsmiddelen
worden eerst afgespoeld alvorens ze worden afgenomen.
-
3°. In het derde compartiment, de schone ruimte, schone kleding wordt aangetrokken.
-
b. Bij de onder a. genoemde drietraps-procedure wordt tevens het volgende in acht genomen:
-
1°. Het eerste compartiment van de ontsmettingsvoorziening grenst bij voorkeur aan de
ruimte waar het asbest wordt verwijderd.
-
2°. Indien de drietrapsontsmettingsvoorziening met aansluitend is gelegen aan de ruimte
waaruit de asbest wordt verwijderd, is deze voorzien van een lucht- ventilatiestroom
in de richting van het schone naar het vuile deel van de voorziening.
-
3°. Ter voorkoming van besmetting van de tussenliggende schone ruimten trekken personen
die zich van de ruimte waar asbest wordt verwijderd naar de ontsmettingsruimte begeven
een schone overall over de besmette werkkleding en laarzen aan.
Beleidsregel 4.51a. Voorschriften voor de eindbeoordeling
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
-
3 Aan het voorschrift dat bedrijven adequaat zijn toegerust voor de uitvoering van
een visuele inspectie, bedoeld in artikel 4.51a, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, voldoen bedrijven die in het bezit zijn van een RvA accreditatie op basis van NEN-EN-ISO
IEC 17020:2004 ‘Algemene criteria voor het functioneren van verschillende soorten
instellingen die keuringen uitvoeren’.
Beleidsregel 4.54. Melding slopen asbest of crocidoliet
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
De melding als bedoeld in artikel 4.54, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt als tijdig beschouwd, als de melding van de in dit artikel genoemde gegevens
schriftelijk wordt gedaan uiterlijk 7 dagen vóór het tijdstip dat met de werkzaamheden
wordt begonnen. In afwijking daarvan kan bij spoedgevallen worden volstaan met een
melding met een uiterste termijn van 48 uur. Als asbest onverwachts wordt aangetroffen
tijdens een sloop of bij calamiteiten kan worden volstaan met een onmiddellijke melding.
Indien dit laatste betekent dat de melding buiten kantooruren zou moeten plaatsvinden,
dient deze te geschieden direct bij het begin van de eerstvolgende werkdag.
Beleidsregel 4.55. Voorschriften eindmeting bij asbestsloop
[Vervallen per 01-01-2007]
Grondslag: Arbobesluit artikel 4.55, eerste lid, onder d.
Beleidsregel 4.60. Het be- en verwerken van zandsteen in monumenten
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Onder het bewerken of verwerken van zandsteen dat noodzakelijk is voor het behoud
van monumenten als bedoeld in de Monumentenwet 1988 als bedoeld in artikel 4.60, tweede lid, onder a, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, wordt verstaan:
-
1. het uitvoeren van herstelwerkzaamheden in de vorm van het bewerken of verwerken van
bestaande zandsteen-elementen in een monumentl;
-
2. het gebruik van nieuwe zandsteen onder de volgende voorwaarden:
-
a. De nieuwe zandsteen is van dezelfde soort als de verwijderde zandsteen.
-
b. De hoeveelheid nieuwe zandsteen bedraagt met meer dan de hoeveelheid verwijderde zandsteen.
-
c. De nieuwe zandsteen wordt in het zicht aangebracht.
-
d. De toepassing van nieuwe zandsteen is noodzakelijk in verband met de eigenschappen
van de steen, zowel ten aanzien van zichtbare verweringsaspecten als van verstoring
in het watertransport.
-
e. Er is sprake van het behoud van een architectonische eenheid, die destijds als één
bouwfase is gerealiseerd en nagenoeg geheel uit zandsteen bestaat.
-
f. In geval van een "lappendeken" van verschillende steensoorten wordt geen nieuwe zandsteen
toegepast, tenzij de betreffende zandstenen onderdelen een zelfstandige architectonische
eenheid vormen.
-
g. Beschilderde zandsteen wordt niet door nieuwe zandsteen vervangen, tenzij de eigenschappen
van de steen in het betreffende object, toepassing van andere steensoorten onmogelijk
maken in verband met verstoring in het watertransport.
Beleidsregel 4.87a. Doeltreffend maatregelen ter voorkoming of beperking van blootstelling
aan legionellabacteriën bij het in bedrijf nemen en houden van een koeltoren die water
in aërosolvorm in de lucht kan brengen
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
-
1 De maatregelen, bedoeld in artikel 4.87a van het Arbeidsomstandighedenbesluit, zijn ten aanzien van het voorkomen of beperken van de blootstelling aan legionellabacteriën
bij het in bedrijf nemen en houden van een koeltoren die water in aërosolvorm in de
lucht kan brengen, doeltreffend indien:
-
a. het ontstaan en de verspreiding van waternevel zoveel mogelijk worden beperkt;
-
b. de stilstand van water in leidingen, reservoirs en appendages zoveel mogelijk wordt
vermeden;
-
c. de installatie en het water in de installatie schoon blijven;
-
d. vermeerdering van legionellabacteriën zo veel mogelijk wordt beperkt door toepassing
van waterbehandelingstechnieken;
-
e. een juiste en veilige werking van de installatie conform de processpecificaties wordt
gewaarborgd.
-
2 De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, zijn opgenomen in een legionella-beheersplan,
dat onderdeel vormt van het plan van aanpak, bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet, en dat naast deze maatregelen in ieder geval bevat:
-
a. een tekening of schema met de actuele indeling van de installatie of het systeem,
inclusief de onderdelen die tijdelijk buiten gebruik zijn;
-
b. een beschrijving van de juiste en veilige werking van het systeem;
-
c. een beschrijving van alle uit te voeren controles, inclusief de controle op de aanwezigheid
van legionella, zodat de effectiviteit van het beheersplan en de regelmaat van die
controles zijn gewaarborgd;
-
d. een aanduiding van de waarden van de fysische, chemische en microbiologische parameters
inclusief de concentratie aan legionellabacteriën in de installatie waarbij maatregelen
ter verbetering zullen worden getroffen, alsmede een beschrijving van die maatregelen;
-
e. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen bij calamiteiten;
-
f. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om werknemers die betrokken
zijn bij het onderhoud en beheer, dan wel in de nabijheid van de koeltoren werkzaamheden
verrichten, doeltreffend te beschermen.
-
3 In het legionella-beheersplan, bedoeld in het tweede lid, wordt aantekening gemaakt
van de onderhoudswerkzaamheden die worden verricht, de wijzigingen in de installatie
of onderhoud, de uitkomsten van alle controles die worden uitgevoerd, alsmede bijzonderheden
over de werking van de installatie, bedoeld in het eerste lid. Deze aantekeningen
worden ten minste drie jaar bewaard.
Beleidsregel 4.87b. Doeltreffende maatregelen ter voorkoming of beperking van blootstelling
aan legionellabacteriën bij het in bedrijf nemen en houden van een luchtbevochtigingsinstallatie
en een waterinstallatie die water in aërosolvorm in de lucht kan brengen
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
1. Indien uit de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet en artikel 4.85 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, blijkt dat niet voortdurend kan worden voldaan aan het gestelde in artikel 4.87b, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit worden een of meer van de volgende maatregelen genomen:
-
a. watertemperaturen die bevorderlijk zijn voor de vermeerdering van legionellabacteriën
worden voorkomen;
-
b. de stilstand van water in leidingen, reservoirs en appendages wordt zoveel mogelijk
vermeden;
-
c. het gebruik van materialen die bacteriën en andere micro-organismen kunnen bevatten
of een voedingsbodem zijn voor legionellabacteriën wordt zoveel mogelijk beperkt;
-
d. de installatie en het water in de installatie worden schoongehouden;
-
e. waterbehandelingstechnieken worden toegepast die de vermeerdering van legionellabacteriën
beperken.
2. De maatregelen, bedoeld in artikel 4.87b, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn opgenomen in een legionella-beheersplan dat onderdeel vormt van het plan van
aanpak, bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet, en dat naast deze maatregelen
in ieder geval bevat:
-
a. een tekening of schema met de actuele indeling van de installatie, inclusief de onderdelen
die tijdelijk buiten gebruik zijn;
-
b. een beschrijving van de juiste en veilige werking van de installatie;
-
c. een beschrijving van alle uit te voeren controles, inclusief de controle op de aanwezigheid
van legionella, zodat de effectiviteit van het beheersplan en de regelmaat van die
controles zijn gewaarborgd;
-
d. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen indien de concentratie aan
legionellabacteriën in de installatie hoger is dan de waarde, bedoeld in artikel 4.87b. eerste lid, onderdeel b, van het Arbeidsomstandighedenbesluit;
-
e. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om werknemers die betrokken
zijn bij het onderhoud en beheer van de installatie doeltreffend te beschermen.
3. In het legionella-beheersplan, bedoeld in het tweede lid, wordt aantekening gemaakt
van de onderhoudswerkzaamheden die worden verricht, de wijzigingen in de installatie
of onderhoud, de uitkomsten van alle controles die worden uitgevoerd, alsmede bijzonderheden
over de werking van de installatie, bedoeld in artikel 4.87b. eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit. De aantekeningen worden ten minste drie jaar bewaard. Voor een installatie aan boord
van een schip is het beheersplan ter inzage aan boord van dat schip.
Beleidsregel 4.64. Wijze van beoordelen van blootstelling aan lood
[Vervallen per 19-04-2002]
Grondslag: Arbobesluit artikel 4.64, eerste lid.
Beleidsregel 4.87-2. Voorkoming van infecties ten gevolge van accidenteel bloedcontact
met humaan bloed
[Vervallen per 01-01-2007]
Grondslag: Arbobesluit artikel 4.87, derde lid.
Beleidsregel 4.91. Vaccinatie tegen hepatitis B
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Beleidsregel 4.113. Doeltreffende maatregelen tegen blootstelling aan gevaarlijke
stoffen in thuiswerk
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
-
1 Maatregelen als bedoeld in artikel 4.113 van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn in elk geval niet doeltreffend als de concentraties van stoffen in de individuele
ademhalingszone van thuiswerkers de voor die stoffen vastgestelde grenswaarden overschrijden.
Daarnaast wordt in acht genomen dat bij blootstelling aan stoffen waarvan bekend is
dat de afzonderlijke componenten dezelfde toxische werking hebben op eenzelfde orgaansysteem,
de zogenaamde additieregel geldt, als bedoeld in bijlage 7, behorend bij beleidsregel 4.2-1, voor het vaststellen van de waarde die niet mag
worden overschreden. Daarnaast wordt het volgende in acht genomen:
-
a. Als voor de desbetreffende stof geen wettelijke of bestuurlijke grenswaarde is vastgesteld,
geldt dat overschrijding van een door de werkgever vast te stellen grenswaarde, die
naar de huidige stand van wetenschap en inzicht als een veilige blootstellingsgrens
kan worden beschouwd, strijdig is met het bepaalde in dit lid.
-
b. Bij blootstelling aan stoffen waarvan bekend is dat de afzonderlijke componenten dezelfde
toxische werking hebben op eenzelfde orgaansysteem, geldt de zogenaamde additieregel,
als bedoeld in bijlage 7 bij deze beleidsregels, voor het vaststellen van de waarde die met mag worden overschreden.
-
4 Maatregelen als bedoeld in artikel 4.113 van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn met doeltreffend als huidcontact aanwezig is of mogelijk blijkt met stoffen,
die voldoen aan de criteria voor toekenning van de volgende gevaarszinnen en veiligheidsaanbevelingen
(R- en S-zinnen):
-
a. R21: "Schadelijk bij aanraking met de huid"
-
b. R24: "Vergiftig bij aanraking met de huid"
-
c. R27: "Zeer vergiftig bij aanraking met de huid"
-
d. R34: "Veroorzaakt brandwonden"
-
e. R35: "Veroorzaakt ernstige brandwonden"
-
f. R38: "Irriterend voor de huid"
-
g. R43: "Kan overgevoeligheid veroorzaken bij contact met de huid"
-
h. S36: "Draag geschikte beschermende kleding"
-
i. S37: "Draag geschikte handschoenen"
In dergelijke situaties worden doelmatige persoonlijke huidbeschermingsmiddelen gedragen.
-
5 Maatregelen als bedoeld in artikel 4.113 van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn niet doeltreffend als oogcontact aanwezig is of mogelijk blijkt met stoffen,
die voldoen aan de criteria voor toekenning van de volgende gevaarszinnen en veiligheidsaanbevelingen.
-
a. R34: "Veroorzaakt brandwonden"
-
b. R35: "Veroorzaakt ernstige brandwonden"
-
c. R36: "Irriterend voor de ogen"
-
d. R41: "Gevaar voor ernstig oogletsel"
-
e. S39: "Een beschermingsmiddel voor de ogen/voor het gezicht dragen".
In dergelijke situaties worden doelmatige persoonlijke oog- of gezichtbeschermingsmiddelen
gedragen.
Paragraaf 5. Hoofdstuk 5 Fysieke belasting
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Beleidsregel 5.2 -1. Fysieke belasting bij handbediende trekkenwanden
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Aan het bepaalde in artikel 5.2 en 5.6 van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt voor wat betreft arbeid aan of met trekkenwanden in theaters voldaan als het
volgende in acht wordt genomen en terzake doeltreffende voorlichting aan de werknemers
wordt gegeven overeenkomstig het bepaalde in artikel 5.5, eerste lid.
-
1. Er zijn maximaal 20 handbediende trekken per trekkenwand.
-
2. Per trek is het te belasten gewicht nooit zwaarder dan 75 kg.
-
3. De kluitenstang is zodanig geconstrueerd dat deze niet meer dan 75 kg aan kluiten
kan bevatten.
-
4. Het kluitgewicht is nooit zwaarder dan 6 kg.
-
5. Voor het verplaatsen van kluiten worden kluitentafels gebruikt.
-
6. Hulplieren bij handbediende trekken worden alleen gebruikt als de hulplier aangrijpt
op de kluitenstang.
-
7. De werknemer die de werkzaamheden aan de trekkenwand verricht is in het bezit van
het certificaat "Opleiding trekkenwand".
-
8. Voor theaters waar uitvoering van het in deze beleidsregel gestelde vóór 1 januari
2004 om financiële redenen niet haalbaar blijkt, kan door de regionaal directeur van
de Arbeidsinspectie een later tijdstip van uitvoering, doch met later dan 1 januari
2007, worden vastgesteld. Hierbij geldt de voorwaarde dat vóór 1 juli 2001 een plan
van aanpak voor de mechanisatie van de trekkenwand wordt ingediend waarin wordt aangetoond
dat:
-
a. een besluit genomen is over aanpassing van de trekkenwand;
-
b. de financiering voor aanpassing van de trekkenwand is zekergesteld en
-
c. met de leverancier afspraken zijn gemaakt over de periode waarin de aanpassing van
de trekkenwand zal plaatsvinden.
Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van 1 januari 2004 tenzij de regionaal
directeur van de Arbeidsinspectie ermee heeft ingestemd dat de voorzieningen op een
later tijdstip, doch uiterlijk voor 1 januari 2007, worden gerealiseerd.
Beleidsregel 5.2 -2. Fysieke belasting in kinderdagverblijven
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Aan het bepaalde in artikel 5.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt voor wat betreft arbeid in een kinderdagverblijf voldaan als het volgende in
acht wordt genomen.
-
1. Werkplekken zijn zodanig ingericht en er is zodanig meubilair aanwezig, dat zowel
zittende als staande arbeid zo veel mogelijk op volwassenenhoogte en in een goede
houding wordt verricht. Hierbij worden de volgende maten gehanteerd.
-
a. De werkhoogte bij een aankleedtafel inclusief kussen is ten minste instelbaar tussen
90 en 105 cm
-
b. De hoogte van de bovenkant van een bedmatras van een hoog bed ligt tussen 85 en 110
cm.
-
c. De hoogte van de bodem van een hoge box ligt tussen 85 en 100 cm boven vloerniveau.
-
d. De vrije werkruimte bedraagt minimaal
-
1°. 60 cm bij een bed;
-
2°. 80 cm bij een stapelbed;
-
3°. 80 cm bij een aankleedtafel;
-
4°. 100 cm in een toiletruimte.
-
e. De plint bij een aankleedtafel wijkt mimmaai 10 cm terug van de voorzijde van de tafel.
-
2. Tillen en dragen van kinderen wordt zo veel mogelijk voorkomen.
-
3. In het vertrek zijn veilige hulpmiddelen beschikbaar waarmee kinderen zelfstandig
op volwassenenhoogte kunnen komen.
-
4. Kinderen die meer wegen dan 23 kg worden niet getild.
-
5. Reiken met geheven armen duurt niet langer dan 3 minuten aaneengesloten.
-
6. Werken met een gebogen rug (al dan niet in combinatie met hurken knielen of zitten)
duurt niet langer dan 4 minuten aaneengesloten.
-
7. Zitten op de vloer tijdens de arbeid duurt niet langer dan vier minuten aaneengesloten
of, indien een juiste rugsteun of ander hulpmiddel wordt gebruikt, niet langer dan
15 minuten.
-
8. Hurken en knielen tijdens de arbeid wordt tot een minimum beperkt, maar duurt voor
beide houdingen gezamenlijk niet langer dan 15 minuten per dag.
Voor kinderdagverblijven welke reeds werden geëxploiteerd op 23 juli 2000 treedt deze
beleidsregel in werking met ingang van 1 januari 2004.
Beleidsregel 5.3 -1. Tillen op bouwplaatsen
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Aan het bepaalde in artikel 5.3, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt voor wat betreft tillen op bouwplaatsen als bedoeld in artikel 1.1, tweede lid onder a, van het Arbeidsomstandighedenbesluit voldaan als het volgende in acht wordt genomen.
Algemeen
-
4 De punten 2 en 3 zijn tot 1 januari 2007 niet van toepassing op werkzaamheden in de
installatie- en isolatiebranche, de meubelindustrie, de sector afbouw en onderhoud
en de timmerindustrie voor wat betreft het stellen van trappen.
Specifiek
-
5 Dakrollen zwaarder dan 25 kilogram worden mechanisch getransporteerd. In situaties
waarin dat technisch of organisatorisch niet mogelijk is, worden dakrollen, mits niet
zwaarder dan 35 kilogram, handmatig getransporteerd – in afwijking van punt 2 – tot
een maximum van 5 rollen per persoon per dag.
-
6 Wanneer het in nieuwbouwsituaties (gedeeltelijk) onmogelijk is het transport van zware
materialen voor liftinstallaties van de aanvoerplaats naar de liftschacht met transporthulpmiddelen
te verrichten, zijn voor dat gedeelte van het transporttraject tot uiterlijk 1 juli
2007 de punten 2 en 3 niet van toepassing.
Beleidsregel 5.3 -2. Fysieke belasting in kappersbedrijven
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Aan het bepaalde in de artikelen 5.3 en 5.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt voor wat betreft arbeid in kappersbedrijven, als bedoeld in beleidsregel 4.1c -3, eerste lid, voldaan als het volgende in acht wordt genomen.
-
1
-
a. De zittinghoogte van de pompstoel is op eenvoudige wijze traploos instelbaar zodat
het verrichten van vaktechnische handelingen steeds op de ergonomisch juiste hoogte
kan geschieden. Het instelbereik van de zitting loopt tenminste van 45 tot 59 centimeter
boven de vloer.
-
b. Bij het verrichten van vaktechnische handelingen bij kinderen tussen 1.15 en 1.60
meter dient gebruik gemaakt te kunnen worden van een stoelverhoger op de pompstoel.
Bij het verrichten van vaktechnische handelingen bij kinderen van 1.15 meter en kleiner
dient gebruik gemaakt te kunnen worden van een kinderstoel.
-
c. Een stoelverhoger verhoogt de zittinghoogte van de pompstoel met minimaal 20 centimeter.
-
d. Een kinderstoel is in hoogte instelbaar en heeft een zittinghoogte van minimaal 79
centimeter vanaf de vloer.
-
e. De buitenafmetingen van de pompstoel en kinderstoel zijn zodanig dat de horizontale
afstand van de kapper tot het hoofd van de klant maximaal 30 centimeter bedraagt.
-
f. Aan de zijkanten van de pompstoel is de vrije werkruimte minimaal 70 centimeter. In
die gevallen waarin deze afstand van minimaal 70 centimeter tussen pompstoel en muur
niet bereikt kan worden, kan een kleinere afstand tot minimaal 50 centimeter volstaan,
indien de kapper door draaiing van de pompstoel toch de vereiste vrije werkruimte
kan bereiken. Aan de achterzijde van de pompstoel is de vrije werkruimte minimaal
100 centimeter.
-
g. De pompstoel is voorzien van een gesloten rond onderstel met een diameter van tenminste
39 centimeter of een sterpoot met minimaal vijf tenen, met een hart-pootafstand of
hart-wielafstand tussen 24 en 37 centimeter.
-
h. De pompstoel draait minimaal 45 graden op de poot.
-
i. De hoogte van de rugleuning is maximaal 50 cm, gemeten vanaf de zitting.
-
j. De rugleuning is niet voorzien van een hoofdsteun, uitgezonderd bij de vaktechnische
handelingen scheren en baardknippen.
-
2
-
a. Alle kappers die in de kapsalon gelijktijdig wassen of vaktechnische handelingen verrichten,
zijn in de gelegenheid om een kappersfiets te gebruiken.
-
b. De kappersfiets is voorzien van een zitting in de vorm van een fietszadel of ponyzadel.
-
c. De kappersfiets is niet voorzien van een rugleuning.
-
d. Om de juiste werkhoogte en werkhouding te bereiken is een kappersfiets op eenvoudige
wijze traploos instelbaar. Het instelbereik van de zitting loopt tenminste van 60
tot 80 centimeter boven de vloer. Indien de optimale instelhoogte niet bereikt kan
worden met behulp van een ponyzadel, dan maakt de kapper gebruik van een kappersfiets
met fietszadel.
-
e. De zitting van de kappersfiets is draaibaar ten opzichte van het onderstel.
-
f. Een kappersfiets die niet is uitgevoerd voor montage op de vloer achter de pompstoel,
is voorzien van een sterpoot met minimaal vijf tenen, met een hart-wielafstand tussen
24 en 37 centimeter. Indien de kappersfiets uitgevoerd is voor montage op de vloer
achter de pompstoel, dan is de kappersfiets in beide richtingen in een hoek van minimaal
135 graden om de pompstoel draaibaar.
-
3
-
a. De lengte van de wasbak tussen de neksteun en de achterzijde is maximaal 43 centimeter.
Bij wasbakken met een holle voorzijde bedraagt deze lengte maximaal 45 centimeter.
-
b. Onder de wasbak is de diepte van de knieruimte minimaal 24 centimeter en de diepte
van de voetruimte minimaal 42 centimeter, gemeten vanaf de achterzijde van de wasbak.
Als die diepten niet bereikt kunnen worden achter het onderstel, is de breedte van
het onderstel maximaal 30 centimeter, zodat de kapper de voeten en benen ter weerszijden
van het onderstel kan plaatsen.
-
c. Aan de achterzijde van de wasbak is de vrije werkruimte minimaal 50 centimeter.
-
5
-
a. Het takenpakket van de kapper geeft de kapper voldoende afwisseling in het werk. De
afwisseling bestaat uit het regelmatig kunnen wisselen tussen taken en het regelmatig
kunnen aannemen van andere werkhoudingen. Onder regelmatig wordt verstaan: tenminste
ieder uur vijf minuten.
-
b. Het werk is zodanig georganiseerd dat de kapper na circa 2 uur werk 10 minuten pauze
heeft.
Beleidsregel 5.4 -1a. Zittend werk
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Een zitgelegenheid op een werkplek voldoet aan de ergonomische beginselen, bedoeld
in artikel 5.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
-
1. Alle regelmatig voorkomende werkzaamheden zijn binnen het werkbereik van de handen
en het zichtgebied van de individuele werknemer gebracht. De werkhoogte is aangepast
aan de werkzaamheden en de individuele werknemer. De werknemer heeft de beschikking
over een voetensteun indien dat voor het bereiken van een goede lichaamshouding gevergd
wordt. Deze is minimaal 45 cm breed en 35 cm diep en is eenvoudig in hoogte instelbaar
in minimaal 3 standen met onderling gelijke afstand. Het totale instelbereik van de
voetensteun omvat in ieder geval het verticale traject tussen 35 en 47 centimeter
onder de bovenzijde van de zitting. Een stang of balk als voetensteun is onvoldoende.
-
2. Ten behoeve van de bewegingsvrijheid van benen en voeten is een vrije ruimte onder
het werkblad aanwezig van ten minste 70 centimeter hoog en 60 centimeter breed en
diep. Voor werkzaamheden in kantoren bedraagt de minimale diepte ten behoeve van de
benen en voeten respectievelijk 65 en 80 centimeter.
-
3. Indien kantoorwerkzaamheden worden verricht:
-
a. is er ten behoeve van de werknemer een zitgelegenheid beschikbaar die aan de norm
NEN-EN 1335-1:2000 ‘Kantoormeubelen - Kantoorstoelen - Deel 1: Afmetingen - Bepaling
van afmetingen’ voldoet, met de aanduiding ‘type A’;
-
b. zorgt de werkgever voor een stoel met aangepaste maatvoering of verstelmogelijkheden
in de gevallen dat de verstelmogelijkheden van deze stoel voor een werknemer niet
toereikend zijn;
-
c. voldoet de werktafel aan de norm NEN 2441:2002 ‘Ergonomie - Ergonomische criteria
voor zit-statafels voor kantoorwerk - Eisen voor afmetingen en uitvoering - Beproevingsmethoden’
of aan de norm NEN 2449:1990 ‘Ergonomie. Ergonomische criteria voor kantoortafels.
Eisen voor afmetingen en uitvoering, Beproevingsmethoden’, waarbij in plaats van de
tafel met hoogteinstelbaarheid ook van een tafel met een vaste werkhoogte gebruik
kan worden gemaakt, mits deze vaste werkhoogte tussen 74 en 76 centimeter ligt.
-
4. Bij andere werkzaamheden dan kantoorwerkzaamheden die zittend kunnen worden verricht,
is een zitgelegenheid beschikbaar die aan de norm NEN-EN 1335-1:2000 ‘Kantoormeubelen
- Kantoorstoelen - Deel 1: Afmetingen - Bepaling van afmetingen’ voldoet. Als de situatie
dat vereist, heeft zo’n zitgelegenheid tevens gunstige eigenschappen ten aanzien van
hygiëne, stroefheid en ventilatie van het materiaal.
Beleidsregel 5.4 -1b. Gebruik van een stasteun
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Als bij staand werk een stasteun ter beschikking is gesteld voldoet deze aan de ergonomische
beginselen, bedoeld in artikel 5.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, als de vrije been- en voetruimte resp. 24 en 42 cm is, het hoogteverstelbereik (met
gasveer) tussen 65 en 90 cm ligt, het steunvlak minimaal 20x20 cm bedraagt, de hoek
ten opzichte van de verticaal 20 tot 30 graden naar voren is gekanteld en bij een
kruispoot met wielen de wielen geremd zijn.
Beleidsregel 5.4 -2. Zitgelegenheid bij kassawerk in zelfbedieningswinkels
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Een zitgelegenheid bij kassawerk in zelfbedieningswinkels voldoet aan de ergonomische
beginselen, bedoeld in artikel 5.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, wanneer het hiernavolgende in acht genomen wordt:
-
1. Onder kassawerk in zelfbedieningswinkels worden de afrekenhandelingen van een werknemer
verstaan, alsmede de daaraan gerelateerde ondersteunende en voorbereidende taken op
de kassawerkplek. Klanten selecteren in zulke winkels (ten minste voor een deel) zelf
de koopwaar, waarna zij die ter afrekening aanbieden. Onder de zelfbedieningswinkels
vallen in dit verband zowel de winkels in de levensmiddelen- als in de nietlevensmiddelenhandel:
supermarkten, warenhuizen en speciaalzaken.
-
2. Bij kassawerk in zelfbedieningswinkels is sprake van een doelmatige zitgelegenheid
als
-
a. van de stoel de rugleuning en de zittinghoogte instelbaar zijn,
-
b. de stoel voldoet aan de norm NEN-EN 1335-1:2000 ‘Kantoormeubelen - Kantoorstoelen
- Deel 1: Afmetingen - Bepaling van afmetingen’,
-
c. de hoogte van de zitting minimaal instelbaar is tussen 20 en 30 centimeter onder de
werkhoogte,
-
d. de stoel gepolsterd is of bekleed of zodanig geconstrueerd van kunststof dat het warmte
vasthoudt, stroef is en voldoende ventilatie mogelijk maakt,
-
e. de stoel, indien deze is voorzien van wielen of glijders:
-
1) niet hinderlijk wegrijdt of -glijdt tijdens zittende werkzaamheden aan de kassa,
-
2) gemakkelijk opzij gezet kan worden als de werknemer staat te werken achter de kassa,
-
3) niet dreigt om te vallen bij extreme lichaamshoudingen van de werknemer,
-
4) de verplaatsbaarheid van de stoel geen belemmering vormt bij het uitvoeren van de
kassafunctie.
-
3. Een stasteun voldoet in dit verband niet als een doelmatige zitgelegenheid.
-
4. Het meubel waarin kassawerk wordt verricht, biedt voldoende bewegingsvrijheid en beschermt
de werknemer tegen aanrijding door eventueel aanwezige winkelwagens. Hieraan wordt
voldaan wanneer:
-
a. ten behoeve van de bewegingsvrijheid van benen en voeten er een vrije ruimte onder
het werkblad aanwezig is van ten minste 70 centimeter hoog en 60 centimeter breed
en diep, afgezien van de voor het werk beschikbare voetensteun. Bij die 60 centimeter
breedte is de dikte van het werkblad nergens meer dan 11 centimeter,
-
b. de vloer van het kassameubel thermisch is geïsoleerd,
-
c. het kassameubel geen scherpe kanten of uitstekende delen bevat die de werknemer tijdens
het werk kunnen verwonden,
-
d. in het kassameubel geen losliggende kabels of snoeren aanwezig zijn,
-
e. de oppervlakte van de toegepaste materialen in het kassameubel geen hinderlijke reflecties
oplevert.
-
5. Het kassameubel is zodanig ingericht dat:
-
a. indien een transportband voor de aanvoer van de koopwaar zorgt, de werknemer zo dicht
bij de aanvoertransportband zit dat deze de koopwaar binnen een horizontaal bereik
van 30 centimeter, gerekend vanaf de schouders, kan verplaatsen,
-
b. de geldlade en (indien aanwezig) de voorziening om anti-diefstalbeveiligingen te verwijderen
zich bevinden binnen een horizontaal bereik van 30 centimeter, gerekend vanaf de schouder,
-
c. overige voorzieningen die de werknemer regelmatig nodig heeft bij het afrekenen (bonprinter,
toetsenbord, een vals geld-detector, opbergplaatsen voor papiergeld en cheques, zegels,
zegelboekjes en de meest gangbare inpakmaterialen), zijn geplaatst binnen een horizontaal
bereik van 45 centimeter, gerekend vanaf de schouders van de werknemer,
-
d. de hoogte waarop de onder a t/m c genoemde voorzieningen zich bevinden maximaal 10
centimeter afwijkt van de werkhoogte,
-
e. ten opzichte van de kijkrichting van de werknemer die recht voor zich afrekenhandelingen
uitvoert, de hoek met de richting van de aanvoerband niet meer dan 60 graden bedraagt.
-
6. De werknemer heeft de beschikking over een voetensteun indien dat voor het bereiken
van een goede lichaamshouding gevergd wordt. Deze is minimaal 45 cm breed en 35 cm
diep en is eenvoudig in hoogte instelbaar in minimaal 3 standen met onderling gelijke
afstand. Het totale instelbereik van de voetensteun omvat in ieder geval het verticale
traject tussen 35 en 47 centimeter onder de bovenzijde van de zitting. Een stang of
balk als voetensteun is onvoldoende.
-
7. De werkgever zorgt voor aanpassing van het meubilair of relevante delen ervan ten
behoeve van werknemers die qua lichamelijke eigenschappen sterk afwijken van de andere
werknemers.
Beleidsregel 5.4 -3. Zitgelegenheid bij baliewerk
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Een zitgelegenheid bij baliewerk voldoet aan de ergonomische beginselen, bedoeld in
artikel 5.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, wanneer het hiernavolgende in acht genomen wordt:
-
1. Onder baliewerk worden werkzaamheden verstaan aan een voorziening die ingericht is
voor direct contact met klanten of bezoekers. Administratieve handelingen, verstrekken
van informatie, verrichten van transacties en doorverwijzen staan bij zulke werkzaamheden
centraal.
-
2. Er is sprake van een doelmatige zitgelegenheid als
-
a. van de stoel de rugleuning en de zittinghoogte verstelbaar zijn,
-
b. de stoel voldoet aan de norm NEN-EN 1335-1:2000 ‘Kantoormeubelen - Kantoorstoelen
- Deel 1: Afmetingen - Bepaling van afmetingen’ met de aanduiding ‘type A’,
-
c. het hoogte-insteltraject van de stoel is aangepast aan de hoogte van de balie en
-
d. de stoel is voorzien van wielen of glijders, waarbij van belang is dat:
-
1) de stoel niet hinderlijk wegrijdt of - glijdt tijdens zittende werkzaamheden aan de
balie,
-
2) de stoel gemakkelijk opzij gezet kan worden als de werknemer staat te werken achter
de balie en
-
3) de stoel niet dreigt om te vallen bij extreme lichaamshoudingen van de werknemer.
-
3. Bij baliewerk in combinatie met beeldschermwerk in de zin van artikel 5.12 van het Arbeidsomstandighedenbesluit is sprake van een doelmatige zitgelegenheid als de stoel voorzien is van verstelbare
armsteunen.
-
4. Het meubel waarin baliewerk wordt verricht, biedt voldoende bewegingsvrijheid voor
de werknemer. Er is een vrije ruimte onder het werkblad aanwezig van ten minste 70
centimeter hoog en 60 centimeter breed en diep, afgezien van de voor het werk beschikbare
voetensteun. Bij die 60 centimeter breedte is de dikte van het werkblad nergens meer
dan 5 centimeter.
-
5. De inrichting van de balie maakt het mogelijk dat de werknemer en bezoekers elkaar
op gelijke ooghoogte aan kunnen kijken. Hieraan wordt voldaan wanneer:
-
a. de zittinghoogte van de stoel van de werknemer over een traject verstelbaar is van
49 -61 cm, 59 - 71 cm of een traject daartussen, waarbij de werkhoogte van de werknemer
dienovereenkomstig is aangepast, of
-
b. de vloer aan de zijde van de werknemer is verhoogd met 10 tot 20 centimeter en de
overgang naar deze vloerverhoging goed is gemarkeerd, of
-
c. de balie aan bezoekerszijde voorzien is van een stoel, waarvan bezoekers geregeld
gebruik maken.
-
6. De werknemer heeft de beschikking over een voetensteun indien dat voor het bereiken
van een goede lichaamshouding nodig is. Deze is minimaal 45 cm breed en 35 cm diep
en is eenvoudig in hoogte instelbaar in minimaal 3 standen met onderling gelijke afstand.
Het totale instelbereik van de voetensteun omvat in ieder geval het verticale traject
tussen 35 en 47 centimeter onder de bovenzijde van de zitting. Een stang of balk als
voetensteun is onvoldoende.
-
7. Hulpmiddelen die regelmatig worden gebruikt zijn zo geplaatst dat de werknemer bij
dat gebruik niet noodgedwongen hoeft te verzitten of een gebogen houding hoeft aan
te nemen. Deze zijn geplaatst binnen een horizontaal bereik van 45 centimeter, gerekend
vanaf de schouders van de werknemer. De plaatsing is bovendien op een hoogte die maximaal
10 centimeter afwijkt van de werkhoogte.
Beleidsregel 5.11. Bescherming van ogen en gezichtsvermogen bij beeldschermwerk
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
Het passend onderzoek aan ogen en gezichtsvermogen omvat minimaal een anamnese, een
gezichtsscherpte- en een accommodatiemeting. In aan vulling daarop vindt er een beoordeling
van de werkplek plaats. Een oftalmologisch onderzoek wordt uitgevoerd als oogklachten
of gezichtsstoornissen niet op een eenvoudige manier met optische correctiemiddelen
te verhelpen zijn.