Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving

[Regeling vervallen per 01-01-2013.]
Geraadpleegd op 14-12-2024.
Geldend van 15-05-2010 t/m 31-12-2010

Besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J.F. Hoogervorst, van 27 november 2001, Directie Arbeidsomstandigheden, Arbo/AIS 0174663, tot vaststelling van beleidsregels op het gebied van de arbeidsomstandighedenwetgeving (Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving)

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J.F. Hoogervorst,

Besluit:

Hoofdstuk 1. Beleidsregels Arbeidsomstandighedenwet

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Beleidsregel 8. Voorlichting en onderricht aan zwangere werknemers en werknemers tijdens lactatie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Grondslag Arbowet artikel 8, juncto Arbobesluit
  • 1 De verplichting van de werkgever om er voor te zorgen dat een werknemer doeltreffend wordt voorgelicht en dat aan werknemers doeltreffend onderricht wordt verstrekt houdt mede in dat specifieke voorlichting en onderricht wordt gegeven aan zwangere werknemers en werknemers tijdens lactatie.

  • 2 De werkgever geeft een zwangere werknemer voorlichting over de risico's van haar werk voor haarzelf en haar (ongeboren) kind en de genomen maatregelen om deze risico's te voorkomen Bij deze voorlichting wordt ook aandacht besteed aan de rustruimte binnen het bedrijf. Deze voorlichting vindt plaats binnen twee weken nadat de zwangere werknemer aan de werkgever gemeld heeft zwanger te zijn.

  • 3 Tevens geeft de werkgever voorlichting aan de werknemer vóór het bevallingsverlof over de risico's van het werk voor de pas bevallen werknemer en de genomen maatregelen om deze risico's te voorkomen. Deze voorlichting betreft ook informatie inzake risico's van het werk voor kwaliteit en kwantiteit van de borstvoeding en de genomen maatregelen om deze risico's te voorkomen.

Beleidsregel 33. Boeteoplegging

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Bij de berekening van een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 33, eerste en tweede lid, en artikel 34 van de Arbeidsomstandighedenwet worden voor alle overtredingen waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd de normbedragen gehanteerd van de ‘Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete’ welke als bijlage 1 bij deze beleidsregels is gevoegd. Bij de toepassing hiervan wordt onderscheid gemaakt tussen:

    • a. overtredingen waarvoor eerst een waarschuwing wordt gegeven of een eis wordt gesteld en pas in tweede instantie, nadat is geconstateerd dat de betreffende tekortkoming niet is opgeheven, wordt overgegaan tot boeteoplegging;

    • b. ernstige overtredingen waarvoor een bestuurlijke boete kan worden gegeven zoals genoemd in de lijst welke is opgenomen als bijlage 2 bij deze beleidsregels.

    • c. overtredingen waarvoor direct een bestuurlijke boete kan worden gegeven zoals genoemd in de lijst welke is opgenomen als bijlage 3 bij deze beleidsregels;

  • 2 De in bijlage 1 genoemde normbedragen zijn uitgangspunt voor de berekening van op te leggen bestuurlijke boetes voor bedrijven of instellingen met 500 of meer werknemers. Voor bedrijven of instellingen van geringere omvang worden de volgende uitgangspunten gehanteerd voor de berekening van op te leggen bestuurlijke boetes:

    • a. bedrijven of instellingen met minder dan 5 werknemers betalen 10 procent;

    • b. bedrijven of instellingen met 5 tot en met 9 werknemers betalen 20 procent;

    • c. bedrijven of instellingen met 10 tot en met 39 werknemers betalen 30 procent;

    • d. bedrijven of instellingen met 40 tot en met 99 werknemers betalen 50 procent;

    • e. bedrijven of instellingen met 100 tot en met 249 werknemers betalen 60 procent;

    • f. bedrijven of instellingen met 250 tot en met 499 werknemers betalen 80 procent.

    Een al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerd normbedrag is het uitgangsbedrag voor eventuele verdere boeteberekening. Voor overtredingen waarvoor een bestuurlijke boete kan worden gegeven begaan door anderen dan de werkgever, bedoeld in artikel 16, achtste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, te weten de opdrachtgever, de ontwerpende partij en de uitvoerende partij, bedoeld in artikel 1.1, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, vindt geen correctie op het aantal werknemers plaats, maar zijn de in bijlage 1 genoemde normbedragen uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen bestuurlijke boete.

  • 3 Voor de boeteberekening van overtredingen waarvoor een bestuurlijke boete kan worden gegeven geconstateerd op locaties of in filialen, wordt als bedrijfs/instellingsgrootte het aantal werknemers van de gehele juridische eenheid gehanteerd.

  • 4 Bij de berekening van de op te leggen bestuurlijke boete kunnen één of meer van de volgende factoren aan de orde zijn en achtereenvolgens leiden tot verhoging respectievelijk verlaging van het al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerde normbedrag:

    • a. in geval van ernstige overtredingen waarvoor een bestuurlijke boete kan worden gegeven zoals genoemd in bijlage 2, wordt het normbedrag met twee vermenigvuldigd;

    • b. vervolgens kunnen één of meer van de volgende factoren aan de orde zijn die achtereenvolgens leiden tot verlaging van het al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerde verdubbelde normbedrag:

      • 1°. indien de werkgever aantoont dat hij de risico’s van de werkzaamheden waarbij de overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden gegeven, zich heeft voorgedaan voldoende heeft geïnventariseerd en op grond daarvan de nodige maatregelen heeft getroffen en deugdelijke, voor de arbeid geschikte, arbeidsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking heeft gesteld, wordt de bestuurlijke boete met eenderde gematigd;

      • 2°. indien de werkgever bovendien aantoont dat hij voldoende instructies heeft gegeven, wordt de bestuurlijke boete met nog eenderde gematigd.

      • 3°. indien de werkgever bovendien aantoont dat hij adequaat toezicht heeft gehouden, wordt geen bestuurlijke boete opgelegd;

    • c. indien meer dan tien, respectievelijk meer dan vijftig werknemers aan een niet-administratieve overtreding zijn blootgesteld, wordt het al dan niet op grond a. verhoogde of verlaagde normbedrag met anderhalf, respectievelijk twee vermenigvuldigd;

    • d. overtredingen waarvoor een bestuurlijke boete kan worden gegeven die meermalen voorkomen, kunnen maximaal drie keer in de berekening van de op te leggen bestuurlijke boete worden meegenomen;

    • e. indien sprake is van recidive van een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden gegeven wordt de op te leggen bestuurlijke boete met anderhalf vermenigvuldigd.

  • 5 De totale bij een boetebeschikking op te leggen bestuurlijke boete bestaat, in geval er sprake is van meerdere overtredingen waarvoor een bestuurlijke boete kan worden gegeven, uit de som van de per overtreding berekende boetebedragen.

  • 6 De bestuurlijke boete die per boetebeschikking aan een werkgever (rechtspersoon of een natuurlijk persoon), of anderen dan de werkgever, bedoeld in het tweede lid, kan worden opgelegd bedraagt:

    • a. minimaal € 100;

    • b. maximaal € 100.000.

  • 7 Overtredingen waarvoor ook een werknemer beboet kan worden zijn in de bijlagen 1 tot en met 3 gemarkeerd met een asterisk achter het boetenormbedrag. De bestuurlijke boete die per boetebeschikking aan een werknemer kan worden opgelegd bedraagt maximaal € 225.

  • 8 Bij een arbeidsongeval dat leidt tot de dood, een blijvend letsel of een ziekenhuisopname als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet worden vaste boetebedragen opgelegd waarbij de volgende criteria worden gehanteerd:

    • a. afhankelijk van de categorie-indeling, bedoeld in artikel 34, vierde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, van de overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden gegeven, dat de directe aanleiding is geweest voor het arbeidsongeval en afhankelijk van het aantal werknemers van het bedrijf of de instelling gelden de volgende bedragen per werkgever:

      OMVANG BEDRIJF # werknemers

      Blijvend letsel/ziekenhuisopname

      Dodelijk letsel

      Boetecategorie

      Boetecategorie

      I

      II

      I

      II

      < 5

      1.350

      2.700

      1.800

      4.500

      5–9

      2.700

      5.400

      3.600

      9.000

      10–39

      4.050

      8.100

      4.500

      10.800

      40–99

      4.500

      9.000

      5.400

      13.500

      100–249

      5.400

      10.800

      6.750

      16.200

      250–499

      6.100

      12.000

      8.100

      20.000

      > 500

      6.750

      13.500

      9.000

      22.500

    • b. indien sprake is van meer dan één slachtoffer wordt het boetebedrag als volgt verhoogd:

      • 1°. in geval van twee slachtoffers wordt het boetebedrag met anderhalf vermenigvuldigd;

      • 2°. bij drie of meer slachtoffers wordt het boetebedrag met twee vermenigvuldigd, met dien verstande dat het boetebedrag per overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden gegeven de per categorie vastgestelde maximale bedragen (€ 9.000 of € 22.500) niet overschrijdt.

    • c. bij de berekening van de op te leggen bestuurlijke boete kunnen de drie factoren aan de orde zijn, genoemd in het vierde lid, onder b, en op overeenkomstige wijze leiden tot verlaging van het al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerde normbedrag.

Hoofdstuk 2. Beleidsregels arbeidsomstandighedenbesluit

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Paragraaf 1. Hoofdstuk 1 Definities en toepassingsgebied

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Beleidsregel 1.42. Organisatie van de arbeid van zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 De verplichting van de werkgever om de arbeid van een zwangere werknemer en werknemer tijdens lactatie zodanig te organiseren dat de arbeid voor die werknemer geen gevaren met zich kan brengen voor haar veiligheid en gezondheid en geen terugslag kan veroorzaken op de zwangerschap of lactatie, houdt ten minste in dat:

    • a. de zwangere werknemer bij de arbeid niet wordt blootgesteld aan lichaamstrillingen of schokken met een versnelling van meer dan 0,25 m/s²;

    • b. de zwangere werknemer bij de arbeid niet wordt blootgesteld aan equivalente geluidsniveaus boven de 80 dB(A) en piekgeluiden boven 200 Pa;

    • c. de zwangere werknemer niet wordt blootgesteld aan klimaatomstandigheden, die kunnen worden beschouwd als onbehaaglijk;

    • d. de noodzaak tot bukken, hurken of knielen bij de arbeid voor de zwangere werknemer zoveel mogelijk wordt voorkomen. In de laatste drie maanden mogen zwangere werknemers niet worden verplicht dagelijks meer dan eenmaal per uur te hurken, knielen, bukken of staande voetpedalen te bedienen;

    • e. de noodzaak tot handmatig tillen van gewichten bij de arbeid door de zwangere of pas bevallen werknemer tot drie maanden na de bevalling zoveel mogelijk wordt beperkt en, als er toch handmatig gewichten getild worden:

      • 1°. het in één handeling te tillen gewicht gedurende de gehele zwangerschap en de periode tot drie maanden na de bevalling minder dan 10 kilogram bedraagt;

      • 2°. vanaf de twintigste week van de zwangerschap gewichten van meer dan 5 kilogram niet meer dan 10 keer per dag worden getild;

      • 3°. vanaf de dertigste week van de zwangerschap gewichten van meer dan 5 kilogram niet meer dan 5 keer per dag worden getild;

    • f. de zwangere werknemer of werknemer tijdens lactatie bij de arbeid niet wordt blootgesteld aan stoffen die de gezondheid van henzelf en/of hun (ongeboren) kind kunnen schaden;

    • g. de zwangere werknemer niet wordt verplicht, om in direct contact te komen met een ultrasonore trillingsbron. Voor ultrasonore luchttrillingen met frequenties boven 20 kHz geldt als voorlopige grenswaarde 110 dB(A) per tertsband.

  • 2 Klimaatomstandigheden worden beschouwd als onbehaaglijk als bedoeld in het eerste lid, onder c wanneer het predicted percentage of dissatisfied (PPD) bepaald op basis van NEN-EN-ISO 7730: 1996 "Gematigde thermische bmnenomstandigheden Bepalingen van de PMV- en de PPD-waarde en specificaties van de voorwaarden voor thermische behaaghjkheid", meer bedraagt dan 20%.

  • 3 Tot de stoffen bedoeld in het eerste lid, onder f, worden in elk geval gerekend:

    • a. stoffen die de gezondheid schade kunnen toebrengen via een zogenaamd genotoxisch werkingsmechanisme en die via de moeder het ongeboren kind of de zuigeling kunnen bereiken, waaronder alle mutagene en vrijwel alle kankerverwekkende stoffen,

    • b. stoffen die, via een niet-genotoxisch werkingsmechanisme door blootstelling van de moeder de gezondheid van het ongeboren kind of de zuigeling kunnen schaden.

Paragraaf 2. Hoofdstuk 2 Arbozorg en organisatie van de arbeid

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Beleidsregel 2-1. Verplichtstelling arbeidsveiligheidsrapport, aanwijzing installaties

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Voor het juist uitvoeren van de aanwijzingsverplichting moet deze beleidsregel in samenhang met de gehele afdeling 2 van hoofdstuk 2 van het Arbobesluit beschouwd worden

  • 1 Bij de uitwerking van de begripsomschrijving van een installatie voor bewerking, als bedoeld in artikel 2.2 aanhef en onder f, namelijk het stelsel van vaten, apparaten en leidingen dat ten aanzien van de omsloten gevaarlijke stof als één geheel is te beschouwen wordt in volgorde van belangrijkheid, het volgende drietal elementen betrokken

    • a. De procesmatige afbakening. Bij de procesmatige afbakening, passend in de begripsomschrijving "installatie voor bewerking" wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de definitie van proces, zijnde een samenhangend geheel van een of meer bewerkingen en/of reacties, waaraan stof(fen) word(t)(en) onderworpen. Voor de aanwijzing wordt de totale hoeveelheid gevaarlijke stof welke zich in de afgebakende installatie bevindt berekend.

    • b. De organisatorische afbakening. Geeft het criterium 'procesmatige afbakening' onvoldoende duidelijkheid, dan wordt de organisatorische afbakening toegepast. De afgebakende installatie bevat alleen procesapparatuur die wordt bediend door uitvoerend personeel behorende tot een organisatorische eenheid.

    • c. De ruimtelijke afbakening. Geeft het criterium 'organisatorische afbakening' vervolgens onvoldoende duidelijkheid, dan wordt de ruimtelijke afbakening toegepast bij de afbakening van installaties voor bewerking wordt rekening gehouden met de ruimtelijke ligging van de processtappen ten opzichte van elkaar. De processtappen bevinden zich binnen een herkenbare ruimtelijke begrenzing van de installatie voor bewerking, dat wil zeggen in de onmiddellijke nabijheid van elkaar.

  • 2 In artikel 2.2 is aangegeven dat een installatie voor verlading wordt aangemerkt als een installatie voor bewerking. De hoeveelheid gevaarlijke stof die zich in een transporteenheid bevindt wordt echter niet in de totale hoeveelheid meegenomen, tenzij de transporteenheid zich binnen de ruimtelijke grenzen van de afgebakende installatie bevindt.

  • 3 De afbakening van een installatie voor bewerking, zoals bedoeld in artikel 2.2, onder f kan bij complexe procesmstallaties met een veelheid aan productieprocessen problemen geven. De nadere uitwerking moet aan die problemen tegemoet komen. Doel is dat het arbeidsveiligheidsrapport een goede en op de praktijk gerichte beschrijving vormt, die recht doet aan de doelstellingen van de arbeidsveiligheidsrapportregeling.

  • 4 Voor de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakkingseenheden (zakken, drums, flessen enz.) als bedoeld in artikel 2.2, onder g, dient voor wat betreft de aanwijzing de totale hoeveelheid gevaarlijke stof in de zich op één plaats bevindende eenheden van verpakking beschouwd te worden. Bij het samenstellen van de arbeidsveiligheidsrapporten kan ervoor gekozen worden de beschrijving van verschillende opslaginstallaties te combineren. Van een tankenpark kan dan één rapport gemaakt worden. De verschillende onderdelen moeten wel duidelijk beschreven blijven.

  • 5 Het uitgangspunt van de aanwijzing, als bedoeld in artikel 2.3, is de vergelijking van de gecorrigeerde hoeveelheid gevaarlijke stof in de installatie met de grenswaarde van die stof, vermenigvuldigd met een eventuele faseringsfactor (artikel 2.6). Hierbij gelden de volgende voorwaarden:

    • a. De installatie is aangewezen als met betrekking tot enige gevarensoort geldt:

      Q × O ≥ G × F , of anders geschreven A ≥ F. waarbij A = (Q × O) / G

      Q = de hoeveelheid in de installatie aanwezige stof (of groep van stoffen) [kg],

      O = de totale omstandigheidsfactor [–],

      G = de grenswaarde van de stof (of groep van stoffen) [kg],

      A = aanwijzingsgetal [–], en

      F = de van kracht zijnde fasenr.gsfactor [–]

    • b. Bij mengsels van stoffen moeten de per stof berekende aanwijzingsgetallen per categorie (brandbaar, extreem toxisch en toxisch) gesommeerd worden. Omdat alleen bij mengsels van toxische stoffen sprake kan zijn van verschillende grenswaaroen geldt die bepaling in de praktijk alleen daarvoor.

    • c. Bij ontplofbare stoffen (onder deze categorie zijn ook mengsels begrepen) schuilt, anders dan bij de hiervoor vermelde categorieën van gevaarlijke stoffen het gevaar in de stof zelf, in die zin dat de stof niet eerst vrij hoeft te komen alvorens het gevaar voor de werknemer manifest kan worden. Voor deze groep van stoffen zijn de heersende omstandigheden dan ook met relevant en worden geen omstandigheidsfactoren in rekening gebracht.

  • 6 Bij de afleiding van grenswaarden voor toxische stoffen als bedoeld in artikel 2.4, tweede lid wordt uitgegaan van het volgende schema:

    LC50 IHL-RAT/1h mg/m3

    Hoedanigheid bij 25 °C

    Grenswaarde (kg)

    L atmosferisch kookpunt tussen 25 °C en 50 °C

    M atmosferisch kookpunt tussen 50 °C en 100 °C

    H atmosferisch kookpunt boven 100 °C

     

    20 < LC ≤ 100

    gasvormig

    3

     

    vloeibaar (L)

    10

     

    vloeibaar (M)

    30

     

    vloeibaar (H)

    100

     

    vast1

    300

    100 < LC ≤ 500

    gasvormig

    30

     

    vloeibaar (L)

    100

     

    vloeibaar (M)

    300

     

    vloeibaar (H)

    1000

     

    vast 2

    3000

    500 < LC ≤ 2.000

    gasvormig

    300

     

    vloeibaar (L)

    1000

     

    vloeibaar (M)

    3000

     

    vloeibaar (H)

    10000

     

    vast 3

    GEEN

    2.000 < LC ≤ 20.000

    gasvormig

    3000

     

    vloeibaar (L)

    10000

     

    vloeibaar (M)

    GEEN

     

    vloeibaar (H)

    GEEN

     

    vast 4

    GEEN

  • 7 Op basis van het gestelde in artikel 2.4, tweede lid, is een lijst van grenswaarden van toxische stoffen opgesteld, welke is opgenomen als bijlage 4 bij deze beleidsregels. Tevens is een lijst van explosieve stoffen vastgesteld, welke is opgenomen als bijlage 5 bij deze beleidsregels. De lijsten zijn niet limitatief. Ze kunnen worden aangevuld dan wel gewijzigd indien meer of betere gegevens bekend worden. Het kan daardoor voorkomen dat een installatie op het moment van aanvulling van de lijst AVR-plichtig wordt. De verplichting tot het opstellen van een AVR is dan gekoppeld aan het tijdstip waarop de desbetreffende stof met de bijbehorende grenswaarde voor het eerst op de lijst verschijnt.

  • 8 Als de procestemperatuur bedoeld in artikel 2.5, onder e en f, gelijk is aan de omgevingstemperatuur, wordt een temperatuur van 25 °C aangehouden.

  • 9 De in artikel 2.5 omschreven omstandigheidsfacloren kunnen als volgt in tabelvorm samengevat worden:

     

    Omstandigheidsfactoren

    Waarde

    a.

    Factor O5 voor stof in opslag

    0,01

    b.

    Factor Op voor installatie binnen een omhulling

    10

    c.

    Factor Op : voor stof onder procesomstandigheden

     

    vloeistof met procestemperatuur5 boven atmosferisch kookpunt6

    1 tot 10 (zie tabel)

    vloeistof met procestemperatuur7 beneden atmosferisch kookpunt8

    0,1 tot 1 (zie tabel)

    stof in de gasfase

    10

    stof in de vaste fase (respirabel poeder) 9

    0,1

    Berekeningswijze factor Op voor vloeistoffen

    Procestemperatuur ten opzichte van het atmosferisch kookpunt

    Factor Op

    meer dan 90°C lager

    0,1

    80°C tot 90°C lager

    0,2

    70°C tot 80°C lager

    0,3

    60°C tot 70°C lager

    0,4

    50°C tot 60°C lager

    0,5

    40°C tot 50°C lager

    0,6

    30°C tot 40°C lager

    0,7

    20°C tot 30°C lager

    0,8

    10°C tot 20°C lager

    0,9

    minder dan 10°C lager of hoger danwel gelijk aan atm. kpt

    1

    10°C tot 20°C hoger

    2

    20°C tot 30°C hoger

    3

    30°C tot 40°C hoger

    4

    40°C tot 50°C hoger

    5

    50°C tot 60°C hoger

    6

    60°C tot 70°C hoger

    7

    70°C tot 80°C hoger

    8

    80°C tot 90°C hoger

    9

    meer dan 90°C hoger

    10

  • 10 Gecompliceerde mengsels Bepaling van de factor Op.

    • a. Indien sprake is van een mengsel van een groot aantal stoffen met verschillende kookpunten, is het vaak niet doenlijk de berekening voor elke stof afzonderlijk uit te voeren (te denken valt aan aardolieproducten) In die gevallen kan voor het kookpunt van het mengsel het zogenaamde 10% punt aangehouden worden (de temperatuur waarbij tien procent van het mengsel bij een standaard- testmethode overgedestilleerd is).

    • b. Voor gevaarlijke stoffen die zijn verdund met een ongevaarlijk oplosmiddel, bijvoorbeeld ammoniak in water, zoutzuur in water of alcohol in water, moet uitsluitend de in de installatie aanwezige hoeveelheid gevaarlijke stof, los van het oplosmiddel beschouwd worden.

    • c. De factor Op mag in een dergelijk geval tussen de grenzen 0,1 en 10 worden afgestemd op het onder de procescondities te verwachten dampgenererend vermogen bij de ontsnapping van de oplossing. De factor wordt berekend door de partiële dampspanning van de gevaarlijke stof boven de oplossing bij de procestemperatuur, te delen door de atmosferische druk bij de berekening van de factor moet deze op een geheel getal afgerond worden indien het resultaat tussen één en tien ligt en op een decimaal indien het resultaat kleiner dan één is, met dien verstande dat de ondergrens 0,1 is bij de voorbeelden in de toelichting bij deze beleidsregel is een dergelijk geval uitgewerkt.

    • d. Bij een procestemperatuur beneden 25°C wordt Op voor vloeistoffen als volgt verhoogd:

      procestemperatuur:

      25°C tot –25°C

      Op + 0

       

      –25°C tot –75°C

      Op + 1

       

      –75°C tot –125°C

      Op + 2

       

      –125°C tot –175°C

      Op + 3

      met dien verstande dat de resulterende Op maximaal 10 bedraagt.

    • e. De totale omstandigheidsfactor O is gelijk aan het product van de factor voor opslag (Op), de factor voor omhulling (Op) en de procesfactor (Op).

  • 11 Omstandigheidsfactor voor opslag.

    In of aan installaties voor opslag kunnen voorzieningen zijn getroffen die tot doel hebben de opgeslagen stof onder opslagcondittes te houden (bijv. een warmtewisselaar, roerwerk circulatiesysteem, doseersysteem). Het ingebruik hebben van een dergelijke voorziening heeft met tot gevolg dat de installatie voor opslag als een installatie voor bewerking bezien moet worden. De toe te kennen omstandigheidsfactor blijft 0,01.

Beleidsregel 2-2. Aanvullende eisen risico-inventarisatie en - evaluatie, aanwijzing installaties

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Bij de uitwerking van de begripsomschrijving van een installatie voor bewerking, als bedoeld in artikel 2.2, aanhef en onder g, van het Arbeidsomstandighedenbesluit namelijk het stelsel van vaten, apparaten en leidingen dat ten aanzien van de omsloten gevaarlijke stof als één geheel is te beschouwen, wordt, in volgorde van belangrijkheid, het volgende drietal elementen betrokken.

    • a. De procesmatige afbakening. Bij procesmatige afbakening, passend in de begripsomschrijving ‘installatie voor bewerking’, wordt zoveel mogelijk aaneengesloten bij de definitie van proces, zijnde een samenhangend geheel van een of meer bewerkingen en/of reacties, waaraan stof(fen) word(t)(en) onderworpen. Voor de aanwijzing wordt de totale hoeveelheid gevaarlijke stof welke zich in de afgebakende installatie bevindt berekend.

    • b. De organisatorische afbakening. Geeft het criterium ‘procesmatige afbakening’ onvoldoende duidelijkheid, dan wordt de organisatorische afbakening toegepast. De afgebakende installatie bevat alleen procesapparatuur die wordt bediend door uitvoerend personeel behorende tot één organisatorische eenheid.

    • c. De ruimtelijke afbakening. Geeft het criterium ‘organisatorische afbakening’ vervolgens onvoldoende duidelijkheid, dan wordt de ruimtelijke afbakening toegepast. Bij de afbakening van installaties voor bewerking wordt rekening gehouden met de ruimterijke ligging van de processen ten opzichte van elkaar. De processtappen bevinden zich binnen een herkenbare ruimtelijke begrenzing van de installatie voor bewerking, dat wil zeggen in de onmiddellijke nabijheid van elkaar.

  • 2 In artikel 2.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit is aangegeven dat een installatie voor verlading wordt aangemerkt als een installatie voor bewerking. De hoeveelheid gevaarlijke stof die zich in een transporteenheid bevindt wordt echter niet in de totale hoeveelheid meegenomen, tenzij de transporteenheid zich binnen de ruimtelijke grenzen van de afgebakende installatie bevindt. Indien de transporteenheid zich buiten de ruimtelijke grenzen van de afgebakende installatie bevindt, dient deze te worden aangemerkt als een installatie voor opslag.

  • 4 Voor de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakkingseenheden (zakken, drums, flessen enz.) als bedoeld in artikel 2.2, onder h, van het Arbeidsomstandighedenbesluit dient voor wat betreft de aanwijzing de totale hoeveelheid gevaarlijke stof in de zich op één plaats bevindende eenheden van verpakking beschouwd te worden. Bij het samenstellen van de ARIE kan ervoor gekozen worden de beschrijving van verschillende opslaginstallaties te combineren. Voor een tankpark kan dan met één set scenario’s worden volstaan. De verschillende risico’s moeten wel duidelijk beschreven blijven.

  • 5 Het uitgangspunt van de aanwijzing, als bedoeld in artikel 2.3, van het Arbeidsomstandighedenbesluit is de vergelijking van de gecorrigeerde hoeveelheid gevaarlijke stof in de installatie met de grenswaarde van die stof. Hierbij gelden de volgende voorwaarden:

    • a. De installatie is aangewezen als met betrekking tot enige gevarensoort geldt:

      • Q x O ≥ G, of anders geschreven A ≥ 1, waarbij A = (Q x O) / G

        Q = de hoeveelheid in de installatie aanwezige stof (of groep van stoffen) [kg];

        O = de totale omstandigheidsfactor [-];

        G = de grenswaarde van de stof (of groep van stoffen) [kg]; en

        A = aanwijzingsgetal [-].

    • b. Bij mengsels van stoffen moeten de per stof berekende aanwijzingsgetallen per categorie (brandbaar, extreem toxisch en toxisch) gesommeerd worden. Omdat alleen bij mengsels van toxische stoffen sprake kan zijn van verschillende grenswaarden geldt die bepaling in de praktijk alleen daarvoor.

    • c. Bij ontplofbare stoffen (onder deze categorie zijn ook mengsels begrepen) schuilt, anders dan bij de hiervoor vermelde categorieÎn van gevaarlijke stoffen, het gevaar in de stof zelf, in die zin, dat de stof niet eerst vrij hoeft te komen alvorens het gevaar voor de werknemer manifest kan worden. Voor deze groep van stoffen zijn de heersende omstandigheden dan ook niet relevant en worden geen omstandigheidsfactoren in rekening gebracht.

  • 6 Bij de afleiding van grenswaarden voor toxische stoffen, als bedoeld in artikel 2.4, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt uitgegaan van het volgende schema:

    LC50 IHL-RAT/1h mg/m3

    Hoedanigheid bij 25 ºC

    Grenswaarde (kg)

    20 < LC ≤ 100

    gasvormig

    3

    vloeibaar (L)

    10

    vloeibaar (M)

    30

    vloeibaar (H)

    100

    vast ¹

    300

    100 < LC ≤ 500

    gasvormig

    30

    vloeibaar (L)

    100

    vloeibaar (M)

    300

    vloeibaar (H)

    1000

    vast ¹

    3000

    500 < LC ≤ 2.000

    gasvormig

    300

    vloeibaar (L)

    1000

    vloeibaar (M)

    3000

    vloeibaar (H)

    10000

    vast ¹

    GEEN

    2.000 < LC ≤ 20.000

    gasvormig

    3000

    vloeibaar (L)

    10000

    vloeibaar (M)

    GEEN

    vloeibaar (H)

    GEEN

    vast ¹

    GEEN

    ¹ als respirabele stof

    L: atmosferisch kookpunt tussen 25 °C en 50 °C

    M: atmosferisch kookpunt tussen 50 °C en 100 °C

    H: atmosferisch kookpunt boven 100 °C

  • 7 Op basis van het gestelde in artikel 2.4, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit is een lijst van grenswaarden van toxische stoffen opgesteld, welke is opgenomen als bijlage 4 bij deze beleidsregels. Tevens is een lijst van explosieve stoffen vastgesteld, welke is opgenomen als bijlage 5a bij deze beleidsregels. De lijsten zijn niet limitatief. Ze kunnen worden aangevuld dan wel gewijzigd indien meer of betere gegevens bekend worden. Het kan daadoor voorkomen dat een installatie op het moment van aanvulling van de lijst ARIE-plichtig wordt. De verplichting tot het opstellen van een ARIE is dan gekoppeld aan het tijdstip waarop de desbetreffende stof met de bijbehorende grenswaarde voor het eerst op de lijst verschijnt’.

  • 9 De in artikel 2.5 van het Arbeidsomstandighedenbesluit omschreven omstandigheidsfactoren kunnen als volgt in tabelvorm samengevat worden:

    Omstandigheidsfactoren

    Waarde

    a.

    Factor Os voor stof in opslag

    0,01

    b.

    Factor Oc voor installatie binnen een omhulling

    10

    c.

    Factor Op : voor stof onder procesomstandigheden

     

    vloeistof met procestemperatuur ¹ boven atmosferisch kookpunt ²

    1 tot 10 (zie tabel)

    vloeistof met procestemperatuur ¹ beneden atmosferisch kookpunt ²

    0,1 tot 1 (zie tabel)

    stof in de gasfase

    10

    stof in de vaste fase (respirabel poeder) ³

    0,1

    ¹ Voor een procestemperatuur beneden 25 °C, zie 10e lid, onder d.

    ² Voor gecompliceerde mengsels, zie 10e lid, onder a.

    ³ Vaste toxische en extreem toxische stoffen worden alleen in beschouwing genomen voor zover ze in poedervorm voorkomen (respirabel).

    Berekeningswijze factor Op voor vloeistoffen

    Procestemperatuur ten opzichte van het atmosferisch kookpunt:

    Factor Op

    meer dan 90 °C lager

    0,1

    80 °C tot 90 °C lager

    0,2

    70 °C tot 80 °C lager

    0,3

    60 ∞C tot 70 °C lager

    0,4

    50 °C tot 60 °C lager

    0,5

    40 °C tot 50 °C lager

    0,6

    30 °C tot 40 °C lager

    0,7

    20 °C tot 30 °C lager

    0,8

    10 °C tot 20 °C lager

    0,9

    minder dan 10 °C lager of hoger danwel gelijk aan atm. kpt.

    1

    10 °C tot 20 °C hoger

    2

    20 °C tot 30 °C hoger

    3

    30 °C tot 40 °C hoger

    4

    40 °C tot 50 °C hoger

    5

    50 °C tot 60 °C hoger

    6

    60 °C tot 70 °C hoger

    7

    70 °C tot 80 °C hoger

    8

    80 °C tot 90 °C hoger

    9

    meer dan 90 °C hoger

    10

  • 10 Gecompliceerde mengsels. Bepaling van de factor Op

    • a. Indien sprake is van een mengsel van een groot aantal stoffen met verschillende kookpunten, is het vaak niet doenlijk de berekening voor elke stof afzonderlijk uit te voeren (te denken valt aan aardolieproducten). In die gevallen kan voor het kookpunt van het mengsel het zogenaamde 10% punt aangehouden worden (de temperatuur waarbij tien procent van het mengsel bij een standaard- testmethode overgedestilleerd is).

    • b. Voor gevaarlijke stoffen die zijn verdund met een ongevaarlijk oplosmiddel, bijvoorbeeld ammoniak in water, zoutzuur in water of alcohol in water, moet uitsluitend de in de installatie aanwezige hoeveelheid gevaarlijke stof, los van het oplosmiddel beschouwd worden.

    • c. De factor Op mag in een dergelijk geval tussen de grenzen 0,1 en 10 worden afgestemd op het onder de procescondities te verwachten dampgenererend vermogen bij de ontsnapping van de oplossing. De factor wordt berekend door de partiële dampspanning van de gevaarlijke stof boven de oplossing bij de procestemperatuur, te delen door de atmosferische druk. Bij de berekening van de factor moet deze op een geheel getal afgerond worden indien het resultaat tussen één en tien ligt en op één decimaal indien het resultaat kleiner dan één is, met dien verstande dat de ondergrens 0,1 is.

      Bij de voorbeelden in de toelichting bij deze beleidsregel is een dergelijk geval uitgewerkt.

    • d. Bij een procestemperatuur beneden 25°C wordt Op voor vloeistoffen als volgt verhoogd:

      procestemperatuur:

      25 °C tot -25 °C

      Op + 0

      -25 °C tot -75 °C

      Op + 1

      -75 °C tot -125 °C

      Op + 2

      -125 °C tot -175 °C

      Op + 3

      met dien verstande dat de resulterende Op maximaal 10 bedraagt.

    • e. De totale omstandigheidsfactor O is gelijk aan het product van de factor voor opslag (Os), de factor voor omhulling(Oc) en de procesfactor(Op) .

  • 11 Omstandigheidsfactor voor opslag.

    In of aan installaties voor opslag kunnen voorzieningen zijn getroffen die tot doel hebben de opgeslagen stof onder opslagcondities te houden. (Bijvoorbeeld een warmtewisselaar, roerwerk, circulatiesysteem, doseersysteem). Het in gebruik hebben van een dergelijke voorziening heeft niet tot gevolg dat de installatie voor opslag als een installatie voor bewerking bezien moet worden. De toe te kennen omstandigheidsfactor blijft 0,01.

Beleidsregel 2.21. Opleidingsprofiel bedrijfshulpverlener.

[Vervallen per 01-01-2007]

Grondslag Arbobesluit artikel 2.21, eerste lid , en artikel 2.22.

Paragraaf 3. Hoofdstuk 3 Inrichting arbeidsplaatsen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Beleidsregel 3.2. Buisrailsystemen in kassen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Aan het gestelde in bovenvermelde artikelen wordt ten aanzien van buisrailsystemen in kassen bestemd voor gebruik in combinatie met buisrailwagens met een werkhoogte van meer dan 1,80 meter voldaan als de punten 3 t/m 6 in combinatie met punt 1 of punt 2 in acht worden genomen:

  • 1. Buisrailsystemen die gebruikt worden in combinatie met buisrailwagens waarvan de gegevens noodzakelijk voor veilig gebruik genoemd in 2.1, geheel of gedeeltelijk ontbreken.

    • 1.1 Het buisrailsysteem is zodanig ingericht dat de stabiliteit van de buisrailwagens waarvoor het buisrailsysteem bestemd is, niet in gevaar wordt gebracht. Daartoe worden:

      • a) buisrailsteunen toegepast overeenkomstig of tenminste gelijkwaardig aan de volgende specificaties: stalen onderplaat 1,5 mm dik met verstijvingsprofilering, breedte onderplaat minimaal 115 mm en lengte zodanig dat onderplaat tenminste 70 mm uitsteekt buiten de twee opstaande steunen die de buizen dragen.

      • b) buizen toegepast overeenkomstig of tenminste gelijkwaardig aan de specificaties vermeld in onderstaande tabel.

        TABEL: Buizen

        Categorie

        Spoorbreedte in mm10

        Buisdiameter/ wanddikte in mm

        Steunafstand in mm

        Toelaatbare asdruk in kg bij St 3311, 12, 13,14, 15

        1

        420 t/m 600

        Ø 51 / 2,25

        max 1250

        26016

        2

        550 en 600

        Ø 51 / 2,25

        max 1670

        22017

        3

        420 t/m 600

        Ø 45 / 2

        max 1000

        22118

        4

        420 t/m 600

        Ø 45 / 2

        max 1250

        17719

        5

        420 t/m 600

        Ø 38 / 2

        max 1000

        15720

        6

        420 t/m 600

        Ø 38 / 2

        max 1250

        12621

    • 1.2 De buisrailsteunen zijn vast verbonden met de buizen.

    • 1.3 Het buisrailsysteem is aangelegd op een vlakke bodem. De scheefstand van het buisrailsysteem gemeten op de buizen mag niet meer bedragen dan 2º.

    • 1.4 De grond waarop het buisrailsysteem is gefundeerd is voldoende draagkrachtig.

    • 1.5 Het stabiliteitsgedrag van de buisrailwagen in de gebruikssituatie wordt onderzocht nadat het buisrailsysteem is aangelegd en als de buisrailwagen in combinatie met het buisrailsysteem voor de eerste maal in gebruik wordt genomen. Het onderzoek wordt uitgevoerd in de voor het kantelgevaar meest ongunstige opstelling. Daartoe wordt de buisrailwagen opgesteld op een deel van het buisrailsysteem dat ten behoeve van de beproeving 2,5º zijwaarts hellend is aangelegd, met het platform in de hoogst geheven stand, waarop zich een proeflast van 100 kg bevindt, en waarop een kracht van 110 N wordt uitgeoefend, die aangrijpt op 1,10 meter boven het platform en horizontaal werkzaam is in de kantelrichting.

      Het zwaartepunt van de proeflast bevindt zich horizontaal gemeten vanaf de binnenkant van het hekwerk op 100 mm, aan de lage kant van de hellende opstelling. De stabiliteit is voldoende als de buisrailwagen de beproeving gedurende 60 seconden weerstaat zonder te kantelen.

      De uitvoering van het onderzoek vindt plaats door een deskundige natuurlijke persoon, rechtspersoon of instelling. Een schriftelijk bewijs van de uitgevoerde beproeving is op de arbeidsplaats aanwezig.

  • 2. Buisrailsystemen die gebruikt worden in combinatie met buisrailwagens, waarvan alle gegevens noodzakelijk voor veilig gebruik beschikbaar zijn.

    • 2.1 Het buisrailsysteem is ingericht conform de specificaties die door de fabrikant van de te gebruiken buisrailwagen zijn aangegeven in de gebruiksaanwijzing. De volgende specificaties zijn in elk geval vermeld: de vereiste eigenschappen met betrekking tot het draagvermogen van de grond waarop het buisrailsysteem gefundeerd wordt, de toelaatbare scheefstand van het buisrailsysteem, de spoorbreedte, de gegevens van de buis (diameter, wanddikte en materiaalsoort en -sterkte), de afstand tussen buisrailsteunen en de uitvoering van de buisrailsteunen (minimum afmetingen van de onderplaat).

    • 2.2 De buisrailsteunen zijn vast verbonden met de buizen.

    • 2.3 Het stabiliteitsgedrag van de buisrailwagen in de gebruikssituatie wordt onderzocht nadat het buisrailsysteem is aangelegd en als de buisrailwagen in combinatie met het buisrailsysteem voor de eerste maal in gebruik wordt genomen. Het gestelde in 1.5 is hierbij van toepassing. De uitvoering van het onderzoek vindt plaats door een deskundige natuurlijke persoon, rechtspersoon of instelling. Indien de fabrikant van de buisrailwagen verdergaand onderzoek van het stabiliteitsgedrag in de gebruikssituatie voorschrijft, wordt dat uitgevoerd conform de voorschriften van de fabrikant van de buisrailwagen.

      Een schriftelijk bewijs van de uitgevoerde beproeving of beproevingen is bij de arbeidsplaats aanwezig.

  • 3. De buisrailwagens

    • 3.1 Het gevaar van vallen met de buisrailwagen is tegengegaan door het gebruik van buisrailwagens die zijn uitgevoerd met doelmatige scheefstandssignalering.

    • 3.2 Het gevaar te vallen vanaf het platform van de buisrailwagen is tegengegaan door hekwerk langs de omtrek van het platform. Het hekwerk is uitgevoerd met een bovenleuning op tenminste 1.10 meter boven het platform met halverwege een tussenleuning. Indien de horizontale afstand tussen de bovenleuningen van beide lange zijden van het platform, niet groter is dan 0,5 meter, mag volstaan worden met een bovenleuning bij de lange zijden op minimaal 0,9 meter boven het platform met halverwege een tussenleuning. De leuningen bij de korte zijden van het platform moeten in dat geval een hoogte hebben van tenminste 1.10 meter over tenminste 2/3 deel van de lengte van de korte zijde van het platform.

    • 3.3 Op buisrailwagens is een opschrift aangebracht met de maximum toegestane belastingen.

  • 4. De specificaties van het buisrailsysteem en de gegevens die van belang zijn voor een veilig gebruik van het buisrailsysteem zijn schriftelijk vastgelegd.

  • 5. Zo vaak als nodig is in verband met de eigenschappen van het buisrailsysteem, van de fundatie en van de buisrailwagen en de omstandigheden die deze eigenschappen nadelig kunnen beïnvloeden, wordt gecontroleerd of de voorzieningen en genomen maatregelen nog adequaat functioneren. Geconstateerde gebreken worden zo snel mogelijk hersteld. Nadat een buisrailsysteem opnieuw is aangelegd en voordat dit opnieuw in gebruik wordt genomen wordt het stabiliteitsgedrag van de buisrailwagen onderzocht in de gebruikssituatie in de voor het kantelgevaar meest ongunstige opstelling. Het gestelde in 1.5 is daarbij van toepassing.

  • 6. Aangetoond kan worden dat de fundatie, het buisrailsysteem en de buisrailwagen voldoen aan de punten 3, 4 en 5 in combinatie met punt 1 of punt 2.

Beleidsregel 3.4. Aanleg en gebruik van elektrische installaties

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 3.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, is voldaan indien voor de verschillende elektrische installaties de navolgende nationale normen zijn toegepast:

  • a. "Veiligheidsbepalingen voor laagspanningsinstallaties", bestaande uit de onderdelen:

    • NEN 1010-0:2000, "Voorwoord en introductie";

    • NEN 1010-1:1996, "Onderwerp, toepassingsgebied en fundamentele uitgangspunten";

    • NEN 1010-2:1996. "Termen en definities";

    • NEN 1010-3:1996, "Algemene kenmerken";

    • NEN 1010-4:1996, "Beschermingsmaatregelen";

    • NEN 1010-5:1996, "Keuze en installatie van elektrisch materieel";

    • NEN 1010-6:1997, "Inspectie";

    • NEN 1010-7:2000, "Aanvullende en bijzondere bepalingen".

  • b. NEN 1041:1982 "Veiligheidsbepalingen voor hoogspanningsinstallaties", inclusief aanvulling A1:1991, voor elektrische installaties bij wisselspanning met een waarde van meer dan 1000 Volt en bij gelijkspanning met een waarde van meer dan 1500 Volt;

  • c. NEN 3134:1992 "Veihgheidsbepalmgen voor laagspanningsinstallaties in medisch gebruikte ruimten, 3e druk, maart 1992";

  • d. NEN 3140:1998, "Bedrijfsvoering van elektrische installaties, Aanvullende Nederlandse bepalingen voor laagspanningsinstallaties";

  • e. NEN 3840:1998, "Bedrijfsvoering van elektrische installaties. Aanvullende Nederlandse bepalingen voor hoogspanningsinstallaties";

  • f. NEN 5237:1995 "Veiligheidsbepalingen voor elektrische schrikdraadinstallaties;

  • g. NEN-EN 50110-1:1998, "Bedrijfsvoering van elektrische installaties, Algemene bepalingen", zulks met inachtneming van NEN-EN 50110-2:1998 "Bedrijfsvoering van elektrische installaties, Nationale bijlagen" Bij de vaststelling van procedures voor de bedrijfsvoering en het onderhoud van elektrische installaties hebben de nationale voorschriften genoemd in NEN-EN 50110-2 onderdeel 15 "Netherlands (NL)", voorrang boven de bepalingen zoals opgenomen in § 6 3 "Onder spanning werken" en § 6 4 "Werken in de nabijheid van actieve delen" van NEN-EN 50110-1;

  • h. NEN-EN 50281-1-2(nl) 1998, "Elektrische toestellen voor gebruik in de aanwezigheid van ontbrandbare stof – Deel 1-2 Elektrische toestellen beschermd door omhulsels – Keuze, installatie en onderhoud;

  • i. NEN-EN-IEC 60079-14 2001(nl),"Elektrisch materieel voor plaatsen waar gasontploffingsgevaar kan heersen. Deel 14 Elektrische installaties in gevaarlijke gebieden (anders dan mijnen)".

Beleidsregel 3.5. Elektrotechnische, bedienings- en andere werkzaamheden

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 3.5 van het Arbeidsomstandighedenbesluit is voldaan indien tijdens elektrotechnische werkzaamheden en bedieningswerkzaamheden, een van de navolgende normen is toegepast:

  • a. NEN-EN 50110-1:1998, "Bedrijfsvoering van elektrische installaties, Algemene bepalingen", zulks met inachtneming van NEN-EN 50110-2:1998, "Bedrijfsvoering van elektrische installaties, Nationale bijlagen" bij de vaststelling van procedures voor de bedrijfsvoering en het onderhoud van elektrische installaties hebben de nationale voorschriften genoemd in NEN-EN 50110-2, onderdeel 15' "Netherlands (NL)", voorrang boven de bepalingen zoals opgenomen in § 6 3 "Onder spanning werken" en § 6 4 "Werken in de nabijheid van actieve delen" van NEN-EN 50110-1;

  • b. NEN 3140 1998, "Bedrijfsvoering van elektrische installaties, Aanvullende Nederlandse bepalingen voor laagspanningsinstallaties";

  • c. NEN 3840-1998, "Bedrijfsvoering van elektrische installaties, Aanvullende Nederlandse bepalingen voor hoogspanningsinstallaties".

Beleidsregel 3.5g -1. Onderzoek in ruimten waar gevaar bestaat voor verstikking, bedwelming, vergiftiging, brand of explosie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Adequaat onderzoek als bedoeld in artikel 3.5g, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit houdt in dat voor het betreden van de ruimte in deze ruimte met geschikte meetapparatuur wordt vastgesteld of de feitelijke situatie zodanig is dat gevaren voor verstikking, bedwelming, vergiftiging, brand of explosie niet zullen optreden. Dit wordt vastgesteld door achtereenvolgens:

    • a. bepaling van het zuurstofgehalte als de kans op verstikking of van een met zuurstof verrijkte atmosfeer bestaat;

    • b. bepaling van de samenstelling van het mengsel dat een risico vormt ten aanzien van brand of explosie;

    • c. bepalingen van de concentraties van aanwezige stoffen wanneer de kans op vergiftiging of bedwelming bestaat en vergelijking van de gemeten waarden met wettelijke grenswaarden.

  • 2 Gedurende de werkzaamheden worden frequente herhalingsmetingen uitgevoerd van de aanwezige stoffen en zuurstof indien de kans op brand, vergiftiging, verstikking of bedwelming in de ruimte of nabij de toegang van de ruimte tijdens de werkzaamheden blijft bestaan of vergroot wordt.

  • 3 Het onderzoek wordt uitgevoerd door personen, die zowel op de hoogte zijn van de gevaren van bedoelde ruimten als van de van toepassing zijnde meetmethoden en zodanig dat de resultaten eenduidig en betrouwbaar zijn. De resultaten worden schriftelijk vastgelegd.

Beleidsregel 3.5g -2. Onderzoek in ruimten waar gevaar bestaat voor verstikking, bedwelming, vergiftiging, brand of explosie

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Maatregelen gericht op het veilig kunnen betreden en kunnen verlaten van een ruimte als bedoeld in artikel 3.5g, tweede en vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit worden als doeltreffend aangemerkt indien daarbij rekening is gehouden met de uitkomsten van het onderzoek bedoeld in artikel 3.5g, eerste lid, en de volgende punten daarbij worden in acht genomen.

  • 1. Alvorens iemand de ruimte betreedt wordt ervoor gezorgd dat de luchtverversing adequaat is zodat het ontstaan van het gevaar, bedoeld in artikel 3.5g, eerste lid, in de ruimte wordt voorkomen. Wanneer er kans is op een explosieve atmosfeer wordt voor de luchtverversing explosieveilige apparatuur toegepast. Wanneer het gevaar, bedoeld in artikel 3.5g, eerste lid, in de ruimte niet kan worden voorkomen wordt bij betreding gebruik gemaakt van onafhankelijke ademhalingsbeschermingsmiddelen waarvan de luchttoevoer onafhankelijk is van de atmosfeer in de ruimte.

  • 2. Om te voorkomen dat een dergelijke ruimte door onbevoegden wordt betreden zijn de toegangen tot die ruimte voorzien van het waarschuwingsbord "Gevaar", zoals beschreven in bijlage XVIII bij de Arbeidsomstandighedenregeling, met daaronder duidelijk zichtbaar de tekst "Niet betreden besloten ruimte".

  • 3. Wanneer uit het onderzoek vooraf blijkt dat de werkzaamheden kunnen aanvangen, worden de werkzaamheden zo ingericht dat door toepassing van luchtverversing het ontstaan van een gevaarlijke atmosfeer tijdens de werkzaamheden zoveel mogelijk wordt tegengegaan. Alle leidingen die op de besloten ruimte zijn aangesloten, zijn afgeblind door middel van goed zichtbare blind- of steekflenzen of zodanig losgekoppeld, dat geen gassen of vloeistoffen vanuit de leidingen in de ruimte kunnen komen

  • 4. Bij het werken in bedoelde ruimte is een persoon buiten de ruimte aanwezig die meteen kan optreden wanneer de gevaren zich daadwerkelijk voordoen

  • 5. Wanneer er sprake is van gevaar voor brand worden vonkvrije gereedschappen gebruikt en arbeidsmiddelen toegepast die voldoen aan de eisen neergelegd in het op de Warenwet gebaseerde Warenwetbesluit explosieveilig materieel. Werk waarbij vonken of hete oppervlakken kunnen ontstaan wordt alleen uitgevoerd wanneer de concentratie van de brandbare stoffen in de atmosfeer ter plekke lager is dan 10 volumeprocent van de LEL (lower explosion limit) van de betreffende stof(fen).

  • 6. Indien er gevaar bestaat voor het vlam vatten van stoffen of voorwerpen die tot ontbranding kunnen overgaan worden de plaatsen binnen de bedoelde ruimte waar met open vuur wordt gewerkt eerst zorgvuldig van deze stoffen of voorwerpen ontdaan en worden de werkzaamheden met open vuur alleen verricht als adequate brandblusmiddelen van voldoende capaciteit aanwezig zijn.

  • 7. De werkgever beschikt over een noodprocedure in het kader van de bedrijfshulpverlening als bedoeld in artikel 15 van de Arbeidsomstandighedenwet voor het geval zich in bedoelde ruimten de in artikel 3.5g, eerste lid, genoemde gevaren daadwerkelijk voordoen. In deze procedure worden noodmaatregelen, verantwoordelijkheden en taken vastgelegd.

    Als een onderdeel van deze procedure geldt in ieder geval dat bij het werken in bedoelde ruimte altijd een persoon buiten de ruimte aanwezig is die ter plekke toezicht houdt en meteen kan optreden wanneer de gevaren zich voordoen.

  • 8. Personen die bedoelde ruimte betreden dragen een reddingsgordel. Deze gordel is voorzien van een voldoende lange en sterke reddingslijn die bestendig is tegen de stoffen die in de besloten ruimte aanwezig zijn. Deze lijn wordt in de nabijheid van de toegang van de ruimte deugdelijk vastgezet.

  • 9. In afwijking van het in punt 8 gestelde geldt voor moeilijk toegankelijke of kleine besloten ruimten dat, wanneer de beoordeling in het kader van de inventarisatie en evaluatie van risico's bedoeld in de Arbeidsomstandighedenwet, daartoe leidt, andere hulpmiddelen toegepast danwel andere maatregelen getroffen kunnen worden om de veiligheid van de persoon die de besloten ruimte betreedt te verzekeren.

Beleidsregel 3.6. Vluchtwegen en nooduitgangen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Maatregelen ten behoeve van een veilige ontvluchting van gebouwen in noodsituaties, worden aangemerkt als doeltreffend in de zin van artikel 3.6, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wanneer deze in overeenstemming zijn met de door het Ministerie van Binnenlandse Zaken uitgegeven brandbeveiligingsconcepten.

  • 2 Voor het aantal de plaats en de afmetingen van de beschikbare vluchtwegen- en nooduitgangen in gebouwen als bedoeld in het tweede lid van artikel 3.6, geeft het Bouwbesluit (Woningwet) voorschriften. Bedrijfsgebouwen die aan de eisen van het Bouwbesluit voor te bouwen gebouwen voldoen, voldoen aan de eisen van het tweede lid van artikel 3.6. Voor bestaande gebouwen worden deze eisen naar redelijkheid toegepast.

  • 3 In aanvulling op het Bouwbesluit zijn voor werkruimten waarin activiteiten plaatsvinden met een verhoogd risico, twee uitgangen vereist. De uitgangen liggen tenminste 5 meter uiteen en bij voorkeur in tegenovergestelde wanden.

    Ramen, luiken en dergelijke niet voor normaal gebruik bestemde uitgangen, kunnen een alternatieve gelegenheid tot ontkoming bieden, mits het verlaten van de ruimte langs die weg gemakkelijk en veilig kan geschieden.

  • 4 Voor arbeidsplaatsen in ruimten, die geen deel uitmaken van een gebouw, zijn twee onafhankelijke vluchtwegen beschikbaar. Indien de plaats, constructie en inrichting van een vluchtweg een veilige ontkoming waarborgt, kan worden volstaan met één vluchtweg.

Beleidsregel 3.9. Noodverlichting

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 2 Indien bij uitval van de normale verlichting werkzaamheden moeten worden verricht (of dringende handelingen bij calamiteiten), dan levert de noodverlichtingsinstallatie zoveel licht dat deze werkzaamheden zonder bezwaar kunnen worden uitgevoerd.

  • 3 in ruimten zonder daglichttoetreding is altijd noodverlichting aanwezig, indien zich in deze ruimten personen kunnen ophouden.

Deze beleidsregel is niet van toepassing aan boord van schepen. Voor schepen gelden de bepalingen met betrekking tot noodverlichting zoals opgenomen in de schepenwetgeving.

Beleidsregel 3.13. Automatische deuren en hekken en doorgangen voor voetgangers

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Aan het gestelde in artikel 3.13, zesde en zevende lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, dat automatische deuren en hekken zodanig functioneren dat zij geen gevaar opleveren, wordt voldaan indien:

    • a. beveiligingen worden toegepast, die beweging van de deur of het hek verhinderen, wanneer personen hierdoor kunnen worden geraakt, of

    • b. beveiligingen worden toegepast, die bij aanraking de beweging van de deur of van het hek stoppen of omkeren, of

    • c. de aandrijfkracht van de deur of het hek zodanig beperkt is dat de kracht waarmee het sluiten kan worden tegengegaan kleiner is dan 150 N. Tevens is – gemeten met een drukopriemer met een veerconstante van 25000 N/m – de drukkracht (stoot) van een bewegend deurblad of hek niet meer dan 750 N bij een resterende opening groter dan 0,25 m en niet meer dan 500 N bij een resterende opening gelijk of kleiner dan 0.25 m. Hierbij geldt dat slipkoppelingen die zijn aangebracht ter begrenzing van de knelkracht niet als doelmatig worden aangemerkt.

  • 2 Doorgangen als bedoeld in artikel 3.13, achtste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit worden als veilig voor voetgangers aangemerkt, indien zij

    • a. bij eenrichtingverkeer tenminste 0,6 m breder zijn dan het breedst beladen voertuig, dat van de doorgang gebruik maakt, of

    • b. bij tweerichtingsverkeer tenminste 0,9 m breder zijn dan tweemaal de breedte van het breedst beladen voertuig, waarvoor de doorgang bestemd is.

Beleidsregel 3.16. Voorzieningen bij valgevaar

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Het tegengaan van valgevaar bij het verrichten van arbeid op pluklorries, die voor 1-1-1992 in gebruik zijn genomen in champignonkwekerijen of kassen, is in overeenstemming met artikel 3.16, eerste lid, indien randbeveiliging is aangebracht bij valgevaar van 1,20 m of meer.

  • 2 Het tegengaan van valgevaar bij montage van liften in liftschachten vanaf een montageplatform of vanaf een bewegende vloer is in overeenstemming met het gestelde in artikel 3.16, eerste lid indien wordt voldaan aan de eisen voor bewegende vloeren in liftschachten, zoals werden gepubliceerd in Mededeling 236, derde kwartaal 1992 van het Liftinstituut.

  • 3 Hekwerken cq. randbeveiligmgen worden als doelmatig aangemerkt indien:

    • a. ten aanzien van de constructie

      • 1°. zij aan de bovenzijde zijn voorzien van een stevige leuning op tenminste 1,0 m boven het werkvlak,

      • 2°. zij bij open constructies aan de onderzijde aansluitend op het werkvlak zijn voorzien van een kantplank van 15 cm hoog, indien uitsteeksels het aansluiten verhinderen, is hierop enige afwijking (15 cm) toegestaan, mits in overeenstemming met het gestelde in artikel 3.17 maatregelen zijn genomen die voorkomen, dat personen kunnen worden getroffen door voorwerpen, die door de aldus ontstane opening(-en) vallen of rollen en

      • 3°. in open constructies de openingen zodanig beperkt blijven, dat een kubus met zijden van 47 cm de openingen niet kan passeren.

    • b. ten aanzien van de sterkte

      • 1°. zij niet bezwijken bij een op de meest ongunstige plaats aangebrachte neerwaartse belasting van 1,25 kN danwel de vervorming ten gevolge van die belasting van dien aard is dat de functionaliteit van het hekwerk c.q. de randbeveiliging gewaarborgd blijft,

      • 2°. zij zijdelings niet meer dan 3,5 cm doorbuigen en niet worden verplaatst bij een horizontale belasting van 0,3 kN en

      • 3°. zij in functie blijven (niet uit een aanwezige bevestiging worden getild) bij een opwaarts gerichte belasting van 0,3 kN.

  • 4 Hekwerken cq. randbeveiligingen kunnen bij niet schuine werkvlakken achterwege blijven, indien de arbeid op meer dan 4,0 m afstand van de rand van het werkvlak wordt uitgevoerd en de arbeidszone alsmede de weg daar naar toe duidelijk gemarkeerd zijn Indien de arbeidszone en de weg daar naar toe tevens zijn afgezet, kan deze afstand tot 2,0 m beperkt worden.

  • 5 Werkvloeren zijn altijd gesloten of dichtgelegd. Voor afwateringsdoeleinden e.d. zijn geringe openingen toegestaan, die door een kubus met zijden van 8 cm met kunnen worden gepasseerd.

  • 6 Onder "het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat" wordt ook verstaan het zich begeven naar de arbeidsplaats. Doelmatige voorzieningen hiervoor kunnen ladders zijn, mits deze bij klimhoogten van 10 m of meer op maximale afstanden van 7,50 m zijn onderbroken door rustbordessen. Op het te betreden vlak is aan weerszijden van de toegang randbeveiliging aangebracht over een lengte van 4,0 m of sluit de toegang aan op de aanwezige randbeveiliging.

Deze beleidsregel is niet van toepassing aan boord van schepen. Voor schepen gelden de voorschriften voor de voorzieningen bij valgevaar zoals die in de schepenwetgeving zijn opgenomen.

Beleidsregel 3.19. Afmetingen van arbeidsplaatsen in kantoren

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Aan het bepaalde in artikel 3.19 wordt voor wat betreft arbeid in kantoren voldaan indien wordt gewerkt in vertrekken met oppervlakten, die overeenkomen met de eisen in de norm NEN 1824:1995 "Eisen voor de oppervlakte en hoogte van kantoorwerkplekken", gemeten volgens de methode uit NEN 2580:1997 "Oppervlakten en inhouden van gebouwen Termen definitie en bepalingsmethoden", inclusief correctieblad C1:1997.

Beleidsregel 3.40. Kogelwerend en slagvast glas in benzinestations

[Vervallen per 01-01-2007]

Grondslag: Arbobesluit artikel 3.40 onder c.

Paragraaf 4. Hoofdstuk 4 Gevaarlijke stoffen en biologische agentia

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Beleidsregel 4.1c -1. Zorgvuldigheid, ordelijkheid en zindelijkheid bij het verrichten van arbeid met gevaarlijke stoffen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Onder het in acht nemen van de grootst mogelijke zorgvuldigheid, ordelijkheid en zindelijkheid bij het verrichten van arbeid waarbij blootstelling aan gevaarlijke stoffen kan plaatsvinden, wordt verstaan:

  • 1. De werkgever stelt regels en procedures vast voor het omgaan met bedoelde stoften, reiniging van de werkplek en persoonlijke hygiëne waaraan werknemers zich dienen te houden. De werkgever draagt zorg voor de taaktoedeling en het toezicht ten aanzien van het naleven van deze procedures en regels.

  • 2. De werkgever richt voorzieningen in en verstrekt middelen aan werknemers voor een optimale hygiëne op plaatsen waar bedoelde stoffen aanwezig zijn bij het verstrekken van middelen gaat het onder andere om het beschikbaar stellen van geschikte werkkleding. De werkgever stelt zo vaak als op grond van de blootstellingsbeoordeling als bedoeld in artikel 4.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit noodzakelijk is, maar tenminste eenmaal per week schone werkkleding beschikbaar en draagt zorg voor de reiniging van vervuilde kleding.

  • 3. Werk- en opslagruimten, waar gevaar bestaat op verspreiding van bedoelde stoffen, installaties en arbeidsmiddelen die met bedoelde stoffen worden verontreinigd, worden zo schoon mogelijk gehouden.

Beleidsregel 4.1c -2. Etikettering gevaarlijke stoffen die op de werkplek aanwezig zijn

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Aan de vermelding op de verpakking van de naam van de stof en van de aanduiding van de aard van de gevaren van een stof, als bedoeld in artikel 4.1c, eerste lid, onder i, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt voldaan als de vermelding tenminste omvat:

    • a. de naam van de gevaarlijke stof en de relevante gevaarlijke bestanddelen,

    • b. gevaarssymbolen en gevaarsbenamingen,

    • c. waarschuwingszinnen

  • 2 Voor de aanduiding geldt dat een stof niet alleen in een gevaarscategorie wordt ingedeeld als de desbetreffende indelingscriteria van de Wet milieubeheer (Wm) daartoe aanleiding geven, maar ook als onderzoeksresultaten met die stof voldoen aan de criteria van de Wm.

  • 3 In afwijking van het eerste lid worden op laboratoriumhulpmiddelen die voor steeds wisselende chemicaliën worden gebruikt, niet steeds alle voor de werkpleketikettering verplichte aanduidingen aangebracht. In dit geval wordt aan de verplichting als bedoeld in artikel 4.1c, eerste lid, onder i, van het Arbeidsomstandighedenbesluit voldaan als voor een enkelvoudige stof de officiële stofnaam, en voor een meervoudige stof de gangbare benaming of de gevaarlijke bestanddelen op de bedoelde hulpmiddelen worden aangebracht. Deze aanduidingen zijn niet verplicht wanneer hulpmiddelen alleen gebruikt worden voor kortdurende handelingen.

  • 4 In afwijking van het eerste lid wordt in het geval van opslag van stoffen in grotere hoeveelheden in speciale opslagruimten aan artikel 4.1c, eerste lid, onder i, van het Arbeidsomstandighedenbesluit voldaan, wanneer voor meerdere identieke verpakkingen door middel van één etiket-afdruk (bijvoorbeeld op een bord) opvallend en goed leesbaar de verplichte aanduidingen aangebracht zijn. Deze aanduidingen worden zodanig aangebracht dat voor elke afzonderlijk opgeslagen verpakking te allen tijde ter plekke duidelijk is dat de aanduidingen op de betreffende verpakking van toepassing zijn. Wanneer stoffen uitsluitend voor de verkoop zijn opgeslagen kan worden volstaan met het aanbrengen van de aanduidingen welke krachtens de Wm of andere regelgeving bij aflevering in Nederland verplicht zijn.

  • 5 In afwijking van het eerste lid wordt in geval van het vervoer en het laden en lossen van gevaarlijke stoffen aan artikel 4.1c, eerste lid, onder i, voldaan, als de vervoerders (chauffeurs en bijrijders) en de laders en lossers tijdens hun werkzaamheden ter plekke beschikken over de gegevens welke op grond van het tweede lid op het etiket zouden moeten zijn vermeld. Het in het eerste lid gestelde vindt geen toepassing voor die gevallen waarop de Wet vervoer gevaarlijke stoffen van toepassing is.

Beleidsregel 4.1c -3. Maatregelen ter preventie van huid- en luchtwegklachten bij arbeid in kappersbedrijven

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 In deze beleidsregel wordt verstaan onder kappersbedrijf: een onderneming waar bedrijfsmatig het hoofdhaar van mannen, vrouwen of kinderen wordt geknipt of anderszins wordt behandeld.

  • 2 Ter preventie van huid- en luchtwegklachten wordt bij arbeid in kappersbedrijven aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 4.1c, eerste lid, aanhef en onder a, b, d, e en g, respectievelijk artikel 4.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, tot het nemen van preventieve, respectievelijk doeltreffende maatregelen voldaan, indien producten en werkmethoden worden toegepast, als bedoeld in bijlage 10 bij deze beleidsregels en de inrichting van de kapsalon tenminste aan de volgende eisen voldoet:

    • a. Er is een aparte productbereidingsruimte aanwezig die aan minimaal 3 zijden met een wand van de overige ruimte is afgescheiden. De scheidingswanden zijn tenminste manshoog, tenzij gerichte afzuiging wordt toegepast. De scheidingswanden aan beide zijkanten van de werkruimte zijn dieper dan de diepte van het werkblad. De ruimte is ingericht voor het bereiden of mengen van cosmetische producten. In deze ruimte is minimaal één gemakkelijk toegankelijke wastafel met stromend water aanwezig die alleen gebruikt wordt bij werkzaamheden in de productbereidingsruimte. De werkvlakken en wanden zijn vlak, glad, goed reinigbaar en niet poreus. Eten, drinken, roken en bewaren of bereiden van voedsel of dranken in deze ruimte is niet toegestaan.

    • b. In aanvulling op de onder a genoemde wastafel, is in de kapsalon minimaal één wasgelegenheid met stromend water aanwezig waar de handen kunnen worden gereinigd. Er zijn middelen aanwezig om de handen te drogen en te verzorgen.

Beleidsregel 4.1c -4. Doeltreffende beheersing van blootstelling aan gevaarlijke stoffen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 3 Maatregelen als bedoeld in artikel 4.1c, eerste lid, en artikel 4.4, eerste tot en met vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn niet doeltreffend als huidcontact aanwezig is of mogelijk blijkt met stoffen, die voldoen aan de criteria voor toekenning van de volgende gevaarszinnen en veiligheidsaanbevelingen (R- en S-zinnen):

    • a. R21: "Schadelijk bij aanraking met de huid"

    • b. R24: "Vergiftig bij aanraking met de huid"

    • c. R27: "Zeer vergiftig bij aanraking met de huid"

    • d. R34: "Veroorzaakt brandwonden"

    • e. R35: "Veroorzaakt ernstige brandwonden"

    • f. R38: "Irriterend voor de huid"

    • g. R43: "Kan overgevoeligheid veroorzaken bij contact met de huid"

    • h. S36: "Draag geschikte beschermende kleding"

    • i. S37: "Draag geschikte handschoenen"

    In dergelijke situaties worden doelmatige persoonlijke huidbeschermingsmiddelen gedragen als bedoeld in artikel 4.9, achtste lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

Deze beleidsregel is niet van toepassing op stoffen die in de vorm van lading vervoerd worden.

Beleidsregel 4.1c -5. Doeltreffende maatregelen bij blootstelling aan rook als gevolg van lassen, gutsen, plasmasnijden en solderen van metaal

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Bij schadelijke blootstelling aan rook als gevolg van lassen, gutsen, plasmasnijden en solderen van metaal, wordt voldaan aan artikel 4.1c, eerste lid, artikel 4.3. eerste, derde en vierde lid, artikel 4.4, artikelen 4.16, 4.17, 4.18, juncto hoofdstuk 8, afdeling 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, indien de ‘Praktijkrichtlijn, beschrijving van doeltreffende maatregelen bij blootstelling aan rook en/of gassen afkomstig van lassen en/of verwante processen’ (13 maart 2002), in acht wordt genomen.

Beleidsregel 4.1c -6. Doeltreffende beheersing van de blootstelling aan gevaarlijke stoffen bij werken in of met verontreinigde grond of verontreinigd grondwater

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

    • a. verontreinigde grond en verontreinigd grondwater: grond die en grondwater dat op basis van de circulaire Streefwaarden en interventiewaarden bodemsanering van de minister van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 24 februari 2000 (Stcrt 2000, 39) als zodanig wordt gekenmerkt;

    • b. een vluchtige stof of vluchtige verontreiniging: een stof of verontreiniging met een kookpunt lager dan 350 °C én een dampspanning (uitgedrukt in millibar bij 20 °C), groter dan éénduizendste van de grenswaarde van die stof of verontreiniging (met andere woorden, indien 103 Pd > grenswaarde);

    • c. serpentijnasbest: stoffen die de vezelachtige silicaat chrysotiel bevat;

    • d. amfiboolasbest: stoffen die de vezelachtige silicaten crocidoliet, amosiet, actinoliet, anthofylliet of tremoliet bevatten.

  • 2 In deze beleidsregel wordt, in aanvulling op de in het eerste lid, onder a, genoemde circulaire, onder verontreinigde grond of verontreinigd grondwater tevens verstaan: grond of grondwater waarin zich asbest bevindt in een concentratie, hoger dan de gewogen norm van 100 mg/kg droge stof (serpentijnasbestconcentratie, vermeerderd met tien maal de amfiboolasbestconcentratie).

  • 3 In deze beleidsregel wordt, in aanvulling op de onder a genoemde circulaire, onder verontreinigde grond tevens verstaan: grond, waarvan het gehalte steenachtige of andere materialen meer dan 20-volumeprocenten bedraagt.

  • 4 Bij werkzaamheden in of met verontreinigde grond waarbij de verontreiniging zodanig is dat de werkzaamheden, volgens de in beleidsregel 4.2 -2, tweede lid, bedoelde systematiek, niet ingedeeld behoeven te worden in een risicoklasse, wordt in ieder geval onder doeltreffende maatregelen als bedoeld in artikel 4.1c, eerste lid, artikel 4.18 en artikel 4.19 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, dan wel voorzieningen ter voorkoming of beperking van de gevolgen van ongewilde gebeurtenissen als bedoeld in artikel 4.6, eerste en tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, het volgende verstaan:

    • a. binnen de verontreinigde zone worden beschermende werkkleding en persoonlijke beschermingsmiddelen gedragen die bestaan uit, of minimaal dezelfde bescherming bieden als:

      • een goed sluitende overall met rits zonder zakken of openingen;

      • bouwveiligheidslaarzen/-schoenen;

      • handschoenen van voldoende sterkte en ondoordringbaar voor aanwezige verontreinigingen;

    • b. wasgelegenheden en doucheruimten als bedoeld in artikel 3.23, eerste en tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn aanwezig buiten de verontreinigde zone.

  • 5 Bij werkzaamheden in of met verontreinigde grond of verontreinigd grondwater waarop beleidsregel 4.2 - 2, tweede lid, van toepassing is en op grond daarvan de werkzaamheden zijn ingedeeld in klasse 0T en 0F, zijn maatregelen doeltreffend als bedoeld in artikel 4.1c, eerste lid, artikel 4.18 en artikel 4.19 van het Arbeidsomstandighedenbesluit dan wel worden voorzieningen ter voorkoming of beperking van de gevolgen van ongewilde gebeurtenissen als bedoeld in artikel 4.6, eerste en tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit adequaat geacht indien de volgende aanvullende maatregelen worden getroffen:

    • a. de maatregelen zoals hiervoor genoemd in het vierde lid, onder a;

    • b. alvorens de werkzaamheden te beginnen is een draaiboek voor de werkzaamheden opgesteld, waarin onder andere een omschrijving van het werk, een globaal tijdschema, een lijst van verontreinigingen, (de argumentatie voor) de indeling in risicoklassen, de taakverdeling en de beschermende maatregelen zijn opgenomen;

    • c. tijdens de werkzaamheden met grond die of grondwater dat verontreinigd is met kankerverwekkende of mutagene stoffen, waaronder asbest als bedoeld in de afdelingen 2 en 5 van hoofdstuk 4 van het Arbobesluit, wordt voldaan aan artikel 4.15, eerste lid en artikel 4.53, indien een logboek wordt bijgehouden, waarin dagelijks aantekening wordt gehouden van de gevallen waarin wordt afgeweken van het draaiboek en de reden hiervoor, de resultaten van uitgevoerde luchtmetingen en een overzicht van de personen die de locatie hebben bezocht;

    • d. de plaats waar met verontreinigd grond(water) wordt gewerkt is afgebakend door middel van een hekwerk;

    • e. binnen de verontreinigde zone worden bij de hierna te noemen situaties de volgende voorgeschreven beschermende werkkleding en persoonlijke beschermingsmiddelen gedragen die bestaan uit, of minimaal dezelfde bescherming bieden als:

      • bij schoonspoelen of schoonborstelen van materieel vloeistofdichte overkleding, gelaatsscherm en een masker met stoffilter klasse P2 of P3;

      • indien contact mogelijk is met verontreinigd grondwater, natte grond of de vloeibare verontreiniging zelf, overkleding van vloeistofdicht materiaal;

      • in gevallen dat men verontreinigd water in het gezicht kan krijgen, oog- of gezichtsbescherming;

    • f. het type, de kwaliteit en het aantal van de onder a en e bedoelde beschermingsmiddelen worden vastgesteld door een deskundige;

    • g. cabines van grondverzetwerktuigen en van transportmiddelen die op het werkterrein blijven, zijn voorzien van een overdrukfilter- en klimaatregelingsinstallatie met stof- en koolfilters met een zodanige filterkwaliteit en -capaciteit dat de grenswaarden van stoffen in de cabineruimte niet worden overschreden. Bij de keuze voor de filterkwaliteit en capaciteit wordt tevens rekening gehouden met de risicoklasse van de werkzaamheden;

    • h. toiletten, urinoirs, wasbakken en ontspannings-, kleed-, was- en doucheruimten als bedoeld in artikel 3.22, tweede en vierde lid, artikel 3.23, eerste en tweede lid, artikel 3.24, eerste lid en artikel 4.20, eerste, derde en vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit bevinden zich op de grens van de verontreinigde zone; de ruimte waar de persoonlijke kleding en het schoeisel gedurende de werkdag worden bewaard, wordt door middel van de doucheruimte duidelijk gescheiden van de ruimte waar de werkkleding wordt bewaard.

  • 6 Indien de werkzaamheden met verontreinigde grond of verontreinigd grondwater zijn ingedeeld in klasse 1T, worden alle in het vijfde lid voor klasse 0T en 0F genoemde maatregelen getroffen, aangevuld met de volgende maatregelen:

    • a. indien gewerkt wordt in of met grond die of grondwater dat vluchtige verontreinigingen bevat, worden regelmatig indicatieve metingen verricht van die vluchtige stoffen waarvan in relatie met de grenswaarde voor die vluchtige stoffen, verhoudingsgewijs de hoogste concentraties worden verwacht. De meetfrequentie is aan de volgende voorwaarden gebonden:

      • er wordt ten minste tweemaal per dag gemeten (kort na aanvang van de werkzaamheden) op plaatsen waar (het meest intensief) wordt gewerkt;

      • in aanvulling op het onder 1° gestelde wordt extra gemeten:

        • i. wanneer (ongebruikelijke) geuren worden waargenomen, of

        • ii. wanneer op diepte wordt gewerkt telkens bij het begin van de werkzaamheden en tijdens intensieve werkzaamheden nog een enkele keer ter controle, of

        • iii. wanneer in diepe en smalle sleuven wordt gewerkt, wordt zeer vaak of continu gemeten;

    • b. indien het meetresultaat van een bepaalde stof hoger is dan 20% van de grenswaarde wordt die (groep van) stoffen gemeten volgens de meetstrategie behorende bij klasse 2T.

  • 7 Indien de werkzaamheden met verontreinigde grond of verontreinigd grondwater zijn ingedeeld in klasse 2T, worden alle in het vijfde lid voor klasse 0T en 0F genoemde maatregelen getroffen en aangevuld met de volgende maatregelen:

    • a. een deskundige op het terrein van de arbeidshygiëne of veiligheidskunde als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt betrokken bij de voorbereiding van de werkzaamheden;

    • b. alle op het werk aanwezige personen dragen handschoenen;

    • c. indien gewerkt wordt in of met grond die of grondwater dat vluchtige verontreinigingen bevat, worden regelmatig indicatieve metingen verricht van die vluchtige stoffen waarvan in relatie tot de grenswaarde voor die vluchtige stoffen, verhoudingsgewijs de hoogste concentraties worden verwacht; de frequentie van de metingen op plaatsen waar gewerkt wordt is als volgt:

      • ten minste 4 keer per halve werkdag (voor en tijdens het werk) op die plaatsen waar de natuurlijke ventilatie beperkt is door de diepe ligging of door andere omstandigheden;

      • 4 keer per halve werkdag indien de windsnelheid op een representatieve plek op maaiveldniveau regelmatig beneden de 1 m/s ligt;

      • 2 keer per halve werkdag indien de gemiddelde windsnelheid op dezelfde plek gemeten tussen de 1 en 3 m/s ligt;

      • 1 keer per halve werkdag bij een gemiddelde windsnelheid groter dan 3 m/s;

    • d. indien het meetresultaat van een bepaalde stof hoger is dan 20% van de grenswaarde, wordt die (groep van) stoffen gemeten volgens de meetstrategie behorende bij klasse 3T;

    • e. de metingen worden uitgevoerd door iemand met voldoende kennis van en vaardigheid met het uitvoeren en interpreteren van de metingen;

    • f. als het werk is ingedeeld in klasse 2T én klasse 1F of 2F, zijn de transportmiddelen die het vervoer van de verontreinigde grond verzorgen voorzien van een overdrukfilter- en klimaatregelingsinstallatie met stof- en koolfilters, zoals bedoeld voor werken voertuigen die op het werkterrein blijven.

  • 8 Indien de werkzaamheden met verontreinigde grond of verontreinigd grondwater zijn ingedeeld in klasse 3T, worden alle in het vijfde lid voor klasse 0T en 0F genoemde maatregelen getroffen en aangevuld met de volgende maatregelen:

    • a. een deskundige op het terrein van de arbeidshygiëne of veiligheidskunde als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt betrokken bij de voorbereiding en uitvoering van de werkzaamheden; de deskundige of diens, onder zijn verantwoordelijkheid opererende en door hem voldoende deskundig geachte plaatsvervanger, is tijdens de werkzaamheden permanent aanwezig;

    • b. deze deskundige geeft voorlichting en onderricht aan werknemers, advies en ondersteuning bij het opstellen van het draaiboek, en geeft advies en ondersteuning bij de uitvoering van de werkzaamheden; bij werkzaamheden met grond die of grondwater dat verontreinigd is met kankerverwekkende of mutagene stoffen, waaronder asbest als bedoeld in de afdelingen 2 en 5 van hoofdstuk 4 van het Arbobesluit, houdt de deskundige dagelijks het logboek bij, als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel c;

    • c. door of onder toezicht van deze deskundige of diens plaatsvervanger wordt met continu registrerende apparatuur de kwaliteit van de omgevingslucht bewaakt; het meten van de concentraties vluchtige stoffen in de omgevingslucht, wordt permanent of zeer frequent uitgevoerd, naar inzicht van de deskundige;

    • d. de transportmiddelen die de verontreinigde grond vervoeren, zijn voorzien van een overdrukfilter- en klimaatregelingsinstallatie met stofen koolfilters, overeenkomstig de werk- en voertuigen die het werkterrein niet verlaten;

    • e. bij werkzaamheden in of met verontreinigde grond of grondwater, waarbij de verontreiniging uit asbest bestaat in een concentratie, hoger dan de gewogen norm op het niveau van 100 mg/kg droge stof (serpentijnasbestconcentratie, vermeerderd met tien maal de amfiboolasbestconcentratie), zijn tevens de voorschriften bedoeld in de artikelen 4.45, eerste en tweede lid, 4.45a, 4.45b, 4.47b en 4.47c van het Arbeidsomstandighedenbesluit, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het voorkomen of beperken van de blootstelling, als bedoeld in artikel 4.18, derde lid, kan worden uitgevoerd door het vochtig houden van de verontreinigde grond en bodem, resulterend in een vochtgehalte van minimaal 10%.

  • 9 Indien de werkzaamheden met verontreinigde grond of verontreinigd grondwater zijn ingedeeld in klasse 1F, worden alle in het vijfde lid voor klasse 0T en 0F genoemde maatregelen getroffen, aangevuld met de volgende:

    • a. er wordt voor zorggedragen dat er geen open vuur is;

    • b. permanent op het werk aanwezig materieel is uitgerust met vonkenvangers op de uitlaten;

    • c. ter plaatse van de werkzaamheden zijn brandblusmiddelen beschikbaar.

  • 10 Indien de werkzaamheden met verontreinigde grond of verontreinigd grondwater (al dan niet tijdelijk) zijn ingedeeld in klasse 2F, worden alle voor klasse 1F geldende maatregelen als bedoeld in het negende lid getroffen en aangevuld met de volgende maatregelen:

    • a. een deskundige op het terrein van de veiligheidskunde als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt betrokken bij de voorbereiding en uitvoering van de werkzaamheden; deze deskundige geeft advies en verleent ondersteuning bij het opstellen van de brand- en explosieparagraaf van het draaiboek en bij de daadwerkelijke uitvoering van de werkzaamheden; bij werkzaamheden met grond die of grondwater dat verontreinigd is met kankerverwekkende of mutagene stoffen als bedoeld in afdeling 2 van hoofdstuk 4 van het Arbobesluit, houdt de deskundige dagelijks het logboek bij, als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel c;

    • b. indien de werkzaamheden in of met verontreinigde grond of verontreinigd grondwater zijn ingedeeld in de klasse 2F, worden met een explosiemeter frequent of permanent metingen uitgevoerd naar de concentraties van de desbetreffende stoffen;

    • c. indien uit deze permanente metingen blijkt dat de concentratie ontvlambare stoffen in de lucht de grens van 10% van de onderste explosiegrens voor een van die stoffen overschrijdt, wordt het werk onmiddellijk gestaakt en wordt de locatie onmiddellijk verlaten, tenzij naar het inzicht van de deskundige, bedoeld in onderdeel a, bepaalde werkzaamheden nog kunnen worden uitgevoerd.

  • 11 Indien de werkzaamheden zijn ingedeeld in zowel een T klasse als een F klasse, is het zwaarste regime bepalend voor de wijze waarop en de frequentie waarmee de concentraties van stoffen worden gemeten.

Beleidsregel 4.1c -7. Doeltreffende beheersing van de blootstelling aan inhalatie anesthetica in ziekenhuizen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Bij blootstelling aan inhalatie anesthetica in ziekenhuizen wordt aan de in artikel 4.1c, eerste lid en artikel 4.4, eerste lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit opgenomen verplichting tot het nemen van doeltreffende maatregelen voldaan, indien adequate arbeidsmiddelen dan wel werkmethoden worden toegepast overeenkomstig het in bijlage 11 bij deze beleidsregels gestelde.

(Deze beleidsregel is in werking getreden op 1 juni 2001)

Beleidsregel 4.2 -1. Wijze van beoordelen van blootstelling aan gevaarlijke stoffen en enkele aanvullende regels voor asbest

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Aan de verplichting tot het bepalen van de gevaren van de blootstelling, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, wordt voor wat betreft de blootstelling via inademingslucht voldaan als de werkgever het vastgestelde blootstellingsniveau van een stof toetst aan de voor die stof vastgestelde grenswaarde, volgens de methodiek beschreven in NEN-EN 689:1995 "Werkplekatmosfeer.

  • 2 Aan de verplichting tot beoordeling van de aard van de blootstelling, als bedoeld in artikel 4.2, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, wordt voldaan als de werkgever over die stoffen welke door blootstelling aan werknemers schade aan hun gezondheid kunnen veroorzaken, de volgende gegevens vastlegt:

    • a. de identiteit van de stof,

    • b. de aard van de gevaren,

    • c. de wijze van mogelijke blootstelling en

    • d. het werk of de werkwijze die met de blootstelling verband houdt.

  • 3 Als de beoordeling van de mate van de blootstelling, zoals bedoeld in artikel 4.2, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, door middel van een schatting wordt uitgevoerd, voldoet de werkgever aan het gestelde in dit lid alleen als hij deze schatting door middel van een berekening kwantitatief goed kan onderbouwen en schriftelijk heeft weergegeven bij de bepaling of een schatting van de mate van blootstelling in een gegeven blootstellingssituatie volstaat dienen de randvoorwaarden zoals genoemd in NEN-EN 689 in acht te worden genomen.

Beleidsregel 4.2 -2. Wijze van beoordelen van blootstelling aan gevaarlijke stoffen bij werken in of met verontreinigde grond of verontreinigd grondwater

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

    • a. verontreinigde grond en verontreinigd grondwater: grond die en grondwater dat op basis van de circulaire Streefwaarden en interventiewaarden bodemsanering van de minister van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 24 februari 2000(Stcrt. 2000, 39) als zodanig wordt gekenmerkt;

    • b. een vluchtige stof of vluchtige verontreiniging: een stof of verontreiniging met een kookpunt lager dan 350 oC én een dampspanning (uitgedrukt in millibar bij 20 oC), groter dan éénduizendste van de grenswaarde van die stof of verontreiniging (met andere woorden, indien 103 Pd > grenswaarde);

    • c. serpentijnasbest: stoffen die het vezelachtige silicaat chrysotiel bevatten;

    • d. amfiboolasbest: stoffen die de vezelachtige silicaten crocidoliet, amosiet, actinoliet, anthofylliet of tremoliet bevatten.

  • 2 In deze beleidsregel wordt, in aanvulling op de in het eerste lid, onder a, genoemde circulaire, onder verontreinigde grond of verontreinigd grondwater tevens verstaan: grond of grondwater waarin zich asbest bevindt in een concentratie, hoger dan de gewogen norm van 100 mg/kg droge stof (serpentijnasbestconcentratie, vermeerderd met tien maal de amfiboolasbestconcentratie).

  • 3 In deze beleidsregel wordt, in aanvulling op de in het eerste lid, onder a, genoemde circulaire, onder verontreinigde grond tevens verstaan: grond waarvan het gehalte steenachtige of andere materialen meer dan 20-volumeprocenten bedraagt.

  • 4 Onder het doeltreffend vaststellen van de mate van blootstelling aan stoffen die gevaar voor de gezondheid of veiligheid kunnen opleveren door middel van metingen of andere methodes dan metingen, als bedoeld in artikel 4.2, vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, wordt, bij het werken

    • a. in of met verontreinigd grondwater, of

    • b. in of met verontreinigde grond waarin de concentratie van één of meer stoffen de interventiewaarde ‘I’ zoals vermeld in de circulaire, bedoeld in het eerste lid, onder a, overschrijdt, of

    • c. in of met verontreinigde grond waarin de concentratie van geen enkele stof de genoemde interventiewaarde ‘I’ overschrijdt, maar waarbij de som van de quotiënten, samengesteld uit de concentratie van de verschillende stoffen in de grond (in mg/kg) als teller, en de grenswaarde (gr.w.) van die stoffen (in mg/m3) als noemer, groter is dan 20.000. Met andere woorden:

      cgl

      +

      cg2

      +

      cgn

      > 20.000

      ——

      ——

      ——

      gr.w.l

      gr.w.2

      gr.w.n

      , of

    • d. in of met verontreinigde grond waarin of waarop asbest aanwezig is, het volgende verstaan. De werkzaamheden met of in de verontreinigde grond of het verontreinigde grondwater worden op basis van de erin aanwezige stoffen, hun gevaarseigenschappen en de mogelijkheid van blootstelling eraan, beoordeeld op de wijze zoals beschreven in bijlage 8 bij deze beleidsregels. Dit leidt tot indeling van de werkzaamheden in of met deze verontreinigde grond of dit verontreinigde grondwater in één van de vier risicoklassen voor giftigheid (0T, 1T, 2T en 3T) en/of in één van de drie risicoklassen voor brandbaarheid (0F, 1F en 2F).

  • 5 Ten aanzien van de vaststelling van de concentratie asbest in grond met een gehalte steenachtige of andere materialen van maximaal 20-volumeprocenten, wordt de meetmethode, bedoeld in NEN 5707, versie 2003, of een gelijkwaardige methode gehanteerd.

  • 6 Ten aanzien van de vaststelling van de concentratie asbest in grond met een gehalte steenachtige of andere materialen van meer dan 20-volumeprocenten, worden de meetmethoden, bedoeld in NEN 5897, 2005, NEN 5896, uitgave 2003 of een gelijkwaardige methode gehanteerd.

Beleidsregel 4.3 -1. Doeltreffende beheersing van de blootstelling aan stoffen door gebruik van persoonlijke ademhalingsbeschermingsmiddelen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Bij het ter beschikking stellen van persoonlijke beschermingsmiddelen ais bedoeld in artikel 4.3, vierde lid, en artikel 4.4, vijfde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, ter bescherming van werknemers tegen mhalatoire blootstelling aan stoffen wordt het volgende in acht genomen.

  • 1. Om te beoordelen of een persoonlijke beschermingsmiddel als bedoeld in artikel 4.4, vijfde lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit geschikt is om de inhalatoire blootstelling aan stoffen tot een voldoende laag niveau te beperken, wordt voor de vaststelling van de blootstellingsreductie bij gebruik van een middel uitgegaan van de door de leverancier opgegeven nominale protectiefactor (NPF) in relatie tot arbeidsbelasting en belastbaarheid van de betrokken werknemers.

  • 2. Een ademhalingsbeschermingsmiddel met een systeem dat de omgevingslucht filtert is met geschikt indien de gas- of dampconcentratie van de te filteren stof in de omgevingslucht hoger is dan 1 volumeprocent.

  • 3. Bij blootstelling aan inert zwevend stof met een grenswaarde van 10 milligram per kubieke meter lucht wordt een P1SL filtertype die voldoet aan de norm NEN-EN 143 2000 "Ademhalingsbeschermingsmiddelen. Deeltjesfilters Eisen beproeving merking", toegepast of een filter met vergelijkbare NPF ingeval van blootstelling aan dampen of gassen.

  • 4. Bij blootstelling aan stoffen met een grenswaarde tussen 0,1 en 10 milligram per kubieke meter lucht wordt minimaal een P2SL filtertype die voldoet aan voornoemde norm NEN-EN 143, toegepast of een filter met vergelijkbare NPF ingeval van blootstelling aan dampen of gassen.

  • 5. Bij blootstelling aan stoffen met een grenswaarde kleiner dan 0,1 milligram per kubieke meter lucht wordt mmimaal een P3SL filtertype die voldoet aan voornoemde norm NEN-EN 143, toegepast of een filter met vergelijkbare NPF ingeval van blootstelling aan dampen of gassen.

  • 6. Half- en kwartgelaatsmaskers met filter(systemen) die de omgevingslucht filteren zijn ongeschikt voor bescherming tegen stoffen met een grenswaarde kleiner dan 0,1 milligram per kubieke meter lucht.

Beleidsregel 4.4 -2. Opslag van gevaarlijke stoffen in verpakkingen

[Vervallen per 01-01-2007]

Grondslag: Arbobesluit artikel 4.4, eerste tot en met vierde lid

Beleidsregel 4.4 -4. Noodhulp bij vergiftiging door zeer giftige stoffen

[Vervallen per 01-01-2007]

Grondslag: Arbobesluit artikel 4.4, vierde lid.

Beleidsregel 4.4 -7. Bescherming werknemers bij automatische brandblusinstallaties met chemische en inerte blusstoffen

[Vervallen per 01-01-2007]

Grondslag: Arbobesluit artikel 4.4, eerste lid juncto artikel 3.8, eerste lid en artikel 3.6

Beleidsregel 4.6 -1. Voorkomen van calamiteiten bij opslag, gebruik en transport van gascylinders

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Ten aanzien van de opslag, het gebruik en het transport van gascylinders worden de volgende maatregelen adequaat geacht ter vermijding van het gevaar op een ongewilde gebeurtenis zoals omschreven in artikel 4.6, eerste en tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, dan wel ter beperking van de gevolgen van een ongewilde gebeurtenis zoals omschreven in artikel 4.6, eerste lid.

  • a. Gascylinders worden tijdens stationaire opslag, gebruik en verplaatsing deugdelijk vastgezet in al of met verplaatsbare rekken of tegen een muur om beschadiging te voorkomen.

  • b. De gascylinders zijn in goede technische staat. Beschadigde gascylinders worden niet in gebruik genomen.

  • c. De afsluiters van gascylinders zijn doelmatig beschermd tegen beschadigingen die bij een val van de cylinder tijdens het vervoer of het stapelen het vrijkomen van gas zouden kunnen veroorzaken.

  • d. Gascylinders worden beschermd tegen verwarming, verhitting of nadelige weersinvloeden

  • e. Batterijen van gascylinders die brandbare, vergiftige, verstikking veroorzakende of zuurstof verrijkende gassen bevatten, worden niet op de arbeidsplaats opgesteld. De ruimten waar batterijen van gascylinders zijn opgesteld die brandbare, vergiftige, verstikking veroorzakende of zuurstof verrijkende gassen bevatten zijn alleen van buiten af betreedbaar.

  • f. De opstelruimte waarin zich gascylinders of batterijen van gascylinders bevinden die brandbare, vergiftige, verstikking veroorzakende of zuurstof verrijkende gassen bevatten, is voldoende geventileerd op de buitenlucht Hieraan wordt voldaan door natuurlijke ventilatie via twee openingen van tenminste 10 dm2 die diametraal ten opzichte van elkaar aanwezig zijn, of door mechanische ventilatie. Deze ruimten zijn aan de buitenzijde bij de toegangen gekenmerkt met een gevaarssymbool als bedoeld in artikel 8.15 van de Arbeidsomstandighedenregeling (ondertekst "brandbare gassen roken en open vuur verboden", "vergiftige, bedwelmende, verstikking veroorzakende gassen", "zuurstof verrijkende gassen roken en open vuur verboden" voor zover van toepassing).

  • g. Gascylinders waarvan de keuringstermijn is verstreken worden niet meer gebruikt of opgeslagen.

  • h. In de nabijheid van kelders, souterrains, putten, rioleringen en andere ruimten beneden het maaiveld worden geen gascylinders opgeslagen

  • i. In de nabijheid van batterijen van gascylinders is op een gemakkelijk bereikbare plaats beschermd tegen weersinvloeden, een droogpoederblustoestel met een inhoud van tenminste 6 kg bluspoeder of een CO2-blustoestel met een blusequivalent van 6 kg poeder aanwezig.

  • j. Karweiflesjes voor propaan butaan of mengsels daarvan hebben maximaal een inhoud van 3 liter en worden tot maximaal 80% gevuld.

  • k. bij gascilinders voor tot vloeistof verdichte gassen wordt de hoogst toelaatbare vullingsgraad gehanteerd die gelijk is aan 0,95 x dichtheid van de vtoeistoffase bij 50°C m kg/l.

  • l. Gascylinders voor brandbevorderende gassen, zoals zuurstof, worden gescheiden opgeslagen van gascylinders voor brandbare gassen

  • m. De aansluiting van een zuurstofcylinder op een leidinggsysteem is zodanig dat geen andere gascylinders dan die bestemd voor zuurstof op deze leiding kunnen worden aangesloten.

  • n. Brandbare pakkingen en smeervet voor afsluiters bestemd voor gascylinders voor zuurstof worden niet gebruikt.

  • o. Leidingen en appendages zijn bestand tegen de gassen waarmee zij in aanraking komen.

  • p. Voor leidingen en appendages die met acetyleen in aanraking kunnen komen wordt geen koper gebruikt, bij gebruik van legeringen bevatten deze niet meer dan 63% koper.

  • q. Batterijen van gascylinders met brandbevorderende gassen zoals zuurstof worden met in een ruimte opgesteld of opgeslagen met gascylinders van acetyleen of andere brandbare gassen.

  • r. Gascylinders met extreem toxische stoffen, zoals arsine en fosfine, worden in aparte ruimten opgeslagen.

  • s. Gascylinders met extreem toxische stoffen zijn uitgerust met twee onafhankelijke inblokafsluiters tijdens tussen-opslag en tijdens gebruik.

  • t. Gascylinders worden gekeurd volgens de voorschriften die gegeven zijn in de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen 1997 (VLG) (Stcrt 29-11-1996. nr 235). Bijlage A, randnummers 2214 t/m 2217(beproeving toegelaten houders) en randnummer 2218 (beproevingsdruk vullingsgraad).

Beleidsregel 4.6 -2. Voorkomen van ongewilde gebeurtenissen bij het verladen van natriumhypochloriet

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Ten aanzien van het verladen van natriumhypochlorietoplossingen in water worden de volgende maatregelen voldoende adequaat geacht ter voorkoming van het gevaar op een ongewilde gebeurtenis, als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit aansluitpunten voor laad- en losslangen zijn voorzien van een in wit polypropyleen uitgevoerde koppeling met linkse spoed (de zogenaamde KNZ-koppelmg).

Deze beleidsregel is niet van toepassing aan boord van schepen.

Beleidsregel 4.6 -3. Voorkomen van ongewilde gebeurtenissen bij werkzaamheden met gevaarlijke stoffen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Ter vermijding van het gevaar voor een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in artikel 4.6, eerste en tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit worden bij werkzaamheden die tot gevolg hebben dat de hierna onder a tot en met d genoemde stoffen buiten de verpakking of het reservoir kunnen treden de volgende voorzieningen adequaat geacht.

    • a. Ten aanzien van stoffen die

      • voldoen aan de criteria voor indeling in één of meer van de categorieën "ontplofbaar", "zeer licht ontvlambaar", "licht ontvlambaar" en "ontvlambaar", bedoeld in artikel 9.2.3.1, eerste, tweede en derde lid, van de Wet milieubeheer, of

      • door verhoogde druk verhoogde temperatuur, door hun reactiviteit met water waarbij brandbare gassen worden ontwikkeld, of door zelfontbrandmg gevaar voor brand of explosie kunnen opleveren.

      wordt het volgende in acht genomen

      • 1°. Reservoirs waaraan bedoelde werkzaamheden worden verricht zijn geaard om de opbouw van statische lading te voorkomen bij het vullen of aftappen. Alle bij het vullen of aftappen te gebruiken vaatwerk en hulpmiddelen zijn tijdens het vullen of aftappen onderling en aan aarde elektrisch geleidend verbonden. Speciale aandacht wordt besteed aan leidingen en vaten van slecht geleidende materialen en aan geïsoleerd liggende goede geleiders.

      • 2°. Kleding, schoeisel en persoonlijke beschermingsmiddelen van werknemers die bedoelde werkzaamheden verrichten veroorzaken geen statische oplading.

      • 3°. Open vuur en andere ontstekingsbronnen worden vermeden. Alleen vonkvrij gereedschap wordt toegepast.

    • b. In werkruimten waar bedoelde werkzaamheden worden verricht met stoffen die voldoen aan de criteria voor indeling in een of meer van de categorieën "ontplofbaar" "zeer licht ontvlambaar", "licht ontvlambaar" en "ontvlambaar", bedoeld in artikel 9.2.3.1, eerste, tweede en derde lid, van de Wet milieubeheer, vindt verwarming alleen plaats door middel van warmwaterverwarming, lage druk-stoomverwarming of hete luchtverwarming met behulp van een luchtverwarmer. De oppervlakte-temperatuur van de toegepaste verwarming mag met hoger zijn dan 200°C. De branderinstallatie is buiten de werkruimte opgesteld.

    • c. Ten aanzien van stoffen die door hun reactiviteit met water waarbij brandbare gassen worden ontwikkeld gevaar voor brand of explosie kunnen opleveren wordt voorkomen dat ongecontroleerd contact met de open lucht ontstaat. Het op enigerlei wijze ongecontroleerd optreden van contact met water van deze stoffen wordt voorkomen. Voor het blussen van een eventuele brand van deze stoffen is een speciaal brandblusmiddel aanwezig dat met reageert met de bedoelde stoffen.

    • d. Ten aanzien van stoffen die door zelfontbranding gevaar voor de veiligheid of de gezondheid kunnen opleveren wordt de inhoud van voorraadvaten, hetzij gekoeld hetzij, geïnertiseerd door een geschikt inert middel. Het vaatwerk wordt onmiddellijk na het vullen gesloten. Het overlappen gebeurt in gesloten systemen die geïnertiseerd of gekoeld zijn.

  • 2 Ter beperking van de gevolgen van een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid onder c van het Arbeidsomstandighedenbesluit worden bij werkzaamheden die tot gevolg hebben dat de hierna, onder a en b genoemde stoffen buiten de verpakking of het reservoir worden gebracht de volgende voorzieningen adequaat geacht.

    • a. In werkruimten waar gewerkt wordt met stoffen die voldoen aan de criteria voor indeling in een of meer van de categorieën "ontplofbaar" "zeer licht ontvlambaar' "licht ontvlambaar", "ontvlambaar", "vergiftig" "zeer vergiftig", "bijtend" en "sensibiliserend", bedoeld in artikel 9.2.3.1, eerste, tweede en derde lid, van de Wet milieubeheer, of stoffen die door verhoogde temperatuur, door hun reactiviteit met water waarbij brandbare gassen worden ontwikkeld, of door zelfontbranding gevaar voor brand of explosie kunnen opleveren, zijn een nood- en oogdouche aanwezig die te allen tijde goed bereikbaar zijn Daarbij wordt het volgende in acht genomen.

      • 1°. De nooddouche is aangesloten op het waterleidingnet,

      • 2°. De capaciteit van de nooddouche bedraagt minimaal 80 l/min.,

      • 3°. Voor oogdouches geldt dat de oogspoelvoorziening doelmatig moet zijn en dat, afhankelijk van de situatie gebruik kan worden gemaakt van een op de waterleiding aangesloten oogdouche of van een oogspoelfles. In het algemeen is een oogspoelvoorziening doelmatig indien,

        • deze voldoende snel bereikbaar is in geval van een ongeval,

        • deze eenvoudig bedienbaar is,

        • zo nodig beide ogen voldoende lang gespoeld kunnen worden,

        • de ogen zodanig kunnen worden gespoeld dat deze wel snel worden gereinigd, maar niet worden beschadigd.

    • b. In werkruimten waar bedoelde werkzaamheden worden verricht met brandbare vaste stoffen, met ontplofbare stoffen, met zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare dan wel ontvlambare vloeistoffen, met stoffen die met water brandbare gassen ontwikkelen, of met stoffen die door zelfontbranding gevaar voor de veiligheid of de gezondheid opleveren, zijn tenminste twee draagbare blustoestellen aanwezig met een voor de te blussen stoffen geschikt blusmiddel met een inhoud van 6 kg blusmiddel of een bluscapaciteit vergelijkbaar met 6 kg blusmiddel. Deze blustoestellen zijn duidelijk zichtbaar opgehangen en te allen tijde goed bereikbaar.

  • 3 Teneinde de aanwezigheid van gevaarlijke concentraties op de werkplek te voorkomen, zoals bedoeld in artikel 4.6, eerste lid onder a, mogen op de werkplek geen grotere hoeveelheden van stoffen in de categorieën ‘ontplofbaar’, ‘zeer licht ontvlambaar’, ‘licht ontvlambaar’, ‘ontvlambaar’, ‘giftig’, ‘irriterend’ en ‘bijtend’ bedoeld in artikel 9.2.3.1, eerste, tweede en derde lid, van de Wet milieubeheer, van stoffen die met water brandbare gassen ontwikkelen en van stoffen die voor zelfontbranding vatbaar zijn, aanwezig zijn dan voldoende voor de productie gedurende één werkdag.

  • 4 De indeling van gebieden waar explosieve atmosferen kunnen heersen, in gevarenzones als bedoeld in artikel 3.5d, vijfde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, vindt plaats overeenkomstig NPR 7910-1, Richtlijn voor het indelen van gevarenzones bij gasontploffingsgevaar en NPR 7910-2, Richtlijn voor het indelen van gevarenzones bij stofontploffingsgevaar.

Beleidsregel 4.6 -4. Het gebruik van chemicaliën in zweminrichtingen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Ten aanzien van het gebruik en de opslag van chemicaliën in zweminrichtingen en de werkzaamheden die daarmee verband houden worden de volgende maatregelen adequaat geacht ter voorkoming van het gevaar op een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in artikel 4.6, eerste en tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, danwel ter beperking van de gevolgen van een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid onder c van het Arbeidsomstandighedenbesluit:

  • 1. Reservoirs voor natriumhypochlorietoplossing en zuren zijn geplaatst in lekbakken die tenminste de inhoud van het grootste reservoir kunnen bevatten, waarbij

    • a. binnen één lekbak slecht één stof wordt opgeslagen al of met in meerdere reservoirs,

    • b. de lekbak bestendig is tegen de inwerking van de betreffende opgeslagen stof

  • 2. Indien in een ruimte waar natriumhypochloriet en zuren opgeslagen zijn chloorgas aanwezig is wordt deze ruimte

    • a. onmiddellijk verlaten en

    • b. door niemand anders van het bedrijf dan een bedrijfshulpverlener, voorzien van een perslucht-masker, herbetreden. Daarbij is een tweede persoon stand-by om te kunnen alarmeren als de bedrijfshulpverlener in de ruimte met chloorgas iets overkomt.

Beleidsregel 4.6 -5. Voorkomen van brand en explosie en het beperken van de gevolgen van brand bij het werken in verfspuitcabines

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Ten aanzien van het in open of gesloten spuitcabines of spuitwanden verspuiten van verf die zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare en ontvlambare oplosmiddelen bevat, worden de volgende voorzieningen adequaat geacht ter vermijding van het gevaar van een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in artikel 4.6, eerste en tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, dan wel ter beperking van de gevolgen van een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, onder c van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

  • 1 Technische voorzieningen

    • a. Spuitcabines en spuitwanden zijn vervaardigd van onbrandbare materialen.

    • b. Luchtfilters, verffilters voor plafonds, wanden en vloeren zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal.

    • c. Luchtkanalen zijn gemaakt van onbrandbaar materiaal volgens NEN 6064:1991 "Bepaling van de onbrandbaarheid van bouwmaterialen", inclusief aanvulling A1 1997.

    • d. In spuitcabines waar met tweecomponentenverven en nitrocelluloselakken wordt gespoten zijn geen hete voorwerpen of apparaten aanwezig met een oppervlaktetemperatuur hoger dan 80°C.

    • e. De elektrische installatie voldoet aan de voorschriften voor ruimten met brandgevaar, zoals aangegeven is in de volgende onderdelen van NEN 1010 "Veiligheidsbepalingen voor laagspanningsinstallaties".

      • NEN 1010-3:1996, "Algemene kenmerken", Bijlage CA 32, Indeling van uitwendige invloeden, in samenhang met

      • NEN 1010-4:1996, "Beschermingsmaatregelen", Hoofdstuk 482, Bescherming tegen brand, en

      • NEN 1010-7:2000, "Aanvullende en bijzondere bepalingen", Rubriek 875 2, Ruimten met brandgevaar

    • f. Ruimteverwarming in spuitcabines vindt uitsluitend plaats door middel van heetwaterverwarming, lage druk stoomverwarming, elektrische apparatuur met een maximale oppervlaktetemperatuur van 200°C dan wel hete lucht verkregen van een gas- of olie gestookte luchtverwarmer, waarbij

      • 1°. de regelinstallatie voor de verwarming buiten de spuitcabine is geïnstalleerd,

      • 2°. de verbrandingslucht voor de gas- of olie gestookte luchtverwarmer geen gevaarlijke concentratie van brandbare oplosmiddelen bevat.

    • g. In een spuitcabine is per 200 m2 tenminste één poederblustoestel van ten minste 6 kg poeder aanwezig met een minimum van 2 blustoestellen. Deze zijn duidelijk zichtbaar opgehangen en te allen tijde goed bereikbaar.

    • h. Gesloten spuitcabines zijn voorzien van tenminste twee zelfsluitende vluchtdeuren die naar buiten draaiend zijn uitgevoerd en die zover mogelijk van elkaar zijn aangebracht.

    • i. Open en gesloten spuitcabines zijn uitgerust met een afzuiginstallatie met een voldoende capaciteit voor het betreffende proces teneinde te voorkomen dat de concentraties van brandbare dampen in die ruimten hoger worden dan 20% van de onderste explosiegrens van het dampmengsel van de betreffende stoffen.

    • j. Open en gesloten spuitcabines zijn uitgerust met eigen afzuiginstallaties die onderling niet zijn doorverbonden. De toe te voeren lucht, ter vervanging van de afgezogen lucht, is schoon en op kamertemperatuur. De verse lucht wordt verdeeld over een zo groot mogelijk oppervlak toegevoerd.

    • k. Ten aanzien van elektrostatische spuitinstallaties worden tevens de volgende voorzieningen getroffen

      • 1°. Alle objecten in een elektrostatische spuitinstallatie alsmede die installatie zelf, zijn geaard en met elkaar doorverbonden.

      • 2°. De handgreep van het spuitpistool van een elektrostatische handspuitinstallatie is geaard en zodanig uitgevoerd dat de spuiter continu een goede elektrische verbinding met de geaarde handgreep houdt ter voorkoming van oplading van het lichaam van de spuiter.

  • 2 Organisatorische voorzieningen

    • a. Het aanmaken van verf met zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare en ontvlambare oplosmiddelen vindt plaats buiten de spuitcabine in een geschikte verfaanmaakruimte.

    • b. Verffilters worden tijdig vernieuwd en op de juiste wijze op zo kort mogelijke termijn afgevoerd.

    • c. Er wordt niet gerookt en open vuur of andere ontstekingsbronnen zijn vermeden in spuitruimten.

Beleidsregel 4.6 -6. Voorkomen van verstikking of bedwelming bij toepassing van kooldioxide

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Ten aanzien van de opslag of toepassing van kooldioxide worden de volgende voorzieningen adequaat geacht ter vermijding van een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in artikel 4.6, eerste en tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, danwel ter beperking van de gevolgen van een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, onder c, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

  • 1 In betreedbare ruimten waar kooldioxide wordt opgeslagen of toegepast, waaronder begrepen arbeid aan of verwijderen van reservoirs, installaties of andere verpakkingen waarin zich kooldioxide bevindt, wordt het kooldioxidegehalte permanent gemeten met een vast opgestelde detector in de volgende situaties:

    • a. in ruimten kleiner dan 100 m3 inhoud waar de luchtverversing van de totale inhoud van de ruimte minder dan vier keer per uur bedraagt;

    • b. in ruimten groter dan 100 m3 inhoud waar de luchtverversing van de totale inhoud van de ruimte minder dan twee keer per uur bedraagt.

  • 2 Indien ventilatie wordt toegepast vindt afzuiging dicht bij de bodem (op ca 25 cm boven de bodem) plaats.

  • 3 Indien in situaties als bedoeld in het eerste lid een stationaire meting redelijkerwijs niet uitvoerbaar is wordt voordat de ruimte wordt betreden alsmede tijdens het verblijf in die ruimte het kooldioxidegehalte gemeten met een draagbare detector.

  • 4 De detectoren, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn voorzien van CE-markering en hebben.

    • a. een vooralarm dat in werking treedt wanneer de kooldioxideconcentratie in de ruimte 30 000 mg/m3 (1,5 volumeprocent) bedraagt,

    • b. een hoofdalarm dat in werking treedt wanneer de kooldioxideconcentratie in de ruimte 55 000 mg/m3 (3,0 volumeprocent) bedraagt.

  • 5 Bij overschrijding van een kooldioxideconcentratie van 55 000 mg/m3 worden maatregelen getroffen om de toegang tot de ruimte te beletten dan wel wordt de ruimte alleen betreden met gebruik van onafhankelijke ademhalingsbeschermingsmiddelen.

  • 6 De goede werking van de detectoren, bedoeld in het eerste en tweede lid, is gewaarborgd door middel van periodiek onderhoud en deskundige controle.

  • 7 Deze beleidsregel is niet van toepassing op

    • a. ruimten waarin de aanwezige hoeveelheid kooldioxide minder dan 3,0 kg bedraagt en

    • b. kooldioxide in kleine draagbare brandblusapparaten tot 20 kg totale massa

(Deze beleidsregel is in werking getreden op 1 maart 2001 en aangepast middels het onderhavige besluit)

Beleidsregel 4.6 -7. Voorkomen van verstikking bij toepassing van vloeibare stikstof

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Ten aanzien van de opslag en toepassing van vloeibare stikstof worden de volgende voorzieningen adequaat geacht ter vermijding van een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in artikel 4.6, eerste en tweede lid. van het Arbeidsomstandighedenbesluit, danwel ter beperking van de gevolgen van een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, onder c, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

  • 1 In betreedbare ruimten waar vloeibare stikstof wordt opgeslagen of toegepast, waaronder begrepen het vullen, leegmaken of verwijderen van reservoirs of installaties, wordt het zuurstofgehalte permanent gemeten met een vast opgestelde detector in de volgende situaties:

    • a. in ruimten kleiner dan 100 m3 inhoud waar de luchtverversing van de totale inhoud van de ruimte minder dan vier keer per uur bedraagt;

    • b. in ruimten groter dan 100 m3 inhoud waar de luchtverversing van de totale inhoud van de ruimte minder dan twee keer per uur bedraagt.

  • 2 Indien in situaties als bedoeld in het eerste lid een stationaire meting redelijkerwijs met uitvoerbaar is wordt voordat de ruimte wordt betreden alsmede tijdens het verblijf in die ruimte het zuurstofgehalte gemeten met een draagbare detector.

  • 3 De detectoren bedoeld in het eerste en tweede lid zijn voorzien van CE-markering en hebben.

    • a. een vooralarm dat in werking treedt wanneer de zuurstofconcentratie in de ruimte 19 volumeprocent bedraagt;

    • b. een hoofdalarm dat in werking treedt wanneer de zuurstofconcentratie in de ruimte lager is dan 18 volumeprocent.

  • 4 Bij een zuurstofconcentratie van 18 volumeprocent of lager worden maatregelen getroffen om de toegang tot de ruinte te beletten dan wel wordt de ruimte alleen betreden met gebruik van onafhankelijke ademhalingsbeschermingsmiddelen.

  • 5 De goede werking van de detector blijft gewaarborgd door middel van periodiek onderhoud en deskundige controle.

  • 6 Deze beleidsregel is niet van toepassing voor ruimten waarin de aanwezige hoeveelheid vloeibare stikstof minder dan 3,0 kg bedraagt.

(Deze beleidsregel is in werking getreden op 1 maart 2001 en aangepast middels het onderhavige besluit)

Beleidsregel 4.14. Beoordelen blootstelling aan kankerverwekkende stoffen waaronder enkele aanvullende regels voor asbest

[Vervallen per 19-04-2002]

Grondslag: Arbobesluit artikel 4.14.

Beleidsregel 4.16. Doeltreffende beheersing van de blootstelling aan kankerverwekkende stoffen door gebruik van ademhalingsbeschermingsmiddelen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Om te beoordelen of een persoonlijke beschermingsmiddel als bedoeld in artikel 4.18, vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit geschikt is om de inhalatoire blootstelling aan kankerverwekkende stoffen tot een voldoende laag niveau te beperken, wordt voor de vaststelling van de blootstellingsreductie bij gebruik van een middel uitgegaan van de door de leverancier opgegeven nominale protectiefactor (NPF) in relatie tot arbeidsbelasting en belastbaarheid van de betrokken werknemers.

  • 2 Bij blootstelling aan kankerverwekkende stoffen met een genotoxisch werkingsmechanisme dient minimaal een volgelaatsmasker met P3SL stoffilterkwaliteit, die voldoet aan de norm NEN-EN 143:2000 "Ademhalingsbeschermingsmiddelen. Deeltjesfilters. Eisen, beproeving, merking", of een filter met equivalente NPF bij damp of gasvormige blootstelling gedragen te worden.

  • 3 Het gebruik van ademhalingsbeschermmgmiddelen met filter(systemen) die de omgevingslucht filteren zijn met toegestaan indien de gas- of dampconcentratie in de omgevingslucht hoger is dan 1 volumeprocent.

  • 4 Deze beleidsregel is niet van toepassing bij blootstelling aan asbest. Ten aanzien van doeltreffende persoonlijke beschermingsmiddelen bij blootstelling aan asbest wordt gehandeld overeenkomstig het in beleidsregel 4.18-3 gestelde.

  • 5 Deze beleidsregel is niet van toepassing bij blootstelling aan respirabel kwarts in de bouwnijverheid. Ten aanzien van doeltreffende ademhalingsbeschermingsmiddelen bij blootstelling aan respirabel kwarts in deze sector, wordt gehandeld overeenkomstig het in beleidsregel 4.18-4 gestelde.

Beleidsregel 4.18 -1. Doeltreffende beheersing van blootstelling aan kankerverwekkende stoffen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Maatregelen als bedoeld in artikel 4.18, eerste tot en met derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn niet doeltreffend als

  • 1. het blootstellingsniveau van een kankerverwekkende stof met een niet-genotoxisch werkingsmechanisme de wettelijke grenswaarde voor die stof, zoals opgenomen in de bijlage XIII van de Arbeidsomstandighedenregeling, overschrijdt;

  • 2. het blootstellingsniveau van een kankerverwekkende stof met een genotoxisch werkingsmechanisme de wettelijke grenswaarde voor die stof, zoals opgenomen in de bijlage XIII van de Arbeidsomstandighedenregeling, overschrijdt. Bovendien moet een zo laag mogelijk blootstellingsniveau worden nagestreefd;

  • 3. huidcontact aanwezig is of mogelijk blijkt met kankerverwekkende stoffen waarvoor een huidnotatie is vastgesteld zoals opgenomen in de lijst van grenswaarden in bijlage XIII van de Arbeidsomstandighedenregeling, of die kankerverwekkend zijn voor de huid. In dergelijke situaties worden doelmatige persoonlijke huidbeschermingsmiddelen gedragen als bedoeld in 4.18, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

  • 4. huidcontact aanwezig is of mogelijk blijkt met kankerverwekkende of mutagene stoffen, die voldoen aan de criteria voor toekenning van de volgende gevaarszinnen en veiligheidsaanbevelingen (R- en S-zinnen):

    • a. R21: "Schadelijk bij aanraking met de huid"

    • b. R24: "Vergiftig bij aanraking met de huid"

    • c. R27: "Zeer vergiftig bij aanraking met de huid"

    • d. R34: "Veroorzaakt brandwonden"

    • e. R35: "Veroorzaakt ernstige brandwonden"

    • f. R38: "Irriterend voor de huid"

    • g. R43: "Kan overgevoeligheid veroorzaken bij contact met de huid"

    • h. S36: "Draag geschikte beschermende kleding"

    • i. S37: "Draag geschikte handschoenen"

    In dergelijke situaties worden doelmatige persoonlijke huidbeschermingsmiddelen gedragen, als bedoeld in 4.18, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

  • 5. oogcontact aanwezig is of mogelijk blijkt met kankerverwekkende stoffen, die voldoen aan de criteria voor toekenning van de volgende gevaarszinnen en veiligheidsaanbevelingen (R- en S-zinnen):

    • a. R34: "Veroorzaakt brandwonden"

    • b. R35: "Veroorzaakt ernstige brandwonden"

    • c. R36: "Irriterend voor de ogen"

    • d. R41: "Gevaar voor ernstig oogletsel"

    • e. S39: "Een beschermingsmiddel voor de ogen/voor het gezicht dragen"

    In dergelijke situaties worden doelmatige persoonlijke oog- of gezichtsbeschermingsmiddelen gedragen, als bedoeld in artikel 4.18, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

Beleidsregel 4.18 -2. Voorkoming of beperking van blootstelling aan kankerverwekkende stoffen en schadelijk geluid bij de APK-keuring van dieselmotoren

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Bij de roetmeting in het kader van de APK-keuring van dieselmotoren wordt aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 4.18, eerste en tweede lid, en artikel 6.8 van het Arbeidsomstandighedenbesluit voldaan indien de aanwijzingen in de Praktijkrichtlijn roetmeting, welke als bijlage 12 bij deze beleidsregels is gevoegd, worden gevolgd.

(Deze beleidsregel is in werking getreden op 23 juli 2000)

Beleidsregel 4.18 -3. Gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen bij overschrijding de grenswaarde bij werkzaamheden met asbest en asbesthoudende producten

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 2 Indien op basis van de resultaten van de risico-iventarisatie en -evaluatie het om veiligheidsredenen niet mogelijk is om de in het eerste lid genoemde typen ademhalingsbeschermingsmiddelen te gebruiken, kan in dergelijke situaties een volgelaatmasker met aanblaasunit en P3SL-filter en voorfilter worden toegepast, welke voldoen aan de normen:

    • a. NEN-EN 136:1998 "Ademhalingsbeschermingsmiddelen. Volgelaatmaskers. Eisen, beproevingsmethoden merken, met correctieblad van 01 – 2000",

    • b. NEN-EN 143:2000 "Ademhalingsbeschermingsmiddelen. Deeltjesfilters. Eisen, beproevingmerking",

    • c. NEN-EN 12942:1998/A1 2003 "Ademhalingsbeschermingsmiddelen. Aangedreven filters gecombineerd met volgelaatmaskers, halfgelaatmaskers of kwartgelaatmaskers – Eisen beproeving, merken".

Beleidsregel 4.18 -4. Doeltreffende beheersing van blootstelling aan kristallijn, respirabel kwarts in de bouw

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 2 Gasbeton en zandkalksteenblokken worden niet gezaagd, deze worden met een blokkenschaar op maat geknipt.

  • 3 Bij de hierna vermelde werkzaamheden, niet in tabel 1 van bijlage 13 genoemd, worden in ieder geval ademhalingsbeschermingsmiddelen ter beschikking gesteld en gedragen: het aanbrengen van spuitbeton, koppensnellen, droog-gritstralen, nat-olivinezandstralen, nat-gritstralen en vacuumstralen.

  • 4 De keuze en het gebruik van het juiste type ademhalingsbescherming worden bepaald door de hoogte van de blootstelling aan kwartsstof en de gebruiksomstandigheden. Daarbij wordt in acht genomen dat het ademhalingsbeschermingsmiddel geschikt is wanneer de daaraan toegekende protectiefactor, als genoemd in tabel 2 en de daarbij behorende onderdelen a. tot en met g. van bijlage 13 bij deze beleidsregel, toereikend is om de blootstelling aan kwartsstof te reduceren tot onder de vastgestelde grenswaarde voor kristallijn respirabel kwarts.

(Deze beleidsregel is in werking getreden op 1 januari 2001)

Beleidsregel 4.18-5. Doeltreffende beheersing van de blootstelling aan cytostatica in ziekenhuizen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Bij blootstelling aan cytostatica in ziekenhuizen wordt aan de in artikel 4.18, eerste tot en met derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit opgenomen verplichtingen voldaan indien adequate arbeidsmiddelen dan wel werkmethoden worden toegepast of persoonlijke beschermingsmiddelen worden gebruikt overeenkomstig het in bijlage 14 bij deze beleidsregels gestelde.

(Deze beleidsregel is in werking getreden op 1 juni 2001)

Beleidsregel 4.19. Informatie voor werknemers bij het werken met kankerverwekkende en mutagene stoffen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Aan het gestelde in artikel 4.19, onder a van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt voldaan als mondeling en schriftelijk voorlichting en onderricht wordt gegeven over:

    • a. de gevaren van desbetreffende kankerverwekkende en mutagene stoffen en de werkzaamheden ermee;

    • b. het veilig omgaan met deze stoffen;

    • c. hoe blootstelling zoveel mogelijk kan worden voorkomen;

    • d. hoe bij calamiteiten dient te worden gehandeld, een en ander conform de in artikel 4.7 van het Arbeidsomstandighedenbesluit bedoelde procedure;

    • e. het voorkomen op de lijst van blootgestelde werknemers en het recht op inzage;

    • f. het arbeidsgezondheidskundig onderzoek. De voorlichting en instructie worden tenminste een keer per jaar herhaald.

  • 2 Aan het gestelde in artikel 4.19, onder c, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt voldaan als gevarenzones duidelijk zijn afgebakend en de toegangen tot een gevarenzone zijn gemarkeerd met een doodshoofdsymbool dat met betrekking tot de vormgeving voldoet aan het gestelde in of krachtens artikel 8.4 en dat voorzien is van de tekst "kankerverwekkende stoffen. Verboden voor onbevoegden".

  • 3 [Red: Vervallen.]

Beleidsregel 4.45. Verpakking en vervoer van bepaalde bulkmaterialen, verontreinigd met asbesthoudende materialen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Aan de verplichting om grond, bagger, puin, puingranulaat, water of afvalstoffen of materialen, verontreinigd met asbest af te voeren in een daartoe geschikte en gesloten verpakking, bedoeld in artikel 4.45, tweede lid, onderdeel d, van het Arbeidsomstandighedenbesluit en aan de verplichting om voldoende niet-verontreinigde lucht aanwezig te hebben als bedoeld in artikel 6.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, wordt in geval van vervoer van bulkmaterialen verontreinigd met asbesthoudende materialen, het volgende in acht genomen.

  • 1 Het verpakken en het afvoeren van hechtgebonden of niet-hechtgebonden asbesthoudende grond, bagger, puin, puingranulaat, water of asbesthoudende afvalstoffen of materialen, niet ontstaan bij selectieve sloop of verwijdering van asbestbevattende materialen uit gebouwen, apparaten, installaties, transportmiddelen en constructies met uitzondering van wegen, waterkeringen, dijken, ophogingen van geluids(wallen) e.d., dient zodanig te zijn dat deze asbesthoudende materialen niet in de omgeving vrijkomen. Hieraan wordt voldaan indien:

    • a. ten behoeve van het wegvervoer, de vrachtwagen van het type kipper, voorzien is van een lekdichte laadruimte met een stofdicht afsluitsysteem in de vorm van hydraulisch aangedreven kleppen met rubberen afdichting welke vanuit de cabine worden bediend;

    • b. ten behoeve van het vervoer over het spoor, de laadruimte van de wagon, lek- en stofdicht is uitgevoerd;

    • c. ten behoeve van het vervoer over het water, het vaartuig is voorzien van een lek- en stofdichte, afsluitbare laadruimte.

  • 2 De afsluiting van de laadruimte, bedoeld in het eerste lid, is zodanig robuust, dat ingeval van calamiteiten geen lading verloren gaat.

  • 3 De concentratie hechtgebonden asbest in grond, bagger, puin, puingranulaat, water of asbesthoudende afvalstoffen of materialen, is lager dan 10 gram per kilogram droge stof.

  • 4 De concentratie niet-hechtgebonden asbest in grond, bagger, puin, puingranulaat, water of asbesthoudende afvalstoffen of materialen, is lager dan 1 gram per kilogram droge stof.

  • 5 Het gehalte hechtgebonden en niethechtgebonden asbest in grond en in andere vergelijkbare materialen wordt bepaald volgens norm-NEN 5707, uitgave 2001. Het gehalte hechtgebonden en niet-hechtgebonden asbest in puin, puingranulaat en in andere vergelijkbare steenachtige materialen, wordt bepaald volgens norm NEN 5897, uitgave 2005 of norm NEN 5896, uitgave 2003.

  • 6 Er worden zodanige maatregelen aan de bron getroffen tijdens het laden, lossen en het vervoer van asbesthoudende grond, bagger, puin, puingranulaat, water of asbesthoudende afvalstoffen of materialen, dat verstuiving of aërosolvorming visueel niet waarneembaar is. Hieraan wordt onder andere voldaan indien het vochtgehalte (via vernevelen) van de genoemde bulkmaterialen minimaal 10% bedraagt, waardoor verspreiding van de te vervoeren bulkmaterialen wordt voorkomen. Ingeval van het lossen van bagger, wordt het gebruik van de zogenoemde bakkenzuiger achterwege gelaten.

  • 7 De cabine en andere arbeidsplaatsen van het voer- en vaartuig zijn voorzien van een overdrukfilter- en klimaatregelingsinstallatie, die het binnentreden van asbest- of crocidoliethoudend stof of aërosol in de cabine via de ventilatielucht voorkomt. De overdruk bedraagt minimaal 100 Pascal en maximaal 300 Pascal. Het debiet bedraagt, afhankelijk van de lekdichtheid, minimaal 12,5 en maximaal 120 kubieke meter lucht per uur. De installatie is voorzien van een controlesysteem dat storingen signaleert.

  • 8 Voordat de vrachtwagen het werkterrein en het losterrein verlaat, wordt aanhangende vervuiling verwijderd door de vrachtwagen aan de buitenzijde nat te reinigen. Het werkwater wordt opgevangen en gefilterd alvorens het water wordt hergebruikt of geloosd.

  • 9 Restanten hechtgebonden of niethechtgebonden asbest-, crocidoliethoudende grond, bagger, puin, puingranulaat, water of asbest- of crocidoliethoudende afvalstoffen en materialen, worden na het legen van de laadruimte, zorgvuldig hieruit verwijderd, bij voorkeur via nat reinigen, voordat deze voor opslag of vervoer van asbestvrije materialen en producten wordt gebruikt.

  • 10 De beschreven reinigingswerkzaamheden, bedoeld in de leden acht en negen, dienen plaats te vinden onder dezelfde arbeidsbeschermende maatregelen als die, die van toepassing zijn bij het ontgraven, baggeren of op een andere wijze verzamelen van hechtgebonden of niet-hechtgebonden asbesthoudende grond, bagger, puin, puingranulaat, water of asbesthoudende afvalstoffen en materialen. In dit verband zijn beleidsregels 4.2 -2 en 4.9 -4 eveneens van toepassing.

  • 11 Tijdens het laden en het lossen verblijft de chauffeur van de vrachtwagen in de cabine, waarvan de ramen en deuren geheel zijn gesloten.

  • 12 De chauffeur, machinist of schipper stelt zich op grond van de vervoersdocumenten op de hoogte van de aard en samenstelling van de vracht die wordt vervoerd.

Beleidsregel 4.47. Doeltreffend meten van asbeststof in de lucht

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Aan het voorschrift dat laboratoria adequaat zijn toegerust voor analyse van asbestmonsters, bedoeld in artikel 4.47, achtste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, voldoen laboratoria die in het bezit zijn van een RvA accreditatie op basis van NEN-EN-ISO/IEC 17025 ‘Algemene eisen voor de competentie van beproevings- en kalibratielaboratoria.

Beleidsregel 4.47c. Melding werkzaamheden met asbest

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Indien de melding als bedoeld in artikel 4.47c, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit schriftelijk wordt verricht, wordt hij als tijdig beschouwd als de melding van de in dit artikel genoemde gegevens schriftelijk wordt gedaan uiterlijk vijf werkdagen vóór het tijdstip dat met de werkzaamheden wordt begonnen. In afwijking daarvan kan bij spoedgevallen worden volstaan met een melding met een uiterste termijn van twee werkdagen voor het tijdstip dat met de werkzaamheden wordt begonnen. Indien de melding elektronisch wordt verricht, wordt hij als tijdig beschouwd, als de melding wordt gedaan uiterlijk twee werkdagen voor het tijdstip dat met de werkzaamheden wordt begonnen. Als asbest onverwacht wordt aangetroffen tijdens een sloop of bij calamiteiten kan worden volstaan met een onmiddellijke melding. Indien dit laatste betekent dat de melding buiten kantooruren zou moeten plaatsvinden, dient deze te geschieden direct bij het begin van de eerstvolgende werkdag.

Beleidsregel 4.51. Hygiënische beschermingsmaatregelen bij werkzaamheden met asbest in risicoklasse 2 en 3

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Onder een adequaat uitgeruste wasserij als bedoeld in artikel 4.51, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt verstaan: een wasserij die beschikt over onder meer de volgende procedures en voorzieningen teneinde blootstelling van het personeel aan asbest te voorkomen:

    • a. het gebruik van zakken die in de wasmachine oplossen of een procedure waarbij de zakken uitsluitend onder water worden geopend;

    • b. er zijn procedures en voorzieningen om de kans op ongewilde besmetting teniet te doen;

    • c. besmet alfvalwater wordt gefilterd alvorens het wordt afgevoerd.

  • 2 Onder hygiënische beschermingsmaatregelen als bedoeld in artikel 4.20, eerste tot en met vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit worden, voor wat betreft het werken met asbest bij werkzaamheden ingedeeld in risicoklasse 2 of 3 als bedoeld in artikel 4.48 en 4.53a van het Arbeidsomstandighedenbesluit, de volgende faciliteiten en procedures voor ontsmetting van werknemers verstaan:

    • a. Er wordt een drietraps-ontsmettingsprocedure gevolgd. Deze ontsmettingsprocedure wordt toegepast indien de ruimte waar de werkzaamheden met asbest plaatsvinden, afgeschermd is van andere ruimten of van de buitenlucht. Onder deze procedure wordt verstaan, het doorlopen van een ontsmettingsprocedure in een decontaminatie-unit die uit drie van elkaar gescheiden afsluitbare compartimenten bestaat, waarbij:

      • 1°. In het eerste compartiment, de vuile ruimte, de beschermende werkkleding wordt uitgetrokken, terwijl men de ademhalingsbescherming blijft dragen,

      • 2°. In het tweede compartiment douches staan opgesteld en worden gebruikt. De ademhalingsbeschermingsmiddelen worden eerst afgespoeld alvorens ze worden afgenomen.

      • 3°. In het derde compartiment, de schone ruimte, schone kleding wordt aangetrokken.

    • b. Bij de onder a. genoemde drietraps-procedure wordt tevens het volgende in acht genomen:

      • 1°. Het eerste compartiment van de ontsmettingsvoorziening grenst bij voorkeur aan de ruimte waar het asbest wordt verwijderd.

      • 2°. Indien de drietrapsontsmettingsvoorziening met aansluitend is gelegen aan de ruimte waaruit de asbest wordt verwijderd, is deze voorzien van een lucht- ventilatiestroom in de richting van het schone naar het vuile deel van de voorziening.

      • 3°. Ter voorkoming van besmetting van de tussenliggende schone ruimten trekken personen die zich van de ruimte waar asbest wordt verwijderd naar de ontsmettingsruimte begeven een schone overall over de besmette werkkleding en laarzen aan.

Beleidsregel 4.51a. Voorschriften voor de eindbeoordeling

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 3 Aan het voorschrift dat bedrijven adequaat zijn toegerust voor de uitvoering van een visuele inspectie, bedoeld in artikel 4.51a, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, voldoen bedrijven die in het bezit zijn van een RvA accreditatie op basis van NEN-EN-ISO IEC 17020:2004 ‘Algemene criteria voor het functioneren van verschillende soorten instellingen die keuringen uitvoeren’.

Beleidsregel 4.54. Melding slopen asbest of crocidoliet

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

De melding als bedoeld in artikel 4.54, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt als tijdig beschouwd, als de melding van de in dit artikel genoemde gegevens schriftelijk wordt gedaan uiterlijk 7 dagen vóór het tijdstip dat met de werkzaamheden wordt begonnen. In afwijking daarvan kan bij spoedgevallen worden volstaan met een melding met een uiterste termijn van 48 uur. Als asbest onverwachts wordt aangetroffen tijdens een sloop of bij calamiteiten kan worden volstaan met een onmiddellijke melding. Indien dit laatste betekent dat de melding buiten kantooruren zou moeten plaatsvinden, dient deze te geschieden direct bij het begin van de eerstvolgende werkdag.

Beleidsregel 4.55. Voorschriften eindmeting bij asbestsloop

[Vervallen per 01-01-2007]

Grondslag: Arbobesluit artikel 4.55, eerste lid, onder d.

Beleidsregel 4.60. Het be- en verwerken van zandsteen in monumenten

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Onder het bewerken of verwerken van zandsteen dat noodzakelijk is voor het behoud van monumenten als bedoeld in de Monumentenwet 1988 als bedoeld in artikel 4.60, tweede lid, onder a, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, wordt verstaan:

  • 1. het uitvoeren van herstelwerkzaamheden in de vorm van het bewerken of verwerken van bestaande zandsteen-elementen in een monumentl;

  • 2. het gebruik van nieuwe zandsteen onder de volgende voorwaarden:

    • a. De nieuwe zandsteen is van dezelfde soort als de verwijderde zandsteen.

    • b. De hoeveelheid nieuwe zandsteen bedraagt met meer dan de hoeveelheid verwijderde zandsteen.

    • c. De nieuwe zandsteen wordt in het zicht aangebracht.

    • d. De toepassing van nieuwe zandsteen is noodzakelijk in verband met de eigenschappen van de steen, zowel ten aanzien van zichtbare verweringsaspecten als van verstoring in het watertransport.

    • e. Er is sprake van het behoud van een architectonische eenheid, die destijds als één bouwfase is gerealiseerd en nagenoeg geheel uit zandsteen bestaat.

    • f. In geval van een "lappendeken" van verschillende steensoorten wordt geen nieuwe zandsteen toegepast, tenzij de betreffende zandstenen onderdelen een zelfstandige architectonische eenheid vormen.

    • g. Beschilderde zandsteen wordt niet door nieuwe zandsteen vervangen, tenzij de eigenschappen van de steen in het betreffende object, toepassing van andere steensoorten onmogelijk maken in verband met verstoring in het watertransport.

Beleidsregel 4.87a. Doeltreffend maatregelen ter voorkoming of beperking van blootstelling aan legionellabacteriën bij het in bedrijf nemen en houden van een koeltoren die water in aërosolvorm in de lucht kan brengen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 De maatregelen, bedoeld in artikel 4.87a van het Arbeidsomstandighedenbesluit, zijn ten aanzien van het voorkomen of beperken van de blootstelling aan legionellabacteriën bij het in bedrijf nemen en houden van een koeltoren die water in aërosolvorm in de lucht kan brengen, doeltreffend indien:

    • a. het ontstaan en de verspreiding van waternevel zoveel mogelijk worden beperkt;

    • b. de stilstand van water in leidingen, reservoirs en appendages zoveel mogelijk wordt vermeden;

    • c. de installatie en het water in de installatie schoon blijven;

    • d. vermeerdering van legionellabacteriën zo veel mogelijk wordt beperkt door toepassing van waterbehandelingstechnieken;

    • e. een juiste en veilige werking van de installatie conform de processpecificaties wordt gewaarborgd.

  • 2 De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, zijn opgenomen in een legionella-beheersplan, dat onderdeel vormt van het plan van aanpak, bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet, en dat naast deze maatregelen in ieder geval bevat:

    • a. een tekening of schema met de actuele indeling van de installatie of het systeem, inclusief de onderdelen die tijdelijk buiten gebruik zijn;

    • b. een beschrijving van de juiste en veilige werking van het systeem;

    • c. een beschrijving van alle uit te voeren controles, inclusief de controle op de aanwezigheid van legionella, zodat de effectiviteit van het beheersplan en de regelmaat van die controles zijn gewaarborgd;

    • d. een aanduiding van de waarden van de fysische, chemische en microbiologische parameters inclusief de concentratie aan legionellabacteriën in de installatie waarbij maatregelen ter verbetering zullen worden getroffen, alsmede een beschrijving van die maatregelen;

    • e. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen bij calamiteiten;

    • f. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om werknemers die betrokken zijn bij het onderhoud en beheer, dan wel in de nabijheid van de koeltoren werkzaamheden verrichten, doeltreffend te beschermen.

  • 3 In het legionella-beheersplan, bedoeld in het tweede lid, wordt aantekening gemaakt van de onderhoudswerkzaamheden die worden verricht, de wijzigingen in de installatie of onderhoud, de uitkomsten van alle controles die worden uitgevoerd, alsmede bijzonderheden over de werking van de installatie, bedoeld in het eerste lid. Deze aantekeningen worden ten minste drie jaar bewaard.

Beleidsregel 4.87b. Doeltreffende maatregelen ter voorkoming of beperking van blootstelling aan legionellabacteriën bij het in bedrijf nemen en houden van een luchtbevochtigingsinstallatie en een waterinstallatie die water in aërosolvorm in de lucht kan brengen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

1. Indien uit de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet en artikel 4.85 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, blijkt dat niet voortdurend kan worden voldaan aan het gestelde in artikel 4.87b, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit worden een of meer van de volgende maatregelen genomen:

  • a. watertemperaturen die bevorderlijk zijn voor de vermeerdering van legionellabacteriën worden voorkomen;

  • b. de stilstand van water in leidingen, reservoirs en appendages wordt zoveel mogelijk vermeden;

  • c. het gebruik van materialen die bacteriën en andere micro-organismen kunnen bevatten of een voedingsbodem zijn voor legionellabacteriën wordt zoveel mogelijk beperkt;

  • d. de installatie en het water in de installatie worden schoongehouden;

  • e. waterbehandelingstechnieken worden toegepast die de vermeerdering van legionellabacteriën beperken.

2. De maatregelen, bedoeld in artikel 4.87b, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn opgenomen in een legionella-beheersplan dat onderdeel vormt van het plan van aanpak, bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet, en dat naast deze maatregelen in ieder geval bevat:

  • a. een tekening of schema met de actuele indeling van de installatie, inclusief de onderdelen die tijdelijk buiten gebruik zijn;

  • b. een beschrijving van de juiste en veilige werking van de installatie;

  • c. een beschrijving van alle uit te voeren controles, inclusief de controle op de aanwezigheid van legionella, zodat de effectiviteit van het beheersplan en de regelmaat van die controles zijn gewaarborgd;

  • d. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen indien de concentratie aan legionellabacteriën in de installatie hoger is dan de waarde, bedoeld in artikel 4.87b. eerste lid, onderdeel b, van het Arbeidsomstandighedenbesluit;

  • e. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om werknemers die betrokken zijn bij het onderhoud en beheer van de installatie doeltreffend te beschermen.

3. In het legionella-beheersplan, bedoeld in het tweede lid, wordt aantekening gemaakt van de onderhoudswerkzaamheden die worden verricht, de wijzigingen in de installatie of onderhoud, de uitkomsten van alle controles die worden uitgevoerd, alsmede bijzonderheden over de werking van de installatie, bedoeld in artikel 4.87b. eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit. De aantekeningen worden ten minste drie jaar bewaard. Voor een installatie aan boord van een schip is het beheersplan ter inzage aan boord van dat schip.

Beleidsregel 4.64. Wijze van beoordelen van blootstelling aan lood

[Vervallen per 19-04-2002]

Grondslag: Arbobesluit artikel 4.64, eerste lid.

Beleidsregel 4.87-2. Voorkoming van infecties ten gevolge van accidenteel bloedcontact met humaan bloed

[Vervallen per 01-01-2007]

Grondslag: Arbobesluit artikel 4.87, derde lid.

Beleidsregel 4.91. Vaccinatie tegen hepatitis B

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Werknemers werkzaam in medische en paramedische beroepen die kans lopen intensief met humaan bloed in contact te komen, worden door de werkgever in de gelegenheid gesteld zich te laten vaccineren tegen hepatitis B.

  • 2 Onder de in het eerste lid genoemde werknemers worden in elk geval verstaan:

    • a. artsen, verpleegkundigen en paramedici die regelmatig met humaan bloed of met ander met humaan bloed verontreinigd patientenmateriaal in contact komen;

    • b. patholoog-anatomen en hun medewerkers, die met niet gefixeerd potentieel besmet materiaal werken;

    • c. werknemers op hemodialyse-afdelingen, die rechtstreeks bij de patiëntenzorg of bij de techniek van de hemodialyseprocedure betrokken zijn, inclusief werknemers in het technisch onderhoud;

    • d. werknemers in diagnostische en researchlaboratoria, die geregeld met humaan bloed of humane bloedproducten in aanraking komen;

    • e. verloskundigen en kraamverzorgsters;

    • f. tandartsen, mondhygienisten, tandartsassistenten en indirect bij de tandheelkundige patiëntenzorg betrokkenen, die kans lopen te worden besmet.

  • 3 Werknemers die proefdieren verzorgen in laboratoria waar met het hepatitis B virus gewerkt wordt, worden door de werkgever in de gelegenheid gesteld zich te laten vaccineren tegen hepatitis B.

  • 4 Werknemers in ziekenhuizen die schoonmaakwerkzaamheden verrichten of afval verwijderen worden door de werkgever in de gelegenheid gesteld zich te laten vaccineren tegen hepatitis B wanneer een gerede kans op besmetting bestaat.

  • 5 Werknemers die niet-gefixeerd, potentieel besmet pathologisch materiaal vervoeren worden door de werkgever in de gelegenheid gesteld zich te laten vaccineren tegen hepatitis B wanneer een gerede kans op besmetting bestaat.

  • 6 Van werknemers die ingeënt zijn tegen hepatitis B wordt een vaccinatiekaart opgesteld waarop minimaal de datum van vaccinatie en de antistoftiters (na vaccinatie of na tussentijdse controle) met de datum van bepaling staan vermeld. De gevaccineerde werknemer ontvangt een afschrift van de vaccinatiegegevens. De vaccinatiekaart wordt op verzoek beschikbaar gesteld aan een daartoe aangewezen toezichthouder en wordt tenminste vijftien jaar bewaard door de instelling.

  • 7 Er wordt een registratie gevoerd van werknemers die zijn gevaccineerd tegen hepatitis B.

Beleidsregel 4.113. Doeltreffende maatregelen tegen blootstelling aan gevaarlijke stoffen in thuiswerk

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Maatregelen als bedoeld in artikel 4.113 van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn in elk geval niet doeltreffend als de concentraties van stoffen in de individuele ademhalingszone van thuiswerkers de voor die stoffen vastgestelde grenswaarden overschrijden. Daarnaast wordt in acht genomen dat bij blootstelling aan stoffen waarvan bekend is dat de afzonderlijke componenten dezelfde toxische werking hebben op eenzelfde orgaansysteem, de zogenaamde additieregel geldt, als bedoeld in bijlage 7, behorend bij beleidsregel 4.2-1, voor het vaststellen van de waarde die niet mag worden overschreden. Daarnaast wordt het volgende in acht genomen:

    • a. Als voor de desbetreffende stof geen wettelijke of bestuurlijke grenswaarde is vastgesteld, geldt dat overschrijding van een door de werkgever vast te stellen grenswaarde, die naar de huidige stand van wetenschap en inzicht als een veilige blootstellingsgrens kan worden beschouwd, strijdig is met het bepaalde in dit lid.

    • b. Bij blootstelling aan stoffen waarvan bekend is dat de afzonderlijke componenten dezelfde toxische werking hebben op eenzelfde orgaansysteem, geldt de zogenaamde additieregel, als bedoeld in bijlage 7 bij deze beleidsregels, voor het vaststellen van de waarde die met mag worden overschreden.

  • 2 Het ter beschikking stellen van persoonlijke ademhalingsbeschermingsmiddelen ingeval van voorzienbare overschrijding van de in het eerste lid bedoelde waarde is geen doeltreffende maatregel als bedoeld in artikel 4.113 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

  • 4 Maatregelen als bedoeld in artikel 4.113 van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn met doeltreffend als huidcontact aanwezig is of mogelijk blijkt met stoffen, die voldoen aan de criteria voor toekenning van de volgende gevaarszinnen en veiligheidsaanbevelingen (R- en S-zinnen):

    • a. R21: "Schadelijk bij aanraking met de huid"

    • b. R24: "Vergiftig bij aanraking met de huid"

    • c. R27: "Zeer vergiftig bij aanraking met de huid"

    • d. R34: "Veroorzaakt brandwonden"

    • e. R35: "Veroorzaakt ernstige brandwonden"

    • f. R38: "Irriterend voor de huid"

    • g. R43: "Kan overgevoeligheid veroorzaken bij contact met de huid"

    • h. S36: "Draag geschikte beschermende kleding"

    • i. S37: "Draag geschikte handschoenen"

    In dergelijke situaties worden doelmatige persoonlijke huidbeschermingsmiddelen gedragen.

  • 5 Maatregelen als bedoeld in artikel 4.113 van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn niet doeltreffend als oogcontact aanwezig is of mogelijk blijkt met stoffen, die voldoen aan de criteria voor toekenning van de volgende gevaarszinnen en veiligheidsaanbevelingen.

    • a. R34: "Veroorzaakt brandwonden"

    • b. R35: "Veroorzaakt ernstige brandwonden"

    • c. R36: "Irriterend voor de ogen"

    • d. R41: "Gevaar voor ernstig oogletsel"

    • e. S39: "Een beschermingsmiddel voor de ogen/voor het gezicht dragen".

    In dergelijke situaties worden doelmatige persoonlijke oog- of gezichtbeschermingsmiddelen gedragen.

Paragraaf 5. Hoofdstuk 5 Fysieke belasting

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Beleidsregel 5.2 -1. Fysieke belasting bij handbediende trekkenwanden

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Aan het bepaalde in artikel 5.2 en 5.6 van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt voor wat betreft arbeid aan of met trekkenwanden in theaters voldaan als het volgende in acht wordt genomen en terzake doeltreffende voorlichting aan de werknemers wordt gegeven overeenkomstig het bepaalde in artikel 5.5, eerste lid.

  • 1. Er zijn maximaal 20 handbediende trekken per trekkenwand.

  • 2. Per trek is het te belasten gewicht nooit zwaarder dan 75 kg.

  • 3. De kluitenstang is zodanig geconstrueerd dat deze niet meer dan 75 kg aan kluiten kan bevatten.

  • 4. Het kluitgewicht is nooit zwaarder dan 6 kg.

  • 5. Voor het verplaatsen van kluiten worden kluitentafels gebruikt.

  • 6. Hulplieren bij handbediende trekken worden alleen gebruikt als de hulplier aangrijpt op de kluitenstang.

  • 7. De werknemer die de werkzaamheden aan de trekkenwand verricht is in het bezit van het certificaat "Opleiding trekkenwand".

  • 8. Voor theaters waar uitvoering van het in deze beleidsregel gestelde vóór 1 januari 2004 om financiële redenen niet haalbaar blijkt, kan door de regionaal directeur van de Arbeidsinspectie een later tijdstip van uitvoering, doch met later dan 1 januari 2007, worden vastgesteld. Hierbij geldt de voorwaarde dat vóór 1 juli 2001 een plan van aanpak voor de mechanisatie van de trekkenwand wordt ingediend waarin wordt aangetoond dat:

    • a. een besluit genomen is over aanpassing van de trekkenwand;

    • b. de financiering voor aanpassing van de trekkenwand is zekergesteld en

    • c. met de leverancier afspraken zijn gemaakt over de periode waarin de aanpassing van de trekkenwand zal plaatsvinden.

Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van 1 januari 2004 tenzij de regionaal directeur van de Arbeidsinspectie ermee heeft ingestemd dat de voorzieningen op een later tijdstip, doch uiterlijk voor 1 januari 2007, worden gerealiseerd.

Beleidsregel 5.2 -2. Fysieke belasting in kinderdagverblijven

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Aan het bepaalde in artikel 5.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt voor wat betreft arbeid in een kinderdagverblijf voldaan als het volgende in acht wordt genomen.

  • 1. Werkplekken zijn zodanig ingericht en er is zodanig meubilair aanwezig, dat zowel zittende als staande arbeid zo veel mogelijk op volwassenenhoogte en in een goede houding wordt verricht. Hierbij worden de volgende maten gehanteerd.

    • a. De werkhoogte bij een aankleedtafel inclusief kussen is ten minste instelbaar tussen 90 en 105 cm

    • b. De hoogte van de bovenkant van een bedmatras van een hoog bed ligt tussen 85 en 110 cm.

    • c. De hoogte van de bodem van een hoge box ligt tussen 85 en 100 cm boven vloerniveau.

    • d. De vrije werkruimte bedraagt minimaal

      • 1°. 60 cm bij een bed;

      • 2°. 80 cm bij een stapelbed;

      • 3°. 80 cm bij een aankleedtafel;

      • 4°. 100 cm in een toiletruimte.

    • e. De plint bij een aankleedtafel wijkt mimmaai 10 cm terug van de voorzijde van de tafel.

  • 2. Tillen en dragen van kinderen wordt zo veel mogelijk voorkomen.

  • 3. In het vertrek zijn veilige hulpmiddelen beschikbaar waarmee kinderen zelfstandig op volwassenenhoogte kunnen komen.

  • 4. Kinderen die meer wegen dan 23 kg worden niet getild.

  • 5. Reiken met geheven armen duurt niet langer dan 3 minuten aaneengesloten.

  • 6. Werken met een gebogen rug (al dan niet in combinatie met hurken knielen of zitten) duurt niet langer dan 4 minuten aaneengesloten.

  • 7. Zitten op de vloer tijdens de arbeid duurt niet langer dan vier minuten aaneengesloten of, indien een juiste rugsteun of ander hulpmiddel wordt gebruikt, niet langer dan 15 minuten.

  • 8. Hurken en knielen tijdens de arbeid wordt tot een minimum beperkt, maar duurt voor beide houdingen gezamenlijk niet langer dan 15 minuten per dag.

Voor kinderdagverblijven welke reeds werden geëxploiteerd op 23 juli 2000 treedt deze beleidsregel in werking met ingang van 1 januari 2004.

Beleidsregel 5.3 -1. Tillen op bouwplaatsen

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Aan het bepaalde in artikel 5.3, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt voor wat betreft tillen op bouwplaatsen als bedoeld in artikel 1.1, tweede lid onder a, van het Arbeidsomstandighedenbesluit voldaan als het volgende in acht wordt genomen.

Algemeen

  • 1 Handmatig tillen wordt zoveel als redelijkerwijs mogelijk is vermeden of beperkt.

  • 2 Het maximale gewicht dat door één persoon met de handen wordt getild bedraagt 25 kilogram.

  • 3 Als de bewegingsruimte dit toelaat bedraagt het maximale gewicht dat door twee personen samen met de handen wordt getild 50 kilogram.

  • 4 De punten 2 en 3 zijn tot 1 januari 2007 niet van toepassing op werkzaamheden in de installatie- en isolatiebranche, de meubelindustrie, de sector afbouw en onderhoud en de timmerindustrie voor wat betreft het stellen van trappen.

Specifiek

  • 5 Dakrollen zwaarder dan 25 kilogram worden mechanisch getransporteerd. In situaties waarin dat technisch of organisatorisch niet mogelijk is, worden dakrollen, mits niet zwaarder dan 35 kilogram, handmatig getransporteerd – in afwijking van punt 2 – tot een maximum van 5 rollen per persoon per dag.

  • 6 Wanneer het in nieuwbouwsituaties (gedeeltelijk) onmogelijk is het transport van zware materialen voor liftinstallaties van de aanvoerplaats naar de liftschacht met transporthulpmiddelen te verrichten, zijn voor dat gedeelte van het transporttraject tot uiterlijk 1 juli 2007 de punten 2 en 3 niet van toepassing.

  • 7 Straatstenen zwaarder dan 4 kilogram worden niet handmatig verwerkt.

  • 8 Stoeptegels zwaarder dan 9,5 kilogram worden niet handmatig verwerkt.

  • 9 Er wordt alleen zonder mechanische tilhulpmiddelen gemetseld en gelijmd als

    • de vrije werkruimte tenminste 0,60 meter bedraagt;

    • de diepte van het stavlak van een metselconsole tenminste 0,40 meter bedraagt;

    • de elementen lichter zijn dan 14 kilogram;

    • de elementen van 4 tot 14 kilogram tweehandig worden getild en worden verwerkt tot maximaal 1,50 meter boven en niet beneden het stavlak en

    • de elementen lichter dan 4 kilogram worden verwerkt tot maximaal 1.70 meter en vanaf tenminste 0,20 meter boven het stavlak,

      met uitzondering van

    • het van binnenuit metselen of lijmen direct onder en vanaf een verdiepingsvloer of

    • het metselen of lijmen vanaf het maaiveld.

  • 10 Betonstaal en gereedschap voor de verwerking hiervan zwaarder dan

    • 17 kilogram worden niet met één hand getild;

    • 20 kilogram worden niet getild vanaf minder dan 50 cm boven de grond.

  • 11 Steigerelementen zwaarder dan 23 kilogram worden niet door één persoon handmatig getild en getransporteerd.

Beleidsregel 5.3 -2. Fysieke belasting in kappersbedrijven

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Aan het bepaalde in de artikelen 5.3 en 5.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt voor wat betreft arbeid in kappersbedrijven, als bedoeld in beleidsregel 4.1c -3, eerste lid, voldaan als het volgende in acht wordt genomen.

  • 1

    • a. De zittinghoogte van de pompstoel is op eenvoudige wijze traploos instelbaar zodat het verrichten van vaktechnische handelingen steeds op de ergonomisch juiste hoogte kan geschieden. Het instelbereik van de zitting loopt tenminste van 45 tot 59 centimeter boven de vloer.

    • b. Bij het verrichten van vaktechnische handelingen bij kinderen tussen 1.15 en 1.60 meter dient gebruik gemaakt te kunnen worden van een stoelverhoger op de pompstoel. Bij het verrichten van vaktechnische handelingen bij kinderen van 1.15 meter en kleiner dient gebruik gemaakt te kunnen worden van een kinderstoel.

    • c. Een stoelverhoger verhoogt de zittinghoogte van de pompstoel met minimaal 20 centimeter.

    • d. Een kinderstoel is in hoogte instelbaar en heeft een zittinghoogte van minimaal 79 centimeter vanaf de vloer.

    • e. De buitenafmetingen van de pompstoel en kinderstoel zijn zodanig dat de horizontale afstand van de kapper tot het hoofd van de klant maximaal 30 centimeter bedraagt.

    • f. Aan de zijkanten van de pompstoel is de vrije werkruimte minimaal 70 centimeter. In die gevallen waarin deze afstand van minimaal 70 centimeter tussen pompstoel en muur niet bereikt kan worden, kan een kleinere afstand tot minimaal 50 centimeter volstaan, indien de kapper door draaiing van de pompstoel toch de vereiste vrije werkruimte kan bereiken. Aan de achterzijde van de pompstoel is de vrije werkruimte minimaal 100 centimeter.

    • g. De pompstoel is voorzien van een gesloten rond onderstel met een diameter van tenminste 39 centimeter of een sterpoot met minimaal vijf tenen, met een hart-pootafstand of hart-wielafstand tussen 24 en 37 centimeter.

    • h. De pompstoel draait minimaal 45 graden op de poot.

    • i. De hoogte van de rugleuning is maximaal 50 cm, gemeten vanaf de zitting.

    • j. De rugleuning is niet voorzien van een hoofdsteun, uitgezonderd bij de vaktechnische handelingen scheren en baardknippen.

  • 2

    • a. Alle kappers die in de kapsalon gelijktijdig wassen of vaktechnische handelingen verrichten, zijn in de gelegenheid om een kappersfiets te gebruiken.

    • b. De kappersfiets is voorzien van een zitting in de vorm van een fietszadel of ponyzadel.

    • c. De kappersfiets is niet voorzien van een rugleuning.

    • d. Om de juiste werkhoogte en werkhouding te bereiken is een kappersfiets op eenvoudige wijze traploos instelbaar. Het instelbereik van de zitting loopt tenminste van 60 tot 80 centimeter boven de vloer. Indien de optimale instelhoogte niet bereikt kan worden met behulp van een ponyzadel, dan maakt de kapper gebruik van een kappersfiets met fietszadel.

    • e. De zitting van de kappersfiets is draaibaar ten opzichte van het onderstel.

    • f. Een kappersfiets die niet is uitgevoerd voor montage op de vloer achter de pompstoel, is voorzien van een sterpoot met minimaal vijf tenen, met een hart-wielafstand tussen 24 en 37 centimeter. Indien de kappersfiets uitgevoerd is voor montage op de vloer achter de pompstoel, dan is de kappersfiets in beide richtingen in een hoek van minimaal 135 graden om de pompstoel draaibaar.

  • 3

    • a. De lengte van de wasbak tussen de neksteun en de achterzijde is maximaal 43 centimeter. Bij wasbakken met een holle voorzijde bedraagt deze lengte maximaal 45 centimeter.

    • b. Onder de wasbak is de diepte van de knieruimte minimaal 24 centimeter en de diepte van de voetruimte minimaal 42 centimeter, gemeten vanaf de achterzijde van de wasbak. Als die diepten niet bereikt kunnen worden achter het onderstel, is de breedte van het onderstel maximaal 30 centimeter, zodat de kapper de voeten en benen ter weerszijden van het onderstel kan plaatsen.

    • c. Aan de achterzijde van de wasbak is de vrije werkruimte minimaal 50 centimeter.

  • 4 De schaar is voorzien van een (eventueel verwijderbare) pinksteun. De pinksteun is dusdanig geplaatst respectievelijk kan dusdanig geplaatst worden, dat een neutrale stand (de vier vingers liggen nagenoeg op één lijn) van de hand wordt bereikt.

  • 5

    • a. Het takenpakket van de kapper geeft de kapper voldoende afwisseling in het werk. De afwisseling bestaat uit het regelmatig kunnen wisselen tussen taken en het regelmatig kunnen aannemen van andere werkhoudingen. Onder regelmatig wordt verstaan: tenminste ieder uur vijf minuten.

    • b. Het werk is zodanig georganiseerd dat de kapper na circa 2 uur werk 10 minuten pauze heeft.

  • 6

    • a. Voor het bepaalde in het eerste en derde lid geldt het volgende:

      • * Voor een pompstoel en wasbak aangeschaft na 31-12-2006 is het bepaalde direct van toepassing.

      • * Voor een pompstoel en wasbak die is aangeschaft vóór 1-1-2007 treedt het bepaalde op 1-1-2014 in werking.

    • b. Voor het bepaalde in het tweede en vierde lid geldt het volgende:

      • * Voor een kappersfiets en schaar die is aangeschaft vóór de datum van inwerkingtreding van deze beleidsregel treedt het bepaalde op 1-1-2007 in werking.

Beleidsregel 5.4 -1a. Zittend werk

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Een zitgelegenheid op een werkplek voldoet aan de ergonomische beginselen, bedoeld in artikel 5.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • 1. Alle regelmatig voorkomende werkzaamheden zijn binnen het werkbereik van de handen en het zichtgebied van de individuele werknemer gebracht. De werkhoogte is aangepast aan de werkzaamheden en de individuele werknemer. De werknemer heeft de beschikking over een voetensteun indien dat voor het bereiken van een goede lichaamshouding gevergd wordt. Deze is minimaal 45 cm breed en 35 cm diep en is eenvoudig in hoogte instelbaar in minimaal 3 standen met onderling gelijke afstand. Het totale instelbereik van de voetensteun omvat in ieder geval het verticale traject tussen 35 en 47 centimeter onder de bovenzijde van de zitting. Een stang of balk als voetensteun is onvoldoende.

  • 2. Ten behoeve van de bewegingsvrijheid van benen en voeten is een vrije ruimte onder het werkblad aanwezig van ten minste 70 centimeter hoog en 60 centimeter breed en diep. Voor werkzaamheden in kantoren bedraagt de minimale diepte ten behoeve van de benen en voeten respectievelijk 65 en 80 centimeter.

  • 3. Indien kantoorwerkzaamheden worden verricht:

    • a. is er ten behoeve van de werknemer een zitgelegenheid beschikbaar die aan de norm NEN-EN 1335-1:2000 ‘Kantoormeubelen - Kantoorstoelen - Deel 1: Afmetingen - Bepaling van afmetingen’ voldoet, met de aanduiding ‘type A’;

    • b. zorgt de werkgever voor een stoel met aangepaste maatvoering of verstelmogelijkheden in de gevallen dat de verstelmogelijkheden van deze stoel voor een werknemer niet toereikend zijn;

    • c. voldoet de werktafel aan de norm NEN 2441:2002 ‘Ergonomie - Ergonomische criteria voor zit-statafels voor kantoorwerk - Eisen voor afmetingen en uitvoering - Beproevingsmethoden’ of aan de norm NEN 2449:1990 ‘Ergonomie. Ergonomische criteria voor kantoortafels. Eisen voor afmetingen en uitvoering, Beproevingsmethoden’, waarbij in plaats van de tafel met hoogteinstelbaarheid ook van een tafel met een vaste werkhoogte gebruik kan worden gemaakt, mits deze vaste werkhoogte tussen 74 en 76 centimeter ligt.

  • 4. Bij andere werkzaamheden dan kantoorwerkzaamheden die zittend kunnen worden verricht, is een zitgelegenheid beschikbaar die aan de norm NEN-EN 1335-1:2000 ‘Kantoormeubelen - Kantoorstoelen - Deel 1: Afmetingen - Bepaling van afmetingen’ voldoet. Als de situatie dat vereist, heeft zo’n zitgelegenheid tevens gunstige eigenschappen ten aanzien van hygiëne, stroefheid en ventilatie van het materiaal.

Beleidsregel 5.4 -1b. Gebruik van een stasteun

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Als bij staand werk een stasteun ter beschikking is gesteld voldoet deze aan de ergonomische beginselen, bedoeld in artikel 5.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, als de vrije been- en voetruimte resp. 24 en 42 cm is, het hoogteverstelbereik (met gasveer) tussen 65 en 90 cm ligt, het steunvlak minimaal 20x20 cm bedraagt, de hoek ten opzichte van de verticaal 20 tot 30 graden naar voren is gekanteld en bij een kruispoot met wielen de wielen geremd zijn.

Beleidsregel 5.4 -2. Zitgelegenheid bij kassawerk in zelfbedieningswinkels

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Een zitgelegenheid bij kassawerk in zelfbedieningswinkels voldoet aan de ergonomische beginselen, bedoeld in artikel 5.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, wanneer het hiernavolgende in acht genomen wordt:

  • 1. Onder kassawerk in zelfbedieningswinkels worden de afrekenhandelingen van een werknemer verstaan, alsmede de daaraan gerelateerde ondersteunende en voorbereidende taken op de kassawerkplek. Klanten selecteren in zulke winkels (ten minste voor een deel) zelf de koopwaar, waarna zij die ter afrekening aanbieden. Onder de zelfbedieningswinkels vallen in dit verband zowel de winkels in de levensmiddelen- als in de nietlevensmiddelenhandel: supermarkten, warenhuizen en speciaalzaken.

  • 2. Bij kassawerk in zelfbedieningswinkels is sprake van een doelmatige zitgelegenheid als

    • a. van de stoel de rugleuning en de zittinghoogte instelbaar zijn,

    • b. de stoel voldoet aan de norm NEN-EN 1335-1:2000 ‘Kantoormeubelen - Kantoorstoelen - Deel 1: Afmetingen - Bepaling van afmetingen’,

    • c. de hoogte van de zitting minimaal instelbaar is tussen 20 en 30 centimeter onder de werkhoogte,

    • d. de stoel gepolsterd is of bekleed of zodanig geconstrueerd van kunststof dat het warmte vasthoudt, stroef is en voldoende ventilatie mogelijk maakt,

    • e. de stoel, indien deze is voorzien van wielen of glijders:

      • 1) niet hinderlijk wegrijdt of -glijdt tijdens zittende werkzaamheden aan de kassa,

      • 2) gemakkelijk opzij gezet kan worden als de werknemer staat te werken achter de kassa,

      • 3) niet dreigt om te vallen bij extreme lichaamshoudingen van de werknemer,

      • 4) de verplaatsbaarheid van de stoel geen belemmering vormt bij het uitvoeren van de kassafunctie.

  • 3. Een stasteun voldoet in dit verband niet als een doelmatige zitgelegenheid.

  • 4. Het meubel waarin kassawerk wordt verricht, biedt voldoende bewegingsvrijheid en beschermt de werknemer tegen aanrijding door eventueel aanwezige winkelwagens. Hieraan wordt voldaan wanneer:

    • a. ten behoeve van de bewegingsvrijheid van benen en voeten er een vrije ruimte onder het werkblad aanwezig is van ten minste 70 centimeter hoog en 60 centimeter breed en diep, afgezien van de voor het werk beschikbare voetensteun. Bij die 60 centimeter breedte is de dikte van het werkblad nergens meer dan 11 centimeter,

    • b. de vloer van het kassameubel thermisch is geïsoleerd,

    • c. het kassameubel geen scherpe kanten of uitstekende delen bevat die de werknemer tijdens het werk kunnen verwonden,

    • d. in het kassameubel geen losliggende kabels of snoeren aanwezig zijn,

    • e. de oppervlakte van de toegepaste materialen in het kassameubel geen hinderlijke reflecties oplevert.

  • 5. Het kassameubel is zodanig ingericht dat:

    • a. indien een transportband voor de aanvoer van de koopwaar zorgt, de werknemer zo dicht bij de aanvoertransportband zit dat deze de koopwaar binnen een horizontaal bereik van 30 centimeter, gerekend vanaf de schouders, kan verplaatsen,

    • b. de geldlade en (indien aanwezig) de voorziening om anti-diefstalbeveiligingen te verwijderen zich bevinden binnen een horizontaal bereik van 30 centimeter, gerekend vanaf de schouder,

    • c. overige voorzieningen die de werknemer regelmatig nodig heeft bij het afrekenen (bonprinter, toetsenbord, een vals geld-detector, opbergplaatsen voor papiergeld en cheques, zegels, zegelboekjes en de meest gangbare inpakmaterialen), zijn geplaatst binnen een horizontaal bereik van 45 centimeter, gerekend vanaf de schouders van de werknemer,

    • d. de hoogte waarop de onder a t/m c genoemde voorzieningen zich bevinden maximaal 10 centimeter afwijkt van de werkhoogte,

    • e. ten opzichte van de kijkrichting van de werknemer die recht voor zich afrekenhandelingen uitvoert, de hoek met de richting van de aanvoerband niet meer dan 60 graden bedraagt.

  • 6. De werknemer heeft de beschikking over een voetensteun indien dat voor het bereiken van een goede lichaamshouding gevergd wordt. Deze is minimaal 45 cm breed en 35 cm diep en is eenvoudig in hoogte instelbaar in minimaal 3 standen met onderling gelijke afstand. Het totale instelbereik van de voetensteun omvat in ieder geval het verticale traject tussen 35 en 47 centimeter onder de bovenzijde van de zitting. Een stang of balk als voetensteun is onvoldoende.

  • 7. De werkgever zorgt voor aanpassing van het meubilair of relevante delen ervan ten behoeve van werknemers die qua lichamelijke eigenschappen sterk afwijken van de andere werknemers.

Beleidsregel 5.4 -3. Zitgelegenheid bij baliewerk

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Een zitgelegenheid bij baliewerk voldoet aan de ergonomische beginselen, bedoeld in artikel 5.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, wanneer het hiernavolgende in acht genomen wordt:

  • 1. Onder baliewerk worden werkzaamheden verstaan aan een voorziening die ingericht is voor direct contact met klanten of bezoekers. Administratieve handelingen, verstrekken van informatie, verrichten van transacties en doorverwijzen staan bij zulke werkzaamheden centraal.

  • 2. Er is sprake van een doelmatige zitgelegenheid als

    • a. van de stoel de rugleuning en de zittinghoogte verstelbaar zijn,

    • b. de stoel voldoet aan de norm NEN-EN 1335-1:2000 ‘Kantoormeubelen - Kantoorstoelen - Deel 1: Afmetingen - Bepaling van afmetingen’ met de aanduiding ‘type A’,

    • c. het hoogte-insteltraject van de stoel is aangepast aan de hoogte van de balie en

    • d. de stoel is voorzien van wielen of glijders, waarbij van belang is dat:

      • 1) de stoel niet hinderlijk wegrijdt of - glijdt tijdens zittende werkzaamheden aan de balie,

      • 2) de stoel gemakkelijk opzij gezet kan worden als de werknemer staat te werken achter de balie en

      • 3) de stoel niet dreigt om te vallen bij extreme lichaamshoudingen van de werknemer.

  • 3. Bij baliewerk in combinatie met beeldschermwerk in de zin van artikel 5.12 van het Arbeidsomstandighedenbesluit is sprake van een doelmatige zitgelegenheid als de stoel voorzien is van verstelbare armsteunen.

  • 4. Het meubel waarin baliewerk wordt verricht, biedt voldoende bewegingsvrijheid voor de werknemer. Er is een vrije ruimte onder het werkblad aanwezig van ten minste 70 centimeter hoog en 60 centimeter breed en diep, afgezien van de voor het werk beschikbare voetensteun. Bij die 60 centimeter breedte is de dikte van het werkblad nergens meer dan 5 centimeter.

  • 5. De inrichting van de balie maakt het mogelijk dat de werknemer en bezoekers elkaar op gelijke ooghoogte aan kunnen kijken. Hieraan wordt voldaan wanneer:

    • a. de zittinghoogte van de stoel van de werknemer over een traject verstelbaar is van 49 -61 cm, 59 - 71 cm of een traject daartussen, waarbij de werkhoogte van de werknemer dienovereenkomstig is aangepast, of

    • b. de vloer aan de zijde van de werknemer is verhoogd met 10 tot 20 centimeter en de overgang naar deze vloerverhoging goed is gemarkeerd, of

    • c. de balie aan bezoekerszijde voorzien is van een stoel, waarvan bezoekers geregeld gebruik maken.

  • 6. De werknemer heeft de beschikking over een voetensteun indien dat voor het bereiken van een goede lichaamshouding nodig is. Deze is minimaal 45 cm breed en 35 cm diep en is eenvoudig in hoogte instelbaar in minimaal 3 standen met onderling gelijke afstand. Het totale instelbereik van de voetensteun omvat in ieder geval het verticale traject tussen 35 en 47 centimeter onder de bovenzijde van de zitting. Een stang of balk als voetensteun is onvoldoende.

  • 7. Hulpmiddelen die regelmatig worden gebruikt zijn zo geplaatst dat de werknemer bij dat gebruik niet noodgedwongen hoeft te verzitten of een gebogen houding hoeft aan te nemen. Deze zijn geplaatst binnen een horizontaal bereik van 45 centimeter, gerekend vanaf de schouders van de werknemer. De plaatsing is bovendien op een hoogte die maximaal 10 centimeter afwijkt van de werkhoogte.

Beleidsregel 5.11. Bescherming van ogen en gezichtsvermogen bij beeldschermwerk

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Het passend onderzoek aan ogen en gezichtsvermogen omvat minimaal een anamnese, een gezichtsscherpte- en een accommodatiemeting. In aan vulling daarop vindt er een beoordeling van de werkplek plaats. Een oftalmologisch onderzoek wordt uitgevoerd als oogklachten of gezichtsstoornissen niet op een eenvoudige manier met optische correctiemiddelen te verhelpen zijn.

Paragraaf 6. Hoofdstuk 6 Fysische factoren

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Beleidsregel 6.1. Temperatuur

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Indien de aard van het werk of de aard van de arbeidsplaats het werken bij een hoge omgevingstemperatuur noodzakelijk maakt, leiden de klimatologische omstandigheden met tot overschrijding van de referentiewaarden genoemd in:

    • a. bijlage A van de norm NEN-ISO 7243:1989 "Hete omgevingsomstandigheden – Bepaling van de externe warmtebelasting van werkende mensen, gebaseerd op de WBGT-index (wet bulb globe temperature)", inclusief correctieblad C1:1996, en

    • b. bijlage C van de norm NEN-ISO 7933:1990 "Hete klimaatomstandigheden – Analytische bepaling en interpretatie van de warmte-belasting met behulp van de berekening van de vereiste zweetproductie".

  • 2 Indien de aard van het werk of de aard van de arbeidsplaats het werken bij een lage omgevingstemperatuur noodzakelijk maakt, voldoet het klimaat aan de norm NVN-ISO/TR 11079:1996 "Beoordeling van koude klimaatomstandigheden. Bepaling van de vereiste warmte-isolatie van kleding", rekening houdend met de koude-beschermende kleding die de werknemer draagt.

  • 3 Bij overschrijding van de referentiewaarden in de bovengenoemde normen dient de werkgever de thermische belasting op de betreffende arbeidsplaats met behulp van passende maatregelen te verminderen, zo veel mogelijk in eerste aanleg bij de bron van de thermische belasting.

Deze beleidsregel is niet van toepassing aan boord van zeeschepen.

Beleidsregel 6.2. Luchtverversing

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Voor kantoorruimten geldt een minimale luchtverversing van 30 m 3/uur per persoon, en voor lesruimten in het basisonderwijs, overeenkomstig NEN 1089:1986 "Ventilatie van schoolgebouwen. Eisen", een minimale luchtverversing van 20 m3/uur per persoon.

  • 2 Voor overige ruimten waarin lichte arbeid wordt verricht geldt een minimale luchtverversing van 25 m3 /uur per persoon.

Deze beleidsregel is niet van toepassing aan boord van zeeschepen en luchtvaartuigen of indien de eisen van verkeersveiligheid (Wegvervoer) zich ertegen verzetten.

Beleidsregel 6.3. Verlichting

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Arbeidsplaatsen en de directe toegangen daartoe zijn gedurende de aanwezigheid van de werknemers voldoende en doelmatig verlicht door daglicht, door kunstlicht of door beide, indien is voldaan aan de Nederlandse norm NEN 3087:1997 "Visuele ergonomie in relatie tot verlichting – Principes en toepassingen".

Beleidsregel 6.4. Daglicht

[Vervallen per 01-01-2007]

Grondslag: Arbobesluit artikel 6.4, derde lid.

Beleidsregel 6.7. Beoordelen en zo nodig meten van de lawaainiveaus

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 De werkgever beoordeelt de lawaainiveaus waaraan werknemers zijn blootgesteld als bedoeld in artikel 6.7, eerste lid, van het Arbobesluit middels metingen, wanneer door de uitvoering van enigerlei werkzaamheid de dagelijkse blootstelling aan lawaai (dagdosis, LEX,T) hoger is dan 80 dB(A) of de piekgeluidsdruk hoger is dan 112 Pa (bij benadering 135 dB(C) momentane geluidsdruk). De Nederlandse norm NEN 3418 ‘Ergonomie. Het beoordelen van geluid op de arbeidsplaats’22 dient daarbij als leidraad.

    Metingen kunnen achterwege blijven wanneer uit andere bron voldoende nauwkeurige gegevens beschikbaar zijn over de te beoordelen lawaainiveaus van de voorkomende werkzaamheden. In situaties waarin overschrijding van de dagdosis van 80 dB(A) of de piekgeluidsdruk van 112 Pa (135 dB(C)) bij een eerste beoordeling niet ondubbelzinnig valt vast te stellen, geven representatieve steekproefmetingen daarover uitsluitsel.

  • 2 De deskundige of de arbodienst voert in opdracht van de werkgever de geluidsmetingen als bedoeld in artikel 6.7, tweede lid, uit overeenkomstig de Nederlandse norm NEN 3418. Dit waarborgt de representativiteit van de meetresultaten voor de blootstelling aan lawaai gedurende de dagelijkse arbeidstijd.

  • 3 Toepassing van de norm NEN 3418 voor het meten van geluid op de arbeidsplaats waarborgt dat de bij de meting gebruikte methoden en apparaten zijn aangepast aan de desbetreffende omstandigheden als genoemd in artikel 6.7, derde lid.

Beleidsregel 6.8. Voorkomen of beperken van de blootstelling aan schadelijk lawaai

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Artikel 6.8, eerste, tweede en derde lid Arbobesluit

  • 1 Wanneer een werknemer de dagdosis LEX,T van 85 dB(A) of het piekniveau van 140 Pa (bij benadering 137 dB(C) momentane geluidsdruk) overschrijdt, worden op de werkplekken die een wezenlijke bijdrage leveren aan die dagdosis technische of organisatorische maatregelen genomen om die bijdrage te reduceren, overeenkomstig de algemeen erkende stand van de lawaaibestrijdingstechniek in de bedrijfstak en de stand van de techniek in het algemeen. In ieder geval geldt dit voor de werkplekken waar de partiële dosis LEX,T hoger is dan 85 dB(A).

  • 2 De werkgever vervangt machines waarvan de geluidsproductie niet beantwoordt aan bovengenoemde criteria wanneer de economische levensduur is verstreken.

  • 3 Wanneer de dagdosis van de werknemer door lawaaibestrijding aan de bron door toepassing van de algemeen erkende stand van de techniek of van de algemeen gangbare voorzieningen voor lawaaibestrijding niet tot beneden 85 dB(A) (piekniveau 140 Pa of 137 dB(C)) kan worden teruggebracht, beperkt de werkgever de geluidsoverdracht naar de arbeidsplaats met gebruikmaking van de algemeen gangbare voorzieningen voor lawaaibestrijding zodanig dat de dagdosis van de betrokken werknemers zoveel mogelijk tot beneden 85 dB(A) (piekniveau 140 Pa of 137 dB(C)) wordt gereduceerd.

Artikel 6.8, vierde lid

  • 4 Werkruimten, bedieningsplaatsen, arbeidsmiddelen etc. met een geluidniveau hoger dan 85 dB(A) (of piekniveau hoger dan 140 Pa of 137 dB(C)), dienen als gehoorbeschermingszone gemarkeerd te worden. Hiervoor zijn genormaliseerde waarschuwingspictogrammen in de handel verkrijgbaar, die bij de werkplekken of bij de ingang van de werkruimtes aangebracht kunnen worden. De pictogrammen moeten goed zichtbaar zijn. De afbakening van de gehoorbeschermingszone bestaat tenminste uit waarschuwingspictogrammen en kan daarnaast middels geel/zwarte band op de vloer of muur worden aangeduid.

Artikel 6.8, zevende lid, en artikel 8.1, eerste en tweede lid, Arbobesluit

  • 5 Gehoorbeschermers zijn passend wanneer zij worden afgestemd op de omstandigheden ter plaatse door met name de volgende factoren mee in overweging te nemen:

    • a. de klimaatomstandigheden op de arbeidsplaats;

    • b. de aard van de uit te voeren werkzaamheden;

    • c. de hoeveelheid vrije ruimte op de arbeidsplaats;

    • d. de eventuele noodzaak gehoorbeschermers te gebruiken in combinatie met andere persoonlijke beschermingsmiddelen.

  • 6 Afstemming van gehoorbeschermers op de ergonomische eisen en de vereisten met betrekking tot de gezondheid van de werknemer geschiedt door rekening te houden met de volgende zaken:

    • a. het draagcomfort van de gehoorbeschermers;

    • b. de persoonlijke voorkeur van de werknemers voor een bepaald type gehoorbeschermers;

    • c. medische aspecten die een beletsel kunnen vormen voor het gebruik van bepaalde typen gehoorbeschermers.

  • 7 De werkgever zorgt ervoor dat de aangeboden gehoorbeschermers geschikt zijn voor de drager door de gebruikers een keuze te bieden uit verschillende typen gehoorbeschermers die voldoende demping bieden voor de situatie waarin de gehoorbeschermers worden gebruikt. Hierbij ziet de werkgever erop toe dat de dagelijkse blootstelling in de gehoorgang niet hoger is dan 80 dB(A) (en het piekniveau niet hoger is dan 112 Pa of 135 dB(C)) of, als dit technisch niet mogelijk is, in ieder geval niet hoger dan 87 dB(A) (en het piekniveau niet hoger dan 200 Pa of 140 dB(C)).

    De selectie gebeurt aan de hand van de norm NEN-EN 458:2004 ‘Gehoorbeschermers – Aanbevelingen voor keuze, gebruik, verzorging en onderhoud. Praktijkrichtlijn’.

Beleidsregel 6.9. Weekgemiddelde schadelijk geluid

[Vervallen per 25-03-2006]

Grondslag: Arbobesluit artikel 6.9, eerste lid.

Beleidsregel 6.14. Caissonarbeid

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 2 De werkinstructie wordt als deugdelijk aangemerkt als bedoeld in artikel 6.15, eerste lid, onder a, van het Arbeidsomstandighedenbesluit indien bij de weergave van de veiligheidsvoorzieningen en de noodprocedures ten minste aandacht is besteed aan:

    • a. Verantwoordelijkheden en bevoegdheden.

    • b. Materieel en onderhoud.

    • c. Uitrusting van werkkamer, schutsluizen en compressiekamer.

    • d. Luchtdruk, temperatuur, luchtverversing en luchtzuiverheid in werkkamer, schutsluizen en compressiekamer.

    • e. Luchtpompen en (nood)energievoorziening.

    • f. Gebruik van elektriciteit.

    • g. Communicatie.

    • h. Voorzieningen en procedures, in ieder geval ten aanzien van het in- en uitschutten, en de decompressie- en de behandelingstabellen.

    • i. Voorzieningen en procedures voor situaties die afwijken van de algemeen voorkomende werksituaties.

    • j. Noodprocedures die ten minste voorschrijven dat de caissonarbeid onmiddellijk wordt gestaakt zodra de reserve-apparatuur voor het instandhouden van de overdruk of de noodenergie-voorziening in werking treedt.

    • k. Ongevalsmelding en medische hulp.

    • l. Samenstelling en gebruik van de EHBO-uitrusting.

    • m. Gedragsregels ten aanzien van rusttijd en vliegen na het verrichten van caissonarbeid.

    • n. Voorlichting en onderricht.

      In bijlage 15 bij deze beleidsregels wordt voor een aantal onderwerpen een mogelijk nadere uitwerking gegeven.

  • 4 De werkkamer, bedoeld in het tweede lid, onder c en d:

    • a. is, zo blijkt uit berekeningen, voldoende stabiel, sterk en lucht- en waterdicht, en

    • b. heeft, met uitzondering van de aanvangssituatie, zodanige afmetingen dat de werknemers zich er rechtop in kunnen bewegen.

  • 5 Aan de verplichting om met inachtneming van de stand van de techniek en rekening houdend met de specifiek te verrichten arbeid deugdelijk en in goede staat verkerend materieel ter beschikking te stellen, als bedoeld in artikel 6.15, eerste lid, onder b, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, wordt voldaan als ten minste het volgende materieel ter beschikking wordt gesteld dat voldoet aan de daarbij vermelde voorschriften.

    • a. Op een caisson zijn twee afzonderlijke personenschutsluizen aanwezig, tenzij dat praktisch uitgesloten is.

    • b. In de personenschacht is een takelinstallatie aanwezig waarmee een gewonde op een brancard of in een hijsbroek via de schutsluis naar buiten kan worden gebracht.

    • c. De personenschutsluis en personenschacht zijn – blijkens keuring en beproeving – voldoende sterk en luchtdicht.

    • d. De personenschutsluis voldoet tevens aan de volgende criteria:

      • 1°. de inlaatopening van de inrichting voor luchtverversing is zodanig geplaatst of beschut, dat de luchtverversing geen hinder kan veroorzaken;

      • 2°. de voor deze ruimte bestemde lucht wordt direct vanuit de hoofdpersleiding aangevoerd,

      • 3°. de toestellen ter regeling van de luchtdruk in deze ruimte zijn – met uitzondering van de verzegelde noodinrichting aldaar – gedurende het schutten van personen buiten hun bereik;

      • 4°. automatisch registrerende toestellen leggen het verloop van de luchtdruk in een personenschutsluis vast;

      • 5°. de hoogte is zodanige dat eenieder daarin rechtop kan staan;

      • 6°. er is apparatuur aanwezig die de ruimte kan verwarmen;

      • 7°. de constructie van de deuren is zodanig dat deze uitsluitend open kunnen naar de zijde van de hoogste druk;

      • 8°. hij is voorzien van een venster met een doorzichtige ruit;

      • 9°. in de ruimte is een verzegelde noodinrichting aanwezig die hen die worden ingeschut, in staat stelt zichzelf in noodsituaties uit te schutten;

      • 10°. de toegang tot de ruimte is voorzien van een platform dat ten minste 1 meter breed is en dat door een leuning is beveiligd;

      • 11°. indien hij boven water is opgesteld, bedraagt de afstand tussen het laagste punt van de toegang tot de personenschutsluis en de waterspiegel ten minste 1 meter.

      • 12°. indien hij onder de waterspiegel is opgesteld, blijkt uit de risico-inventarisatie en –evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, welke veiligheidsmaatregelen zijn genomen om indringing van water in de personenschutsluis te voorkomen.

    • e. In een personenschutsluis zijn een uitschuttijdentabel, een uurwerk, een manometer en een thermometer beschikbaar.

    • f. Voor personen en materialen zijn afzonderlijke schutsluizen en afzonderlijke schachten nodig, tenzij de werkgever aantoont dat in de werkkamer slechts licht gereedschap nodig is. In dat geval mag het gereedschap via de personenschutsluis worden aan- en afgevoerd.

    • g. De materialenschutsluis en -schacht zijn – blijkens keuring en beproeving – voldoende sterk en luchtdicht.

    • h. Van een materialenschutsluis zijn de binnen- en buitendeuren – indien zij opengaan naar de zijde van de laagste druk – zodanig gekoppeld, dat de ene deur slechts open kan als de andere dicht is.

    • i. Een werkkamer, personenschutsluis of pompkamer staat door middel van telefoon of een ander akoestisch systeem in verbinding met de toezichthouders die zich buiten die ruimten bevinden;

    • j. Een werkkamer, personenschutsluis, personenschacht of compressiekamer is door middel van elektrische apparatuur verlicht.

    • k. Waterdichte elektrische zaklantaarns voor alle caissonwerkers, met een minimum van drie zaklantaarns, zijn voorhanden in een waterdicht geconstrueerde kist in de werkkamer.

    • l. Met betrekking tot de overdrukinstallatie en installatie voor de luchtzuiverheid wordt het volgende in acht genomen:

      • 1°. De installatie die verantwoordelijk is voor het opbouwen en in stand houden van de overdruk en voor de ventilatie is in tweevoud aanwezig.

      • 2°. Als een luchtpomp of luchtleiding onklaar raakt, kan onmiddellijk een andere luchtpomp of luchtleiding in werking treden.

      • 3°. Ook andere inrichtingen waarvan het falen gevaar oplevert voor degenen die onder overdruk verkeren, zijn steeds in reserve en kunnen het werk direct overnemen.

      • 4°. De persluchtleiding heeft bij de luchtpompen een afsluiter.

      • 5°. De persluchtleiding bevat een zelfwerkende terugslagklep daar waar de leiding een werkkamer of een personenschutsluis binnengaat.

      • 6°. Op een gemakkelijk bereikbare plaats zit een veiligheidsklep die er voor zorgt dat de luchtdruk in de werkkamer de vereiste luchtdruk met niet meer dan 0,5. 105 Pa overschrijdt.

      • 7°. Er zijn voorzieningen aanwezig die de juiste luchtdruk, luchtverversing, luchtzuiverheid en, zo mogelijk, de temperatuur in werkkamer en schutsluizen waarborgen.

    • m. Een onafhankelijke noodenergievoorziening (noodstroomaggregaat) is aanwezig om onder alle omstandigheden de overdruk in stand te kunnen houden en de verlichting in werkkamer, personenschutsluis, personenschacht of compressiekamer te kunnen laten branden.

  • 8 Een werkplan is deugdelijk als bedoeld in artikel 6.19, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, indien het ten minste bevat:

    • a. een opgave van de plaats waar de arbeid zal worden verricht en van het tijdstip waarop deze zal aanvangen;

    • b. een opgave van het vermoedelijke aantal werknemers dat op het gehele werk werkzaam zal zijn en van het aantal werknemers dat onder hogere dan atmosferische luchtdruk zal werken;

    • c. een volledig overzicht van het werk met tekeningen.

  • 9 Een geschikte compressiekamer als bedoeld in artikel 6.20, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit voldoet aan de eisen die onafhankelijke classificatiebureaus stellen. Zij heeft in ieder geval de volgende voorzieningen:

    • a. de constructie is zodanig dat deze de benodigde decompressiedruk ruimschoots kan weerstaan:

    • b. aan de compressiekamer kan ademhalingsgas worden toegevoerd voor therapeutische recompressie;

    • c. de temperatuur in een compressiekamer is zodanig dat zij een optimale decompressie waarborgt;

    • d. in de compressiekamer bevindt zich een brandblusinstallatie, die onder overdruk bruikbaar is;

    • e. vanuit de compressiekamer is voortdurend telefonisch contact mogelijk met de persoon die de werknemers adequaat medisch begeleiden kan, bedoeld in artikel 6.15, eerste lid, onder c. van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

Beleidsregel 6.15. Duikarbeid

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 De werkinstructie, bedoeld in artikel 6.15, eerste lid, onder a. van het Arbeidsomstandighedenbesluit, wordt als deugdelijk aangemerkt indien bij de weergave van de veiligheidsvoorzieningen en de noodprocedures ten minste aandacht is besteed aan:

    • a. Verantwoordelijkheden en bevoegdheden

    • b. Materieel en onderhoud

    • c. Duikprocedures

    • d. Inschakeling reserveduiker

    • e. Voorzieningen en procedures voor situaties die afwijken van de algemeen voorkomende werksituaties

    • f. Richtlijnen voor decompressie

    • g. Ongevalsmelding en medische hulp

    • h. Samenstelling en gebruik van de EHBO-uitrusting.

  • 2 Het aan de werknemers ter beschikking te stellen materieel als bedoeld in artikel 6.15, eerste lid, onder b, van het Arbeidsomstandighedenbesluit bestaat ten minste uit:

    • a. voorzieningen waarmee de ploegleider en de duikers met elkaar kunnen communiceren, waartoe in elk geval wordt gerekend een seinlijn van voldoende sterkte voor iedere duiker, indien de aard van de arbeid het gebruik van een seinlijn toelaat;

    • b. voorzieningen waarmee de duiker op veilige wijze in en uit de vloeistof kan komen, waarin duikarbeid wordt verricht;

    • c. een voorziening waardoor de ploegleider voortdurend op de hoogte kan zijn van de diepte waarop de duiker zich bevindt;

    • d. indien de duiklocatie niet of onvoldoende verlicht is, een aan de duiker bevestigde voorziening die de positie van de duiker bij verblijf aan de oppervlakte aangeeft, alsmede verlichting van de plaats vanwaar wordt gedoken;

    • e. voorzieningen om de lichaamstemperatuur van de duiker op peil te houden, indien het gevaar bestaat dat die temperatuur te veel daalt of stijgt;

    • f. een duiksysteem (waaronder ten minste een duikklok), indien wordt gedoken naar een diepte van 50 meter of meer;

    • g. een voorziening die tijdens duikarbeid het ademgas aan de duiker toevoert;

    • h. een voorziening om bij het duiken met oppervlakteademgasvoorziening (SSE) bij het gebruik van ademgas anders dan lucht, de kwaliteit van het ademgas aan de oppervlakte permanent te bewaken, alsmede een alarmsysteem dat een afwijking van de vereiste samenstelling onmiddellijk meldt.

  • 3 Met betrekking tot het ter beschikking te stellen ademgas als bedoeld in artikel 6.15, eerste lid, onder b, wordt het volgende in acht genomen.

    • a. Er is sprake van voldoende ademgas wanneer de duiker gebruik kan maken van een zodanige hoeveelheid reserve-ademgas dat hij in geval van nood de duik op veilige wijze kan afbreken.

    • b. Bij gebruik van individuele onafhankelijke ademgasvoorziening – zoals bij scuba duikers – wordt, ter vaststelling van de voor een bepaalde activiteit geschikte kwaliteit ademgas, bij het gebruik van ademgas anders dan lucht net vóór aanvang van een duik de samenstelling van het gasmengsel gecontroleerd.

  • 4 Voor de in artikel 6.15, eerste lid, onder c, juncto artikel 6.16, zevende lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit bedoelde persoon die de werknemers medisch kan begeleiden geldt ten minste het volgende:

    • a. Wanneer deze duikmedische begeleider een lid is van de duikploeg, mag hij niet zelf duiken noch mag hij in de voorafgaande 12 uur dieper dan 9 meter gedoken hebben.

    • b. Uitsluitend ingeval de duikploeg uit 2 personen mag bestaan (ingevolge artikel 6.16, vierde lid) kan de duikmedische begeleider als ploegleider en reserveduiker optreden, het onder a genoemde 12-uurscriterium vervalt dan.

  • 5 De eerste-hulpuitrusting is adequaat als bedoeld in artikel 6.15, eerste lid, onder d, indien:

    • a. deze wordt vastgesteld in overeenstemming met de arts bedoeld in artikel 6.15, tweede lid, en een door deze arts op schrift gestelde verklaring van de vastgestelde inhoud is bijgevoegd;

    • b. een zuurstofkoffer daarvan deel uitmaakt.

  • 6 Onder de hierna te noemen omstandigheden is sprake van een voorzienbare kans dat de duikers in moeilijkheden raken, bedoeld in artikel 6.16, vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit:

    • a. de reserveduiker kan duikuitrusting niet zelf aantrekken;

    • b. slecht zicht, te weten: op minder dan 1 meter zijn personen of voorwerpen niet duidelijk zichtbaar;

    • c. onmogelijkheid vrij op te stijgen;

    • d. aanwezigheid obstakels;

    • e. betreding van holle ruimten.

  • 7 Een geschikte compressiekamer als bedoeld in artikel 6.18, eerste lid, voldoet aan de eisen die onafhankelijke classificatiebureaus stellen. Zij heeft in ieder geval de volgende voorzieningen:

    • a. de constructie is zodanig dat deze de benodigde decompressiedruk ruimschoots kan weerstaan;

    • b. aan de compressiekamer kan ademhalingsgas worden toegevoerd voor therapeutische recompressie;

    • c. de temperatuur in een compressiekamer is zodanig dat zij een optimale decompressie waarborgt;

    • d. in de compressiekamer bevindt zich een brandblusinstallatie, die onder overdruk bruikbaar is;

    • e. vanuit de compressiekamer is voortdurend telefonisch contact mogelijk met de persoon die de werknemers adequaat medisch begeleiden kan, bedoeld in artikel 6.15, eerste lid, onder c.

  • 8 Ten aanzien personen die arbeid verrichten bestaande uit de instructie van sportduikers, bedoeld in artikel 6.13, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit en leerlingen en studenten als bedoeld in artikel 6.31, van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn niet van toepassing:

    • a. de materieeleisen, bedoeld in het tweede lid, de onderdelen a, c, d, f en h. Wel gelden de materieeleisen zoals gebruikelijk in de sportduikwereld;

    • b. de eisen aan de eerste-hulpuitrusting, bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a en b. Wel is ten minste een eerste-hulpuitrusting aanwezig zoals voorgeschreven door de Nederlandse Onderwatersportbond.

Beleidsregel 6.23. Geluidsvoorschriften zeeschepen en luchtvaartuigen

[Vervallen per 25-03-2006]

Grondslag: Arbobesiuit artikel 6.23.

Paragraaf 7. Hoofdstuk 7 Arbeidsmiddelen en specifieke werkzaamheden

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

Beleidsregel 7.3 -1. Handbediende hogedrukreinigers

[Regeling vervallen per 01-01-2013]

  • 1 Aan het gestelde in artikel 7.3 wordt met betrekking tot het gebruik van handbediende hogedruk reinigers voldaan indien bij werkzaamheden met deze hogedrukreinigers Tabel l wordt aangehouden.

  • 2 Onder een hogedruk reiniger wordt in dit verband een toestel verstaan:

    • a. met een maximum werkdruk van 250 bar of meer of

    • b. waarvan de opbrengst uitgedrukt in het product van de maximale werkdruk in bar en de hoeveelheid te verspuiten vloeistof in liters per minuut, groter is dan 5000.

  • 3 Tabel l is samengesteld uit de volgende delen:

    • a. Werkomstandigheden. Deze zijn in oplopende zwaarte in 3 categorieën ingedeeld:

      • 1°. Standaardwerkzaamheden;

      • 2°. Werken in omsloten ruimten;

      • 3°. Bijzondere werkomstandigheden.

    • b. Extra beveiligings- en/of hulpmiddelen. Dit betreft met name een tweehandenbediening op het spuitpistool als beveligingsmiddel tegen het ongewild getroffen worden door de vloeistofstraal en een schoudersteun als hulpmiddel ter opvanging van de reactiekracht.

    • c. Reactiekracht van het spuitpistool. De maximaal toegestane reactiekracht bedraagt 250 N.

    • d. De lengte van de lans. De gangbare lanslengte bedraagt 75 cm. Bij kortere lanslengten neemt de kans getroffen te worden door de waterstraal toe.

      Een lans met een lengte kleiner dan 50 cm wordt met gebruikt

  • 4 Waar in de tabel sprake is van "Geen extra maatregelen" wordt bedoeld dat de in deze beleidsregel behandelde extra maatregelen niet behoeven te worden getroffen.

  • 5 Waar sprake is van "Niet toepassen" wordt bedoeld dat de genoemde maatregelen als regel onvoldoende zijn om in de aangegeven situaties de risico's voldoende te beperken.

    Tabel l
       

    WERKOMSTANDIGHEDEN

    Lanslengte in cm

    Reactiekr. in N.

    STANDAARD WERKZAAMHEDEN

    WERKEN IN OMSLOTEN RUIMTEN

    BIJZONDERE WERKOMSTANDIGHEDEN

    ≥ 75

    ≤ 150

    Geen extra maatregelen

    Geen extra maatregelen

    twee handen-bediening

    ≥ 75

    150–200

    Schoudersteun of twee handenbed

    Niet toepassen

    Niet toepassen

    < 75

    ≤ 150

    twee handen-bediening

    twee handen-bediening

    twee handen-bediening

    < 75

    > 150