Een verblijfsvergunning asiel kan op grond van artikel 29, eerste lid, onder e, Vw worden verleend aan de echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind van de vreemdeling
die een verblijfstitel heeft verkregen op basis van één van de gronden van artikel
29, eerste lid, a tot en met d, Vw.
Artikel 29, eerste lid, onder f, Vw bepaalt dat de verblijfsvergunning asiel voorts kan worden verleend aan de vreemdeling
die als partner of meerderjarig kind zodanig afhankelijk is van een houder van de
verblijfsvergunning asiel, verleend op grond van één van de onderdelen a tot en met
d, dat hij om die reden behoort tot het gezin van deze vreemdeling.
Cumulatieve vereisten in beide gevallen zijn:
-
• dat de hier bedoelde gezinsleden dezelfde nationaliteit hebben als de houder van de
verblijfsvergunning asiel;
-
• dat zij feitelijk behoren tot zijn gezin;
-
• dat de houder van de verblijfsvergunning asiel deze gezinsleden heeft genoemd tijdens
diens asielprocedure; en
-
• dat zij gelijktijdig met hem zijn ingereisd, dan wel binnen drie maanden nadat de
bedoelde vreemdeling zijn verblijfsvergunning asiel heeft verkregen, zijn nagereisd.
De driemaanden termijn gaat in op het moment dat de oorspronkelijke verblijfsvergunning
wordt verleend. Indien de houder van de verblijfsvergunning asiel in Nederland bij
de Visadienst een verzoek om advies heeft ingediend binnen die drie maanden dan wel
indien de gezinsleden in het buitenland een mvv aanvragen binnen die drie maanden,
wordt dit gezien als een tijdig ingediende aanvraag. Daarnaast geldt dat een eerdere
inreisdatum van een familielid dan de inreisdatum van de hoofdpersoon ook wordt beschouwd
als een tijdige nareis.
Feitelijk behoren tot het gezin
De gezinsleden dienen, om voor verblijf in aanmerking te komen, tot aan het vertrek
van de hoofdpersoon uit het land van herkomst feitelijk hebben behoord tot diens gezin.
Ook moeten deze gezinsleden zijn genoemd als gezinsleden tijdens de asielprocedure
van de hoofdpersoon. Indien zij niet zijn genoemd gedurende de asielprocedure is niet
aannemelijk dat zij feitelijk behoren tot het gezin van de hoofdpersoon.
De bewijslast omtrent het in het land van herkomst feitelijk tot het gezin hebben
behoord, ligt bij de hoofdpersoon. Hiervan dient in beginsel – indicatief – bewijs
te worden overgelegd. Indien dit niet mogelijk is, dienen hier aanvullende gegevens
en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen over te worden verstrekt.
De biologische kinderen (minderjarig en meerderjarig) behoren niet langer tot het
gezin van de hoofdpersoon indien de gezinsband als verbroken kan worden beschouwd.
Dit doet zich in elk geval voor indien er sprake is van één of meer van de volgende
omstandigheden:
-
• het kind is duurzaam opgenomen in een ander gezin dan het gezin van de hoofdpersoon;
-
• het kind is zelfstandig gaan wonen;
-
• het kind heeft een eigen gezin gevormd doordat het gehuwd is of een relatie is aangegaan.
Voor niet-biologische (pleeg- of adoptie)kinderen gelden bovenstaande criteria eveneens
en geldt voorts dat de gezinsband als verbroken wordt beschouwd, indien deze kinderen
na vertrek van de hoofdpersoon zijn opgenomen in een ander gezin.
De bewijslast om aan te tonen dat de feitelijke gezinsband tussen ouder en kind niet
is verbroken, ligt bij de in Nederland verblijvende ouder die de overkomst van het
kind vraagt.
Huwelijk en partnerschap
Het moet gaan om een huwelijk of partnerschap dat reeds bestond toen beide echtgenoten
nog in het buitenland verbleven. Een traditioneel huwelijk wordt gelijkgesteld aan
partnerschap.
Indien ten tijde van de aanvraag sprake is van een polygame situatie kan slechts één
echtgenoot, geregistreerd partner of partner tegelijkertijd en de uit die vreemdeling
geboren kinderen voor verblijf in aanmerking komen. Van een polygame situatie is sprake
indien de vreemdeling of de persoon bij wie de vreemdeling verblijf beoogt, met een
andere persoon (of meerdere andere personen) tegelijkertijd een huwelijk en/of een
relatie is aangegaan (inclusief geregistreerd partnerschap).
Indien de in Nederland verblijvende hoofdpersoon reeds met een andere man of vrouw
duurzaam samenleeft, komen de wettelijke echtgeno(o)t(e) alsmede eventuele andere
gezinsleden niet voor toelating in aanmerking.
Samenwoning
Dat er door betrokkenen in het buitenland ook daadwerkelijk is samengewoond is een
belangrijke indicatie om vast te kunnen stellen dat er ook feitelijk sprake is van
een gezinsband. Het niet hebben samengewoond is geen absolute afwijzingsgrond, men
moet echter wel een aannemelijke verklaring hebben voor de omstandigheid dat men weliswaar
(traditioneel) gehuwd was, maar dat er geen sprake was of kon zijn van daadwerkelijke
samenwoning.
Minder- en meerderjarige kinderen
Onder minder- of meerderjarige kinderen dienen tevens te worden begrepen biologische
kinderen van één van de beide echtgenoten of partners uit een eerder huwelijk of relatie
die in het land van herkomst feitelijk tot het gezin behoorden.
De minder- of meerderjarigheid wordt beoordeeld naar Nederlands recht.
Minderjarig zijn kinderen die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt
en niet gehuwd of in Nederland geregistreerd zijn en ook nimmer gehuwd of geregistreerd
zijn geweest (artikel 1:233 Burgerlijk Wetboek).
Meerderjarige kinderen kunnen enkel voor verblijf in aanmerking komen indien zij feitelijk
behoren tot het gezin van de hoofdpersoon. Hiervan is sprake indien zij in het land
van herkomst altijd tot het gezin van de hoofdpersoon zijn blijven behoren.
Indien het meerderjarig kind echter na het vertrek van de hoofdpersoon zelfstandig
een gezin is gaan vormen door het aangaan van een huwelijk, dan wel partnerschap,
of duurzaam in een ander gezin dan dat van de hoofdpersoon is opgenomen, wordt de
gezinsband als verbroken beschouwd.
Voor onderzoek naar de gezinsband tussen ouder(s) en biologische kinderen wordt verwezen
naar C14/6.2 Vc.
Niet -biologische (adoptie- en pleeg)kinderen
Onder minder- of meerderjarige kinderen dienen tevens te worden begrepen niet biologische
(adoptie- of pleeg)kinderen die in het land van herkomst feitelijk tot het gezin behoorden.
Met betrekking tot onderzoek naar de gezinsband tussen ouder(s) en niet-biologische
kinderen (adoptie- of pleegkinderen) geldt het volgende. Aangezien deze gezinsband
niet blijkens DNA-onderzoek kan worden onderzocht, is het aan betrokkene om aannemelijk
te maken dat dit kind in het land van herkomst ook daadwerkelijk behoorde tot het
gezin van de hoofdpersoon.
De bewijslast omtrent het in het land van herkomst feitelijk tot het gezin hebben
behoord, ligt bij de hoofdpersoon. Hiervan dient in beginsel – indicatief – bewijs
te worden overgelegd. Indien dit niet mogelijk is, dienen hier aanvullende gegevens
en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen over te worden verstrekt.
In aanvulling hierop komt dit niet-biologische (pleeg- of adoptie)kind niet in aanmerking
voor een afgeleide verblijfsvergunning bij de hoofdpersoon, indien het kind na vertrek
van de hoofdpersoon is opgenomen in een ander gezin dan dat van de hoofdpersoon.
Indien na aankomst in Nederland echter wordt geconstateerd dat het pleegkind niet
in het buitenland al tot het gezin behoorde, zal het kind vreemdelingrechtelijk als
alleenstaande minderjarige vreemdeling (AMV) moeten worden beschouwd en behandeld
(zie B14/2 Vc). Hieraan doet niet af of het kind met of zonder MVV is ingereisd. In geval het kind
jonger dan 15 is en de pleegouder de aanvraag voor asiel heeft ingediend, moet aan
betrokkene worden medegedeeld dat er in dit geval geen sprake is van een asielaanvraag
nu deze niet door de vreemdeling zelf of diens wettelijk vertegenwoordiger is ingediend.
Gelet hierop is deze mededeling geen besluit. Een eventueel hier tegen ingediend rechtsmiddel
dient niet-ontvankelijk te worden verklaard. Voogdij instelling Stichting Nidos wordt
als voogd ingeschakeld. Het kind moet een asielaanvraag indienen of Nidos moet dit
doen als het kind jonger is dan 12 jaar. Het kind dient zelfstandig te worden gehoord
over de opvang in het land van herkomst en over de asielmotieven. Indien de minderjarige
asielzoeker wordt verwezen naar een opvangvoorziening hier te lande, dient Nidos hierover
geïnformeerd te worden, tenzij de minderjarige vreemdeling ten tijde van de aanvraag
17,5 jaar of ouder was.
In Nederland geboren kinderen
Op het moment dat de ouder op één van de gronden van artikel 29, eerste lid, onder a tot en met c, Vw in het bezit wordt gesteld van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd, komt
het in Nederland tijdens de procedure geboren kind in aanmerking voor een verblijfsvergunning
asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder e, Vw. Op het moment dat de ouder
op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw in het bezit wordt gesteld van een
verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, komt het in Nederland tijdens de procedure
geboren kind in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op dezelfde grond als
de ouder, namelijk op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw (zie voor de procedure
ook C9/2.1.5 Vc).
Voor kinderen, die in Nederland worden geboren nadat de ouder in het bezit is gesteld
van een verblijfsvergunning op grond van één van de gronden van artikel 29, eerste lid, onder a tot en met d, Vw, dient een verblijfsvergunning regulier te worden aangevraagd. In deze en alle andere
gevallen dan hierboven genoemd is het reguliere vreemdelingenbeleid van toepassing
(zie B2 en artikel 3.23 Vb).
Toestemmingsverklaring
De aanvraag om een afgeleide asielvergunning wordt afgewezen indien de achterblijvende
ouder geen toestemming heeft verleend voor het vertrek van het kind naar Nederland.
Bij de aanvraag dient een verklaring te worden overgelegd waaruit de toestemming van
de achterblijvende ouder blijkt, alsmede een kopie van het identiteitsbewijs van de
achterblijvende ouder, ter verificatie van de handtekening.
Indien de achterblijvende ouder wiens toestemming is vereist de toestemming niet kan
geven omdat deze ouder onvindbaar is of is overleden, moet aannemelijk worden gemaakt
waarom deze verklaring niet kan worden overgelegd.
Indien de achterblijvende ouder wiens toestemming is vereist de toestemming niet wil
geven, wordt de aanvraag om nareis van dit kind bij de hoofdpersoon in Nederland afgewezen.
Voor niet-biologische (adoptie- en pleeg)kinderen geldt het volgende. Indien gedurende
de asielprocedure van de hoofdpersoon dan wel gedurende de onderhavige aanvraag is
gebleken dat één of beide in het buitenland verblijvende biologische ouder(s) nog
in leven is, wordt de aanvraag om een afgeleide asielvergunning afgewezen indien de
achterblijvende ouder geen toestemming heeft verleend voor het vertrek van het kind
naar Nederland. Bij de aanvraag dient een verklaring te worden overgelegd waaruit
de toestemming van de achterblijvende ouder blijkt, alsmede een kopie van het identiteitsbewijs
van de achterblijvende ouder, ter verificatie van de handtekening.
Indien de achterblijvende ouder wiens toestemming is vereist de toestemming niet kan
geven omdat deze ouder onvindbaar is of is overleden, moet aannemelijk worden gemaakt
waarom deze verklaring niet kan worden overgelegd.
Indien de achterblijvende ouder wiens toestemming is vereist de toestemming niet wil
geven, wordt de aanvraag om nareis van dit kind bij de hoofdpersoon in Nederland afgewezen.
De toestemmingsverklaring wordt gevraagd om te voorkomen dat door de Nederlandse overheid
wordt meegewerkt aan onrechtmatige onttrekking aan macht en gezag van degene aan wie
het rechtmatig gezag over een buitenlands kind toekomt dan wel wie dat uitoefent.