Het gaat hierbij om (uitzonderlijke) gevallen van humanitaire aard als bedoeld in
artikel 15 van de Verordening. Van deze mogelijkheid wordt terughoudend gebruik gemaakt.
In het onderstaande wordt weergegeven in welke gevallen gebruik kan worden gemaakt
van bovenbedoelde bevoegdheid wanneer het gezinsleden betreft en wanneer het andere
afhankelijke familieleden betreft. Overigens zij vermeld dat hereniging van gezinsleden
en andere afhankelijke familieleden in de zin van de Verordening alleen van toepassing
is op asielzoekers. Alle gezinsleden en/of familieleden moeten dus een asielverzoek
hebben ingediend.
In dat geval behandelt deze lidstaat op verzoek van een andere lidstaat het (de) asielverzoek(en)
van de betrokkene(n). De betrokkenen moeten hun instemming geven. Het beleid ten aanzien
van gezinsleden en andere afhankelijke familieleden wordt hieronder uitgewerkt.
De Verordening heeft in ieder geval geen betrekking op:
-
– Gezinsleden en/of familieleden die een asielverzoek indienen nadat zij een afwijzing
hebben gekregen op een reguliere aanvraag of een aanvraag om een machtiging tot voorlopig
verblijf;
-
– Situaties waarin een gezinslid en/of afhankelijke familieleden een asielverzoek indient
en hereniging of voortzetting van de gezinsband beoogt met een gezinslid en/of afhankelijke
familieleden dat een aanvraag op reguliere gronden heeft ingediend, dan wel op reguliere
gronden toelating geniet.
Gezinsleden
Betrokkene heeft een gezinslid dat is toegelaten op grond van artikel 29 b t/m d van
de Vreemdelingenwet
Artikel 7 Verordening betreft het eerste verdelingscriterium inzake de verantwoordelijkheid
voor de behandeling van een asielverzoek. Dit artikel bepaalt dat wanneer een gezinslid
van de asielzoeker, ongeacht of het gezin reeds in het land van oorsprong was gevormd,
als vluchteling (in de zin van het Vluchtelingenverdrag) is toegelaten in een lidstaat,
deze lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, mits de
betrokkene dat wenst. Dit betekent dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling
van het asielverzoek van gezinsleden van personen die zijn toegelaten op grond van
artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet.
In aanvulling op de verplichting voortvloeiend uit artikel 7 Verordening is Nederland,
onder bepaalde voorwaarden, tevens (onverplicht) verantwoordelijk voor de behandeling
van het asielverzoek indien de asielzoeker een gezinslid is van een vreemdeling die
een asielvergunning voor bepaalde tijd heeft gekregen op grond van artikel 29, eerste lid, onder b t/m d, Vreemdelingenwet. Nederland maakt in dergelijke gevallen gebruik van de discretionaire bevoegdheid
om de behandeling van een asielverzoek onverplicht op zich te trekken, als neergelegd
in artikel 3, tweede lid, juncto artikel 15 Verordening.
Aan de toepassing van artikel 3, tweede lid, juncto artikel 15 Verordening in de hier
bedoelde gevallen zijn de volgende voorwaarden verbonden:
-
a. De betrokken asielzoeker dient zich reeds in Nederland te bevinden. Geen toepassing
wordt gegeven aan artikel 3, tweede lid, juncto artikel 15 Verordening, wanneer de
betrokken asielzoeker zich in een ander land bevindt. Dat betekent dat Nederland niet
ingevolge het hier geschetste beleid een asielzoeker naar Nederland zal halen teneinde
hier een asielprocedure te kunnen doorlopen;
-
b. Voor de toepassing van dit beleidskader, is de definitie van “gezinsleden” in de zin
van artikel 2, aanhef en onder i, Verordening van toepassing.
Onder “gezinsleden” in de zin van artikel 2, aanhef en onder i, Verordening worden
verstaan:
-
-
– de echtgenoot van de asielzoeker of de ongehuwde partner met wie een duurzame relatie
wordt onderhouden indien in de wetgeving of de praktijk van de betrokken lidstaat
ongehuwde paren en gehuwde paren op een vergelijkbare manier worden behandeld in het
kader van het Vreemdelingenrecht; óf
-
– de minderjarige kinderen beneden de achttien jaar van paren zoals bedoeld als hierboven
of van de asielzoeker, mits zij ongehuwd en afhankelijk zijn, ongeacht of zij volgens
de nationale wetgeving wettige, buitenechtelijke of geadopteerde kinderen zijn; óf
-
– indien de asielzoeker zelf een minderjarig ongehuwd kind beneden de achttien jaar
is, zijn vader en/of moeder of voogd.
-
c. Er dient nog geen beslissing op het asielverzoek in een andere lidstaat te zijn genomen.
De voorwaarde, dat in een ander land nog geen beslissing mag zijn genomen op het asielverzoek,
is gelegen in het feit dat het uitgangspunt van de Verordening is dat asielzoekers
slechts in één land een behandeling van hun asielverzoek dienen te krijgen. Indien
Nederland het asielverzoek aan zich zou trekken, terwijl een ander land al op het
asielverzoek heeft beslist, zou de beslissing van het andere land door Nederland nog
eens worden overgedaan. Dit is niet wenselijk en strookt niet met de doelstelling
van de Verordening. In deze gevallen geldt overigens dat de gezinsleden niet blijvend
van elkaar worden gescheiden, omdat het gezinslid van de statushouder in Nederland
via de reguliere weg mogelijk in aanmerking kan komen voor gezinshereniging.
Overig
In zeer bijzondere, individuele gevallen kan gebruik gemaakt worden van de bevoegdheid
op grond van artikel 3, tweede lid, juncto artikel 15 Verordening tot onverplichte
behandeling van het asielverzoek van gezinsleden over te gaan, indien er sprake is
van overige humanitaire redenen. Er dient dan een zeer bijzonder samenstel van factoren
te bestaan, dat het behandelen van het asielverzoek in de rede ligt; dit dient door
de asielzoeker te worden aangetoond. Hiervan zal slechts in zeer uitzonderlijke gevallen
sprake zijn, aangezien het bijeenhouden en het bijeenbrengen van het gezin reeds geschiedt
op grond van de artikelen 7 t/m 14, voor zover van belang, alsmede onverplicht op
grond van artikel 3, tweede lid, juncto artikel 15 Verordening.
Andere afhankelijke familieleden
In de Verordening staat opgenomen dat de lidstaat, ook wanneer deze lidstaat met toepassing
van de in de Verordening vastgestelde criteria niet verantwoordelijk is voor de behandeling
van de aanvraag, gezinsleden en andere afhankelijke familieleden kan herenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden
of op culturele gronden.
Indien er geen sprake is van één van de personen, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder i, Verordening,
is er sprake van “familielid(leden)”. De afhankelijkheid van het (de) familielid(leden)
wordt bezien aan de hand van de criteria genoemd onder a en c, vermeld onder artikel
15, gezinsleden, alsmede aan de hand van een aantal criteria die hieronder vermeld
staan uitgewerkt.
In het tweede lid van artikel 15 van de Verordening wordt gesteld dat wanneer de ene
betrokkene (asielzoeker) afhankelijk is van de ander (familielid(leden)), zorgen de
lidstaten er normaliter voor dat de asielzoeker kan blijven bij of wordt herenigd
met een familielid dat zich op het grondgebied van een van de lidstaten bevindt op
voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, Uitvoeringsregels is dit artikellid van toepassing
zowel wanneer de asielzoeker afhankelijk is van de hulp van het familielid dat zich
op het grondgebied van een lidstaat bevindt als wanneer het familielid, dat zich op
het grondgebied van een lidstaat bevindt, afhankelijk is van de hulp van de asielzoeker.
De afhankelijkheid, zoals genoemd in artikel 15, tweede lid, Verordening kan gelegen
zijn in:
-
– zwangerschap;
-
– geboorte van een kind;
-
– ernstige ziekte;
-
– een zware handicap;
-
– hoge leeftijd.
De in artikel 15, tweede lid, Verordening beoogde aspecten zoals hierboven genoemd,
worden zoveel mogelijk beoordeeld op grond van objectieve elementen zoals medische
attesten. Indien dergelijke elementen niet voorhanden zijn of niet kunnen worden overgelegd,
kunnen de humanitaire redenen alleen worden geacht te zijn bewezen op grond van de
door betrokkenen personen verstrekte overtuigende (aannemelijk gemaakte) inlichtingen
(zie artikel 12, tweede lid, Uitvoeringsregels).
Teneinde te beoordelen of hereniging van de betrokken personen nodig en wenselijk
is, wordt ook rekening gehouden met de volgende aspecten (zie artikel 12, derde lid,
Uitvoeringsregels):
-
a. de gezinssituatie die bestond in het land van herkomst.
De asielzoeker dient hieromtrent consistente en geloofwaardige verklaringen af te
leggen, zover mogelijk ondersteund met relevante documenten;
-
b. de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de betrokken personen van elkaar werden
gescheiden;
Onder oorzaken in deze zin kunnen onder meer worden verstaan: onderbrekingen van de
gezamenlijke reis door ziekte, calamiteiten of andere omstandigheden die buiten de
invloedssfeer van betrokkene(n) liggen;
-
c. de stand van de verschillende in de lidstaten lopende asielprocedures of procedures
betreffende het Vreemdelingenrecht.
Hierbij wordt gedoeld op de voorwaarde, dat in een ander land nog geen beslissing
mag zijn genomen op het asielverzoek. Dit standpunt is gelegen in het feit dat het
uitgangspunt van de Verordening is dat asielzoekers slechts in één land een behandeling
van hun asielverzoek dienen te krijgen.
Indien Nederland het asielverzoek aan zich zou trekken, terwijl een ander land al
op het asielverzoek heeft beslist, zou de beslissing van het andere land door Nederland
nog eens worden overgedaan. Dit is niet wenselijk en strookt niet met de doelstelling
van de Verordening. In deze gevallen geldt overigens dat de gezinsleden niet blijvend
van elkaar worden gescheiden, omdat het gezinslid van de statushouder in Nederland
via de reguliere weg mogelijk in aanmerking kan komen voor gezinshereniging.
Voor deze bepaling van artikel 15, tweede lid, Verordening is in elk geval vereist
dat wordt gewaarborgd dat de asielzoeker of het familielid daadwerkelijk de noodzakelijke
hulp zal verlenen (zie artikel 12, vierde lid, Uitvoeringsregels).
Tenslotte wordt ingevolge artikel 12, vijfde lid, Uitvoeringsregels het volgende gesteld
waarmee rekening gehouden dient te worden.
De lidstaat waar de hereniging plaats heeft en de datum van overdracht worden in onderlinge
overeenstemming door de lidstaten vastgesteld, rekening houdende met:
-
– het vermogen van de afhankelijke persoon om zich te verplaatsen;
-
– de verblijfssituatie van de betrokken personen teneinde –in voorkomend geval– voorrang
te geven aan de hereniging van de asielzoeker met het familielid wanneer die, in de
lidstaat waar hij/zij verblijft, reeds over een verblijfstitel en/of middelen beschikt.
Minderjarigen
Onverminderd hetgeen hierboven onder artikel 15 Verordening is opgemerkt, wordt met
betrekking tot niet begeleide minderjarigen nog het volgende opgemerkt (zie artikel
15, derde lid, Verordening).
Een alleenstaande minderjarige asielzoeker kan ook toevertrouwd worden aan een ander
familielid dan zijn vader, moeder of wettelijke voogd. Wanneer dit echter tot bijzondere
moeilijkheden zou kunnen leiden, met name wanneer de betrokken volwassene buiten het
rechtsgebied van de lidstaat woont waar de minderjarige asiel heeft aangevraagd, wordt
de samenwerking tussen de bevoegde instanties van de lidstaten –in het bijzonder de
autoriteiten of rechterlijke instanties die belast zijn met de bescherming van de
minderjarigen– vergemakkelijkt en worden de nodige maatregelen genomen om het deze
bevoegde instanties mogelijk te maken zich met de vereiste kennis van zaken uit te
spreken over het vermogen van de betrokken volwassene(n) om de minderjarige, onder
voorwaarden die in overeenstemming zijn met het belang van de minderjarige, onder
zijn/haar hoede te nemen (zie artikel 13 Uitvoeringsregels).
Indien de asielzoeker een niet begeleide minderjarige is (jonger dan 18 jaar) die
in een andere lidstaat één of meer familieleden heeft die voor hem kunnen zorgen,
herenigen de lidstaten –indien mogelijk– de minderjarige met deze verwant(en), tenzij
dit niet in het belang van de minderjarige is.
Hierbij zij nog opgemerkt dat indien de niet begeleide minderjarige een gezinslid(leden)
en/of familieleden heeft in het land van herkomst waardoor dus sprake is van opvang,
de minderjarige in beginsel niet in aanmerking komt voor hereniging op grond van artikel
15 van de Verordening.
Onder “indien mogelijk” dient onder meer het volgende te worden verstaan:
-
a. er dient voldoende aannemelijk te zijn gemaakt dan wel te zijn aangetoond dat er daadwerkelijk
sprake is van familie (niet zijnde gezinslid als bedoeld onder artikel 2, aanhef en
onder i, Verordening);
-
b. afhankelijk van de asielprocedure van het familielid (familieleden) hier te lande,
dient te worden bezien of de hereniging nog wel mogelijk is mede bezien in het licht
van het belang van de niet begeleide minderjarige.
Het is immers onwenselijk om overige familieleden in de Nederlandse asielprocedure
op te nemen terwijl, ten aanzien van het gezinslid waar Nederland voor verantwoordelijk
is, reeds is beslist dat geen grond voor verlening bestaat en de asielzoeker Nederland
derhalve dient te verlaten. Hierbij wordt gedoeld op de voorwaarde, dat in een ander
land nog geen beslissing mag zijn genomen op het asielverzoek. Dit standpunt is gelegen
in het feit dat het uitgangspunt van de Verordening is dat asielzoekers slechts in
één land een behandeling van hun asielverzoek dienen te krijgen. Indien Nederland
het asielverzoek aan zich zou trekken, terwijl een ander land al op het asielverzoek
heeft beslist, zou de beslissing van het andere land door Nederland nog eens worden
overgedaan. Dit is niet wenselijk en strookt niet met de doelstelling van de Verordening.
In deze gevallen geldt overigens dat de familieleden niet blijvend van elkaar worden
gescheiden, omdat het familielid van de statushouder in Nederland via de reguliere
weg mogelijk in aanmerking kan komen voor gezinshereniging.
Onder “in het belang van de minderjarige” dient onder meer het volgende te worden
verstaan:
-
a. de familieband dient te zijn aangetoond; immers het is niet in het belang van de minderjarige
hem/haar te plaatsen bij iemand waarvan niet daadwerkelijk vaststaat dat het familie
is; én
-
b. er dient geen sprake te zijn van een familielid (-leden) waarvan het vermoeden bestaat
dat er sprake is geweest van mishandeling (fysiek, mentaal dan wel seksueel) van de
minderjarige door dit familielid(-leden); én
-
c. het familielid(-leden) kan (kunnen) de minderjarige voldoende zorg bieden; én
-
d. hetgeen hieromtrent is gesteld in het nationale beleid inzake alleenstaande minderjarige
vreemdelingen ingevolge C2/7 voor zover van toepassing.
Artikel 15, vierde lid, Verordening
Indien de aangezochte lidstaat een verzoek op grond van artikel 15 van de Verordening
inwilligt, wordt de verantwoordelijkheid voor de behandeling (van het asielverzoek/de
asielverzoeken) aan deze lidstaat overgedragen.
Artikel 15, vijfde lid, Verordening
Ingevolge dit artikel bestaat er een mogelijkheid tot bemiddelen indien de lidstaten
er onderling niet uit kunnen komen wie de verantwoordelijkheid op zich neemt de aanvraag
(aanvragen) in behandeling te nemen op grond van artikel 15 van de Verordening. Hiertoe
wordt tevens verwezen naar artikel 15 van de Uitvoeringsregels.