Wet studiefinanciering 2000

Geraadpleegd op 05-12-2024.
Geldend van 01-01-2022 t/m 22-03-2022

Wet van 29 juni 2000, houdende intrekking van de Wet op de studiefinanciering en vervanging door de Wet studiefinanciering 2000 (Wet studiefinanciering 2000)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de Wet op de studiefinanciering te wijzigen als uitvloeisel van het regeerakkoord 1998 en van de nota «Flexibele studiefinanciering; een stelsel dat past»; dat het voorts wenselijk is de leesbaarheid van de Wet op de studiefinanciering te vergroten; dat het in verband met het grote aantal wijzigingen wenselijk is de Wet op de studiefinanciering in te trekken en te vervangen door een nieuwe wet;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

  • 2 Onder voltijdse opleiding wordt mede verstaan een duale opleiding in de zin van de WHW.

Artikel 1.2. Peildatum

Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet is bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.

Artikel 1.3. Voorwaarden omtrent aanvraag

Aan welke voorwaarden een aanvraag moet voldoen, kan bij ministeriële regeling worden bepaald. In ieder geval wordt daarbij bepaald dat de aanvrager zijn burgerservicenummer of onderwijsnummer verstrekt.

Artikel 1.5. Verplichtingen uitwonende mbo-student

  • 1 Voor het normbedrag voor een uitwonende mbo-student komt in aanmerking de mbo-student die voldoet aan de volgende verplichtingen:

    • a. de mbo-student woont op het adres waaronder hij in de basisregistratie personen staat ingeschreven, en

    • b. het woonadres van de mbo-student is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de basisregistratie personen staat of staan ingeschreven.

  • 2 Op een mbo-student die ingevolge artikel 2.13a in aanmerking komt voor studiefinanciering voor een opleiding buiten Nederland is het eerste lid, onderdeel a, niet van toepassing.

Artikel 1.6. Inspecteur der rijksbelastingen bepaalt inkomen of loon

[Vervallen per 01-01-2009]

Artikel 1.7. Gebruik burgerservicenummer of onderwijsnummer

  • 1 Onze Minister gebruikt het burgerservicenummer of onderwijsnummer van een student of debiteur ter zake van de uitvoering van deze wet slechts:

    • a. in contacten met die student of debiteur,

    • b. in contacten met personen en instanties voorzover deze zelf gemachtigd zijn tot het opnemen van het burgerservicenummer of onderwijsnummer in een persoonsregistratie,

    • c. teneinde de gegevens van die student of debiteur te vergelijken met de gegevens die over hem zijn opgenomen in het register onderwijsdeelnemers, bedoeld in artikel 4 van de Wet register onderwijsdeelnemers, voorzover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van deze wet, en

    • d. in contacten met de toezichthouders, bedoeld in artikel 9.1a.

  • 2 Het burgerservicenummer of onderwijsnummer van de partner of ouder van een student of debiteur kan ter zake van de uitvoering van deze wet slechts worden gebruikt in contacten met die partner of ouder of met de desbetreffende student of debiteur, alsmede, voorzover het betreft de controle op de rechtmatigheid, in contacten met personen en instanties voorzover deze zelf gemachtigd zijn tot het opnemen van het burgerservicenummer of onderwijsnummer in een persoonsregistratie.

Hoofdstuk 2. Werkingssfeer

Paragraaf 2.1. Algemeen

Artikel 2.1. Reikwijdte en voorwaarden studiefinanciering

Deze wet regelt de studiefinanciering en is van toepassing op studenten die voldoen aan de voorwaarden inzake:

Artikel 2.2. Nationaliteit

  • 1 Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die:

    • a. de Nederlandse nationaliteit bezit,

    • b. niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld, of

    • c. niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel in Nederland woont en behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen groep van personen die voor het terrein van de studiefinanciering met Nederlanders worden gelijkgesteld.

  • 2 Onverminderd het eerste lid, onderdeel b, kunnen bij algemene maatregel van bestuur groepen van personen worden aangewezen voor wie de gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, slechts een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs betreft. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de hoogte en de vorm van deze tegemoetkoming.

Artikel 2.3. Leeftijd

  • 1 Een mbo-student kan in aanmerking komen voor:

    • a. een reisvoorziening met ingang van de eerste dag van de maand waarin hij beroepsonderwijs is gaan volgen;

    • b. studiefinanciering met ingang van:

      • 1°. de eerste dag van de maand volgend op het kwartaal waarin hij de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt; of

      • 2°. de eerste dag van het kwartaal indien hij op die dag de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt.

  • 2 Voor studiefinanciering kan een ho-student in aanmerking komen met ingang van de eerste dag van de maand waarin hij hoger onderwijs is gaan volgen.

  • 3 Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen tot en met de maand waarin hij de leeftijd van 30 jaren heeft bereikt.

  • 4 In afwijking van het derde lid behoudt een student bij het bereiken van de leeftijd van 30 jaren zijn aanspraak, zolang hij zonder onderbreking studiefinanciering geniet.

Artikel 2.3a. Leeftijd levenlanglerenkrediet

  • 1 In afwijking van artikel 2.3, eerste en derde lid, kan een mbo-student voor levenlanglerenkrediet in aanmerking komen die 30 jaren of ouder is maar nog niet de maximumleeftijd heeft bereikt.

  • 2 In afwijking van artikel 2.3, tweede en derde lid, kan een ho-student voor levenlanglerenkrediet in aanmerking komen die nog niet de maximumleeftijd heeft bereikt.

  • 3 In afwijking van het eerste en tweede lid behoudt een student bij het bereiken van de maximumleeftijd zijn aanspraak, zolang hij zonder onderbreking levenlanglerenkrediet geniet.

  • 4 De maximumleeftijd bedraagt 56 jaar.

  • 5 De maximumleeftijd wordt telkens verhoogd met een volledig jaar met ingang van het studiejaar dat aanvangt in hetzelfde jaar als waarin de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a van de Algemene ouderdomswet, cumulatief met een volledig jaar is verhoogd.

  • 6 De verhoogde maximumleeftijd wordt bekendgemaakt door plaatsing in de Staatscourant en vervangt de maximumleeftijd, bedoeld in het vierde lid.

Paragraaf 2.2. Beroepsonderwijs

Artikel 2.4. Beroepsonderwijs in Nederland

Voor studiefinanciering kan een mbo-student in aanmerking komen die is ingeschreven aan:

Artikel 2.5. Aanspraak

  • 1 Een mbo-student heeft geen aanspraak op studiefinanciering indien hij is ingeschreven aan een opleiding waarvan de duur, daaronder begrepen ten hoogste 12 vakantieweken, korter is dan 1 jaar.

  • 2 De aanspraak op studiefinanciering van een mbo-student als bedoeld in artikel 4.1, onderdeel a of b, die gedurende een aaneengesloten periode van 8 weken geen lessen of beroepspraktijkvorming heeft gevolgd, vervalt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de instelling de afwezigheid, bedoeld in artikel 4.3, aan Onze Minister heeft medegedeeld. De periode van 8 weken wordt verlengd met de weken waarin vanwege vakantie geen onderwijs werd verzorgd.

  • 3 De aanspraak op studiefinanciering vervalt over het tijdvak waarover een mbo-student de gegevens, bedoeld in artikel 4.19, niet verstrekt. Zolang hij deze gegevens over een studiejaar niet verstrekt, heeft hij tevens geen aanspraak op studiefinanciering voor de daarop volgende studiejaren. Indien hij ontbrekende gegevens alsnog levert, herleeft de aanspraak.

Artikel 2.6. Bekendmaking bij niet voldoen aan artikel 2.5, derde lid, en aanspraak op studiefinanciering

[Vervallen per 30-04-2008]

Artikel 2.7. Aanspraak bij einde studie beroepsonderwijs

  • 1 De aanspraak op studiefinanciering vervalt met ingang van de maand die volgt op de dag waarop de mbo-student het laatste studiejaar van een opleiding met goed gevolg heeft afgesloten.

  • 2 Indien de mbo-student aansluitend aan het studiejaar dat als laatste studiejaar was aangemerkt, opnieuw dat laatste studiejaar aanvangt, ontstaat aanspraak op studiefinanciering voor het resterende gedeelte van het kalenderjaar.

  • 3 Indien de mbo-student na zijn uitschrijving voor een opleiding binnen 4 maanden opnieuw deze opleiding aanvangt of een andere opleiding in de zin van deze wet gaat volgen, blijft, in afwijking van het eerste lid, op zijn aanvraag de aanspraak op studiefinanciering in de tussen beide opleidingen liggende periode voor ten hoogste 4 maanden bestaan. Hij wordt in die periode aangemerkt als mbo-student aan de eerste opleiding. In afwijking van artikel 3.21, tweede lid, kan de aanvraag in het daarop volgende studiejaar worden ingediend indien de uitschrijving binnen vier maanden voor het einde van het desbetreffende studiejaar heeft plaatsgevonden.

Artikel 2.7a. Geen aanspraak meer

Een mbo-student aan een opleiding niveau 3 of 4 heeft geen aanspraak op studiefinanciering beroepsonderwijs:

  • a. indien hij na het verstrijken van zijn aanspraak op prestatiebeurs beroepsonderwijs gedurende 36 maanden een lening heeft genoten, of

  • b. indien er 10 jaren verstreken zijn met ingang van de maand waarover voor het eerst studiefinanciering in de zin van de paragrafen 4.1.2 of 4.2.3 is toegekend voor het volgen van beroepsonderwijs of op grond van de Wet studiefinanciering BES is toegekend voor het volgen van beroepsonderwijs aan een opleiding niveau 3 of 4.

  • c. In afwijking van onderdeel b wordt, indien artikel 4.14, eerste lid, toepassing vindt, de termijn van 10 jaren, genoemd in onderdeel b, verlengd met de duur van de in dat artikel bedoelde bijzondere omstandigheden.

  • d. In afwijking van onderdeel b wordt, indien artikel 4.14, tweede lid, toepassing vindt, de termijn van 10 jaren, genoemd in onderdeel b, verlengd met 5 jaren.

Artikel 2.7b. Uitzondering levenlanglerenkrediet

De artikelen 2.7 en 2.7a zijn niet van toepassing op het levenlanglerenkrediet.

Paragraaf 2.3. Hoger onderwijs

Artikel 2.8. Voltijdse opleidingen hoger onderwijs

  • 1 Voor studiefinanciering kan een ho-student in aanmerking komen die is ingeschreven voor het volgen van een voltijdse associate degree-opleiding, voltijdse bacheloropleiding of een voltijdse masteropleiding aan een universiteit of hogeschool, opgenomen in de bijlage van de WHW of aan een rechtspersoon voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.1 van de WHW.

Artikel 2.9. Voltijdse opleidingen hoger onderwijs aan een niet bekostigde instelling

[Vervallen per 01-04-2020]

Artikel 2.10. Bekostigde voltijdse kerkelijke opleidingen hoger onderwijs

Voor studiefinanciering kan een ho-student in aanmerking komen die is ingeschreven voor het volgen van een voltijdse wetenschappelijk theologische opleiding ten behoeve waarvan aan het desbetreffende kerkgenootschap vanwege het Rijk een bijdrage wordt verleend.

Artikel 2.11. Bij amvb aangewezen hoger onderwijs

Voor studiefinanciering kan een ho-student in aanmerking komen die is ingeschreven voor het volgen van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen hoger onderwijs dat anders dan op grond van de WHW, volledig en rechtstreeks uit de openbare kas wordt bekostigd.

Artikel 2.12. Opleidingen levenlanglerenkrediet

Een ho-student kan in aanmerking komen voor levenlanglerenkrediet, indien hij is ingeschreven voor het volgen van:

Artikel 2.13. Geen aanspraak of geen aanspraak meer

  • 1 Een ho-student heeft geen aanspraak op studiefinanciering:

    • a. indien hij na het verstrijken van zijn aanspraak op prestatiebeurs hoger onderwijs gedurende 36 maanden een lening heeft genoten,

    • b. indien er 10 jaren verstreken zijn met ingang van de maand waarover voor het eerst studiefinanciering is toegekend voor het volgen van hoger onderwijs, op grond van deze wet of op grond van de Wet studiefinanciering BES,

    • c. indien hij is ingeschreven aan een opleiding waarvan de duur, daaronder begrepen ten hoogste 12 vakantieweken, korter is dan 1 jaar, of

    • d. indien hij in het betreffende studiefinancieringstijdvak aanspraak maakt op een tegemoetkoming in de kosten voor de toegang tot het onderwijs of voor levensonderhoud, die door de voor de verstrekking van deze tegemoetkomingen verantwoordelijke autoriteit van een ander land wordt verstrekt.

  • 2 De aanspraak van een ho-student die een opleiding volgt als bedoeld in artikel 2.14 vervalt over het tijdvak waarover hij de inlichtingen, bedoeld in artikel 9.2, eerste lid, niet verstrekt. Zolang hij die inlichtingen over een studiejaar niet verstrekt, heeft hij tevens geen aanspraak op studiefinanciering voor de daarop volgende studiejaren. Indien hij die inlichtingen alsnog verstrekt, herleeft de aanspraak.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, wordt, indien artikel 5.16, eerste lid, toepassing vindt, de termijn van 10 jaren, genoemd in het eerste lid, onderdeel b, verlengd met de duur van de in dat artikel bedoelde bijzondere omstandigheden.

  • 4 In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, wordt, indien artikel 5.16, tweede lid, toepassing vindt, de termijn van 10 jaren, genoemd in het eerste lid, onderdeel b, verlengd met 5 jaren.

  • 5 Het eerste lid, onderdelen a en b, en het tweede tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op het levenlanglerenkrediet.

Paragraaf 2.4. Overige bepalingen

Artikel 2.13a. Buitenlandse opleidingen beroepsonderwijs

  • 1 Voor studiefinanciering, met uitzondering van het levenlanglerenkrediet, kan een mbo-student in aanmerking komen die is ingeschreven voor het volgen van onderwijs aan een opleiding buiten Nederland:

    • a. waarvan het niveau en de kwaliteit vergelijkbaar is met overeenkomstige Nederlandse opleidingen in de zin van de WEB en waarvan het afsluitend examen vergelijkbaar is met een afsluitend examen voor een opleiding in de zin van de WEB, en

    • b. die overigens voldoet aan bij ministeriële regeling vastgestelde criteria.

  • 2 Onze Minister stelt vast of een opleiding buiten Nederland voldoet aan de criteria, bedoeld in het eerste lid. Onze Minister stelt tevens vast of de opleiding wordt aangemerkt als een opleiding niveau 1 of 2 of een opleiding niveau 3 of 4. De opleiding wordt aangemerkt als een opleiding niveau 1 of 2 onderscheidenlijk een opleiding niveau 3 of 4 indien deze vergelijkbaar is met een opleiding niveau 1 of 2 onderscheidenlijk een opleiding niveau 3 of 4.

  • 3 Dit artikel is niet van toepassing op mbo-studenten die op grond van artikel 2.2, tweede lid, slechts een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs ontvangen.

Artikel 2.14. Buitenlandse opleidingen hoger onderwijs

  • 1 Dit artikel is niet van toepassing op het levenlanglerenkrediet en op ho-studenten die op grond van artikel 2.2, tweede lid, slechts een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs ontvangen.

  • 2 Een ho-student die is ingeschreven voor het volgen van onderwijs aan een opleiding in het hoger onderwijs buiten Nederland, bedoeld in het derde lid, komt in aanmerking voor studiefinanciering indien hij:

    • a. gebruik heeft gemaakt van het vrij verkeer bedoeld in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en op grond van bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde criteria een band heeft met Nederland; of

    • b. ten minste 3 jaren van de 6 jaren voorafgaand aan diens inschrijving aan die opleiding in Nederland heeft gewoond en gedurende deze periode rechtmatig verblijf heeft gehad, waarbij de periode gedurende welke een ho-student is ingeschreven aan een opleiding buiten Nederland als bedoeld in het derde lid, niet meetelt voor de bepaling van deze 6 jaren.

  • 3 Van een opleiding in het hoger onderwijs buiten Nederland waarvoor studiefinanciering wordt toegekend is sprake indien:

    • a. in Nederland voor een vergelijkbaar soort opleiding studiefinanciering wordt verstrekt;

    • b. het niveau en de kwaliteit van de opleiding vergelijkbaar zijn met overeenkomstige opleidingen in de zin van de WHW;

    • c. het afsluitend examen voor de opleiding vergelijkbaar is met een afsluitend examen voor overeenkomstige opleidingen in de zin van de WHW; en

    • d. de opleiding voldoet aan criteria die bij ministeriële regeling kunnen worden vastgesteld.

  • 4 Onze Minister stelt vast of een opleiding buiten Nederland voldoet aan de criteria, bedoeld in het derde lid. Onze Minister stelt voor de opleiding buiten Nederland de duur en de vorm van de studiefinanciering vast overeenkomstig de duur en de vorm waarin deze voor een vergelijkbare opleiding in Nederland wordt verstrekt.

  • 5 Het tweede en derde lid van artikel 2.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn van overeenkomstige toepassing op het tweede lid. Het tweede en derde lid van artikel 2.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn, voor de toepassing van de eerste volzin, tevens van overeenkomstige toepassing op personen met een andere dan de Nederlandse nationaliteit.

  • 6 Bij ministeriële regeling kan een maximum worden gesteld aan het aantal aanvragen van ho-studenten voor studiefinanciering voor het volgen van onderwijs buiten Nederland.

  • 7 Het zesde lid is niet van toepassing op aanvragen van ho-studenten die in de 12 maanden voorafgaand aan de periode waarvoor studiefinanciering voor het volgen van onderwijs buiten Nederland wordt aangevraagd, reeds studiefinanciering voor het volgen van onderwijs buiten Nederland toegekend hebben gekregen.

  • 8 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels met betrekking tot de uitvoering van dit artikel worden vastgesteld.

Artikel 2.15. Geen aanspraak studiefinanciering als mbo-student bij samenloop beroepsonderwijs en hoger onderwijs

De student die lesgeld is verschuldigd op grond van artikel 5, tweede lid, van de Les- en cursusgeldwet en tevens voor het volgen van hoger onderwijs aanspraak heeft op studiefinanciering, geldt voor de toekenning van studiefinanciering niet als mbo-student.

Artikel 2.15a. Geen aanspraak op gift bij samenloop

  • 1 De mbo-student die aanspraak heeft op studiefinanciering voor het volgen van een opleiding niveau 3 of 4, heeft geen aanspraak op studiefinanciering voor een opleiding niveau 1 of 2.

  • 2 De mbo-student die aanspraak heeft op studiefinanciering voor een opleiding niveau 1 of 2 buiten Nederland heeft geen aanspraak op studiefinanciering voor een opleiding niveau 1 of 2 in Nederland.

  • 3 De mbo-student die voor 1 augustus 2005 voor het volgen van beroepsonderwijs studiefinanciering ontving en die studiefinanciering ontvangt voor een opleiding op niveau 3 of 4 buiten Nederland, heeft geen aanspraak op studiefinanciering voor een opleiding niveau 1 of 2.

  • 4 De mbo-student die voor 1 augustus 2005 voor het volgen van beroepsonderwijs studiefinanciering ontving en die studiefinanciering ontvangt voor een beroepsopleiding buiten Nederland, heeft geen aanspraak op studiefinanciering voor een opleiding niveau 3 of 4 in Nederland.

Artikel 2.16. Geen aanspraak beroepsonderwijs na eerdere aanspraak

  • 1 De mbo-student heeft geen aanspraak op studiefinanciering voor een opleiding niveau 1 of 2, indien hij reeds 4 jaren prestatiebeurs beroepsonderwijs heeft genoten.

  • 2 De student heeft geen aanspraak op studiefinanciering beroepsonderwijs indien hij reeds 4 jaren prestatiebeurs hoger onderwijs heeft genoten.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het levenlanglerenkrediet.

Artikel 2.17. Rechtens ontnomen vrijheid

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid worden perioden van vrijheidsontneming samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen groepen van personen waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel buiten een justitiële inrichting plaatsvindt.

Artikel 2.17a. Geen aanspraak uitreiziger

  • 1 Een student heeft geen aanspraak op studiefinanciering indien hij een uitreiziger is.

  • 2 Onze Minister kan besluiten dat een student een uitreiziger is indien het betreft een persoon ten aanzien van wie uit een melding van de door de daartoe bevoegde opsporingsdiensten of inlichtingen- en veiligheidsdiensten, gericht aan Onze Minister, is gebleken dat het gegronde vermoeden bestaat dat de student zich buiten het land Nederland bevindt met het doel zich aan te sluiten bij een organisatie die door Onze Minister van Veiligheid en Justitie, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad, is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid.

  • 3 In het besluit van Onze Minister dat een student een uitreiziger is, wordt vermeld vanaf welk moment een student als uitreiziger is aangemerkt.

Hoofdstuk 3. Studiefinanciering

Paragraaf 3.1. Samenstelling studiefinanciering

Artikel 3.1. Studiefinanciering

  • 1 Studiefinanciering bestaat voor een opleiding in het beroepsonderwijs uit een basisbeurs, een basislening en een aanvullende beurs of aanvullende lening, en kan geheel of gedeeltelijk worden toegekend in de vorm van:

    • a. een gift;

    • b. een prestatiebeurs; of

    • c. een lening.

  • 2 Studiefinanciering bestaat voor een opleiding in het hoger onderwijs uit een basislening, een aanvullende beurs of aanvullende lening en collegegeldkrediet, en kan geheel of gedeeltelijk worden toegekend in de vorm van:

    • a. een gift;

    • b. een prestatiebeurs; of

    • c. een lening.

  • 3 Indien een student geen aanspraak heeft op studiefinanciering als bedoeld in het eerste of tweede lid bestaat studiefinanciering uit levenlanglerenkrediet.

  • 4 De hoogte van de studiefinanciering wordt vastgesteld op basis van een budget voor een kalendermaand.

  • 5 In afwijking van het vierde lid kan de hoogte van de studiefinanciering ook worden vastgesteld op een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs.

Artikel 3.2. Samenstelling maandbudget mbo-student

  • 1 Het budget voor een mbo-student voor een kalendermaand is het totaal van:

    • a. een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud,

    • b. een tegemoetkoming in de kosten van het lesgeld, en

    • c. een reisvoorziening.

  • 2 Dit budget kan worden verhoogd met een toeslag voor een eenoudergezin ingevolge artikel 3.5.

  • 4 De tegemoetkoming, bedoeld in het derde lid, wordt niet toegekend voor het studiejaar waarin de mbo-student de leeftijd van 18 jaren bereikt.

  • 5 In afwijking van het eerste lid bestaat het budget voor een mbo-student die in aanmerking komt voor levenlanglerenkrediet alleen uit dat krediet.

Artikel 3.3. Samenstelling maandbudget ho-student

  • 1 Het budget voor een ho-student voor een kalendermaand is het totaal van:

    • a. een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud;

    • b. het collegegeldkrediet; en

    • c. een reisvoorziening.

  • 2 Dit budget kan worden verhoogd met een toeslag voor een eenoudergezin ingevolge artikel 3.5.

  • 3 In afwijking van het eerste lid bestaat het budget voor een ho-student die in aanmerking komt voor levenlanglerenkrediet alleen uit dat krediet.

Artikel 3.5. Toeslag eenoudergezin

  • 1 Aan een student zonder partner die een of meer kinderen heeft van jonger dan 18 jaren die niet tot het huishouden van een ander behoren, voor wie deze op grond van de Algemene Kinderbijslagwet aanspraak op kinderbijslag heeft, wordt een toeslag voor een eenoudergezin toegekend.

Paragraaf 3.2. Bijdrage overheid

Artikel 3.6. Basisbeurs beroepsonderwijs

  • 1 De hoogte van de basisbeurs is verschillend voor uit- en thuiswonende mbo-studenten. De bedragen zijn opgenomen in artikel 3.18.

  • 2 Voor een opleiding niveau 1 of 2 maakt een reisvoorziening deel uit van de basisbeurs.

  • 3 Voor een opleiding niveau 1 of 2 kan de toeslag, bedoeld in artikel 3.5, onderdeel uitmaken van de basisbeurs.

Artikel 3.7. Vorm toekenning reisvoorziening

  • 1 Voor studenten aan een opleiding binnen Nederland bestaat de reisvoorziening uit een reisrecht gedurende een bepaald deel van de week waarvoor de student geen bedrag of een lager bedrag verschuldigd is aan de vervoersbedrijven.

  • 2 Voor studenten die aanspraak hebben op studiefinanciering voor het volgen van een opleiding buiten Nederland, bestaat de reisvoorziening uit het bedrag, bedoeld in artikel 4.8, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 5.3, eerste lid.

    In afwijking van de eerste volzin kan een student als bedoeld in de eerste volzin op aanvraag als reisvoorziening een reisrecht ontvangen.

  • 3 Voor studenten aan een opleiding binnen Nederland die een deel van deze opleiding buiten Nederland volgen is het tweede lid van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Voor studenten voor wie geen burgerservicenummer kan worden gebruikt in het contact tussen Onze Minister en RSR, bestaat de reisvoorziening uit het bedrag, bedoeld in artikel 4.8, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 5.3, eerste lid.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze van aanvraag en toekenning van de reisvoorziening in geld, bedoeld in het tweede, derde en vierde lid alsmede regels met het oog op een goede uitvoering van dit artikel.

Paragraaf 3.3. Bijdrage ouders

Artikel 3.8. Aanvullende beurs

  • 2 Het maximale bedrag van de aanvullende beurs is opgenomen in artikel 3.18.

Artikel 3.9. Berekeningsgrondslag veronderstelde ouderlijke bijdrage beroepsonderwijs

  • 1 Maatstaf voor de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage is het toetsingsinkomen van de afzonderlijke ouders van de mbo-student in het peiljaar.

  • 2 Op het toetsingsinkomen in het peiljaar wordt in mindering gebracht de vrije voet. Deze voet is naar de maatstaf van 1 januari 2014 gelijk aan € 16.736,64 [Red: per 1 januari 2022: € 19.295,29] . Indien één van de ouders is overleden, geldt voor de andere ouder een dubbele vrije voet. Indien een mbo-student die niet geadopteerd is en die als ingezetene in de basisregistratie personen is ingeschreven, blijkens de basisregistratie personen slechts één ouder heeft of artikel 3.14 toepassing heeft gevonden, is de vorige volzin van overeenkomstige toepassing. Indien het in het peiljaar een ouder zonder partner betreft als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget en voor hem geen dubbele vrije voet geldt, geldt voor hem in afwijking van de tweede volzin een vrije voet die naar de maatstaf van 1 januari 2014 gelijk is aan € 21.204,43 [Red: per 1 januari 2022: € 24.446,12] .

  • 3 Het bruto kortingsbedrag op jaarbasis is 26% van het verschil tussen het toetsingsinkomen in het peiljaar en de vrije voet in het toekenningsjaar.

  • 5 Een twaalfde deel van het bedrag dat na de toepassing van het vierde lid resteert, is de berekeningsgrondslag per maand voor een ouder van de veronderstelde ouderlijke bijdrage.

  • 6 Indien een kind waarvoor de aftrek, bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, heeft plaatsgevonden, onder de werking van deze wet gaat vallen, wordt met ingang van het tijdstip waarop dit kind onder de werking van deze wet gaat vallen, de veronderstelde ouderlijke bijdrage, bedoeld in het vijfde lid, opnieuw berekend.

  • 7 Het zesde lid is niet van toepassing op een mbo-student die uitsluitend een reisvoorziening bedoeld in artikel 4.6b toegekend heeft gekregen.

Artikel 3.9a. Berekeningsgrondslag veronderstelde ouderlijke bijdrage hoger onderwijs

Artikel 3.9 is van overeenkomstige toepassing op de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage voor ho-studenten, met dien verstande dat:

  • a. voor de vrije voet, bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, tweede volzin, naar de maatstaf van 1 januari 2014 een bedrag wordt gelezen gelijk aan € 15.000 [Red: per 1 januari 2022: € 17.293,15] ; en

  • b. voor de vrije voet, bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, laatste volzin, naar de maatstaf van 1 januari 2014 een bedrag wordt gelezen gelijk aan € 19.004 [Red: per 1 januari 2022: € 21.909,29] .

Artikel 3.10. Peiljaarverlegging bij terugval in inkomen

  • 1 Op aanvraag van de ouders of een van hen of op aanvraag van de student wordt bij toepassing van de artikelen 3.9 en 3.9a, indien sprake is van een terugval in inkomen over het eerste of het tweede jaar na het peiljaar, uitgegaan van het toetsingsinkomen in dat jaar.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een terugval in inkomen verstaan: een vermindering van de som van de toetsingsinkomens van de beide ouders tezamen met ten minste 15% ten opzichte van het peiljaar.

Artikel 3.11. Nog niet vastgesteld of nog niet bekend inkomen

Voor de toepassing van de artikelen 3.9, 3.9a en 3.10 wordt zolang het toetsingsinkomen over het peiljaar, het eerste of het tweede jaar na het peiljaar nog niet kan worden bepaald, door Onze Minister daarvoor in de plaats gesteld een bedrag dat het desbetreffende toetsingsinkomen zo goed mogelijk benadert.

Artikel 3.12. Ouder zonder partner

Indien het na het peiljaar een ouder zonder partner betreft als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget, wordt op aanvraag van die ouder of de student de hoogte van de vrije voet, bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 3.9a, dienovereenkomstig aangepast.

Artikel 3.13. Veronderstelde ouderlijke bijdrage

  • 1 De veronderstelde ouderlijke bijdrage is voor een mbo-student de som van de maandbedragen, bedoeld in artikel 3.9, vijfde lid, en voor een ho-student de som van de maandbedragen die zijn bepaald door toepassing van artikel 3.9a. De veronderstelde ouderlijke bijdrage kan nooit meer bedragen dan de maximale aanvullende beurs voor een student.

  • 2 De aanvullende beurs van een student wordt verminderd met de in het eerste lid bedoelde veronderstelde ouderlijke bijdrage. De vermindering is nihil, indien de veronderstelde ouderlijke bijdrage negatief is.

  • 3 Indien een ouder meer dan één kind heeft dat recht heeft op studiefinanciering, met uitzondering van het kind dat tevens valt onder artikel 3.9, vierde lid, onderdeel b, en dat kind met betrekking tot de desbetreffende maand een aanvullende beurs heeft aangevraagd, wordt het maandbedrag, bedoeld in het eerste lid, gedeeld door dat aantal kinderen.

Artikel 3.14. Weigerachtige of onvindbare ouders

  • 1 Op aanvraag van een student kan de aan hem toegekende aanvullende lening worden verstrekt in de vorm van een aanvullende beurs, indien er sprake is van een langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen ouder en student of van onvindbaarheid van de ouder. Onder een langdurig ernstig verstoorde verhouding wordt in ieder geval niet begrepen een conflict van financiële aard dat verband houdt met de studie.

  • 2 Indien het eerste lid toepassing vindt, is voor de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de andere ouder aan de student bedoeld in het eerste lid, artikel 3.9, tweede lid, derde volzin, van overeenkomstige toepassing. De hoogte van de aanvullende beurs van andere kinderen van beide ouders verandert hierdoor niet.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur worden in ieder geval criteria gegeven ter beoordeling van de vraag of sprake is van:

    • a. een situatie als bedoeld in het eerste lid, en

    • b. de voorwaarden waaronder de toekenning van de aanvraag geschiedt.

Paragraaf 3.4. Bijdrage student

Artikel 3.15. Basislening

Op aanvraag wordt een basislening toegekend. De maximale hoogte van de basislening is opgenomen in artikel 3.18, waarbij verschillende bedragen zijn vastgesteld voor mbo-studenten en ho-studenten.

Artikel 3.16. Aanvullende lening

Het verschil tussen het maximale bedrag van de aanvullende beurs en de voor een student berekende aanvullende beurs wordt aan hem op aanvraag als een aanvullende lening toegekend.

Artikel 3.16a. Collegegeldkrediet

  • 1 Het collegegeldkrediet is een lening die aan de ho-student op aanvraag wordt toegekend.

  • 2 Het bedrag dat per maand kan worden geleend bedraagt niet meer dan een twaalfde deel van het feitelijk door de ho-student voor een periode van twaalf maanden te betalen bedrag aan collegegeld voor het volgen van hoger onderwijs en in totaal ten hoogste vijf maal een twaalfde deel van het volledige wettelijk collegegeld, bedoeld in artikel 7.45, eerste lid, van de WHW.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de aanvraag, toekenning, betaling en andere uitvoeringsaspecten van het collegegeldkrediet.

Artikel 3.16b. Levenlanglerenkrediet: aanspraak

  • 1 Het levenlanglerenkrediet is een lening die aan een student op aanvraag wordt toegekend.

  • 2 Het levenlanglerenkrediet wordt slechts verstrekt:

    • a. indien de student niet in aanmerking komt voor studiefinanciering als bedoeld in artikel 3.1, eerste of tweede lid;

    • b. in geval het krediet wordt gevraagd voor een voltijdse of duale opleiding in het hoger onderwijs en de ho-student nog niet de leeftijd van dertig jaren heeft bereikt, die ho-student een hbo-bacheloropleiding als bedoeld in artikel 7.3a, tweede lid, onderdeel b, van de WHW of het geheel van een wo-bacheloropleiding en een wo-masteropleiding als bedoeld in artikel 7.3a, eerste lid, onderdelen a en b, van de WHW met goed gevolg heeft afgesloten; en

    • c. voor zover de kosten voor het lesgeld of collegegeld niet door een derde worden vergoed.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gronden worden vastgesteld op basis waarvan een aanvraag gelet op terugbetalingsrisico’s kan worden geweigerd.

  • 4 De hoofdstukken 4 en 5 zijn niet van toepassing op het levenlanglerenkrediet.

Artikel 3.16c. Levenlanglerenkrediet: duur

  • 1 Het levenlanglerenkrediet kan worden verstrekt gedurende vier jaar.

  • 3 Indien de ho-student in de laatste maand van de periode, bedoeld in het eerste of tweede lid, een deeltijdse opleiding volgt en deze opleiding onafgebroken blijft volgen, wordt de periode met één jaar verlengd.

Artikel 3.16d. Levenlanglerenkrediet: hoogte

  • 1 Het levenlanglerenkrediet bedraagt per maand niet meer dan een twaalfde deel van het feitelijk door de student voor een periode van twaalf maanden te betalen bedrag aan collegegeld of lesgeld voor het volgen van de desbetreffende opleiding en in totaal ten hoogste:

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan aan bij ministeriële regeling vast te stellen groepen studenten een hoger bedrag per maand worden toegekend, waarbij het totale levenlanglerenkrediet voor een periode van twaalf maanden niet meer bedraagt dan twaalf maal het bedrag, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, b of c.

Artikel 3.16e. Levenlanglerenkrediet: uitvoeringsregels

Voor een goede uitvoering van de artikelen 3.16b tot en met 3.16d worden bij ministeriële regeling regels vastgesteld over de aanvraag, toekenning, berekening, betaling en andere uitvoeringsaspecten.

Artikel 3.17. Vordering wegens eigen inkomsten mbo-student

  • 1 Indien een mbo-student in een kalenderjaar meerinkomen heeft, leidt dit tot een vordering van Onze Minister op de mbo-student. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet naar de maatstaf van 1 januari 2011 van € 13 215,83 [Red: per 1 januari 2022: € 15.828,77] .

  • 2 [Red: Vervallen.]

  • 4 Voor iedere maand dat een mbo-student een uitkering ontvangt in de zin van de Algemene nabestaandenwet, blijft daarvan naar de maatstaf van 1 januari 2014 een bedrag ter grootte van € 324,10 [Red: per 1 januari 2022: € 362,50] buiten beschouwing.

  • 5 Bij de berekening van het meerinkomen blijft buiten beschouwing inkomen waarvan de mbo-student aantoont dat het is verworven over de periode in het kalenderjaar waarin hij zonder onderbreking geen mbo-student was in de zin van deze wet of waarin hij heeft afgezien van zijn aanspraak op studiefinanciering. Dit kan slechts de periode betreffen:

    • a. die begint bij de aanvang van het kalenderjaar, of

    • b. die eindigt bij het einde van het kalenderjaar.

  • 7 Indien een mbo-student in een kalenderjaar meerinkomen heeft, is die mbo-student aan Onze Minister een bedrag ter grootte van het meerinkomen verschuldigd, met dien verstande dat dit bedrag niet groter kan zijn dan de som van de met betrekking tot dat kalenderjaar aan die mbo-student toegekende bedragen aan:

    • a. basisbeurs,

    • b. aanvullende beurs,

    • c. toeslag eenoudergezin, en

    • d. voor iedere maand waarin de mbo-student op enig moment beschikte over de reisvoorziening, een bedrag gelijk aan een twaalfde deel van de waarde van de reisvoorziening, bedoeld in artikel 4.8, eerste lid, vermenigvuldigd met het aantal maanden waarover met inachtneming van het vijfde lid het toetsingsinkomen is berekend.

  • 8 Over de verschuldigde bedragen, bedoeld in het zevende lid, wordt rente berekend op de voet van de artikelen 6.3, eerste lid, en 6.4, met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de dag waarop de beschikking terzake is gegeven.

  • 9 Indien een mbo-student voor 1 juni van een kalenderjaar aan Onze Minister schriftelijk opgave doet van het bedrag aan meerinkomen in het aan dat kalenderjaar voorafgaande kalenderjaar, is het achtste lid op deze mbo-student niet van toepassing, voor zover dat bedrag voor die datum door hem is betaald.

  • 10 De vordering die ontstaat door toepassing van het zevende lid, wordt in mindering gebracht op de met betrekking tot dat kalenderjaar aan de mbo-student toegekende prestatiebeurs beroepsonderwijs. Voor zover de prestatiebeurs over dat kalenderjaar niet is uitbetaald, wordt de vordering verrekend met die prestatiebeurs. De opgebouwde rente over het in mindering gebrachte bedrag gaat teniet.

  • 11 Een aanvraag van de mbo-student aan Onze Minister om zijn studiefinanciering te beëindigen heeft voor de toepassing van het vijfde lid uitsluitend werking indien dat verzoek is ingediend voor 1 juli van het daaropvolgende kalenderjaar.

Paragraaf 3.5. Normbedragen

Artikel 3.18. Overzicht normbedragen

De bedragen in onderstaande overzichten luiden per maand naar de maatstaf van 1 januari 2014, en voor overzicht 3 naar de maatstaf van 1 september 2015:

Overzicht 1. Normbedragen voor de kosten van levensonderhoud

A. Beroepsonderwijs

Normbedrag thuiswonend

€ 484,48

[Red: per 1 januari 2022: € 542,41]

Normbedrag uitwonend

€ 684,25

[Red: per 1 januari 2022: € 766,06]

B. Hoger onderwijs

normbedrag

€ 833,22

[Red: per 1 januari 2022: € 932,87]

Overzicht 2. Financieringsbronnen

A. Beroepsonderwijs

Basisbeurs (exclusief toeslag eenoudergezin)

thuiswonend

€ 79,04

[Red: per 1 januari 2022: € 88,48]

uitwonend

€ 257,93

[Red: per 1 januari 2022: € 288,77]

Basislening

thuis- en uitwonend

€ 172,17

[Red: per 1 januari 2022: € 192,76]

Maximale aanvullende beurs/lening of veronderstelde ouderlijke bijdrage

thuiswonend

€ 233,27

[Red: per 1 januari 2022: € 261,17]

uitwonend

€ 254,15

[Red: per 1 januari 2022: € 284,53]

B. Hoger onderwijs

Basislening

€ 467,89

[Red: per 1 januari 2022: € 513,83]

Maximale aanvullende beurs/lening of veronderstelde ouderlijke bijdrage

€ 365,33

[Red: per 1 januari 2022: € 419,04]

Overzicht 3. Aanvullende financieringsbron
 

Hoger onderwijs

Beroepsonderwijs

Toeslag eenoudergezin

€ 247,12

[Red: per 1 januari 2022: € 269,90]

€ 247,12

[Red: per 1 januari 2022: € 269,90]

Paragraaf 3.6. Toekenning

Artikel 3.19. Toekenning studiefinanciering

  • 1 Onze Minister kent studiefinanciering toe aan degene die daartoe een aanvraag heeft ingediend en die voldoet aan de voorschriften gegeven bij of krachtens deze wet.

  • 2 Onze Minister besluit op een aanvraag om studiefinanciering:

    • a. indien de aanvraag is ingediend vóór 1 november van het jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarop de studiefinanciering betrekking heeft: vóór 31 december van dat voorafgaande jaar, en

    • b. indien de aanvraag is ingediend na het in onderdeel a bedoelde tijdstip: binnen 8 weken na de indiening van de aanvraag.

Artikel 3.20. Gedeeltelijke toekenning

Indien het op basis van de verstrekte gegevens onmogelijk is het bedrag van de aanvullende beurs vast te stellen, kent Onze Minister het gevraagde bedrag toe in de vorm van een lening.

Artikel 3.21. Toekenningsperiode

  • 1 Studiefinanciering wordt toegekend per studiefinancieringstijdvak.

  • 2 Een aanvraag voor studiefinanciering wordt vóór het einde van het studiejaar waarop de aanvraag betrekking heeft ingediend.

  • 3 Studiefinanciering of de verhoging daarvan wordt niet toegekend voor een periode voorafgaand aan het studiejaar waarin de aanvraag is ingediend.

  • 4 De reisvoorziening of het levenlanglerenkrediet wordt niet toegekend voor een periode voorafgaand aan de datum van indiening van de aanvraag.

  • 5 Op aanvraag van de student onderbreekt of beëindigt Onze Minister de studiefinanciering met ingang van de kalendermaand die de student in zijn aanvraag aangeeft, met dien verstande dat de onderbreking of beëindiging niet plaatsvindt voor een periode voorafgaand aan de datum van de indiening van de aanvraag. De onderbreking omvat ten minste 1 maand.

Paragraaf 3.7. Toekenning reisvoorziening

Artikel 3.23. Gebruik burgerservicenummer

  • 1 In afwijking van artikel 1.7 gebruikt Onze Minister in contacten met RSR het burgerservicenummer van:

    • a. een student voor de toekenning en beëindiging van diens reisrecht; en

    • b. de persoon die een reisrecht toegekend heeft gekregen en van wie nadat sprake was van één van de situaties genoemd in artikel 3.27, eerste lid, onder a en b, het reisproduct niet tijdig is stopgezet, voor de uitvoering van artikel 3.27, tweede lid.

  • 2 RSR gebruikt het burgerservicenummer van een student slechts:

    • a. ter vaststelling van de identiteit van een student wanneer deze zich tot de vervoersbedrijven wendt om zijn gegevens te laten koppelen aan een daarvoor bestemde OV-chipkaart als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, en

    • b. in contacten met Onze Minister.

Artikel 3.25. Opleiding buiten Nederland: geen kaart maar geld

[Vervallen per 01-01-2010]

Artikel 3.26. Aanvang reisrecht; omvang van rechten

  • 1 Het reisrecht vangt aan op het moment dat de student het reisproduct heeft geladen op een daarvoor bestemde OV-chipkaart.

  • 2 Het reisrecht wordt naar keuze van de student toegekend als weekreisrecht of weekendreisrecht.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de wijze van verkrijgen van het reisrecht en de omvang van de aan de soorten reisrecht, bedoeld in het tweede lid, verbonden rechten. Daarbij worden tevens voorschriften vastgesteld met betrekking tot de wijze waarop en de termijn waarbinnen de student de keuze tussen soorten reisrecht dient te maken en met betrekking tot de aanvraag tot herziening door de student van een gemaakte keuze in soorten reisrecht.

Artikel 3.27. Beëindiging reisrecht

  • 1 De persoon die een reisrecht toegekend heeft gekregen is verplicht er zorg voor te dragen dat het reisproduct is stopgezet op uiterlijk de tiende kalenderdag van de maand waarin:

    • a. zijn aanspraak op reisrecht is beëindigd; of

    • b. zijn reisproduct op grond van artikel 3.7, tweede of vierde lid, is vervangen door een reisvoorziening in de vorm van geld.

  • 2 Indien het reisproduct niet is stopgezet na de termijn, genoemd in het eerste lid, aanhef, en er gebruik van is gemaakt, is degene aan wie het reisrecht is toegekend aan Onze Minister per halve kalendermaand een bedrag verschuldigd van, naar de maatstaf van 1 januari 2019:

    • a. € 75,00 [Red: per 1 januari 2022: € 79,28] voor zover het de eerste en de tweede halve kalendermaand betreft; en

    • b. € 150,00 [Red: per 1 januari 2022: € 158,57] voor zover het de derde en daaropvolgende halve kalendermaanden betreft.

  • 3 De eerste helft van een kalendermaand loopt tot en met de vijftiende dag van die maand.

  • 4 De opbouw van de bedragen, genoemd in het tweede lid, vangt aan op het moment dat sprake is van één van de situaties genoemd in het eerste lid, onderdelen a en b, waarbij voor de eerste halve kalendermaand waarin € 75,00 verschuldigd is uitsluitend wordt gekeken naar het gebruik van het reisproduct tijdens de elfde tot en met de vijftiende dag van die maand.

  • 5 Er is geen bedrag verschuldigd over de halve kalendermaanden waarin geen gebruik gemaakt is van het reisproduct.

  • 6 Indien een student na het beëindigen van zijn aanspraak op het reisrecht opnieuw een reisrecht toegekend heeft gekregen, is na het beëindigen van het laatst toegekende reisrecht wederom sprake van een eerste halve kalendermaand, als bedoeld in het tweede lid, onder a.

  • 7 Het tweede lid is niet van toepassing op een periode waarin het degene aan wie het reisrecht is toegekend, aantoonbaar niet kan worden toegerekend dat het reisproduct niet tijdig is stopgezet.

  • 8 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze van beëindigen van het reisrecht, en kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop en het tijdstip waarvoor de niet-toerekenbaarheid, bedoeld in het zevende lid, moet worden aangetoond.

Artikel 3.29. Vergoeding bij geen reisrecht

  • 1 Wanneer een student door toedoen van Onze Minister over een periode ten onrechte niet over een geladen reisproduct beschikt, heeft hij over die periode jegens Onze Minister aanspraak op een vergoeding ter grootte van het bedrag, bedoeld in artikel 3.27, tweede lid, onder b, mits hij meer dan 8 weken vóór het begin van de desbetreffende kalendermaand, zowel de studiefinanciering heeft aangevraagd als alle benodigde gegevens voor het kunnen toekennen van studiefinanciering heeft verstrekt. Indien het betreft een reisvoorziening als bedoeld in artikel 3.7, tweede lid, heeft hij slechts aanspraak op een vergoeding als bedoeld in de vorige volzin, indien hij tevens binnen een bij ministeriële regeling vast te stellen termijn, een aanvraag om deze reisvoorziening heeft ingediend.

  • 2 De student vraagt de vergoeding aan binnen 2 weken na de dag waarop hij op de aanvraag voor het eerst studiefinanciering heeft toegekend gekregen of, indien dit later is, binnen 2 weken na de dag waarop voor het eerst zijn recht op studiefinanciering inging.

  • 3 De student heeft geen recht op enige vergoeding:

    • a. wegens het geen of slechts gedeeltelijk gebruik maken van het reisrecht, of

    • b. in geval van inname, verlies, diefstal, beschadiging of een defect van de OV-chipkaart, bedoeld in artikel 3.26, eerste lid.

Artikel 3.30. Nadere regels voor reizen van en naar Waddeneilanden

Ten behoeve van het reizen tussen Waddeneilanden en het vaste land kan Onze Minister met de gemeenten van deze eilanden een overeenkomst sluiten over een aanvullende voorziening die deze gemeenten aan bepaalde groepen studenten verstrekken.

Hoofdstuk 4. Beroepsonderwijs

Afdeling 4.1. Beroepsonderwijs in Nederland

Paragraaf 4.1.1. Studiefinanciering in de vorm van gift of lening

Artikel 4.1. Reikwijdte

Deze paragraaf is uitsluitend van toepassing:

  • a. op mbo-studenten die in Nederland een opleiding niveau 1 of 2 volgen, en

  • b. op mbo-studenten die in Nederland een beroepsopleiding volgen en die voor 1 augustus 2005 voor het volgen van beroepsonderwijs studiefinanciering ontvingen.

Artikel 4.2. Vorm waarin studiefinanciering wordt verstrekt

Studiefinanciering wordt verstrekt in de vorm van een gift of een lening.

Artikel 4.3. Langdurige afwezigheid in het beroepsonderwijs

  • 1 De studiefinanciering van de mbo-student die zonder geldige reden niet aan het onderwijs heeft deelgenomen gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 5 weken, bestaat met uitzondering van de reisvoorziening geheel uit een lening met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de afwezigheid zonder geldige reden aanving. De periode van 5 weken wordt verlengd met de weken waarin vanwege vakantie geen onderwijs werd verzorgd.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat voor soorten van beroepsonderwijs het eerste lid van overeenkomstige toepassing is, indien een mbo-student in een of meer onderwijseenheden zonder geldige reden niet aan het onderwijs heeft deelgenomen.

Artikel 4.4. Weer aanwezig binnen 8 weken

Artikel 4.3 is niet van toepassing met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de mbo-student weer aan het onderwijs is gaan deelnemen, voor zover die studiefinanciering niet reeds mede op grond van een andere bepaling dan dit artikel, de vorm van een lening had. Voorwaarde voor de toepassing van de vorige volzin is dat de mbo-student aan het onderwijs is gaan deelnemen binnen 8 weken na de aanvang van de periode van 5 weken. De periodes van 5 en 8 weken worden verlengd met de weken waarin vanwege vakantie geen onderwijs werd verzorgd.

Artikel 4.5. Langdurige afwezigheid in het niet bekostigd beroepsonderwijs

  • 1 Het bestuur van de rechtspersoon waarvan de instelling, bedoeld in artikel 2.4, onderdeel b, uitgaat of de natuurlijke persoon die deze instelling in stand houdt, stelt uiterlijk op de derde werkdag na afloop van een periode van afwezigheid van 4 weken de mbo-student in kennis dat daarvan in de administratie van de instelling een aantekening is gemaakt en verzoekt de mbo-student om opgaaf van de reden van de afwezigheid.

  • 2 Uiterlijk op de vijfde werkdag na de periode van 8 weken stelt het bestuur van de rechtspersoon of de natuurlijke persoon vast:

    • a. of de reden die de mbo-student binnen 8 weken na de aanvang van de periode van 5 weken gaf voor zijn afwezigheid, een geldige reden als bedoeld in artikel 8.1.7, negende lid, van de WEB, is, of

    • b. dat de mbo-student binnen 8 weken na de aanvang van de periode van 5 weken geen reden heeft opgegeven voor zijn afwezigheid.

  • 3 Het bestuur van de rechtspersoon of de natuurlijke persoon stelt tevens uiterlijk op de vijfde werkdag na afloop van de periode van 8 weken vast of de mbo-student voor het einde van die periode weer aan het onderwijs is gaan deelnemen.

  • 4 Het bestuur van de rechtspersoon of de natuurlijke persoon meldt uiterlijk de vijfde werkdag na afloop van een periode van 8 weken aan Onze Minister dat de mbo-student gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 5 weken zonder opgave van geldige reden niet aan het onderwijs heeft deelgenomen. Tevens meldt hij, indien die mbo-student voor het einde van die periode van 8 weken weer aan het onderwijs is gaan deelnemen, de datum daarvan.

  • 5 De periodes van 5 en 8 weken worden verlengd met de weken waarin vanwege vakantie geen onderwijs werd verzorgd.

  • 6 Het bestuur van de rechtspersoon of de natuurlijke persoon stuurt gelijktijdig met de mededelingen, bedoeld in het vierde lid, een afschrift van de gegevens die over de betrokkene aan Onze Minister zijn verstrekt, aan deze betrokkene en geeft daarbij tevens aan dat afwezigheid als bedoeld in artikel 4.3, gevolgen heeft voor de studiefinanciering van betrokkene, alsmede welke beroepsgang voor betrokkene open staat tegen de mededelingen, bedoeld in het vierde lid.

Paragraaf 4.1.2. Prestatiebeurs beroepsonderwijs

Artikel 4.6. Reikwijdte

Deze paragraaf is uitsluitend van toepassing op mbo-studenten die in Nederland een opleiding niveau 3 of 4 volgen.

Artikel 4.6a. Prestatiebeurs beroepsonderwijs

Een mbo-student aan een opleiding niveau 3 of 4 komt voor zover wordt voldaan aan de van toepassing zijnde voorwaarden in aanmerking voor studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs, inhoudende:

  • a. een basisbeurs;

  • b. een aanvullende beurs;

  • c. een reisvoorziening; en

  • d. een toeslag eenoudergezin.

Artikel 4.6b. Reisvoorziening minderjarige mbo-student

Onverminderd artikel 4.7, eerste en tweede lid, komt een mbo-student die jonger is dan 18 jaren in aanmerking voor een reisvoorziening in de vorm van een prestatiebeurs.

Artikel 4.7. Vorm en duur studiefinanciering

  • 1 Prestatiebeurs beroepsonderwijs wordt voor een opleiding niveau 3 of 4 binnen en buiten Nederland tezamen gedurende ten hoogste 4 jaren verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs, met dien verstande dat de aanvullende beurs in de eerste 12 maanden waarvoor aanspraak op studiefinanciering bestaat wordt verstrekt in de vorm van een gift.

  • 2 Indien een mbo-student een specialistenopleiding volgt en hij 4 jaren prestatiebeurs beroepsonderwijs heeft genoten, wordt aan hem voor die opleiding op aanvraag gedurende ten hoogste 2 jaren prestatiebeurs beroepsonderwijs verstrekt.

  • 3 Studiefinanciering wordt gedurende in totaal ten hoogste 36 maanden na de perioden, bedoeld in het eerste en tweede lid, verstrekt in de vorm van een lening. Het bedrag dat per maand kan worden geleend, bedraagt in afwijking van de artikelen 3.1, vierde lid, 3.2, 3.13 en 3.18, naar de maatstaf van 1 januari 2005 € 787,02 [Red: per 1 januari 2022: € 1.001,49] . Tevens kan gedurende deze 36 maanden een reisvoorziening worden verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs, waarbij het aantal maanden dat op grond van artikel 4.6b reisvoorziening is toegekend in mindering wordt gebracht op dit aantal maanden.

  • 4 Op aanvraag kan een mbo-student als bedoeld in artikel 3.5, gedurende de periode bedoeld in het derde lid, tevens in aanmerking komen voor een lening ter grootte van het bedrag van de toeslag eenoudergezin, bedoeld in artikel 3.18.

Artikel 4.8. Waarde van de reisvoorziening

  • 1 Het deel van de prestatiebeurs beroepsonderwijs dat betrekking heeft op het recht op de reisvoorziening, is gelijk aan een twaalfde deel van de waarde die daarvoor per student door het vervoerbedrijf aan Onze Minister in rekening wordt gebracht. De waarde wordt berekend door de voorlopige vergoeding voor het lopende kalenderjaar te corrigeren naar de correctie die de voorlopige vergoeding voor het tweede daaraan voorafgaande kalenderjaar onderging. Dit deel van de prestatiebeurs beroepsonderwijs wordt niet uitbetaald of verrekend.

  • 2 Indien de prestatiebeurs beroepsonderwijs niet kan worden omgezet in een gift, wordt de tegenwaarde van de reisvoorziening kwijtgescholden over een maand waarover het reisproduct niet op een OV-chipkaart is geladen als bedoeld in artikel 3.26 of is stopgezet als bedoeld in artikel 3.27. In afwijking van artikel 1.2 is bepalend de toestand op enig moment van de maand. De over het kwijt te schelden bedrag opgebouwde rente gaat dan teniet. De kwijtschelding is niet van toepassing op een maand waarin een vergoeding als bedoeld in artikel 3.7, tweede of vierde lid, is toegekend.

Artikel 4.9. Diplomatermijn beroepsonderwijs

De diplomatermijn beroepsonderwijs is een periode van 10 jaren. Deze periode vangt aan op de eerste dag van de maand waarover voor het eerst prestatiebeurs beroepsonderwijs is toegekend.

Artikel 4.10. Omzetting in gift bij afstuderen binnen diplomatermijn

  • 1 Indien een mbo-student binnen de diplomatermijn beroepsonderwijs het afsluitend examen van een opleiding niveau 3 of 4 met goed gevolg heeft afgelegd, wordt de aan hem ingevolge artikel 4.7, eerste lid, toegekende prestatiebeurs beroepsonderwijs omgezet in een gift.

  • 2 Indien een mbo-student binnen de diplomatermijn beroepsonderwijs het afsluitend examen van een specialistenopleiding met goed gevolg heeft afgelegd, wordt de aan hem ingevolge artikel 4.7, tweede lid, toegekende prestatiebeurs beroepsonderwijs omgezet in een gift.

  • 3 Indien een mbo-student binnen de diplomatermijn beroepsonderwijs het afsluitend examen van een opleiding niveau 3 of 4 met goed gevolg heeft afgelegd, wordt de resterende periode van zijn prestatiebeurs beroepsonderwijs verstrekt in de vorm van een gift indien hij een andere opleiding niveau 3 of 4 aanvangt.

  • 4 Met een afsluitend examen van een opleiding niveau 3 of 4 of een afsluitend examen van een specialistenopleiding wordt gelijkgesteld het afsluitend examen van een opleiding in het hoger onderwijs.

  • 5 Omzetting vindt plaats uiterlijk per 1 januari volgend op het kalenderjaar waarin Onze Minister heeft vastgesteld dat een mbo-student heeft voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste of tweede lid.

Artikel 4.11. Stoppen voor 1 februari

Indien een mbo-student in het eerste jaar van een opleiding voor het eerst prestatiebeurs beroepsonderwijs geniet en hij in dat studiejaar ophoudt studiefinanciering te genieten vóór 1 februari, en hij niet over datzelfde studiejaar opnieuw studiefinanciering voor het volgen van een opleiding niveau 3 of 4 dan wel voor hoger onderwijs krijgt toegekend, wordt uiterlijk per 1 januari van het kalenderjaar volgend op het einde van dat studiejaar de over dat studiejaar toegekende prestatiebeurs beroepsonderwijs omgezet in een gift.

Artikel 4.12. Eenmalige verlenging duur prestatiebeurs beroepsonderwijs

Onze Minister verlengt op aanvraag van de mbo-student de duur van de prestatiebeurs beroepsonderwijs eenmalig met 1 jaar indien de mbo-student blijkens gedagtekende verklaringen van een arts en van het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar hij is ingeschreven, als gevolg van een lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis niet in staat is het afsluitend examen van een opleiding niveau 3 of 4 met goed gevolg af te ronden binnen dat aantal jaren prestatiebeurs beroepsonderwijs.

Artikel 4.13. Arbeidsongeschiktheid

Indien een mbo-student op enig moment binnen de diplomatermijn beroepsonderwijs duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie meer heeft in de zin van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten of op enig moment niet langer in staat is om met arbeid meer dan 20% te verdienen van het maatmaninkomen in de zin van die wet en recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van hoofdstuk 3 van die wet bestaat, wordt de aan hem toegekende prestatiebeurs beroepsonderwijs omgezet in een gift.

Artikel 4.14. Bijzondere omstandigheden

  • 1 Indien een mbo-student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard niet in staat is binnen de diplomatermijn beroepsonderwijs met goed gevolg het afsluitend examen van een opleiding niveau 3 of 4 te behalen, wordt deze termijn verlengd met de duur van die bijzondere omstandigheden.

  • 2 Indien een mbo-student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van structurele aard niet in staat is binnen de diplomatermijn beroepsonderwijs met goed gevolg het afsluitend examen van een opleiding niveau 3 of 4 te behalen, wordt deze termijn, op aanvraag, verlengd met 5 jaren. Onder bijzondere omstandigheden van structurele aard kunnen in ieder geval worden verstaan functiebeperking of chronische ziekte.

  • 3 Indien een mbo-student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van structurele aard niet in staat is binnen de diplomatermijn beroepsonderwijs of binnen de, op grond van het tweede lid, verlengde diplomatermijn beroepsonderwijs met goed gevolg het afsluitend examen van een opleiding niveau 3 of 4 te behalen, wordt de aan hem toegekende prestatiebeurs beroepsonderwijs omgezet in een gift.

  • 4 Indien een mbo-student als direct gevolg van een tijdens de studie verworven handicap, ten gevolge van een zich tijdens de studie verergerende handicap of ten gevolge van een zich tijdens de studie manifesterende chronische ziekte genoodzaakt is een reeds begonnen opleiding te beëindigen, ontvangt de mbo-student bij keuze voor een passender opleiding nieuwe aanspraak op studiefinanciering.

  • 5 Onze Minister stelt op aanvraag van de mbo-student vast of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van dit artikel. De bijzondere omstandigheden kunnen uitsluitend worden aangetoond door gedagtekende verklaringen van een arts en de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar hij is ingeschreven. Indien de bijzondere omstandigheden uitsluitend van niet-medische aard zijn, volstaat een gedagtekende verklaring van de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar de mbo-student is ingeschreven.

Artikel 4.15. Tenietgaan rente

Bij omzetting van de prestatiebeurs beroepsonderwijs of een deel daarvan in een gift gaat de over het om te zetten bedrag opgebouwde rente teniet.

Afdeling 4.2. Beroepsonderwijs buiten Nederland

Paragraaf 4.2.1. Algemeen

Artikel 4.16. Reikwijdte beroepsonderwijs buiten Nederland

Deze afdeling is uitsluitend van toepassing op mbo-studenten die zijn ingeschreven voor het volgen van beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 2.13a.

Paragraaf 4.2.2. Opleiding niveau 1 of 2 buiten Nederland

Artikel 4.17. Reikwijdte

Deze paragraaf is uitsluitend van toepassing op mbo-studenten die zijn ingeschreven voor het volgen van een opleiding buiten Nederland als bedoeld in artikel 2.13a en waarvan Onze Minister heeft vastgesteld dat deze wordt aangemerkt als een opleiding niveau 1 of 2.

Artikel 4.18. Studiefinanciering

  • 1 Studiefinanciering wordt gedurende ten hoogste 4 jaren verstrekt in de vorm van een gift.

  • 2 Studiefinanciering wordt gedurende 36 maanden na de periode, bedoeld in het eerste lid, verstrekt in de vorm van een lening. Het bedrag dat per maand kan worden geleend, bedraagt in afwijking van de artikelen 3.1, vierde lid, 3.2, 3.13 en 3.18, naar de maatstaf van 1 januari 2004 € 770,53 [Red: per 1 januari 2022: € 1.001,49] . Tevens kan gedurende deze 36 maanden een reisvoorziening worden verstrekt in de vorm van een gift.

  • 3 Op aanvraag kan een mbo-student als bedoeld in artikel 3.5, gedurende de periode, bedoeld in het tweede lid, tevens in aanmerking komen voor een lening ter grootte van het bedrag van de toeslag eenoudergezin, bedoeld in artikel 3.18.

Artikel 4.19. Studievoortgang

  • 1 Een mbo-student verstrekt jaarlijks binnen een door Onze Minister te bepalen termijn aan Onze Minister een gewaarmerkt afschrift van het bewijs waaruit blijkt voor welke maanden van het desbetreffende studiejaar hij is ingeschreven voor de opleiding waarvoor hij studiefinanciering heeft aangevraagd.

  • 2 Een mbo-student verstrekt jaarlijks binnen een door Onze Minister te bepalen termijn aan Onze Minister een gewaarmerkt afschrift van een overzicht van in het desbetreffende studiejaar behaalde studieresultaten.

Paragraaf 4.2.3. Opleiding niveau 3 of 4 buiten Nederland

Artikel 4.20. Reikwijdte

Deze paragraaf is uitsluitend van toepassing op mbo-studenten die zijn ingeschreven voor het volgen van een opleiding buiten Nederland als bedoeld in artikel 2.13a en waarvan Onze Minister heeft vastgesteld dat deze wordt aangemerkt als een opleiding niveau 3 of 4.

Artikel 4.21. Studiefinanciering

  • 2 Artikel 4.19 is van overeenkomstige toepassing voorzover de studiefinanciering in de vorm van een gift is toegekend.

Artikel 4.22. Berichtenstroom tussen mbo-student en Minister

  • 1 De mbo-student zendt uiterlijk 3 maanden na het verstrijken van de diplomatermijn beroepsonderwijs, een gewaarmerkt bewijs van het met goed gevolg afleggen van het afsluitend examen van de opleiding aan Onze Minister en dient daarbij een aanvraag in tot omzetting van de prestatiebeurs beroepsonderwijs. Op het gewaarmerkt bewijs vermeldt de instelling de datum waarop het examen met goed gevolg is afgesloten.

  • 2 De omzetting, bedoeld in artikel 4.10, vindt plaats uiterlijk per 1 januari van het kalenderjaar volgend op de aanvraag. Zo spoedig mogelijk na de omzetting stelt Onze Minister de mbo-student daarvan in kennis.

Paragraaf 4.2.4. Afwijkingsmogelijkheid afdeling 4.2

Artikel 4.23. Afwijkingsmogelijkheid afdeling 4.2

Voor zover deze afdeling daarin niet voorziet, alsmede indien noodzakelijk, kunnen in afwijking van het in deze afdeling bepaalde bij ministeriële regeling regels worden vastgesteld ten behoeve van een goede uitvoering van deze afdeling.

Hoofdstuk 5. Hoger onderwijs

Paragraaf 5.1. Algemeen

Artikel 5.1. Prestatiebeurs hoger onderwijs

Een ho-student komt voor zover wordt voldaan aan de van toepassing zijnde voorwaarden in aanmerking voor studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs, inhoudende:

  • a. een aanvullende beurs;

  • b. een reisvoorziening; en

  • c. een toeslag eenoudergezin.

Artikel 5.2. Vorm en duur studiefinanciering

  • 1 De prestatiebeurs hoger onderwijs wordt eenmalig aan een ho-student verstrekt gedurende 4 jaar, vermeerderd met:

  • 2 In afwijking van het eerste lid, wordt de aanvullende beurs in de eerste 5 maanden waarvoor aanspraak op studiefinanciering bestaat, verstrekt in de vorm van een gift.

  • 3 De basislening, aanvullende lening en het collegegeldkrediet kunnen worden verstrekt gedurende de periode waarin aanspraak kan worden gemaakt op de prestatiebeurs hoger onderwijs.

  • 4 Gedurende 36 maanden na de periode, bedoeld in het eerste lid, kan het collegegeldkrediet worden verstrekt en kan daarnaast studiefinanciering worden verstrekt in de vorm van een lening. Het bedrag van de lening, bedraagt in afwijking van de artikelen 3.1, vierde lid, 3.3, 3.13 en 3.18 naar de maatstaf van 1 januari 2014 per maand € 894,51 [Red: per 1 januari 2022: € 1.001,49] . In de eerste 12 maanden kan tevens een reisvoorziening worden verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs.

  • 5 Op aanvraag kan een ho-student als bedoeld in artikel 3.5 gedurende de 36 maanden, bedoeld in het vierde lid, tevens in aanmerking komen voor een lening ter grootte van het bedrag, bedoeld in artikel 3.5, tweede lid.

Artikel 5.2a. Verlenging duur prestatiebeurs hoger onderwijs vanwege het volgen van een lerarenkopopleiding

De prestatiebeurs hoger onderwijs wordt op aanvraag eenmalig 1 jaar langer verstrekt, indien:

  • a. het een ho-student betreft die met goed gevolg het afsluitende examen van een bacheloropleiding heeft behaald, voor zover bij ministeriële regeling aangewezen, of een daarmee gelijkgesteld diploma; en

  • b. deze ho-student is ingeschreven voor de hbo-lerarenopleiding, voor een daarbinnen te volgen eenjarig programma, waarvan in de onder a bedoelde ministeriële regeling is aangegeven dat die opleiding verwant is aan de onder a bedoelde opleiding.

Artikel 5.2b. Verlenging duur prestatiebeurs hoger onderwijs vanwege handicap of chronische ziekte

  • 1 De prestatiebeurs hoger onderwijs wordt op aanvraag eenmalig 1 jaar langer verstrekt indien de ho-student blijkens gedagtekende verklaringen van een arts en van het bestuur van de onderwijsinstelling waar hij is ingeschreven, als gevolg van een handicap of chronische ziekte niet in staat is het afsluitend examen met goed gevolg af te ronden binnen het aantal jaren prestatiebeurs hoger onderwijs dat zonder deze verlenging aan de ho-student kan worden verstrekt.

  • 2 In afwijking van het eerste lid wordt de prestatiebeurs hoger onderwijs eenmalig 6 maanden langer verstrekt aan de ho-student, bedoeld in het eerste lid, die studiefinanciering toegekend heeft gekregen voor een associate degree-opleiding.

Artikel 5.2c. Verlenging duur prestatiebeurs hoger onderwijs vanwege het volgen van een universitaire lerarenopleiding

  • 2 Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing, indien reeds eerder op grond van onderdeel b van dat lid prestatiebeurs hoger onderwijs is toegekend.

Artikel 5.3. Waarde van de reisvoorziening

  • 1 Het deel van de prestatiebeurs hoger onderwijs dat betrekking heeft op het recht op de reisvoorziening, is gelijk aan een twaalfde deel van de waarde die daarvoor per student door het vervoerbedrijf aan Onze Minister in rekening wordt gebracht. De waarde wordt berekend door de voorlopige vergoeding voor het lopende kalenderjaar te corrigeren naar de correctie die de voorlopige vergoeding voor het tweede daaraan voorafgaande kalenderjaar onderging. Dit deel van de prestatiebeurs hoger onderwijs wordt niet uitbetaald of verrekend.

  • 2 Indien de prestatiebeurs hoger onderwijs niet kan worden omgezet in een gift, wordt de tegenwaarde van de reisvoorziening kwijtgescholden over een maand waarover het reisproduct niet op een OV-chipkaart is geladen als bedoeld in artikel 3.26 of is stopgezet als bedoeld in artikel 3.27. In afwijking van artikel 1.2 is bepalend de toestand op enig moment van de maand. De over het kwijt te schelden bedrag opgebouwde rente gaat dan teniet. De kwijtschelding is niet van toepassing op een maand waarin een vergoeding als bedoeld in artikel 3.7, tweede of vierde lid, is toegekend.

Artikel 5.5. Diplomatermijn hoger onderwijs

De diplomatermijn hoger onderwijs is een periode van 10 jaren. Deze periode vangt aan op de eerste dag van de maand waarover voor het eerst studiefinanciering is toegekend voor het volgen van hoger onderwijs.

Paragraaf 5.2. Omzetting bij afsluitend examen

Artikel 5.7. Omzetting in gift bij afstuderen binnen diplomatermijn hoger onderwijs

  • 1 Indien een ho-student binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg een associate degree-opleiding afrondt, wordt de toegekende prestatiebeurs hoger onderwijs voor de duur van de desbetreffende opleiding omgezet in een gift. Onverminderd de eerste volzin, wordt de toegekende reisvoorziening volledig omgezet in een gift.

  • 2 Indien een ho-student binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg een opleiding als bedoeld in het eerste lid afrondt, wordt de resterende periode van de prestatiebeurs hoger onderwijs die ingevolge het eerste lid had kunnen worden omgezet in een gift verstrekt in de vorm van een gift indien hij een andere opleiding in de zin van deze wet, of een voltijdse masteropleiding als bedoeld in artikel 7.3b van de WHW die is geaccrediteerd als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel q, van de WHW aanvangt.

  • 3 Indien een ho-student binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg een hbo-bacheloropleiding, hbo-masteropleiding of het geheel van een wo-bacheloropleiding en een wo-masteropleiding afrondt, wordt de aan hem toegekende prestatiebeurs hoger onderwijs voor de duur van de desbetreffende opleiding omgezet in een gift. Onverminderd de eerste volzin, wordt van de toegekende reisvoorziening één jaar extra omgezet in een gift.

  • 4 Indien een ho-student binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg een opleiding als bedoeld in het derde lid afrondt, wordt de resterende periode van zijn prestatiebeurs hoger onderwijs verstrekt in de vorm van een gift indien hij een andere opleiding in de zin van deze wet, of een voltijdse postinitiële masteropleiding als bedoeld in artikel 7.3b van de WHW aanvangt waaraan accreditatie als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel q, van de WHW is verleend.

  • 5 Met het afronden van een opleiding als bedoeld in het eerste of derde lid wordt gelijkgesteld het afronden van een deeltijdse opleiding of een opleiding van de Open Universiteit, voor zover deze opleiding krachtens de WHW daarmee gelijk wordt gesteld.

  • 6 Met het afronden van een opleiding als bedoeld in het derde lid wordt eveneens gelijkgesteld het afronden van een wo-bacheloropleiding, voor zover de ho-student een aanvraag heeft ingediend tot gelijkstelling.

Artikel 5.8. Omzetting in gift bij opleiding van minder dan 4 jaren

[Vervallen per 01-09-2015]

Paragraaf 5.3. Omzettingsprocedure

Artikel 5.9. Berichtenstroom tussen instelling, Minister en ho-student

  • 1 De omzetting, bedoeld in artikel 5.7, vindt plaats uiterlijk per 1 januari van het kalenderjaar volgend op de verzending van de mededeling, bedoeld in artikel 7.9d van de WHW, of de mededeling, bedoeld in artikel 9.5, tweede lid. Zo spoedig mogelijk na de omzetting stelt Onze Minister de ho-student daarvan in kennis.

  • 2 Een ho-student die het examen, bedoeld in artikel 5.7, met goed gevolg heeft afgelegd aan een instelling waarop artikel 7.9d van de WHW niet van toepassing is, zendt uiterlijk 3 maanden na het verstrijken van de diplomatermijn hoger onderwijs, een door de betrokken instelling van hoger onderwijs gewaarmerkte kopie van het aan dat examen verbonden diploma aan Onze Minister en dient daarbij een aanvraag in tot omzetting van de prestatiebeurs hoger onderwijs. Op die kopie vermeldt de instelling de datum waarop het examen met goed gevolg is afgesloten. De omzetting vindt plaats uiterlijk per 1 januari van het kalenderjaar volgend op de aanvraag.

  • 3 Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op de omzetting van de prestatiebeurs hoger onderwijs ingevolge artikel 5.7, zesde lid.

Paragraaf 5.4. Omzettingsprocedure bij stoppen voor 1 februari of 1 september in eerste studiejaar

Artikel 5.10. Stoppen voor 1 februari

Indien een ho-student in het studiejaar waarvoor hij op enig moment voor het eerst prestatiebeurs hoger onderwijs geniet, ophoudt studiefinanciering te genieten vóór 1 februari, en hij niet over datzelfde studiejaar opnieuw studiefinanciering voor het volgen van hoger onderwijs krijgt toegekend, wordt uiterlijk per 1 januari van het kalenderjaar volgend op dat studiejaar de in dat studiejaar toegekende prestatiebeurs hoger onderwijs omgezet in een gift.

Artikel 5.11. Stoppen voor 1 september

Indien een ho-student in het studiejaar waarvoor hij op enig moment na 31 januari voor het eerst prestatiebeurs hoger onderwijs geniet, ophoudt studiefinanciering te genieten vóór 1 september, en hij niet vóór 1 februari van het daaropvolgende studiejaar opnieuw studiefinanciering voor het volgen van hoger onderwijs krijgt toegekend, wordt uiterlijk per 1 januari van het kalenderjaar volgend op het laatstbedoelde studiejaar de in het eerste studiejaar toegekende prestatiebeurs hoger onderwijs omgezet in een gift.

Paragraaf 5.5. Omzettingsprocedure eerste 12 maanden

[Vervallen per 01-09-2004]

Artikel 5.12. Omzetting eerste 12 maanden prestatiebeurs

[Vervallen per 01-09-2004]

Artikel 5.13. Onvoldoende studieprestaties in eerste 12 maanden

[Vervallen per 01-09-2004]

Paragraaf 5.6. Herkansing voor omzetting eerste 12 maanden

[Vervallen per 01-09-2004]

Artikel 5.14. Herkansing voor omzetting eerste 12 maanden prestatiebeurs

[Vervallen per 01-09-2004]

Paragraaf 5.7. Omzetting bij bijzondere omstandigheden

Artikel 5.15. Arbeidsongeschiktheid

Indien een ho-student op enig moment binnen de diplomatermijn hoger onderwijs duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie meer heeft in de zin van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten of op enig moment niet langer in staat is om met arbeid meer dan 20% te verdienen van het maatmaninkomen in de zin van die wet en recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van hoofdstuk 3 van die wet bestaat, wordt de aan hem toegekende prestatiebeurs hoger onderwijs omgezet in een gift.

Artikel 5.16. Bijzondere omstandigheden

  • 1 Indien een ho-student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, wordt deze termijn verlengd met de duur van die bijzondere omstandigheden.

  • 2 Indien een ho-student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van structurele aard niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, wordt deze termijn, op aanvraag, verlengd met 5 jaren. Onder bijzondere omstandigheden van structurele aard kunnen in ieder geval worden verstaan functiebeperking of chronische ziekte.

  • 3 Indien een ho-student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van structurele aard niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger onderwijs of binnen de, op grond van het tweede lid, verlengde diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, wordt de aan hem toegekende prestatiebeurs hoger onderwijs omgezet in een gift.

  • 4 Indien een ho-student als direct gevolg van een tijdens de studie verworven handicap, ten gevolge van een zich tijdens de studie verergerende handicap of ten gevolge van een zich tijdens de studie manifesterende chronische ziekte genoodzaakt is een reeds begonnen opleiding te beëindigen, ontvangt de ho-student bij keuze voor een passender opleiding nieuwe aanspraak op studiefinanciering.

  • 5 Onze Minister stelt op aanvraag van de ho-student vast of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van dit artikel. De bijzondere omstandigheden kunnen uitsluitend worden aangetoond door gedagtekende verklaringen van een arts en de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar hij is ingeschreven. Indien de bijzondere omstandigheden uitsluitend van niet-medische aard zijn, volstaat een gedagtekende verklaring van de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar de ho-student is ingeschreven.

Paragraaf 5.8. Tenietgaan rente

Artikel 5.17. Tenietgaan rente

Bij omzetting van de prestatiebeurs hoger onderwijs of een deel daarvan in een gift gaat de over het om te zetten bedrag opgebouwde rente teniet.

Hoofdstuk 6. Opbouw en terugbetaling studieschuld

Paragraaf 6.1. Algemeen

Artikel 6.1. Begripsbepalingen hoofdstuk 6

  • 1 In dit hoofdstuk wordt onder lening mede verstaan de prestatiebeurs.

  • 2 In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • lening beroepsonderwijs: lening die uitsluitend is aangegaan voor het volgen van beroepsonderwijs;

    • lening hoger onderwijs: lening die is aangegaan voor het volgen van hoger onderwijs.

  • 3 Vanaf de dag waarop een student met een lening beroepsonderwijs tevens een lening hoger onderwijs aangaat, wordt de lening beroepsonderwijs aangemerkt als een lening hoger onderwijs.

  • 4 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder debiteur uitsluitend verstaan degene die een lening heeft opgebouwd anders dan door de toekenning van het levenlanglerenkrediet.

Artikel 6.1a. Belastbaar minimumloon

Het belastbaar minimumloon in de zin van deze wet is een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag, afgeleid van het totaal van het minimumloon en de minimumvakantiebijslag, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

Artikel 6.1b. Verplichting debiteur terugbetaling studieschuld

Ontvangst van een lening of omzetting in een lening, of omzetting als bedoeld in artikel 6.17, verplicht degene die studiefinanciering heeft ontvangen tot terugbetaling van de lening vermeerderd met de volgens dit hoofdstuk berekende rente.

Artikel 6.2. Kwijtschelding aanvullende beurs bij onvoldoende inkomen

  • 1 De ingevolge hoofdstukken 4 en 5 toegekende en niet in gift om te zetten aanvullende beurs kan op aanvraag van de debiteur worden kwijtgescholden.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald:

    • a. tot welk toetsingsinkomen van de debiteur en zijn partner geheel of gedeeltelijk kwijtschelding als bedoeld in het eerste lid, mogelijk is,

    • b. of daarbij onderscheid gemaakt wordt voor een debiteur met partner en een debiteur zonder partner die al dan niet student is in de zin van deze wet, en

    • c. tot welk tijdstip een aanvraag kan worden ingediend.

  • 3 De over het kwijt te schelden bedrag opgebouwde rente gaat op het tijdstip van kwijtschelding als bedoeld in het eerste lid, teniet.

  • 5 Een krachtens het tweede lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. Hij treedt in werking op een tijdstip dat nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken bij koninklijk besluit wordt vastgesteld, tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend. Indien het voorstel van wet wordt ingetrokken of indien een van de beide kamers van de Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen, wordt de algemene maatregel van bestuur ingetrokken.

Artikel 6.2a. Kwijtschelding studieschuld voor ho-studenten met handicap of chronische ziekte

  • 1 Aan de debiteur wordt gelijktijdig met de omzetting, bedoeld in artikel 5.7, een deel van de lening hoger onderwijs kwijtgescholden indien:

    • a. aan de debiteur op grond van artikel 5.2b, eerste lid, voor een opleiding een extra jaar prestatiebeurs hoger onderwijs is toegekend; en

    • b. de desbetreffende bacheloropleiding of masteropleiding met goed gevolg is afgerond binnen de diplomatermijn hoger onderwijs.

  • 2 Voor de waarde van de kwijtschelding is bepalend het jaar waarin voor het eerst is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid. De kwijtschelding bedraagt naar de maatstaf van 1 januari 2014 € 1.200 [Red: per 1 januari 2022: € 1.343,51] .

    .

  • 3 Voor een debiteur aan wie op grond van artikel 5.2b, tweede lid, 6 maanden extra prestatiebeurs hoger onderwijs is toegekend en die binnen de diplomatermijn hoger onderwijs een associate degree-opleiding met goed gevolg heeft afgerond, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de waarde van de kwijtschelding 50% bedraagt van het bedrag, genoemd in het tweede lid.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld voor een goede uitvoering van dit artikel.

Artikel 6.3. Vaststelling rentepercentage

  • 1 Ten aanzien van de lening beroepsonderwijs stelt Onze Minister jaarlijks uiterlijk in december een rentepercentage vast dat gelijk is aan het gemiddeld effectief rendement over de maand september van dat jaar van de openbare lening, uitgegeven door de Staat der Nederlanden en toegelaten tot de notering aan de officiële markt ter beurze van Amsterdam, met een gemiddelde resterende looptijd van 3 tot 5 jaren. Het rentepercentage wordt vastgesteld op nul indien deze overeenkomstig de eerste volzin minder dan nul procent bedraagt.

  • 2 Ten aanzien van de lening hoger onderwijs stelt Onze Minister jaarlijks uiterlijk in december een rentepercentage vast dat gelijk is aan het gemiddeld effectief rendement over de periode van 12 maanden, gerekend van oktober van het voorafgaande jaar tot en met september van het lopende jaar, van de openbare lening, uitgegeven door de Staat der Nederlanden en toegelaten tot de notering aan de officiële markt ter beurze van Amsterdam, met een gemiddelde resterende looptijd van 5 jaren. Het rentepercentage wordt vastgesteld op nul indien deze overeenkomstig de eerste volzin minder dan nul procent bedraagt.

Artikel 6.4. Renteberekening

  • 1 Over de aangegane leningen is, voor zover het niet betreft achterstallige schuld, rente verschuldigd overeenkomstig het tweede en derde lid. De renteberekening gaat in op de eerste dag van de maand die volgt op de dag waarop het bedrag aan lening bij de verstrekker van die lening is afgeschreven.

  • 2 De rente over de door de student in een studiefinancieringstijdvak opgenomen lening wordt berekend per dag op basis van samengestelde interest. Indien de terugbetaling niet binnen 2 weken na de vervaldatum is ontvangen, wordt de op voet van deze bepaling berekende rente bijgeschreven bij de hoofdsom.

  • 3 In de periode die aan de terugbetalingsperiode voorafgaat, wordt bij de berekening van de rente, bedoeld in het eerste en tweede lid, voor elk kalenderjaar het rentepercentage gehanteerd dat op grond van artikel 6.3 uiterlijk in december van het aan dat jaar voorafgaande jaar is vastgesteld. In de terugbetalingsperiode wordt bij de berekening van de rente, bedoeld in het eerste en tweede lid, voor elke periode van 5 kalenderjaren na aanvang van de terugbetalingsperiode, het rentepercentage gehanteerd dat op grond van artikel 6.3 uiterlijk in december van het aan die periode voorafgaande jaar is vastgesteld.

  • 4 Voor de berekening van de rente op de voet van het tweede lid wordt een maand gesteld op 30 dagen en een jaar gesteld op 360 dagen.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het tweede tot en met het vierde lid.

Artikel 6.5. Terugbetalingsperiode

  • 1 De terugbetalingsperiode vangt aan op 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin iemand is opgehouden studiefinanciering te genieten.

  • 2 De terugbetalingsperiode bestaat uit een aanloopfase en een aflosfase.

  • 3 Gedurende de voor de debiteur geldende diplomatermijn wordt de terugbetalingsperiode geschorst:

    • a. van rechtswege indien de debiteur opnieuw studiefinanciering als bedoeld in artikel 3.1, eerste of tweede lid, geniet;

    • b. op aanvraag zolang de debiteur opnieuw student is en geen studiefinanciering geniet; of

    • c. op de wijze bepaald krachtens artikel 6.19b zolang de debiteur opnieuw student is en levenlanglerenkrediet geniet.

  • 4 Voor debiteuren voor wie nooit een diplomatermijn beroepsonderwijs of diplomatermijn hoger onderwijs heeft gegolden geldt, in afwijking van het derde lid, dat de terugbetaling wordt geschorst:

    • a. van rechtswege zolang de debiteur opnieuw studiefinanciering als bedoeld in artikel 3.1, eerste of tweede lid, geniet;

    • b. op aanvraag zolang de debiteur opnieuw student is en geen studiefinanciering geniet; of

    • c. op de wijze bepaald krachtens artikel 6.19b zolang de debiteur opnieuw student is en levenlanglerenkrediet geniet.

  • 5 De schorsing, bedoeld in het derde of vierde lid, wordt beëindigd indien de debiteur niet binnen 8 weken na de verzending van een daartoe strekkend verzoek van Onze Minister of de debiteur nog student is, daarop heeft geantwoord. De beëindiging werkt terug tot de datum van verzending van het verzoek, of zoveel eerder als de debiteur ophield student te zijn. Een aanvraag om de terugbetaling wederom te schorsen wordt niet toegestaan voor een periode die gelegen is vóór de datum van indiening van de aanvraag. De schorsing wordt tevens beëindigd aan het einde van de diplomatermijn beroepsonderwijs dan wel de diplomatermijn hoger onderwijs.

Artikel 6.5a. Samenloop van terugbetaling

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de samenloop van de verplichting tot terugbetaling uit hoofde van deze wet en de Wet studiefinanciering BES met dien verstande dat de verplichting tot terugbetaling de laagst vastgestelde draagkracht van de debiteur niet mag overschrijden.

Artikel 6.6. Aanloopfase

  • 1 De aanloopfase beslaat de eerste 2 kalenderjaren na aanvang van de terugbetalingsperiode.

  • 2 Gedurende de aanloopfase bestaat geen verplichting tot terugbetaling.

Artikel 6.7. Aflosfase

  • 1 De aflosfase volgt op de aanloopfase en beslaat behoudens toepassing van artikel 6.9, derde lid:

    • a. 15 kalenderjaren voor de terugbetaling van een lening beroepsonderwijs;

    • b. 35 kalenderjaren voor de terugbetaling van een lening hoger onderwijs.

    Deze periode wordt verlengd met het aantal maanden dat gebruik is gemaakt van de aflosvrije periode op grond van het tweede lid.

  • 2 Op aanvraag van de debiteur wordt de terugbetaling voor ten hoogste 5 kalenderjaren opgeschort.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld met betrekking tot de opschorting, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 6.8. Achterstallige schuld

  • 1 Onder achterstallige schuld wordt verstaan het bedrag van de verplichte terugbetaling uit hoofde van dit hoofdstuk of uit hoofde van artikel 7.4 dat 2 weken na de vervaldatum nog niet is ontvangen.

  • 2 Over de achterstallige schuld is rente verschuldigd. Als rentepercentage wordt het percentage van de wettelijke rente gehanteerd. Deze rente wordt berekend per dag op basis van samengesteld interest, waarbij een maand wordt gesteld op 30 dagen en een jaar wordt gesteld op 360 dagen.

  • 3 Indien de debiteur achterstallig is bij de betaling wordt met deze achterstallige schuld bij de duur van de aflosfase, bedoeld in artikel 6.7, bij de vaststelling van de termijnbetaling en de gewijzigde termijnbetaling, bedoeld in artikel 6.15, alsmede bij het tenietgaan van de schuld, bedoeld in artikel 6.16, eerste lid, geen rekening gehouden.

Artikel 6.9. Vaststelling en aflossing termijnbetalingen

  • 1 Rente en aflossing van de lening vervallen gedurende de aflosfase in maandelijkse termijnen.

  • 2 De hoogte van de maandelijkse termijnbetalingen wordt op basis van het aantal maanden van de aflosfase onderscheidenlijk het nog resterende aantal maanden van de aflosfase tot gelijke bedragen vastgesteld bij de aanvang van:

    • a. het eerste jaar van de aflosfase,

    • b. het vierde jaar van de aflosfase, en

    • c. ieder vijfde jaar na het vierde jaar van de aflosfase.

  • 3 Onverminderd toepassing van artikel 6.10 bedraagt het totaal per jaar te betalen bedrag aan maandelijkse termijnbetalingen voor de terugbetaling van de lening beroepsonderwijs onderscheidenlijk lening hoger onderwijs ten minste € 545 onderscheidenlijk € 60.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de vaststelling en betaling van de termijnbetalingen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat betaling geschiedt door middel van een daartoe verleende doorlopende machtiging om het verschuldigde bedrag maandelijks te doen afschrijven van een bankrekening.

Artikel 6.9a. Versneld aflossen

  • 1 De debiteur is bevoegd om bovenop de termijnbetalingen, kosteloos extra aflossingen te doen.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen over de aflossing, genoemd in het eerste lid, regels worden gesteld met betrekking tot onder meer:

    • a. de wijze waarop extra aflossingen kunnen worden gedaan;

    • b. de voorwaarden waaronder, in afwijking van artikel 6.9, tweede lid, tot herberekening van de termijnbetalingen kan worden besloten; en

    • c. de goede uitvoering van extra aflossingen.

Artikel 6.10. Draagkracht debiteur uit inkomen op jaarbasis

  • 1 Maatstaf voor de vaststelling van de draagkracht van de debiteur uit inkomen is het totaal van zijn toetsingsinkomen en dat van zijn partner in het peiljaar. Het aldus bepaalde inkomen is het draagkrachtinkomen.

  • 2 Op het draagkrachtinkomen wordt in mindering gebracht de draagkrachtvrije voet. Deze voet is voor de terugbetaling van een lening beroepsonderwijs onderscheidenlijk een lening hoger onderwijs gelijk aan:

    • a. 120% onderscheidenlijk 143% van het belastbaar minimumloon voor een debiteur met partner;

    • b. 120% onderscheidenlijk 143% van het belastbaar minimumloon voor een debiteur die in het peiljaar een ouder zonder partner is als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget; of

    • c. 84% onderscheidenlijk 100% van het belastbaar minimumloon voor overige debiteuren zonder partner.

  • 3 De draagkracht van de debiteur uit inkomen is voor de terugbetaling van een lening beroepsonderwijs onderscheidenlijk een lening hoger onderwijs 12% onderscheidenlijk 4% van het inkomen boven de draagkrachtvrije voet.

  • 4 Indien het bedrag van de draagkracht lager is dan het bedrag van de termijnbetaling betaalt de debiteur, in afwijking van dat artikel, het bedrag van zijn draagkracht.

  • 5 Voor de toepassing van dit artikel, wordt indien het toetsingsinkomen in het peiljaar nog niet bekend is, door Onze Minister daarvoor in de plaats gesteld een bedrag dat het vast te stellen toetsingsinkomen benadert.

  • 6 Het vierde lid is niet van toepassing indien het voor Onze Minister niet mogelijk is op grond van het vijfde lid bij benadering een bedrag vast te stellen.

Artikel 6.11. Draagkracht niet binnenlands belastingplichtige debiteur; op aanvraag

  • 2 Indien de debiteur zich voor het einde van een jaartermijn metterwoon in Nederland vestigt, wordt hij tot het einde van die jaartermijn behandeld als een debiteur die niet binnenlands belastingplichtig is in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde aanvraag.

Artikel 6.12. Terugval in inkomen

  • 1 Op aanvraag van de debiteur wordt bij de toepassing van artikel 6.10 uitgegaan van het inkomen van een ander jaar dan het inkomen in het peiljaar, indien:

    • a. sprake is van een terugval in inkomen over het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, in welk geval wordt uitgegaan van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, of

    • b. sprake is van een terugval in inkomen over het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, in welk geval wordt uitgegaan van het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een terugval in inkomen verstaan: een vermindering van het toetsingsinkomen van de debiteur van ten minste 15% ten opzichte van het peiljaar.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste lid wordt zolang het belastbaar minimumloon in het peiljaar, het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, of het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld nog niet definitief bekend is, daarvoor in de plaats gesteld het bedrag dat naar het oordeel van Onze Minister het uiteindelijke belastbaar minimumloon benadert.