Wet inkomstenbelasting 2001

Meerdere toekomstige wijzigingen; eerste op 01-01-2025.
Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023.
Zie het overzicht van wijzigingen.
Geraadpleegd op 13-10-2024.
Geldend van 30-04-2024 t/m heden

Wet van 11 mei 2000 tot vaststelling van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om de grondslag van de belasting op inkomen te verbreden en te versterken;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1. Inkomstenbelasting

Onder de naam inkomstenbelasting wordt een belasting geheven van natuurlijke personen.

Artikel 1.2. Uitbreiding en beperking partnerregeling

  • 1 In aanvulling op artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen en:

    • a. uit wiens relatie met de belastingplichtige een kind is geboren;

    • b. die een kind van de belastingplichtige heeft erkend dan wel van wie een kind door de belastingplichtige is erkend;

    • c. die voor de toepassing van een pensioenregeling als partner van de belastingplichtige is aangemeld;

    • d. die samen met de belastingplichtige een woning heeft, die hun anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, waaronder begrepen economisch eigendom, of op grond van een recht van lidmaatschap van een coöperatie;

    • e. die evenals de belastingplichtige meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belastingplichtige een verzoek indient om niet als partner te worden aangemerkt van degene, bedoeld in de aanhef van dit lid, bij welk verzoek de belastingplichtige door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander of dat beiden op zakelijke gronden een eigen gedeelte van de woning huren van een derde, of

    • f. die in het aan het kalenderjaar voorafgaande kalenderjaar reeds partner van de belastingplichtige was.

  • 2 Degene die ingevolge het eerste lid voor een deel van het kalenderjaar als partner wordt aangemerkt, wordt ook als partner aangemerkt in de andere perioden van het kalenderjaar, voor zover hij in die perioden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen.

  • 3 Een persoon kan op enig moment slechts één partner hebben. Indien de belastingplichtige op grond van het eerste lid op dat moment meer dan één partner zou hebben, geldt als partner van de belastingplichtige degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op dat moment als partner wordt aangemerkt; mocht op grond van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op dat moment geen persoon als partner zijn aangemerkt, geldt als partner degene die op grond van de in het eerste lid eerstgenoemde categorie als partner wordt aangemerkt.

  • 4 In afwijking van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het eerste lid wordt niet als partner aangemerkt:

    • a. een bloed- of aanverwant in de eerste graad van de belastingplichtige, tenzij beiden bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt;

    • b. een persoon die geen inwoner is van Nederland en geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 is;

    • c. een persoon die de leeftijd van 27 jaar nog niet heeft bereikt en voor wie de belastingplichtige in enig jaar een pleegvergoeding heeft ontvangen op grond van de Wet op de jeugdzorg of de Jeugdwet, dan wel voor wie de belastingplichtige in enig jaar kinderbijslag heeft ontvangen op grond van de Algemene Kinderbijslagwet, indien de belastingplichtige en deze persoon in enig jaar een gezamenlijk verzoek hebben ingediend bij de inspecteur om niet als partners te worden aangemerkt.

  • 5 Personen die partners waren op grond van het eerste lid, blijven als partners aangemerkt nadat de in dat onderdeel bedoelde inschrijving op hetzelfde woonadres niet langer mogelijk is als gevolg van opname in een verpleeghuis of verzorgingshuis vanwege medische redenen of ouderdom van een van hen, zolang na het einde van die inschrijving op hetzelfde woonadres ten aanzien van geen van beiden een derde persoon als partner wordt aangemerkt. De eerste volzin vindt geen toepassing meer indien één van beiden door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de inspecteur laat weten dat zij niet langer als partners willen worden aangemerkt. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit lid.

  • 6 Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden twee ongehuwde personen die met toepassing van de vorige leden en artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als elkaars partners worden aangemerkt of aangemerkt zijn geweest, voor de bepaling van aanverwantschap gelijkgesteld met gehuwden, onderscheidenlijk voormalige gehuwden.

  • 7 Onder partner wordt niet verstaan degene die uitsluitend ingevolge het eerste lid, onderdeel e, als partner wordt aangemerkt en woont in een accommodatie van een instelling die opvang als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 biedt, mits de belastingplichtige een afschrift van de beschikkingen, bedoeld in artikel 2.3.5, tweede lid, van die wet, tot het treffen van een maatwerkvoorziening voor hem en voor de persoon, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, ten behoeve van opvang overlegt.

  • 8 Een aanverwant van de belastingplichtige wordt uitsluitend als aanverwant als bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, aangemerkt ingeval de belastingplichtige en de aanverwant in enig jaar een gezamenlijk verzoek bij de inspecteur hebben ingediend om niet als partners te worden aangemerkt.

  • 9 Een persoon die op basis van een verzoek als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, het vierde lid, onderdeel c, of het achtste lid niet als partner van de belastingplichtige wordt aangemerkt, wordt eveneens niet als partner van de belastingplichtige aangemerkt voor de toepassing van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.

  • 10 Op een verzoek als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, het vierde lid, onderdeel c, of het achtste lid beslist de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Artikel 1.4. Pleegkind

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder een kind mede verstaan een pleegkind, ook wat betreft bloed- en aanverwantschap.

Artikel 1.5. In belangrijke mate onderhouden van kinderen

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld op grond waarvan wordt beoordeeld of een kind in belangrijke mate wordt onderhouden.

Artikel 1.6. Mogendheid

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden de landen van het Koninkrijk der Nederlanden aangemerkt als afzonderlijke mogendheden.

Artikel 1.6a. Levensverzekering

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder levensverzekering een overeenkomst van levensverzekering als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht.

Artikel 1.7. Lijfrenten en pensioenen

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder lijfrente:

    • a. een aanspraak volgens een overeenkomst van levensverzekering op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden, welke aanspraak niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven, of formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid kan dienen, anders dan op grond van artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d, onder 2°, of ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, Invorderingswet 1990, alsmede de met een zodanige aanspraak verband houdende aanspraak op winstuitkeringen;

    • b. een aanspraak op het tegoed van een lijfrenterekening of op de waarde van eenlijfrentebeleggingsrecht (artikel 3.126a), welke aanspraak niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven, of formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid kan dienen, anders dan op grond van artikel 3.126a, tweede lid, onderdeel d, onder 2°, of ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, Invorderingswet 1990, alsmede de met een zodanige aanspraak verband houdende aanspraak op winstuitkeringen.

  • 2 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder pensioenregeling:

  • 3 Aanspraken op periodieke uitkeringen waarvan de uitkeringen zijn ingegaan en waarvan de hoogte van de uitkeringen niet voor de gehele uitkeringsperiode in geldeenheden is vastgesteld, worden gelijkgesteld met aanspraken op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen indien de aanspraken en uitkeringen voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen regels.

  • 4 Een aanspraak op het tegoed van een lijfrenterekening of op de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is, voor zover de ter zake ingelegde bedragen in aanmerking konden worden genomen voor de bepaling van het belastbare inkomen uit werk en woning, niet vatbaar voor beslag.

  • 6 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld op grond waarvan een regeling als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, die vrijwillig wordt voortgezet nadat de arbeidsverhouding op grond waarvan deelneming aan die pensioenregeling was verplicht is geëindigd, tevens als pensioenregeling wordt aangemerkt.

Artikel 1.7a. Gelijkstelling met inkomen uit tegenwoordige arbeid

[Vervallen per 01-01-2011]

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2012. Zie het overzicht van wijzigingen]

Artikel 1.7b. Gelijkstelling met de premie voor een verzekering

[Vervallen per 01-01-2013]

Artikel 1.8. Wederzijdse erkenning

Waar in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verwezen naar Nederlandse voorschriften of verklaringen van Nederlandse instellingen, worden voorschriften van of verklaringen van instellingen in een van de lidstaten van de Europese Unie die naar aard en strekking overeenkomen met eerstbedoelde Nederlandse voorschriften of verklaringen van Nederlandse instellingen daarmee gelijkgesteld:

  • a. indien ter zake regelgeving in het kader van het Verdrag betreffende de Europese Unie of het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is vastgesteld waaruit de overeenkomst naar aard en strekking blijkt;

  • b. in overige gevallen: voorzover dat bij ministeriële regeling is bepaald.

Artikel 1.9. Gelijkstelling met basisregistratie personen

  • 1 Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt met de basisregistratie personen gelijkgesteld een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de situatie dat een persoon niet in Nederland woont en niet is ingeschreven in een naar aard en strekking met de basisregistratie personen overeenkomende registratie buiten Nederland.

Artikel 1.10. Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger verstaan een vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger als bedoeld in artikel 3, vierde tot en met twaalfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

Artikel 1.11. Buitenlandse rechtsvormen en vennootschappen waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld

[Treedt in werking op 01-01-2025]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Hoofdstuk 2. Raamwerk

Afdeling 2.1. Belastingplichtigen

Artikel 2.1. Belastingplichtigen

  • 1 Belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting zijn de natuurlijke personen die:

    • a. in Nederland wonen (binnenlandse belastingplichtigen) of

    • b. niet in Nederland wonen maar wel Nederlands inkomen genieten (buitenlandse belastingplichtigen).

  • 2 Nederlands inkomen is inkomen bedoeld in hoofdstuk 7.

Artikel 2.2. Woonplaatsfictie

  • 1 Een persoon die ophoudt in Nederland te wonen en binnen een jaar daarna weer in Nederland gaat wonen zonder intussen in een andere mogendheid of op de BES eilanden te hebben gewoond, wordt ook tijdens zijn afwezigheid geacht in Nederland te hebben gewoond. De vorige volzin is niet van toepassing indien de bedoelde persoon aannemelijk maakt dat hij in een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen mogendheid waarmee Nederland een regeling ter voorkoming van dubbele belasting is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen, als inwoner aan de belastingheffing is onderworpen en de heffingsgrondslagen in die lidstaat of andere mogendheid hoofdzakelijk gelijk zijn aan de in artikel 2.3 genoemde heffingsgrondslagen. De eerste volzin is evenmin van toepassing indien de bedoelde persoon aannemelijk maakt dat hij op de BES eilanden als inwoner onderworpen is aan de Wet inkomstenbelasting BES.

  • 2 Een Nederlander die in dienstbetrekking staat tot de Staat der Nederlanden, wordt steeds geacht in Nederland te wonen indien hij is uitgezonden:

    • a. als lid van een diplomatieke, permanente of consulaire vertegenwoordiging van het Koninkrijk der Nederlanden in het buitenland; of

    • b. om in het kader van een verdrag waarbij de Staat der Nederlanden partij is, in een andere mogendheid werkzaamheden te verrichten.

  • 3 Indien een Nederlander op grond van het tweede lid geacht wordt in Nederland te wonen, worden de partner en de kinderen die jonger zijn dan 27 jaar en die in belangrijke mate door hem worden onderhouden, tevens geacht in Nederland te wonen.

Afdeling 2.2. Heffingsgrondslagen

Artikel 2.3. Heffingsgrondslagen

De inkomstenbelasting wordt geheven over het door de belastingplichtige in het kalenderjaar genoten:

  • a. belastbare inkomen uit werk en woning;

  • b. belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang en

  • c. belastbare inkomen uit sparen en beleggen.

Artikel 2.4. Bepalingen heffingsgrondslagen

  • 1 Het belastbare inkomen uit werk en woning wordt bepaald:

    • a. voor binnenlandse belastingplichtigen: volgens de regels van hoofdstuk 3;

    • b. voor buitenlandse belastingplichtigen: volgens de regels van de afdelingen 7.2 en 7.5.

  • 2 Het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang wordt bepaald:

    • a. voor binnenlandse belastingplichtigen: volgens de regels van hoofdstuk 4;

    • b. voor buitenlandse belastingplichtigen: volgens de regels van de afdelingen 7.3 en 7.5.

  • 3 Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt bepaald:

    • a. voor binnenlandse belastingplichtigen: volgens de regels van hoofdstuk 5;

    • b. voor buitenlandse belastingplichtigen: volgens de regels van de afdelingen 7.4 en 7.5.

Artikel 2.5. Keuzerecht voor buitenlandse belastingplichtigen

[Vervallen per 01-01-2015]

Artikel 2.6. Keuzerecht voor in het buitenland geworven deskundigen

[Vervalt op 01-01-2025. Zie het overzicht van wijzigingen]

Voor bepaalde groepen werknemers die van buiten Nederland in dienstbetrekking worden genomen als bedoeld in artikel 31a, achtste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, kunnen bij algemene maatregel van bestuur, onder daarbij te stellen voorwaarden, regels worden gesteld volgens welke zij kunnen kiezen voor gehele of gedeeltelijke toepassing van de regels van deze wet voor buitenlandse belastingplichtigen.

Afdeling 2.3. Verschuldigde inkomstenbelasting

Artikel 2.7. Verschuldigde inkomstenbelasting; hoofdregel

[Toekomstige wijziging(en) op 01-01-2035.
Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023.
Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 De over een kalenderjaar verschuldigde inkomstenbelasting is het gezamenlijke bedrag van de over het kalenderjaar berekende belasting op:

    • a. het belastbare inkomen uit werk en woning;

    • b. het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang en

    • c. het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.

      Voor belastingplichtigen die gedurende het gehele kalenderjaar of een gedeelte daarvan binnenlandse belastingplichtige of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 zijn, wordt het op grond van de eerste zin berekende gezamenlijke bedrag, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, verminderd met het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting (artikel 8.3). Voor andere buitenlandse belastingplichtigen die inwoner zijn van een andere lidstaat van de Europese Unie, een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, Zwitserland of de BES eilanden en voor andere buitenlandse belastingplichtigen met belastbare winst uit een Nederlandse onderneming als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, onderdeel a, die aanspraak kunnen maken op toepassing van een bepaling in een regeling ter voorkoming van dubbele belasting die discriminatie van vaste inrichtingen verbiedt, wordt het op grond van de eerste zin berekende gezamenlijke bedrag, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, verminderd met het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting, voor zover dat betrekking heeft op de arbeidskorting of op de inkomensafhankelijke combinatiekorting.

  • 2 Het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting, met uitzondering van het deel dat betrekking heeft op de arbeidskorting of inkomensafhankelijke combinatiekorting, wordt voor belastingplichtigen die, anders dan door overlijden, niet gedurende het gehele kalenderjaar binnenlandse belastingplichtige of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 zijn, tijdsevenredig verminderd volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.

Artikel 2.8. Verschuldigde inkomstenbelasting op gewone aanslag

  • 1 Indien in het belastbare inkomen uit werk en woning of het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang te conserveren inkomen is begrepen, is de verschuldigde belasting voorzover deze bij wege van aanslag wordt geheven de belasting die wordt berekend over de belastbare inkomens, verminderd met het daarin begrepen te conserveren inkomen.

  • 3 Op een bij de aangifte gedaan verzoek wordt het positieve inkomensbestanddeel dat in aanmerking is genomen op grond van artikel 3.58, eerste lid, geheel of gedeeltelijk niet als te conserveren inkomen aangemerkt.

  • 4 Op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden wordt als te conserveren inkomen aangemerkt het vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang wegens een overgang krachtens huwelijksvermogensrecht op een niet in Nederland wonende verkrijger of wegens een verdeling van een huwelijksgemeenschap naar een zodanige verkrijger binnen twee jaren na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, indien de verkregen aandelen of winstbewijzen geen deel uitmaken van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven Nederlandse onderneming als bedoeld in artikel 7.2 en niet tot het resultaat van een werkzaamheid in Nederland van hem behoren.

  • 5 Op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden wordt als te conserveren inkomen aangemerkt het in de tweede volzin aangeduide gedeelte van het vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang wegens een overgang krachtens erfrecht onder algemene titel of onder bijzondere titel op een natuurlijk persoon die niet in Nederland woont. Als te conserveren inkomen wordt aangemerkt het deel dat uitgaat boven het vervreemdingsvoordeel dat ingevolge artikel 4.17a in aanmerking zou zijn genomen wanneer de natuurlijk persoon, bedoeld in de eerste volzin, in Nederland zou hebben gewoond ten tijde van de overgang.

  • 6 Op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden wordt als te conserveren inkomen aangemerkt het in de tweede volzin aangeduide gedeelte van het vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang wegens een verdeling van een nalatenschap naar een natuurlijk persoon die niet in Nederland woont binnen twee jaar na het overlijden van de erflater. Als te conserveren inkomen wordt aangemerkt het deel dat uitgaat boven het vervreemdingsvoordeel dat ingevolge artikel 4.17b in aanmerking zou zijn genomen wanneer de natuurlijk persoon, bedoeld in de eerste volzin, in Nederland zou hebben gewoond ten tijde van de verdeling.

  • 7 Op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden wordt als te conserveren inkomen aangemerkt het in de tweede volzin aangeduide gedeelte van het vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang wegens een vervreemding aan een natuurlijk persoon die niet in Nederland woont en bij welke vervreemding artikel 4.22 toepassing heeft gevonden. Als te conserveren inkomen wordt aangemerkt het deel dat uitgaat boven het vervreemdingsvoordeel dat ingevolge artikel 4.17c in aanmerking zou zijn genomen wanneer de natuurlijk persoon, bedoeld in de eerste volzin, in Nederland zou hebben gewoond ten tijde van de vervreemding.

Artikel 2.9. Verschuldigde belasting op conserverende aanslag

  • 1 De over te conserveren inkomen verschuldigde belasting is het volgens artikel 2.7 bepaalde bedrag aan belasting verminderd met het volgens artikel 2.8 bepaalde bedrag aan belasting, met dien verstande dat de belasting ten minste wordt gesteld op het bedrag aan belasting dat verschuldigd zou zijn indien het te conserveren inkomen het enige inkomen zou zijn.

  • 2 Indien een met toepassing van artikel 2.8 vastgestelde belastingaanslag wordt verminderd, anders dan ingevolge verliesverrekening, en deze vermindering gevolgen heeft voor de over te conserveren inkomen verschuldigde belasting, brengt de inspecteur de desbetreffende belastingaanslag daarmee in overeenstemming bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Artikel 2.10. Tarief belastbaar inkomen uit werk en woning

[Meerdere toekomstige wijzigingen; eerste op 01-01-2025.
Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023.
Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 De belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning (afdeling 3.1 respectievelijk afdeling 7.2) wordt bepaald aan de hand van de volgende tabel.

    Bij een belastbaar inkomen uit werk en woning van meer dan

    maar niet meer dan

    bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat

    I

    II

    III

    IV

    € 38.098

    9,32%

    € 38.098

    € 75.518

    € 3.550

    36,97%

    € 75.518

    € 17.384

    49,50%

  • 2 Indien bij het bepalen van het belastbare inkomen uit werk en woning een of meer bedragen ter zake van grondslagverminderende posten als bedoeld in het derde lid in aftrek zijn gebracht, bedraagt de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning het op basis van het eerste lid bepaalde bedrag vermeerderd met 12,53% van het bedrag waarmee de som van het belastbare inkomen uit werk en woning en de in aftrek gebrachte bedragen ter zake van grondslagverminderende posten als bedoeld in het derde lid, het in de eerste kolom van de in het eerste lid opgenomen tabel laatstvermelde bedrag te boven gaat, doch ten hoogste met 12,53% van de in aftrek gebrachte bedragen ter zake van grondslagverminderende posten als bedoeld in het derde lid.

  • 3 De grondslagverminderende posten, bedoeld in het tweede lid, zijn:

    • a. de ondernemersaftrek, bedoeld in artikel 3.74;

    • b. de MKB-winstvrijstelling, bedoeld in artikel 3.79a, mits het gezamenlijke bedrag van de met de ondernemersaftrek verminderde winst, bedoeld in artikel 3.79a, positief is;

    • c. de terbeschikkingstellingsvrijstelling, bedoeld in artikel 3.99b, mits het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit werkzaamheden, bedoeld in artikel 3.99b, tweede lid, positief is;

    • d. de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning, bedoeld in artikel 3.120;

    • e. de persoonsgebonden aftrek, bedoeld in artikel 6.1.

Artikel 2.10a. Tarief belastbaar inkomen uit werk en woning voor belastingplichtigen geboren vóór 1 januari 1946

[Meerdere toekomstige wijzigingen; eerste op 01-01-2025.
Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023.
Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 In afwijking van artikel 2.10 wordt voor de belastingplichtige die geboren is vóór 1 januari 1946 de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning (afdeling 3.1 respectievelijk afdeling 7.2) bepaald aan de hand van de volgende tabel.

    Bij een belastbaar inkomen uit werk en woning van meer dan

    maar niet meer dan

    bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat

    I

    II

    III

    IV

    € 40.021

    9,32%

    € 40.021

    € 75.518

    € 3.729

    36,97%

    € 75.518

    € 16.852

    49,50%

  • 2 Indien bij het bepalen van het belastbare inkomen uit werk en woning een of meer bedragen ter zake van grondslagverminderende posten als bedoeld in het derde lid in aftrek zijn gebracht, bedraagt de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning het op basis van het eerste lid bepaalde bedrag vermeerderd met 12,53% van het bedrag waarmee de som van het belastbare inkomen uit werk en woning en de in aftrek gebrachte bedragen ter zake van grondslagverminderende posten als bedoeld in het derde lid, het in de eerste kolom van de in het eerste lid opgenomen tabel laatstvermelde bedrag te boven gaat, doch ten hoogste met 12,53% van de in aftrek gebrachte bedragen ter zake van grondslagverminderende posten als bedoeld in het derde lid.

  • 3 De grondslagverminderende posten, bedoeld in het tweede lid, zijn:

    • a. de ondernemersaftrek, bedoeld in artikel 3.74;

    • b. de MKB-winstvrijstelling, bedoeld in artikel 3.79a, mits het gezamenlijke bedrag van de met de ondernemersaftrek verminderde winst, bedoeld in artikel 3.79a, positief is;

    • c. de terbeschikkingstellingsvrijstelling, bedoeld in artikel 3.99b, mits het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit werkzaamheden, bedoeld in artikel 3.99b, tweede lid, positief is;

    • d. de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning, bedoeld in artikel 3.120;

    • e. de persoonsgebonden aftrek, bedoeld in artikel 6.1.

Artikel 2.11a. Verrekening belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang

  • 1 De belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning nadat de regelingen ter voorkoming van dubbele belasting zijn toegepast, wordt verminderd op de voet van artikel 4.53 met een nog niet in aanmerking genomen belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang. De in de eerste volzin bedoelde belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning wordt bepaald zonder rekening te houden met te conserveren inkomen.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel wordt, indien ingevolge artikel 9.1, derde lid, de heffing van de belasting en de premie voor de volksverzekeringen geschiedt bij wege van één aanslag, onder belasting mede verstaan de in die aanslag te begrijpen premie voor de volksverzekeringen.

  • 3 De vermindering van de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur.

  • 4 De inspecteur geeft de beschikking gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over het jaar waarbij de belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang wordt verrekend.

  • 5 Het bedrag van de verrekende belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang wordt op het aanslagbiljet afzonderlijk vermeld.

  • 6 Rechtsmiddelen tegen de beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van artikel 4.53, alsmede, indien geen belasting is verschuldigd, tegen de grootte van het verrekende bedrag.

Artikel 2.12. Tarief belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang

De belasting op het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang (afdeling 4.1 respectievelijk afdeling 7.3) wordt bepaald aan de hand van de volgende tabel.

Bij een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van meer dan

maar niet meer dan

bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat

I

II

III

IV

€ 67.000

24,5%

€ 67.000

€ 16.415

33%

Artikel 2.13. Tarief belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het overzicht van wijzigingen]

De belasting op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (afdeling 5.1 respectievelijk afdeling 7.4) bedraagt 36%.

Afdeling 2.4. Toerekeningsregels

Artikel 2.14. Toerekening tussen en binnen de belastbare inkomens

  • 1 Indien een voordeel op grond van meer dan een hoofdstuk, afdeling of paragraaf als bestanddeel, al dan niet vrijgesteld, van een van de belastbare inkomens zou kunnen worden aangemerkt, wordt het voordeel uitsluitend op grond van het als eerste opgenomen hoofdstuk of de als eerste opgenomen afdeling of paragraaf aangemerkt als bestanddeel van het desbetreffende belastbare inkomen.

  • 2 Voorzover vermogensbestanddelen inkomen, al dan niet vrijgesteld, uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang genereren, worden zij niet in aanmerking genomen voor de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.

  • 3 In afwijking in zoverre van het eerste en tweede lid worden:

    • a. schulden ter zake waarvan de renten op basis van een specifieke bepaling in hoofdstuk 3 of hoofdstuk 4 van aftrek zijn uitgesloten en schulden die zijn aangegaan in verband met een eigen woning, doch niet behoren tot de eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 3.119a, in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen;

    • b. vermogensbestanddelen, of delen daarvan, die gedurende een periode van niet meer dan drie achtereenvolgende maanden inkomen uit werk en woning of aanmerkelijk belang genereren, en daaraan voorafgaand en daaropvolgend inkomen uit sparen en beleggen genereren, tevens in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen indien in deze periode een peildatum is gelegen als bedoeld in artikel 5.2;

    • c. vermogensbestanddelen, of delen daarvan, die gedurende een periode van meer dan drie achtereenvolgende maanden, maar niet meer dan zes achtereenvolgende maanden inkomen uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang genereren, en daaraan voorafgaand en daaropvolgend inkomen uit sparen en beleggen genereren, tevens in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen indien in deze periode een peildatum is gelegen als bedoeld in artikel 5.2, tenzij de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan zijn handelingen zakelijke overwegingen ten grondslag liggen;

    • d. vermogensbestanddelen, of delen daarvan, die gedurende een periode van meer dan zes achtereenvolgende maanden, maar niet meer dan achttien achtereenvolgende maanden inkomen uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang genereren en die in ten minste een deel van die periode behoren tot de bezittingen van een lichaam waarbij een forfaitair voordeel als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, uit de aandelen in of winstbewijzen van dat lichaam tot de reguliere voordelen, bedoeld in artikel 4.12, onderdeel a, behoort, en daaraan voorafgaand en daaropvolgend inkomen uit sparen en beleggen genereren, tevens in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen indien in deze periode een peildatum is gelegen als bedoeld in artikel 5.2, tenzij de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan zijn handelingen zakelijke overwegingen ten grondslag liggen;

    • e. van een werkgever die een met de belastingplichtige verbonden persoon is als bedoeld in artikel 3.91, of waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon als bedoeld in artikel 3.92 een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4, uitgezonderd de artikelen 4.10 en 4.11, ontvangen vergoedingen ter zake van kosten en lasten die verband houden met een werkruimte ten behoeve van hemzelf in zijn woning, niet in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare loon, doch bij de bepaling van het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden en wordt die werkruimte tot het vermogen van die werkzaamheid gerekend, indien de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt en:

      • 1º. ingeval de belastingplichtige tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij zijn belastbaar loon hoofdzakelijk in de werkruimte in die woning verwerft, of

      • 2º. ingeval de belastingplichtige niet tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij zijn belastbaar loon hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte in die woning verwerft en in belangrijke mate in de werkruimte in die woning verwerft.

Artikel 2.14bis. Toerekening inkomensbestanddelen bij een maatschap, vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap, transparant fonds of een naar het recht van een andere staat opgericht of aangegaan lichaam

[Treedt in werking op 01-01-2025]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 2.14a. Toerekening afgezonderd particulier vermogen

  • 1 Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in het tweede lid, geacht bij degene die dat vermogen bij leven of bij overlijden heeft afgezonderd tot zijn bezit te behoren, onderscheidenlijk op te komen (toerekening). Na het overlijden van de persoon, bedoeld in de eerste volzin, worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in het tweede lid, toegerekend aan diens erfgenamen, per erfgenaam in dezelfde verhouding als hij verkrijger krachtens erfrecht is van de overledene. Vanaf het moment dat de in de vorige volzin bedoelde erfgenaam is overleden, treden diens erfgenamen en de daaropvolgende erfgenamen in de plaats van de overleden erfgenaam, per erfgenaam in dezelfde verhouding als hij erfgenaam is van de overleden erfgenaam waarvoor hij in de plaats treedt.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder een afgezonderd particulier vermogen, niet zijnde een sociaal belang behartigende instelling: een afgezonderd vermogen waarmee meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd, tenzij tegenover de afzondering van dit vermogen:

    • a. een uitreiking van aandelen, winstbewijzen, lidmaatschapsrechten, bewijzen van deelgerechtigdheid of daarmee vergelijkbare rechten heeft plaatsgevonden, of

    • b. een economische deelgerechtigdheid is ontstaan.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder het afzonderen van vermogen verstaan:

    • a. het om niet of onder in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke voorwaarden rechtens dan wel in feite, direct of indirect afzonderen van vermogensbestanddelen in een afgezonderd particulier vermogen;

    • b. het rechtens dan wel in feite, direct of indirect, vervreemden van vermogensbestanddelen aan een afgezonderd particulier vermogen waarmee meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd van de vervreemder, van zijn partner of van een of meer van zijn bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of tot en met de vierde graad van de zijlijn.

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder een erfgenaam mede verstaan een persoon die is onterfd en die rechtens dan wel in feite, direct of indirect, begunstigde is van het afgezonderd particulier vermogen of wiens partner of bloed- of aanverwant in de rechte lijn in feite, direct of indirect, begunstigde is van het afgezonderd particulier vermogen.

  • 5 In afwijking van het eerste lid worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen toegerekend aan een persoon die rechtens dan wel in feite, direct of indirect, begunstigde is van het afgezonderd particulier vermogen indien degene die het vermogen heeft afgezonderd, diens partner en diens erfgenamen niet zijn te bepalen. Ingeval er meer begunstigden zijn, vindt naar verhouding van de mate van begunstiging de toerekening aan de begunstigden plaats.

  • 6 Het eerste lid, tweede en derde volzin, is niet van toepassing met betrekking tot een erfgenaam, ingeval blijkt dat deze persoon en diens partner niet rechtens dan wel in feite, direct of indirect, begunstigde zijn van het afgezonderd particulier vermogen en dit ook niet kunnen worden. Ingeval de eerste volzin toepassing vindt, worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van het afgezonderd particulier vermogen toegerekend aan de overige erfgenamen in dezelfde verhouding als zij verkrijgers krachtens erfrecht zouden zijn geweest bij uitsluiting van de in de eerste volzin bedoelde erfgenaam. De in het eerste lid, tweede en derde volzin, bedoelde toerekening is niet van toepassing ingeval blijkt dat de erfopvolging krachtens uiterste wilsbeschikking in overwegende mate is gericht op het geheel of gedeeltelijk ontgaan of uitstellen van de in het eerste lid, tweede en derde volzin, bedoelde toerekening.

  • 7 Onder de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven, bedoeld in het eerste lid, worden niet begrepen de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven ter zake waarvan blijkt dat die tot het vermogen, onderscheidenlijk de winst, van een onderneming van het afgezonderd particulier vermogen behoren, voor zover blijkt dat de winst uit deze onderneming in de staat of in de staten waarin deze wordt gedreven is onderworpen aan een belasting naar de winst. Onder een onderneming als bedoeld in de eerste volzin wordt mede begrepen een werkzaamheid als bedoeld in artikel 4, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

  • 8 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de in dit artikel bedoelde toerekening.

Artikel 2.15. Toerekening inkomensbestanddelen, rendementsgrondslag en geheven dividendbelasting van een minderjarig kind

  • 1 Voor de toepassing van deze wet, behoudens voorzover het de toepassing van artikel 2.16 betreft, wordt geen rekening gehouden met het wettelijk vruchtgenot van het vermogen van een minderjarig kind.

  • 2 Het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden als bedoeld in de artikelen 3.91, eerste lid, onderdelen a en b, en derde lid, en 3.92, de belastbare inkomsten uit eigen woning, het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang, de rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen en de op grond van artikel 9.2 ter zake als voorheffing in aanmerking te nemen geheven dividendbelasting, van een minderjarig kind worden toegerekend aan de ouder die het gezag over het kind uitoefent.

  • 4 Indien het gezag over het kind aan meer dan één ouder toekomt, worden de in het tweede lid bedoelde inkomensbestanddelen, rendementsgrondslag en geheven dividendbelasting in gelijke delen aan ieder van hen toegerekend.

Artikel 2.16. Verhaalsrecht

  • 1 De belastingplichtige aan wie inkomensbestanddelen van een kind zijn toegerekend en die daarvan niet het vruchtgenot heeft, heeft verhaal op dat kind voor een gedeelte van de door hem verschuldigde inkomstenbelasting, voorzover deze is voldaan.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde gedeelte wordt gesteld op een evenredig gedeelte van de verschuldigde belasting, bepaald naar de verhouding waarin de belastbare inkomsten uit eigen woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang of het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van dat kind dat bij de vaststelling van de belastingschuld in aanmerking is genomen, staat tot het inkomen uit werk en woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang onderscheidenlijk het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dat tot de belastingschuld heeft geleid.

  • 3 Indien in het belastbare inkomen uit werk en woning of het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang te conserveren inkomen is begrepen, wordt het in het eerste lid bedoelde gedeelte bepaald met overeenkomstige toepassing van de artikelen 2.8, eerste lid, en 2.9.

  • 4 Van het eerste lid kan bij overeenkomst worden afgeweken.

Artikel 2.17. Toerekening inkomensbestanddelen, bestanddelen van de rendementsgrondslag, geheven dividendbelasting en korting voor groene beleggingen van de belastingplichtige en zijn partner

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2012. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Inkomensbestanddelen van de belastingplichtige en zijn partner worden in aanmerking genomen bij degene door wie de inkomensbestanddelen zijn genoten of op wie deze drukken. Bestanddelen van de rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner worden in aanmerking genomen bij degene tot wiens bezit die bestanddelen behoren.

  • 2 Gemeenschappelijke inkomensbestanddelen, de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, vijfde lid, en de op grond van artikel 9.2 als voorheffing in aanmerking te nemen geheven dividendbelasting, van de belastingplichtige en zijn partner worden geacht bij hen op te komen, tot hun bezit te behoren onderscheidenlijk als voorheffing in aanmerking te worden genomen, in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder jaar bij het doen van aangifte kiezen. De korting voor groene beleggingen, bedoeld in artikel 8.19, van de belastingplichtige en zijn partner wordt geacht bij hen op te komen in de verhouding die op grond van dit artikel wordt toegepast voor de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen. Indien de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van de belastingplichtige en zijn partner nihil bedraagt, wordt de korting in aanmerking genomen bij degene met het hoogste verzamelinkomen. Indien het verzamelinkomen van de belastingplichtige en het verzamelinkomen van zijn partner aan elkaar gelijk zijn en de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van de belastingplichtige en zijn partner nihil bedraagt, wordt de korting in aanmerking genomen bij degene met de hoogste leeftijd.

  • 3 Een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft op te komen, de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft tot hun bezit te behoren en de geheven dividendbelasting wordt geacht bij ieder voor de helft te zijn geheven voorzover zij daarvoor geen onderlinge verhouding hebben gekozen.

  • 4 De voor een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, voor de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen of voor de geheven dividendbelasting tot stand gekomen onderlinge verhouding kan door de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslag, navorderingsaanslag, conserverende aanslag of conserverende navorderingsaanslag van de belastingplichtige en zijn partner, onherroepelijk vaststaan. In afwijking van de eerste volzin kunnen de belastingplichtige en zijn partner de tot stand gekomen onderlinge verhouding nog wijzigen tot zes weken na een uitspraak van de Hoge Raad ingeval een in de eerste volzin bedoelde aanslag vanwege die uitspraak onherroepelijk komt vast te staan.

  • 5 Indien de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft, zijn gemeenschappelijke inkomensbestanddelen:

    • a. belastbare inkomsten uit eigen woning;

    • b. het inkomen uit aanmerkelijk belang vóór vermindering met de persoonsgebonden aftrek;

    • c. de persoonsgebonden aftrek.

  • 6 Indien een persoonsgebonden aftrek van een belastingplichtige in aanmerking is genomen bij zijn partner wordt een met die aftrek verband houdende negatieve persoonsgebonden aftrek eveneens in aanmerking genomen bij die partner, zo die persoon nog steeds kan kwalificeren als partner van de belastingplichtige.

  • 7 Indien de belastingplichtige gedurende een deel van het kalenderjaar een partner heeft wordt hij voor de toepassing van dit artikel geacht het gehele kalenderjaar die partner te hebben gehad indien hij daarvoor samen met die partner kiest. De keuze wordt gemaakt bij verzoeken in verband met voorlopige teruggaaf of bij aangifte. De eerste volzin is niet van toepassing ingeval de belastingplichtige of zijn partner als gevolg van emigratie of immigratie niet het gehele kalenderjaar binnenlands belastingplichtig is en geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is als bedoeld in artikel 7.8.

  • 8 In afwijking van het vijfde lid en artikel 5.2, vijfde lid, zijn het tweede tot en met het vierde lid ook van toepassing op de belastingplichtige en zijn partner, bedoeld in het zevende lid, derde volzin, over de periode waarin zij beiden binnenlands belastingplichtige zijn, mits de periode van binnenlandse belastingplicht gelijktijdig aanvangt en eindigt. Voor de toepassing van hoofdstuk 5 worden de belastingplichtige en zijn partner, bedoeld in de eerste volzin, geacht het gehele kalenderjaar dezelfde partner te hebben gehad.

  • 9 Indien een keuze tot wijziging van de in het vierde lid bedoelde onderlinge verhouding zou moeten leiden tot een vermindering van een reeds onherroepelijk vaststaande aanslag, beslist de inspecteur binnen zes weken na ontvangst van de mededeling van die keuze bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen de beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van het vierde lid. Een beschikking als bedoeld in de eerste volzin biedt geen grond voor het opnieuw toepassen van het vierde lid.

Afdeling 2.5. Verzamelinkomen

Artikel 2.18. Verzamelinkomen

Verzamelinkomen is het gezamenlijke bedrag van:

  • a. het inkomen uit werk en woning;

  • b. het inkomen uit aanmerkelijk belang en

  • c. het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, verminderd met daarin begrepen te conserveren inkomen

Hoofdstuk 3. Heffingsgrondslag bij werk en woning

Afdeling 3.1. Belastbaar inkomen uit werk en woning

Artikel 3.1. Belastbaar inkomen uit werk en woning

[Toekomstige wijziging(en) op 01-01-2048.
Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2012.
Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Belastbaar inkomen uit werk en woning is het inkomen uit werk en woning verminderd met de te verrekenen verliezen uit werk en woning (afdeling 3.13).

  • 2 Inkomen uit werk en woning is het gezamenlijke bedrag van:

    • a. de belastbare winst uit onderneming (afdeling 3.2);

    • b. het belastbare loon (afdeling 3.3);

    • c. het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden (afdeling 3.4);

    • d. de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen (afdeling 3.5);

    • e. de belastbare inkomsten uit eigen woning (afdeling 3.6);

    • f. de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen (afdeling 3.8) en

    • g. de negatieve persoonsgebonden aftrekposten (afdeling 3.9);

    • verminderd met:

    • h. de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld (afdeling 3.6a);

    • i. de uitgaven voor inkomensvoorzieningen (afdeling 3.7) en

    • j. de persoonsgebonden aftrek (hoofdstuk 6).

Afdeling 3.2. Belastbare winst uit onderneming

Paragraaf 3.2.1. Belastbare winst uit onderneming

Artikel 3.2. Belastbare winst uit onderneming

Belastbare winst uit onderneming is het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit een of meer ondernemingen (paragraaf 3.2.2) verminderd met de ondernemersaftrek (paragraaf 3.2.4) en de MKB-winstvrijstelling (paragraaf 3.2.5).

Artikel 3.3. Uitbreiding begrip belastbare winst uit onderneming

  • 1 Belastbare winst uit onderneming is mede:

    • a. de winst die de belastingplichtige, anders dan als ondernemer of aandeelhouder, als medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming geniet uit een of meer ondernemingen (paragraaf 3.2.2);

    • b. het bedrag van de gezamenlijke voordelen die de belastingplichtige geniet uit hoofde van een schuldvordering op een ondernemer ten behoeve van een voor zijn rekening gedreven onderneming, indien zich een in het derde lid genoemde omstandigheid voordoet.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, behoeft de medegerechtigdheid zich niet uit te strekken tot een eventueel liquidatiesaldo.

  • 3 Een in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde omstandigheid is:

    • a. de schuldvordering is onder zodanige voorwaarden aangegaan dat deze in feite functioneert als vermogen van de in dat onderdeel bedoelde onderneming of

    • b. de vergoeding over de schuldvordering is op het tijdstip van het aangaan van de schuldvordering zodanig vastgesteld dat deze rechtens – dan wel in feite – bezien over de gehele looptijd grotendeels afhankelijk is van de winst van de in dat onderdeel bedoelde onderneming.

  • 4 Het eerste lid, onderdeel b, is – in afwijking in zoverre van artikel 2.14 – niet van toepassing op voordelen uit hoofde van een schuldvordering die tevens als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden zouden kunnen worden aangemerkt.

  • 5 Indien de voorwaarden waaronder een schuldvordering is aangegaan nadien worden gewijzigd, wordt voor de toepassing van het derde lid de schuldvordering op het tijdstip van het wijzigen van de voorwaarden geacht opnieuw te zijn aangegaan.

  • 6 De in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde voordelen worden bepaald alsof de schuldvordering een onderneming vormt.

Artikel 3.4. Begrip ondernemer

In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder ondernemer: de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming.

Artikel 3.5. Zelfstandig uitgeoefend beroep

  • 1 In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder onderneming: het zelfstandig uitgeoefende beroep.

  • 2 In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder ondernemer: de beoefenaar van een zelfstandig beroep.

Artikel 3.6. Begrip urencriterium

  • 1 In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder urencriterium: het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet, indien:

    • a. de tijd die in totaal wordt besteed aan die ondernemingen en het verrichten van werkzaamheden in de zin van de afdelingen 3.3 en 3.4, grotendeels wordt besteed aan die ondernemingen of

    • b. de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef, komen niet in aanmerking werkzaamheden ten behoeve van een onderneming waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet en die deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer met hem verbonden personen, indien:

    • a. de door de belastingplichtige verrichte werkzaamheden ten behoeve van het samenwerkingsverband hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn en het ongebruikelijk is dat een dergelijk samenwerkingsverband tussen niet-verbonden personen wordt aangegaan, of

    • b. het samenwerkingsverband verband houdt met een onderneming waaruit een met de belastingplichtige verbonden persoon als ondernemer winst geniet, maar de belastingplichtige zelf niet.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder met de belastingplichtige verbonden personen verstaan:

    • a. personen die behoren tot het huishouden van de belastingplichtige en

    • b. bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of personen die behoren tot hun huishouden.

  • 4 Onder een samenwerkingsverband dat verband houdt met een onderneming waaruit een met de belastingplichtige verbonden persoon als ondernemer winst geniet wordt mede verstaan een samenwerkingsverband dat verband houdt met een lichaam waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon direct of indirect een aanmerkelijk belang in de zin van afdeling 4.3 van deze wet heeft.

  • 5 Indien de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, worden onderbroken vanwege zwangerschap van de belastingplichtige, worden deze tijdens de periode die overeenkomt met het zwangerschaps- en bevallingsverlof zoals dat geldt voor werkneemsters, voor de bepaling van het aantal gewerkte uren geacht niet te zijn onderbroken.

Artikel 3.7. Begrippen reisafstand en regelmatig woon-werkverkeer

[Vervallen per 01-01-2003]

Paragraaf 3.2.2. Winst uit een onderneming

Artikel 3.8. Winst

Winst uit een onderneming (winst) is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming.

Artikel 3.9. Maximum verlies

  • 1 Voorzover de winst van de belastingplichtige, bedoeld in artikel 3.3 in het jaar, vóór toepassing van dit lid, tezamen met de winst van alle daaraan voorafgaande jaren waarin dat artikel op hem van toepassing was, negatief is en in absolute zin uitgaat boven het in het tweede lid bedoelde bedrag, wordt het verschil ten bate van de winst van het jaar gebracht.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde bedrag betreft de boekwaarde van het vermogen van de onderneming op het tijdstip waarop artikel 3.3 voor het eerst op de belastingplichtige van toepassing werd, verminderd met het bedrag van de reserves, bedoeld in artikel 3.53, op dat tijdstip. Indien na het in de eerste volzin bedoelde tijdstip door de belastingplichtige is gestort in of onttrokken aan de onderneming, wordt de uitkomst van de eerste volzin vermeerderd met de waarde van die storting op het tijdstip van die storting respectievelijk verminderd met de waarde van die onttrekking op het tijdstip van die onttrekking.

  • 3 Hetgeen op grond van het eerste lid ten bate van de winst van het jaar is gebracht, wordt ten laste van de winst van het volgende jaar gebracht indien artikel 3.3 bij de aanvang van dat volgende jaar nog op de belastingplichtige van toepassing is.

Artikel 3.10. Verliezen uit de aanloopfase van een onderneming

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld volgens welke, onder te stellen voorwaarden, de ondernemer bij het bepalen van de winst de per saldo resterende kosten en lasten in aftrek kan brengen die zijn gemaakt in de vijf kalenderjaren die onmiddellijk voorafgaan aan het eerste kalenderjaar als ondernemer, verband houden met het starten van de onderneming en niet ten laste van het belastbaar inkomen uit werk en woning kunnen of konden worden gebracht.

Artikel 3.11. Vrijstelling voor bosbedrijf

  • 1 Tot de winst behoren niet voordelen uit bosbedrijf.

  • 2 Een belastingplichtige die het bosbedrijf uitoefent, kan de inspecteur verzoeken om het eerste lid op hem niet van toepassing te doen zijn. Bij inwilliging van het verzoek geldt dit tot wederopzegging door de belastingplichtige maar ten minste voor tien jaar. Een hernieuwd verzoek kan pas tien jaar nadat het eerste lid wederom van toepassing is geworden, worden ingewilligd. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 3 De waarde van de tot het bosbedrijf behorende bezittingen wordt op het tijdstip met ingang waarvan het eerste lid niet meer van toepassing is en op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan dat waarop het eerste lid weer van toepassing is, gesteld op de waarde in het economische verkeer.

  • 4 De voordelen die worden behaald onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip met ingang waarvan het eerste lid weer van toepassing is, kunnen onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden buiten aanmerking blijven.

Artikel 3.12. Landbouwvrijstelling

  • 1 Tot de winst behoren niet voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden – daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen – voorzover de waardeverandering van de grond is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder landbouwbedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten van akkerbouw, van weidebouw of van tuinbouw – daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen, bloembollen en paddestoelen – of op het in het kader van veehouderij fokken, mesten of houden van dieren. Met landbouwbedrijf worden gelijkgesteld binnenvisserij en visteelt.

Artikel 3.13. Overige vrijstellingen

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2018. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Tot de winst behoren niet:

    • a. voordelen verkregen door het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten door schuldeisers, voorzover de voordelen de som van het verlies uit werk en woning dat overigens mocht zijn geleden en de volgens afdeling 3.13 te verrekenen verliezen uit het verleden overtreffen; met prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten wordt gelijkgesteld het niet afdwingbaar worden van een vordering ingevolge artikel 358 van de Faillissementswet;

    • b. voordelen bestaande uit aanspraken die berusten op een pensioenregeling en leiden tot als loon aan te merken pensioentermijnen of die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaan uit rechten op belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen;

    • c. voordelen bestaande uit aanspraken op een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen of op een bedrijfsbeëindigingsvergoeding van een door een of meer van Onze Ministers opgerichte stichting ter bevordering van de ontwikkeling en van de sanering binnen het bedrijfsleven, voorzover die aanspraken bestaan uit rechten op belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen en uitsluitend zijn toegekend ter zake van de beëindiging van de onderneming;

    • d. voordelen bestaande uit uitkeringen en aanspraken op uitkeringen op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;

    • e. voordelen op grond van een buitenlandse regeling die naar aard en strekking overeenkomt met een regeling als bedoeld in de onderdelen c en d;

    • f. uitkeringen uit een stakingskas;

    • g. een door Onze Minister na overleg met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bij ministeriële regeling te bepalen deel, daaronder mede begrepen het geheel, van de voordelen ingevolge bij deze ministeriële regeling aangewezen regelingen ten behoeve van de ontwikkeling en instandhouding van bos en natuur alsmede aangewezen overeenkomsten die vooruitlopen op die regelingen;

    • h. voordelen die op de voet van artikel 32ab, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 als eindheffingsbestanddeel in aanmerking zijn genomen, mits de belastingplichtige de aldaar bedoelde schriftelijke mededeling in zijn administratie bewaart;

    • i. voordelen uit projecten die:

      • 1°. zijn gericht op hinderbeperking tijdens grootschalige wegwerkzaamheden;

      • 2°. voldoen aan door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat bij ministeriële regeling gestelde voorwaarden; en

      • 3°. door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat zijn aangewezen en bekendgemaakt in de Staatscourant;

    • j. voordelen die worden genoten op grond van artikel 5.3 van de Jeugdwet.

  • 2 Op de voordelen bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, en de voordelen op grond van een buitenlandse regeling die naar aard en strekking overeenkomt met een regeling als bedoeld in dat onderdeel, is artikel 2.14, eerste lid, niet van toepassing.

Artikel 3.14. Van aftrek uitgesloten algemene kosten

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2012. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Bij het bepalen van de winst komen niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met de volgende posten:

    • a. het voeren van een zekere staat;

    • b. vaartuigen die worden gebruikt voor representatieve doeleinden;

    • c. geldboeten opgelegd door een strafrechter en geldsommen betaald aan een staat of een onderdeel daarvan ter voorkoming van strafvervolging, in het kader van een strafbeschikking of daarmee vergelijkbare buitenlandse wijze van bestraffing, dan wel ter voldoening aan een voorwaarde verbonden aan een besluit tot gratieverlening, bestuurlijke boeten en daarmee vergelijkbare buitenlandse boeten, geldboeten opgelegd op basis van bij wet geregeld tuchtrecht, geldboeten opgelegd door een instelling van de Europese Unie, alsmede kosten als bedoeld in artikel 234, vijfde lid, en artikel 235, derde lid, van de Gemeentewet;

    • d. misdrijven ter zake waarvan de belastingplichtige door een Nederlandse strafrechter bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld, daaronder begrepen de misdrijven die zijn betrokken bij de bepaling van de hoogte van de opgelegde straf en ter zake waarvan het Openbaar Ministerie heeft verklaard te zullen afzien van vervolging;

    • e. misdrijven ter zake waarvan een strafbeschikking onherroepelijk is geworden;

    • f. wapens en munitie, tenzij ter zake een erkenning, consent, vergunning, verlof of ontheffing is verleend krachtens de Wet wapens en munitie;

    • g. dieren die krachtens een onherroepelijke bestuursrechtelijke of strafrechtelijke maatregel in verband met agressie niet mogen worden gehouden, en

    • h. giften, beloften of diensten indien blijkt dat sprake is van een strafbaar feit als bedoeld in artikel 126, eerste lid, 177, 178, 178a, 328ter, tweede lid, of 328quater, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht;

    • i. dwangsommen als bedoeld in afdeling 5.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht en daarmee vergelijkbare buitenlandse dwangsommen.

  • 2 Het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing voorzover de onderneming direct is gericht op het vervaardigen of het verhandelen van vaartuigen die worden gebruikt voor representatieve doeleinden, dan wel op het verrichten van diensten in verband met die vaartuigen en die vaartuigen respectievelijk diensten deel uitmaken van de omzet.

  • 3 Tot de in het eerste lid, onderdelen d en e, bedoelde kosten en lasten behoren niet:

    • a. voldoening aan de Staat van een geldbedrag of overdracht van in beslag genomen voorwerpen, ter gehele of gedeeltelijke ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen en

    • b. vergoeding van door het misdrijf veroorzaakte schade.

  • 4 Voorzover kosten en lasten die verband houden met een misdrijf bij het bepalen van de winst in aanmerking zijn genomen in een of meer van de vijf jaren voorafgaande aan het jaar waarin de veroordeling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, onherroepelijk is geworden, of waarin aan de gestelde voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, is voldaan, wordt het bedrag ter grootte van de som van deze kosten en lasten gerekend tot de positieve voordelen van de winst uit onderneming van het laatstbedoelde jaar.

  • 5 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen d en e, wordt met de belastingplichtige gelijkgesteld degene die ten behoeve van de belastingplichtige opdracht heeft gegeven tot het misdrijf dan wel aan het misdrijf feitelijk leiding heeft gegeven.

  • 6 Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek:

    • a. geheven dividendbelasting en kansspelbelasting;

    • b. belastingen die buiten Nederland in enige vorm naar de winst of bestanddelen van de winst worden geheven, indien voor de belastingplichtige ter zake daarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is.

Artikel 3.15. In aftrek beperkte algemene kosten

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Bij het bepalen van de winst komen, onverminderd artikel 3.14, tot een bedrag van  € 5.600 niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met de volgende posten:

    • a. voedsel, drank en genotmiddelen;

    • b. representatie, daaronder begrepen recepties, feestelijke bijeenkomsten en vermaak en

    • c. congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en dergelijke.

  • 2 Onder de in het eerste lid bedoelde posten worden mede verstaan de desbetreffende reizen en het desbetreffende verblijf.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing op de in dat lid bedoelde posten voorzover de onderneming direct is gericht op het vervaardigen of het verhandelen van tot die posten behorende goederen, dan wel op het verrichten van diensten in verband met die posten en die posten deel uitmaken van de omzet.

  • 4 Met betrekking tot de kosten en lasten die vallen onder het eerste lid worden, in afwijking in zoverre van artikel 3.8, ten aanzien van de belastingplichtige zelf geen onttrekkingen in aanmerking genomen.

  • 5 Indien de belastingplichtige daarvoor bij de aangifte kiest, komen, in afwijking van het eerste lid, kosten en lasten die verband houden met de in dat lid genoemde posten, voor 80% in aftrek.

  • 6 Voor de toepassing van het eerste, tweede en vijfde lid worden kosten en lasten die verband houden met een tot het privé-vermogen van de belastingplichtige behorend of door hem in privé gehuurd vervoermiddel, eerst beperkt tot € 0,23 per kilometer.

  • 7 Voor de toepassing van het zesde lid worden met de belastingplichtige gelijkgesteld personen die behoren tot zijn huishouden.

Artikel 3.16. Van aftrek uitgesloten kosten ten behoeve van de belastingplichtige

  • 1 Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, ten behoeve van de belastingplichtige zelf in zijn niet tot zijn ondernemingsvermogen behorende woning, tenzij de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt en:

    • a. ingeval hij tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij het gezamenlijke bedrag van zijn winst uit een of meer ondernemingen, belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden hoofdzakelijk in de werkruimte in die woning verwerft, of

    • b. ingeval hij niet tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij het gezamenlijke bedrag van zijn winst uit een of meer ondernemingen, belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte in die woning verwerft en in belangrijke mate in de werkruimte in die woning verwerft.

  • 2 Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek kosten en lasten ten behoeve van de belastingplichtige zelf die verband houden met de volgende posten:

    • a. telefoonabonnementen met betrekking tot telefoonaansluitingen in zijn woonruimte;

    • b. literatuur, met uitzondering van vakliteratuur;

    • c. kleding, met uitzondering van werkkleding;

    • d. persoonlijke verzorging;

    • e. geheven inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, of een buitenlandse regeling die naar aard en strekking daarmee overeenkomt en

    • f. reizen en verblijf in verband met cursussen en opleidingen voor studie en beroep, alsmede in verband met congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en dergelijke, voorzover deze meer bedragen dan € 1500.

  • 3 Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met tot het privé-vermogen van de belastingplichtige behorende of door hem in privé gehuurde muziekinstrumenten, geluidsapparatuur, gereedschappen, computers en andere dergelijke apparatuur, alsmede beeldapparatuur.

  • 4 Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met vergoeding van arbeid door de partner van de belastingplichtige, indien de vergoeding lager is dan € 5000.

  • 5 Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel c, wordt kleding als werkkleding aangemerkt indien zij:

    • a. uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om in het kader van de onderneming te worden gedragen of

    • b. is voorzien van zodanige uiterlijke kenmerken dat daaruit blijkt dat deze uitsluitend is bestemd om bij het behalen van de winst te worden gedragen.

  • 6 Bij ministeriële regeling kunnen voor het vijfde lid, onderdelen a en b, regels worden gesteld om te bepalen wanneer aan de in die onderdelen gestelde voorwaarden is voldaan.

  • 7 Het tweede lid, onderdelen c en d, is niet van toepassing ten aanzien van de belastingplichtige die optreedt als artiest of als presentator of die als beroep een tak van sport beoefent.

  • 8 Het tweede lid, onderdeel f, is niet van toepassing indien de aard van de door de belastingplichtige verrichte werkzaamheden noodzaakt tot het bijwonen van de desbetreffende cursussen, opleidingen, congressen, seminars, symposia, excursies en dergelijke respectievelijk het maken van de desbetreffende studiereizen.

  • 9 Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek:

    • a. geheven loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen;

    • b. premies voor buitenlandse verzekeringen die naar aard en strekking overeenkomen met de volksverzekeringen, tenzij de belastingplichtige premieplichtig is voor de volksverzekeringen.

  • 10 Bij het bepalen van de winst komen voorts mede niet in aftrek, renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die corresponderen met geldvorderingen als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid.

  • 11 Voor de toepassing van dit artikel worden met de belastingplichtige gelijkgesteld personen die behoren tot zijn huishouden.

  • 12 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder woning mede verstaan: een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen als bedoeld in artikel 1, onder l, van de Wet op de huurtoeslag, alsmede de aanhorigheden van een schip of woonwagen.

  • 13 Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met een tot het ondernemingsvermogen van de belastingplichtige behorend huurrecht of soortgelijk recht met betrekking tot een woning, kosten en lasten van de inrichting daaronder begrepen, ten behoeve van de belastingplichtige zelf, met uitzondering van kosten en lasten die verband houden met een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, die een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt en ter zake waarvan de belastingplichtige voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b.

Artikel 3.17. In aftrek beperkte kosten ten behoeve van de belastingplichtige

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Bij het bepalen van de winst komen, onverminderd de artikelen 3.14, 3.15 en 3.16, kosten en lasten die verband houden met de volgende posten, tot het bij die posten aangegeven gedeelte in aftrek:

    • a. ten behoeve van de belastingplichtige zelf:

      • 1°. verhuizing naar een andere woonruimte: de kosten van het overbrengen van zijn inboedel, vermeerderd met € 7750;

      • 2°. huisvesting buiten zijn woonplaats: gedurende ten hoogste twee jaar;

    • b. tot het privé-vermogen van de belastingplichtige behorend of door hem in privé gehuurd vervoermiddel: € 0,23 per kilometer;

    • c. tot het privévermogen van de belastingplichtige behorende of door hem in privé gehuurde bezitting, andere dan vervoermiddelen als bedoeld in onderdeel b:

      • 1º. indien die bezitting tot het privé-vermogen behoort: een gebruiksvergoeding van ten hoogste het product van het op die bezitting van toepassing zijnde percentage, bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, tweede zin, en de waarde van die bezitting, mits dat product positief is en voor zover dat product kan worden toegerekend aan de periode van het gebruik van de bezitting in de onderneming, alsmede een evenredig deel van de kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen;

      • 2º. indien de bezittingen in privé zijn gehuurd: een gebruiksvergoeding van ten hoogste een evenredig deel van de huurprijs dat kan worden toegerekend aan de periode van het gebruik van de bezitting in de onderneming, alsmede een evenredig deel van de kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, onder 1°, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld voor de beoordeling of in ieder geval in het kader van de onderneming is verhuisd.

  • 3 Indien een belastingplichtige uit meer dan een onderneming of werkzaamheid als bedoeld in afdeling 3.4 winst respectievelijk resultaat behaalt, worden de kosten en lasten van de posten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, gezamenlijk bij één onderneming of werkzaamheid in aanmerking genomen.

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel, behoudens het eerste lid, onderdeel c, worden met de belastingplichtige gelijkgesteld personen die behoren tot zijn huishouden.

Artikel 3.18. Premies voor beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling

[Toekomstige wijziging(en) op 01-01-2037. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 2 Bij het bepalen van de winst komen niet in aftrek premies als bedoeld in het eerste lid, voor zover deze zijn gebaseerd op een hoger inkomen dan het voor de belastingplichtige geldende pensioengevend inkomen.

  • 3 Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek premies voor vrijwillige aanvulling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, voor zover deze per jaar meer bedragen dan een derde van de over dat jaar verschuldigde premies voor de basispensioenregeling.

Artikel 3.19. Bijtelling privé-gebruik woning

  • 1 Bij het bepalen van de winst met betrekking tot een woning die de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden, anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, wordt de waarde van de onttrekking gesteld op het bedrag in het tweede lid. Met betrekking tot een woning waarop een tot het ondernemingsvermogen van de belastingplichtige behorend huurrecht of soortgelijk recht betrekking heeft ter zake waarvan de met dat recht verband houdende kosten en lasten ingevolge artikel 3.16, dertiende lid, geheel of gedeeltelijk niet in aftrek komen, is de eerste volzin niet van toepassing.

  • 2 De onttrekking bedraagt bij een woningwaarde van:

    meer dan

    maar niet meer dan

    op jaarbasis

    € 12.500

    0,65% van deze waarde

    € 12.500

    € 25.000

    0,85% van deze waarde

    € 25.000

    € 50.000

    0,95% van deze waarde

    € 50.000

    € 75.000

    1,05% van deze waarde

    € 75.000

    € 1.310.000

    1,20% van deze waarde

    € 1.310.000

    € 15.720 vermeerderd met 2,35% van de woningwaarde voor zover deze uitgaat boven € 1.310.000

  • 5 Voor de toepassing van dit artikel:

    • a. wordt onder woning mede verstaan: een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen als bedoeld in artikel 1, onder l, van de Wet op de huurtoeslag;

    • b. blijft onder woning begrepen een werkruimte waarvan de kosten en lasten, indien die werkruimte niet tot het ondernemingsvermogen zou behoren, ingevolge artikel 3.16, eerste lid, niet in aftrek zouden komen.

Artikel 3.20. Bijtelling privégebruik auto

[Meerdere toekomstige wijzigingen; eerste op 01-01-2025.
Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2014.
Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Indien aan de belastingplichtige ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking staat, wordt op jaarbasis ten minste:

    • a. 22% van de waarde van de auto als onttrekking in aanmerking genomen indien de auto niet meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen;

    • b. 35% van de waarde van de auto als onttrekking in aanmerking genomen indien de auto meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen.

    De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te staan tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt.

  • 2 De onttrekking, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, wordt op jaarbasis verlaagd met 6% van de waarde van de auto indien uit het kentekenregister blijkt dat de CO2-uitstoot 0 gram per kilometer is, met dien verstande dat het bedrag van de verlaging ten hoogste € 1.800 bedraagt tenzij de auto wordt aangedreven door een motor die kan worden gevoed met waterstof of de auto is voorzien van geïntegreerde zonnepanelen waarbij de voor de aandrijving benodigde energie wordt opgeslagen in een accupakket dat geen lood bevat en het vermogen van de zonnepanelen in wattpiek gedeeld door het verbruik in wattuur per kilometer ten minste 7 is. Het verbruik in wattuur wordt gemeten overeenkomstig bijlage XXI bij Verordening (EU) 2017/1151 van de Commissie van 1 juni 2017 tot aanvulling van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, tot wijziging van Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie en Verordening (EU) nr. 1230/2012 van de Commissie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie (PbEU 2017, L 175).

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt woon-werkverkeer geacht niet voor privédoeleinden plaats te vinden. Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt, wordt de onttrekking gesteld op nihil. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld waaraan een rittenregistratie moet voldoen. Tevens kunnen regels worden gesteld over het anderszins laten blijken dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt.

  • 4 De onttrekking wordt in aanmerking genomen voorzover zij uitgaat boven de bedragen die de belastingplichtige ter zake van de kosten en lasten van de auto voor eigen rekening heeft genomen.

  • 5 Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. auto: personenauto of bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, met uitzondering van een bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen;

    • b. waarde van de auto: catalogusprijs in de zin van artikel 9 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 vermeerderd met de belasting van personenauto’s en motorrijwielen ingevolge de artikelen 9 tot en met 9c van die wet, met dien verstande dat de waarde van een auto die meer dan vijftien jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen, wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer.

  • 7 De belastingplichtige kan de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto intrekken. De mededeling van de intrekking wordt door de inspecteur bevestigd.

  • 8 In geval van een verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto kan de inspecteur, bij het vermoeden van een rit voor privédoeleinden, de belastingplichtige verzoeken te doen blijken dat de betreffende rit zakelijk was. Slaagt de belastingplichtige niet in dit bewijs, dan wordt de bestelauto geacht op jaarbasis voor meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden te worden gebruikt.

  • 9 Indien de belastingplichtige de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto heeft ingetrokken voordat hij de bestelauto ook voor privédoeleinden gaat gebruiken, wordt de bestelauto tot het moment van de intrekking geacht wel voor privédoeleinden ter beschikking te staan, maar niet voor privédoeleinden te zijn gebruikt.

  • 10 Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald op welke wijze de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto wordt afgegeven en ingetrokken en in welke gevallen de belastingplichtige de verklaring in ieder geval moet intrekken.

  • 11 Na de eerste wijziging van de CO2-uitstootgrens of het percentage in het tweede lid na de datum van eerste toelating van de auto, is voor een periode van 60 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van de maand volgend op de datum van eerste toelating, de verlaging, bedoeld in het tweede lid, van toepassing overeenkomstig de bepalingen die gelden direct voorafgaand aan die wijziging.

  • 12 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot een auto waarvan de datum van de eerste tenaamstelling in het kentekenregister niet overeenkomt met de datum van eerste toelating op de weg van die auto.

Artikel 3.20a. Bijtelling privégebruik fiets

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Indien aan de belastingplichtige ook voor privédoeleinden een fiets ter beschikking staat, wordt op jaarbasis 7% van de waarde van de fiets als onttrekking in aanmerking genomen. De fiets wordt in ieder geval geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te staan indien de fiets ook voor woon-werkverkeer ter beschikking staat.

  • 2 De onttrekking wordt in aanmerking genomen voor zover zij uitgaat boven de bedragen die de belastingplichtige ter zake van de kosten en lasten van de fiets voor eigen rekening heeft genomen.

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder de waarde van de fiets verstaan de in Nederland door de fabrikant of importeur publiekelijk kenbaar gemaakte consumentenadviesprijs van de fiets. Indien voor de fiets geen consumentenadviesprijs beschikbaar is, wordt aangesloten bij de consumentenadviesprijs van de meest vergelijkbare fiets.

Artikel 3.21. Bonusaandelen van beleggingsinstellingen

Bij het bepalen van de winst wordt mede in aanmerking genomen de nominale waarde van aandelen die worden uitgereikt door een lichaam dat wordt aangemerkt als beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, voorzover niet blijkt dat storting heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden. Bijschrijving op die aandelen wordt met uitreiking van aandelen gelijkgesteld.

Artikel 3.22. Winst uit zeescheepvaart aan de hand van tonnage

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2003. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 2 Het verzoek wordt gedaan in het eerste jaar waarin de belastingplichtige uit de desbetreffende onderneming winst uit zeescheepvaart geniet, dan wel in het tiende jaar of een veelvoud daarvan nadien. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 3 Bij inwilliging van het verzoek geldt dit met ingang van het jaar waarin het verzoek is gedaan en tot wederopzegging door de belastingplichtige, waarbij wederopzegging alleen mogelijk is met ingang van het tiende jaar of een veelvoud daarvan na het einde van het jaar met ingang waarvan de winst uit zeescheepvaart wordt bepaald aan de hand van de tonnage.

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel, artikel 3.23 en artikel 3.24 wordt onder de winst uit zeescheepvaart verstaan:

    • a. de winst behaald met de exploitatie van een schip bestemd voor:

      • 1°. het vervoer van zaken of personen in het internationale verkeer over zee;

      • 2°. het vervoer van zaken of personen over zee ten behoeve van de exploratie of exploitatie van natuurlijke rijkdommen op zee;

      • 3°. de exploratie van de zeebodem;

      • 4°. het leggen van kabels dan wel pijpen op de zeebodem, of

      • 5°. het verrichten van takel- en hefwerkzaamheden op zee aan schepen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Schepenwet of aan installaties ten behoeve van de exploratie of exploitatie van natuurlijke rijkdommen op zee;

    • b. de winst behaald met de exploitatie van een schip bestemd voor:

      • 1°. baggerwerkzaamheden op zee waarvan de jaarlijkse bedrijfstijd grotendeels uit zeevervoer bestaat, of

      • 2°. het verrichten van sleep- en hulpwerkzaamheden op zee aan schepen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Schepenwet, niet zijnde een schip waarvan het geheel van werkzaamheden en activiteiten grotendeels bestaat uit het meren, ontmeren en verhalen van zeeschepen die gebruik maken van eigen voortstuwing en die inkomen van of uitgaan naar zee, en

    • c. de winst behaald met de werkzaamheden die direct samenhangen met de in onderdeel a en b bedoelde exploitatie van een schip.

  • 5 Voor de toepassing van dit artikel, artikel 3.23 en artikel 3.24 is sprake van exploitatie van een schip, indien de belastingplichtige:

    • a. in Nederland in belangrijke mate het beheer verricht van het schip, het schip de vlag voert van een van de lidstaten van de Europese Unie of van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en de belastingplichtige het schip:

      • 1°. in eigendom heeft of mede in eigendom heeft en niet in rompbevrachting heeft gegeven; of

      • 2°. in rompbevrachting houdt;

    • b. in Nederland hoofdzakelijk het commerciële beheer verricht van het schip voor een ander, mits de belastingplichtige daarnaast een of meer schepen beheert op een wijze als bedoeld in de aanhef en onderdeel a, waarbij schepen in mede-eigendom alleen in aanmerking worden genomen indien die mede-eigendom ten minste 5% beloopt;

    • c. het schip in tijd- of reischarter houdt, mits:

      • 1°. de belastingplichtige daarnaast een of meer schepen beheert op een wijze als bedoeld in de aanhef van dit lid en onderdeel a, waarbij schepen in mede-eigendom alleen in aanmerking worden genomen indien die mede-eigendom ten minste 5% beloopt; en

      • 2°. het jaartotaal van de netto-dagtonnages van de schepen die de belastingplichtige in tijd- of reischarter houdt en die niet de vlag voeren van een van de lidstaten van de Europese Unie of van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte niet meer bedraagt dan 75% van het vóór toepassing van dit subonderdeel bepaalde jaartotaal van de netto-dagtonnages van de schepen, bedoeld in het eerste lid, waarbij van schepen in mede-eigendom de netto-dagtonnages slechts in aanmerking worden genomen naar rato van de mate van mede-eigendom in die schepen, tenzij de belastingplichtige zowel het volledige bemanning- en technische beheer als commerciële beheer van die schepen verricht; of

    • d. in Nederland voor een ander het volledige bemanning- en technische beheer verricht van het schip, mits dat schip de vlag voert van een van de lidstaten van de Europese Unie of van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

  • 6 In afwijking van het vijfde lid, onderdelen a en d, is de voorwaarde dat het schip de vlag voert van een van de lidstaten van de Europese Unie of van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte niet van toepassing indien:

    • a. direct voorafgaand aan het moment van in gebruik nemen, onderscheidenlijk gaan verrichten van het volledige bemanning- en technische beheer, van het schip door de belastingplichtige ten minste een van de reeds door hem geëxploiteerde kwalificerende schepen de vlag voert van een van de lidstaten van de Europese Unie of van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en de netto-tonnage van de reeds door hem geëxploiteerde kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de lidstaten van de Europese Unie of van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, als percentage van de totale netto-tonnage van de reeds door hem geëxploiteerde kwalificerende schepen, niet is afgenomen ten opzichte van het overeenkomstig berekende percentage op 17 januari 2004 dan wel, zo dit later is, het overeenkomstig berekende percentage aan het einde van het boekjaar waarin de belastingplichtige voor het eerst de winst uit zeescheepvaart heeft bepaald overeenkomstig het eerste lid; of

    • b. direct voorafgaand aan het moment van in gebruik nemen, onderscheidenlijk gaan verrichten van het volledige bemanning- en technische beheer, van het schip door de belastingplichtige, de netto-tonnage van de reeds door hem geëxploiteerde kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de lidstaten van de Europese Unie of van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, ten minste 60 procent bedraagt van de totale netto-tonnage van de reeds door hem geëxploiteerde kwalificerende schepen; of

    • c. met betrekking tot het kalenderjaar van het in gebruik nemen, onderscheidenlijk gaan verrichten van het bemanning- en technische beheer, van het schip door de belastingplichtige, voor de aanvang van dat jaar bij ministeriële regeling is bepaald dat op landelijk niveau de netto-tonnage van kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de lidstaten van de Europese Unie of van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte als percentage van de netto-tonnage van kwalificerende schepen in een bepaalde periode vergeleken met de daaraan voorafgaande periode, niet is afgenomen en ten minste een van de reeds door hem geëxploiteerde kwalificerende schepen de vlag voert van een van de lidstaten van de Europese Unie of van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

  • 7 Van de toepassing van het zesde lid zijn uitgesloten schepen waarmee winst uit zeescheepvaart wordt behaald als bedoeld in het vierde lid, onder b.

  • 8 Voor de toepassing van het zesde lid en het negende lid wordt onder kwalificerende schepen verstaan: schepen waarvan de winst wordt bepaald overeenkomstig het eerste lid en die in eigendom of mede-eigendom zijn van de belastingplichtige of door hem in rompbevrachting worden gehouden, dan wel waarvoor de belastingplichtige voor een ander het volledige bemanning- en technische beheer verricht.

  • 9 Voor de toepassing van het zesde lid, onderdeel a, worden mede in aanmerking genomen schepen die worden geëxploiteerd door lichamen waarin de belastingplichtige direct of indirect overwegende zeggenschap heeft als bedoeld in artikel 1 van de Zevende Richtlijn 1983/349/EEG van de Raad van 13 juni 1983 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g) van het Verdrag betreffende de geconsolideerde jaarrekening (PbEG 1983, L 193), voorzover het betreft kwalificerende schepen.

  • 10 Het in het zesde lid, onderdeel c, bedoelde percentage over een periode wordt berekend als gemiddelde over drie aaneengesloten kalenderjaren (tijdvak), waarbij het laatste tijdvak eindigt één jaar voor het kalenderjaar en het daarvoor gelegen tijdvak eindigt twee jaar vóór het kalenderjaar. De in het zesde lid, onderdeel c, bedoelde ministeriële regeling wordt vastgesteld in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

  • 11 Indien de voor rekening van de belastingplichtige gedreven onderneming deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer andere natuurlijke personen of rechtspersonen, worden voor de beoordeling of bij de belastingplichtige sprake is van exploitatie van een schip als bedoeld in het vijfde en zesde lid, de werkzaamheden die door die anderen ten behoeve van het samenwerkingsverband plaatsvinden, toegerekend aan de belastingplichtige.

  • 12 Voor de toepassing van dit artikel en artikel 3.23 wordt onder zee verstaan alle wateren die zich bevinden voorbij de laagwaterlijn van de kust. Indien een transport over zee plaatsvindt met inbegrip van transport door een waterweg van maritieme aard in de zin van de Verordening (EG) nr. 13/2004 van de Commissie van 8 december 2003 tot vaststelling van de lijst van waterwegen van maritieme aard, bedoeld in artikel 3, onder d), van Verordening (EEG) nr. 1108/70 van de Raad (PbEU 2004, L 3), wordt het transport voor het gehele traject geacht transport over zee te zijn.

  • 13 Voor de toepassing van dit artikel, artikel 3.23 en artikel 3.24, kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.

Artikel 3.23. Bepaling van de winst aan de hand van de tonnage

  • 1 Bij inwilliging van het in artikel 3.22, eerste lid, bedoelde verzoek wordt de in een kalenderjaar genoten winst uit zeescheepvaart per schip vastgesteld aan de hand van de in de volgende tabel aangegeven bedragen per dag.

    Bedrag per dag per 1000 nettoton

    € 9,08

    tot en met 1000 nettoton

    € 6,81

    voor het meerdere tot en met 10 000 nettoton

    € 4,54

    voor het meerdere tot en met 25 000 nettoton

    € 2,27

    voor het meerdere tot en met 50 000 nettoton

    € 0,50

    voor het meerdere boven 50 000 nettoton

    De volgens de eerste volzin vastgestelde winst wordt vermeerderd met € 1,77 per dag per 1000 nettoton voor het meerdere boven 50 000 nettoton, tenzij het schepen betreft:

    • a. die na 31 december 2008 voor het eerst een vlag zijn gaan voeren en waarvan de winst die daarmee wordt behaald vanaf dat moment wordt bepaald volgens dit artikel, of;

    • b. die gedurende de vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip vanaf hetwelk de winst wordt bepaald volgens dit artikel, de vlag voerden van een land dat geen lidstaat is van de Europese Unie en geen partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

    In geval van exploitatie van een schip als bedoeld in artikel 3.22, vijfde lid, onderdeel d, wordt de volgens de vorige volzinnen vastgestelde winst verminderd met 75%.

    De volgens de vorige volzinnen vastgestelde winst wordt met betrekking tot schepen bestemd voor:

    • 1°. het vervoer van zaken of personen in het internationale verkeer over zee: vermeerderd met de winst die is behaald met werkzaamheden andere dan dat vervoer, indien de bruto-omzet behaald met de exploitatie van dat schip grotendeels met die werkzaamheden is behaald;

    • 2°. de exploratie van de zeebodem: vermeerderd met de winst die is behaald met werkzaamheden andere dan vervoer van zaken dan wel personen over zee ten behoeve van de exploratie van de zeebodem;

    • 3°. het leggen van kabels dan wel pijpen op de zeebodem: vermeerderd met de winst die is behaald met werkzaamheden andere dan vervoer van zaken dan wel personen over zee ten behoeve van het leggen van kabels dan wel pijpen op de zeebodem;

    • 4°. het verrichten van takel- en hefwerkzaamheden op zee aan schepen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Schepenwet of aan installaties ten behoeve van de exploratie of exploitatie van natuurlijke rijkdommen op zee: vermeerderd met de winst die is behaald met werkzaamheden andere dan vervoer van zaken dan wel personen over zee ten behoeve van takel- en hefwerkzaamheden op zee;

    • 5°. baggerwerkzaamheden op zee: vermeerderd met de winst die is behaald met werkzaamheden andere dan vervoer van opgebaggerd materiaal over zee;

    • 6°. het verrichten van sleep- en hulpwerkzaamheden op zee aan schepen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Schepenwet: vermeerderd met de winst die is behaald met werkzaamheden andere dan sleep- en hulpverleningswerkzaamheden op zee.

  • 2 Bij inwilliging van het verzoek wordt tot de winst van het jaar waarin het verzoek wordt gedaan, mede gerekend het gezamenlijke bedrag – dat is bepaald naar de toestand op het tijdstip dat onmiddellijk aan dat jaar voorafgaat – van:

    • a. de op grond van de artikelen 3.533.54 en 3.54aa gevormde reserves van de onderneming die verband houden met de zeescheepvaart en

    • b. een bedrag ter grootte van het positieve verschil tussen de waarde die in het economische verkeer wordt toegekend aan de zaken die door de onderneming worden gebruikt voor het behalen van winst uit zeescheepvaart en de waarde waarvoor deze zaken op dat tijdstip te boek zijn gesteld.

  • 3 Het in het tweede lid bedoelde gezamenlijke bedrag blijft buiten aanmerking voorzover dit het bedrag waarvoor de belastingplichtige op het in de aanhef van dat lid bedoelde tijdstip aanspraak kan maken op verrekening van verliezen volgens afdeling 3.13, te boven gaat. De inspecteur stelt het bedrag dat buiten aanmerking blijft, per onderneming vast bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de toepassing van het eerste lid, vierde volzin, alsmede ter voorkoming van cumulatie tussen de eerste drie volzinnen en de vierde volzin van dat lid.

Artikel 3.24. Beëindiging bepaling van de winst aan de hand van de tonnage

  • 1 Het bedrag dat op grond van artikel 3.23, derde lid, buiten aanmerking is gebleven, wordt alsnog tot de winst gerekend indien de belastingplichtige – anders dan door overlijden – binnen tien jaar na het tijdstip met ingang waarvan de winst uit zeescheepvaart wordt bepaald aan de hand van de tonnage, de onderneming waarmee in Nederland winst uit zeescheepvaart wordt behaald, voor het geheel of voor een gedeelte staakt. In geval van staking voor een gedeelte wordt het in de vorige volzin bedoelde bedrag alleen tot de winst gerekend voorzover dat betrekking heeft op dat gedeelte. Het bedrag dat alsnog tot de winst wordt gerekend, wordt geacht te zijn genoten ten tijde van de staking.

  • 2 Een schip dat wordt gebruikt voor het behalen van winst uit zeescheepvaart wordt, op het tijdstip waarop de winst uit dat schip niet meer wordt bepaald aan de hand van de tonnage, gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer verminderd – maar niet verder dan tot nihil – met het bedrag dat met betrekking tot dat schip ingevolge artikel 3.23, derde lid, buiten aanmerking is gebleven, tenzij tien jaren na het tijdstip met ingang waarvan de winst uit dat schip aan de hand van de tonnage wordt bepaald, zijn verstreken.

  • 3 De zaken die worden gebruikt voor het behalen van winst uit zeescheepvaart, worden op het tijdstip waarop na wederopzegging artikel 3.22, eerste lid, niet meer van toepassing is, te boek gesteld voor de waarde in het economische verkeer.

  • 4 Voor de toepassing van het eerste lid wordt niet als staking aangemerkt een doorschuiving bij ontbinding van de huwelijksgemeenschap als bedoeld in artikel 3.59, een doorschuiving naar ondernemers als bedoeld in artikel 3.63 of een omzetting als bedoeld in artikel 3.65 mits de belastingplichtige, alsmede in geval van een doorschuiving tevens degene aan wie is overgedragen, dit verzoekt. In dat geval wordt degene aan wie is overgedragen, respectievelijk de vennootschap waarin de onderneming is omgezet, voor de toepassing van dit artikel en de artikelen 3.22 en 3.23 geacht in de plaats te zijn getreden van de belastingplichtige.

Artikel 3.25. Jaarwinst

De in een kalenderjaar genoten winst wordt bepaald volgens goed koopmansgebruik, met inachtneming van een bestendige gedragslijn die onafhankelijk is van de vermoedelijke uitkomst. De bestendige gedragslijn kan alleen worden gewijzigd indien goed koopmansgebruik dit rechtvaardigt.

Artikel 3.26. Loon- en prijswijzigingen na afloop jaar

  • 1 Bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst blijven kosten en lasten voorzover deze, al dan niet door tussenkomst van derden, rechtstreeks of zijdelings verband houden met wijzigingen in de hoogte van lonen of prijzen na afloop van het jaar, buiten aanmerking, ook al zou de omvang van deze kosten en lasten reeds bij het einde van het jaar vaststaan.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde kosten en lasten komen in aanmerking bij het bepalen van de winst van de op het kalenderjaar volgende jaren en wel naar gelang de wijzigingen optreden.

  • 3 Ten aanzien van een onderneming die het schadeverzekeringsbedrijf uitoefent, is het eerste lid niet van toepassing op kosten en lasten die betrekking hebben op overeenkomsten van schadeverzekering, voorzover uit de overeenkomsten verplichtingen voortvloeien ter zake van schaden aan de gezondheid van natuurlijke personen.

Artikel 3.27. Loon- en prijswijzigingen na afloop jaar en betaling

  • 1 De in artikel 3.26 bedoelde kosten en lasten worden in afwijking van dat artikel uiterlijk in aanmerking genomen in het jaar van betaling. Daarbij wordt een betaling vóór de aanvang van het kalenderjaar of binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar gelijkgesteld met een betaling in het jaar.

  • 2 Het eerste lid is voor pensioenvoorzieningen van toepassing indien de betalingen plaatsvinden in de vorm van krachtens een pensioenregeling verschuldigde premies of koopsommen aan een pensioenfonds of een verzekeringsmaatschappij. Daarbij blijft het in de premies of koopsommen begrepen bestanddeel voor toekomstige wijzigingen in de hoogte van lonen of prijzen buiten aanmerking voorzover dit bestanddeel uitgaat boven het bedrag dat nodig is om de opgebouwde pensioenrechten, ter zake waarvan aan het fonds of de maatschappij geen premies of koopsommen meer moeten worden betaald, te kunnen aanpassen aan een wijziging in de hoogte van lonen of prijzen van 4% per jaar.

Artikel 3.28. Loon- en prijswijzigingen na afloop jaar en rekenrente pensioenvoorzieningen

Voor de toepassing van de artikelen 3.26 en 3.27 wordt een verband met wijzigingen in de hoogte van lonen of prijzen na afloop van het jaar ten aanzien van kosten en lasten die betrekking hebben op pensioenvoorzieningen, niet aanwezig geacht, indien die kosten en lasten betrekking hebben op een pensioengrondslag die is gebaseerd op een loon dat niet uitgaat boven het loon bij het einde van het jaar, en bij de berekening van die kosten en lasten in feite een rekenrente in aanmerking is genomen van ten minste 4%.

Artikel 3.29. Waardering pensioenverplichtingen en soortgelijke verplichtingen

De waardering van pensioenverplichtingen en andere soortgelijke verplichtingen vindt plaats met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen, waarbij een rekenrente in aanmerking wordt genomen van ten minste 4%.

Artikel 3.29a. Waardering van een belang in een vrijgestelde beleggingsinstelling

[Toekomstige wijziging(en) op 01-01-2025. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Een belang in een lichaam dat ingevolge artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld van de heffing van vennootschapsbelasting, wordt gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op een belang in een niet in Nederland gevestigde beleggingsinstelling of instelling voor collectieve belegging in effecten, die belegt in financiële instrumenten als bedoeld in artikel 6a, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, die niet is onderworpen aan een belastingheffing naar de winst en niet verplicht is om jaarlijks de winst aan de aandeelhouders ter beschikking te stellen, om voor de vrijstelling van de belastingheffing naar de winst in aanmerking te komen.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een belang in een lichaam indien de bezittingen van dat lichaam in enigszins belangrijke mate bestaan uit een belang in een lichaam als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.29b. Waardering onderhanden werk en onderhanden opdrachten

  • 1 De waardering van onderhanden werk wordt gesteld op het gedeelte van de overeengekomen vergoeding voor het aangenomen werk, dat is toe te rekenen aan dat onderhanden werk.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot onderhanden opdrachten.

Artikel 3.29c. Beperking afwaardering op lagere bedrijfswaarde

Omstandigheden die reeds bekend zijn ten tijde van het investeren in een bedrijfsmiddel kunnen geen aanleiding zijn voor een afwaardering naar lagere bedrijfswaarde.

Artikel 3.29d. BIK-afdrachtvermindering bij aanschaf bedrijfsmiddel

[Vervallen per 28-12-2021]

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2021. Zie het overzicht van wijzigingen]

Artikel 3.30. Afschrijving op bedrijfsmiddelen

  • 1 De afschrijving op goederen die voor het drijven van een onderneming worden gebruikt (bedrijfsmiddelen), wordt jaarlijks gesteld op het gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend.

  • 2 Het gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend bedraagt op jaarbasis met betrekking tot goodwill ten hoogste 10% en met betrekking tot andere bedrijfsmiddelen ten hoogste 20% van de aanschaffings- of voortbrengingskosten van het bedrijfsmiddel.

  • 3 De voortbrengingskosten van immateriële activa kunnen in het kalenderjaar van voortbrenging ineens worden afgeschreven.

  • 4 De werkelijke aanschaffings- of voortbrengingskosten van voorwerpen van geringe waarde, waarvan de aanschaffings- of voortbrengingskosten gewoonlijk tot de lopende uitgaven van een onderneming worden gerekend, worden in het kalenderjaar van aanschaffing of voortbrenging ineens afgeschreven.

Artikel 3.30a. Beperking afschrijving gebouwen

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2010. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Afschrijving op een gebouw in een kalenderjaar is slechts mogelijk indien de boekwaarde van het gebouw hoger is dan de bodemwaarde daarvan en bedraagt ten hoogste het verschil daartussen.

  • 2 Voor de afschrijving en de afwaardering tot lagere bedrijfswaarde worden de onderdelen van een gebouw, de daarbij behorende ondergrond en aanhorigheden als één bedrijfsmiddel beschouwd. Werktuigen die van een gebouw kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan die werktuigen wordt toegebracht en die niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken, worden als een afzonderlijk bedrijfsmiddel beschouwd.

  • 3 De bodemwaarde van een gebouw is: de WOZ-waarde van het gebouw.

  • 4 De WOZ-waarde van een gebouw is:

    Indien de winst wordt bepaald over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar, wordt als waarde genomen de waarde voor het kalenderjaar waarin het boekjaar eindigt.

  • 5 In geval van mede-eigendom van een gebouw wordt de WOZ-waarde van het gebouw over de mede-eigenaren verdeeld naar rato van de mate van mede-eigendom.

  • 6 Indien de eigendom of economische eigendom van de ondergrond van een gebouw geheel of gedeeltelijk berust bij een ander dan een met de belastingplichtige verbonden persoon of lichaam, is dit artikel onverminderd van toepassing, met dien verstande dat alsdan als WOZ-waarde wordt genomen de WOZ-waarde van het gebouw verminderd met het gedeelte daarvan dat kan worden toegerekend aan de ondergrond respectievelijk dat deel ervan dat berust bij die ander. Grond die tot de aanhorigheden van een gebouw behoort, wordt geacht deel uit te maken van de ondergrond van het gebouw.

  • 7 Indien zowel de belastingplichtige als een met de belastingplichtige verbonden persoon of lichaam investeringen hebben verricht die als investeringen in één gebouw zouden kwalificeren indien zij een en dezelfde persoon zouden zijn, wordt de afschrijving en afwaardering tot lagere bedrijfswaarde met betrekking tot die investeringen bepaald als waren zij één en dezelfde persoon. De aldus met toepassing van het eerste lid bepaalde afschrijving wordt over hen verdeeld naar rato van, en ten hoogste tot het bedrag van, de afschrijvingen met betrekking tot die investeringen die bij hen zonder toepassing van dit artikel zouden hebben plaatsgevonden.

  • 8 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een verbonden persoon verstaan:

    • a. de partner van de belastingplichtige;

    • b. de minderjarige kinderen van de belastingplichtige of van zijn partner.

  • 9 Indien de belastingplichtige minderjarig is, wordt onder een verbonden persoon mede verstaan: een bloed- of aanverwant in de eerste graad van de opgaande lijn en degene die onder een met die bloed- of aanverwant verbonden persoon als bedoeld in het achtste lid wordt verstaan.

  • 10 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een verbonden lichaam verstaan: een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met de belastingplichtige verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4 behoudens indien sprake is van een aanmerkelijk belang op grond van artikel 4.10 of artikel 4.11.

Artikel 3.31. Willekeurige afschrijving milieu-bedrijfsmiddelen

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2013.
Vervalt op 01-01-2029.
Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 De aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die zijn aangewezen als bedrijfsmiddelen die in het belang zijn van de bescherming van het Nederlandse milieu (milieu-bedrijfsmiddelen) kunnen door de belastingplichtige voor 75 percent willekeurig worden afgeschreven. Artikel 3.30a, eerste lid, is op deze milieu-bedrijfsmiddelen niet van toepassing.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen milieu-bedrijfsmiddelen worden aangewezen door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat in overeenstemming met Onze Minister en na overleg met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

  • 3 Als milieu-bedrijfsmiddelen kunnen uitsluitend worden aangewezen bedrijfsmiddelen die in Nederland nog niet gangbaar zijn, niet eerder zijn gebruikt en er in belangrijke mate toe kunnen bijdragen dat de nadelige gevolgen voor het Nederlandse milieu van menselijke activiteiten – daaronder begrepen het verbruik van grondstoffen – in de vorm van verontreiniging, aantasting of uitputting worden voorkomen, beperkt of ongedaan gemaakt.

  • 4 Op milieu-bedrijfsmiddelen die bestemd zijn om te worden gebruikt buiten Nederland, kan alleen willekeurig worden afgeschreven indien op een door de belastingplichtige gedaan schriftelijk verzoek door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat is verklaard dat het gebruik van de bedrijfsmiddelen in belangrijke mate kan bijdragen aan de bescherming van het Nederlandse milieu. Het verzoek wordt gedaan binnen een door Onze Minister te stellen termijn.

Artikel 3.32. Willekeurige afschrijving arbo-bedrijfsmiddelen

[Vervallen per 01-01-2005]

Artikel 3.34. Willekeurige afschrijving andere aangewezen bedrijfsmiddelen

  • 1 De aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat bij ministeriële regeling zijn aangewezen (andere aangewezen bedrijfsmiddelen) kunnen door de belastingplichtige willekeurig worden afgeschreven.

  • 2 Als andere aangewezen bedrijfsmiddelen kunnen uitsluitend worden aangewezen bedrijfsmiddelen die in het belang zijn van de bevordering van de economische ontwikkeling of de economische structuur, daaronder begrepen de bevordering van het ondernemerschap.

  • 3 In de in het eerste lid bedoelde ministeriële regeling kan worden bepaald dat de willekeurige afschrijving wordt beperkt tot aangewezen gebieden of tot aangewezen groepen van belastingplichtigen. Daarbij kunnen nadere voorwaarden worden gesteld.

Artikel 3.34a. Grondslag willekeurige afschrijving bij afboeking herinvesteringsreserve

Voor de willekeurige afschrijving blijft een vermindering van de aanschaffings- of voortbrengingskosten ingevolge een herinvesteringsreserve als bedoeld in de artikelen 3.54 en 3.54aa buiten aanmerking. Daarbij wordt het bedrag van die vermindering geacht willekeurig te zijn afgeschreven.

Artikel 3.35. Aanvang willekeurige afschrijving

Willekeurige afschrijving is mogelijk zodra ter zake van de verwerving of verbetering van het bedrijfsmiddel verplichtingen zijn aangegaan of ter zake van het bedrijfsmiddel voortbrengingskosten zijn gemaakt. Het bedrag van de willekeurige afschrijving kan voor de ingebruikneming van het bedrijfsmiddel niet groter zijn dan het bedrag dat ter zake van de verplichtingen is betaald, of aan voortbrengingskosten is gemaakt.

Artikel 3.36. Administratieve verplichtingen willekeurige afschrijving

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat willekeurige afschrijving alleen mogelijk is indien de aangegane verplichtingen of de in het jaar gemaakte voortbrengingskosten zijn aangemeld bij Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid, en wel

    • a. indien het milieu-bedrijfsmiddelen betreft: in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat;

    • b. indien het andere aangewezen bedrijfsmiddelen betreft: in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat.

Artikel 3.37. Mogelijkheid verplichte verklaring bij willekeurige afschrijving

  • 1 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat de willekeurige afschrijving op andere aangewezen bedrijfsmiddelen alleen van toepassing is indien op een door of namens de belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat is verklaard dat sprake is van een aangewezen bedrijfsmiddel. Bij die regeling kunnen tevens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de verklaring.

  • 2 Tegen een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven inzake beroep tegen de in het eerste lid bedoelde verklaring, kunnen de belanghebbende en Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het eerste lid met betrekking tot het begrip bedrijfsmiddelen. Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in cassatie tegen uitspraken van de gerechtshoven inzake beroepen in belastingzaken van overeenkomstige toepassing, waarbij het College van Beroep voor het bedrijfsleven de plaats inneemt van een gerechtshof.

Artikel 3.38. Terugnemen willekeurige afschrijving

Indien op een bedrijfsmiddel willekeurig is afgeschreven en op enig tijdstip binnen een bij ministeriële regeling te bepalen periode niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens de artikelen 3.31 en 3.34 gestelde voorwaarden met betrekking tot dat bedrijfsmiddel, wordt op dat tijdstip de boekwaarde van het bedrijfsmiddel gesteld op de boekwaarde die zou zijn bereikt indien geen willekeurige afschrijving zou hebben plaatsgevonden.

Artikel 3.39. Toepasselijk regime afschrijvingen

Willekeurige afschrijving op bedrijfsmiddelen vindt plaats volgens de regels voor het tijdvak waarin voor de verwerving of de verbetering van het bedrijfsmiddel verplichtingen zijn aangegaan of voortbrengingskosten zijn gemaakt.

Artikel 3.40. Investeringsaftrek

Indien wordt geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen kan door de belastingplichtigenaast de afschrijvingen een deel van het investeringsbedrag aanvullend ten laste van de winst worden gebracht (investeringsaftrek). Investeringsaftrek kan de vorm hebben van kleinschaligheidsinvesteringsaftrek, van energie-investeringsaftrek en van milieu-investeringsaftrek.

Artikel 3.41. Kleinschaligheidsinvesteringsaftrek

  • 1 Indien in een kalenderjaar wordt geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen, en de belastingplichtige daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een per onderneming op de voet van het tweede lid berekende kleinschaligheidsinvesteringsaftrek ten laste gebracht van de winst over dat jaar.

  • 2 Bij een investeringsbedrag in een kalenderjaar van:

    meer dan

    maar niet meer dan

    bedraagt de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek

    € 2.800

    € 0

    € 2.800

    € 69.765

    28% van het investeringsbedrag

    € 69.765

    € 129.194

    € 19.535

    € 129.194

    € 387.580

    € 19.535 verminderd met 7,56% van het gedeelte van het investeringsbedrag dat de € 129.194 te boven gaat

    € 387.580

    € 0

  • 3 Indien de onderneming van de belastingplichtige deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer andere belastingplichtigen die daarbij winst uit onderneming genieten of belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting, worden voor de toepassing van het tweede lid hun investeringen voor het samenwerkingsverband en de door de belastingplichtige voor de betreffende onderneming gedane buitenvennootschappelijke investeringen samengeteld en bedraagt de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek het aldus op de voet van het tweede lid bepaalde bedrag vermenigvuldigd met het aan de belastingplichtige toe te rekenen investeringsbedrag en gedeeld door de som van het gezamenlijke investeringsbedrag voor het samenwerkingsverband en het bedrag van de door de belastingplichtige voor de betreffende onderneming gedane buitenvennootschappelijke investeringen.

Artikel 3.42. Energie-investeringsaftrek

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023.
Vervalt op 01-01-2029.
Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).

  • 2 Energie-investeringen zijn investeringen die door Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat in overeenstemming met Onze Minister en na overleg met Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie.

  • 3 De energie-investeringsaftrek bedraagt 40 percent.

  • 4 Als bedrag aan energie-investeringen wordt ten hoogste in aanmerking genomen:

    • a. indien de onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft geen deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer andere ondernemers die daarbij voor eigen rekening een onderneming drijven of belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting: € 149.000.000;

    • b. indien de onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft wel deel uitmaakt van een zodanig samenwerkingsverband: € 149.000.000 vermenigvuldigd met het bedrag aan energie-investeringen van de ondernemer en gedeeld door het gezamenlijke bedrag aan energie-investeringen van de ondernemer en de bedoelde andere deelnemers aan het samenwerkingsverband.

  • 5 Onder de aanschaffings- of voortbrengingskosten ter zake van een energie-investering als bedoeld in het eerste lid, worden, indien de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, tevens begrepen de kosten van een advies ter zake van energiebesparende maatregelen in gebouwen of bij processen dat op die investering of mede op die investering betrekking heeft en voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen eisen.

  • 6 De energie-investeringsaftrek is van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat.

  • 7 Bij ministeriële regeling kunnen door Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat in overeenstemming met Onze Minister:

    • a. regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde verklaring en

    • b. regels worden gesteld met betrekking tot het zesde lid.

  • 8 Tegen een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven inzake beroep tegen de in het eerste lid bedoelde verklaring, kunnen de belanghebbende en Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van de begrippen investeren en bedrijfsmiddelen. Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in cassatie tegen uitspraken van de gerechtshoven inzake beroepen in belastingzaken van overeenkomstige toepassing, waarbij het College van Beroep voor het bedrijfsleven de plaats inneemt van een gerechtshof.

Artikel 3.42a. Milieu-investeringsaftrek

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023.
Vervalt op 01-01-2029.
Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen die zijn aangewezen als milieu-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan milieu-investeringen in de onderscheiden categorieën ten laste gebracht van de winst over dat jaar (milieu-investeringsaftrek).

  • 2 Milieu-investeringen zijn investeringen, behorend tot categorie I, II respectievelijk III, die door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat in overeenstemming met Onze Minister en na overleg met Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat en Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bij ministeriële regeling zijn aangewezen in het belang van de bescherming van het Nederlandse milieu.

  • 3 De milieu-investeringsaftrek bedraagt voor milieu-investeringen die behoren tot categorie I 45 percent, voor milieu-investeringen die behoren tot categorie II 36 percent en voor milieu-investeringen die behoren tot categorie III 27 percent.

  • 4 Onder de aanschaffings- of voortbrengingskosten ter zake van een milieu-investering als bedoeld in het eerste lid, worden, indien de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, tevens begrepen de kosten van een advies ter zake van:

    • a. vermindering van emissies, veroorzaakt door bestaande en toekomstige activiteiten in een door de onderneming beheerd, bestaand object;

    • b. het ontwikkelen en aanpassen van processen en producten die leiden tot een vermindering van de belasting van het milieu;

    mits dat advies op de aangewezen investering of mede op de aangewezen investering betrekking heeft en voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen eisen.

  • 5 Het vierde lid is slechts van toepassing indien het advies betrekking heeft op een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in bijlage I van Verordening EG nr. 70/2001.

  • 6 Voorzover met betrekking tot een investering bij de aangifte wordt gekozen voor energie-investeringsaftrek, blijft toepassing van de milieu-investeringsaftrek achterwege.

  • 7 De milieu-investeringsaftrek is slechts van toepassing indien de aangegane verplichtingen of de in het jaar gemaakte voortbrengingskosten zijn aangemeld bij Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

  • 8 Bij ministeriële regeling kunnen in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat nadere regels worden gesteld met betrekking tot het zevende lid.

Artikel 3.43. Begrip investeren

  • 1 Onder investeren wordt verstaan het aangaan van verplichtingen ter zake van de aanschaffing of de verbetering van een bedrijfsmiddel, alsmede het maken van voortbrengingskosten ter zake van een bedrijfsmiddel, voorzover die verplichtingen en kosten op de belastingplichtige drukken.

  • 2 Onze Minister kan bepalen dat met investeren tot door hem vast te stellen bedragen wordt gelijkgesteld het wijzigen van de bestemming van een bedrijfsmiddel als bedoeld in artikel 3.45, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, zodanig dat het bedrijfsmiddel voortaan hoofdzakelijk wordt gebruikt voor het in Nederland drijven van een onderneming of gedeelte van een onderneming.

Artikel 3.44. Investeringsaftrek bij nog niet in gebruik genomen bedrijfsmiddelen

  • 1 Indien bij het einde van het kalenderjaar het bedrijfsmiddel nog niet in gebruik is genomen en de investeringsaftrek zou uitgaan boven wat bij het einde van dat kalenderjaar ter zake van de investering is betaald, wordt in afwijking in zoverre van de artikelen 3.41, 3.42 en 3.42a een bedrag gelijk aan de betaling in aanmerking genomen en wordt het meerdere in aanmerking genomen in de volgende kalenderjaren en wel voorzover betalingen plaatsvinden, maar niet later dan in het kalenderjaar waarin het bedrijfsmiddel in gebruik wordt genomen.

  • 2 Bij het staken van de onderneming en bij de eindafrekening als bedoeld in artikel 3.61 wordt de investeringsaftrek voor het geheel in aanmerking genomen in het jaar van staking, respectievelijk eindafrekening.

Artikel 3.45. Uitgesloten bedrijfsmiddelen voor investeringsaftrek

  • 1 Voor de investeringsaftrek behoren niet tot de bedrijfsmiddelen:

    • a. bedrijfsmiddelen die zijn bestemd om – direct of indirect – hoofdzakelijk te worden gebruikt:

      • 1°. voor de uitoefening van het bosbedrijf als bedoeld in artikel 3.11, eerste lid, tenzij de voordelen daaruit volgens artikel 3.11, tweede lid, tot de winst behoren;

      • 2°. voor het drijven van een onderneming, of een gedeelte van een onderneming, op de winst waarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is;

    • b. gronden, met inbegrip van de ondergrond van gebouwen, met uitzondering van verbetering van grond indien de verbeteringskosten plegen te worden afgeschreven;

    • c. woonhuizen en woonschepen, met inbegrip van de gedeelten van andere zaken die dienen voor bewoning;

    • d. personenauto's als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, die niet zijn bestemd voor het beroepsvervoer over de weg;

    • e. vaartuigen als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, onderdeel b;

    • f. effecten, vorderingen, goodwill alsmede vergunningen, ontheffingen, concessies en andere dispensaties van publiekrechtelijke aard en

    • g. dieren.

  • 2 Voor de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek behoren tot de bedrijfsmiddelen mede niet:

    • a. bedrijfsmiddelen die zijn bestemd om – direct of indirect – hoofdzakelijk ter beschikking te worden gesteld aan derden en

    • b. bedrijfsmiddelen waarvan het investeringsbedrag minder bedraagt dan € 450.

  • 3 Voor de milieu-investeringsaftrek is het eerste lid, onderdelen c en d, niet van toepassing.

  • 4 Voor de energie-investeringsaftrek en de milieu-investeringsaftrek behoren tot de bedrijfsmiddelen mede niet bedrijfsmiddelen:

    • a. die zijn bestemd om – direct of indirect – hoofdzakelijk ter beschikking te worden gesteld aan:

      • 1°. niet in Nederland wonende natuurlijke personen of gevestigde lichamen, of

      • 2°. natuurlijke personen of lichamen voor het drijven van een onderneming of een gedeelte van een onderneming, op de winst waarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is, of

    • b. waarvan het investeringsbedrag minder bedraagt dan € 2.500.

  • 5 Onze Minister kan bepalen dat het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, en het vierde lid, onderdeel a, niet van toepassing zijn.

Artikel 3.46. Uitgesloten verplichtingen voor investeringsaftrek

  • 1 Voor de investeringsaftrek worden niet in aanmerking genomen verplichtingen aangegaan tussen:

    • a. de belastingplichtige en personen die tot zijn huishouden behoren;

    • b. bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of personen die behoren tot hun huishouden;

    • c. gerechtigden tot een nalatenschap waartoe het bedrijfsmiddel behoort of

    • d. degene die voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in een lichaam en dat lichaam.

  • 2 Onze Minister kan bepalen dat het eerste lid niet van toepassing is.

Artikel 3.47. Desinvesteringsbijtelling

  • 1 Indien in een kalenderjaar tegen overdrachtsprijzen voor een bedrag van meer dan € 2.800 aan goederen wordt vervreemd, wordt van de overdrachtsprijzen een gelijk percentage als ter zake van de investering in die goederen als investeringsaftrek in aanmerking is genomen, ten bate van de winst over dat jaar gebracht (desinvesteringsbijtelling).

  • 2 Desinvesteringsbijtelling heeft alleen plaats voorzover de vervreemding plaatsvindt binnen vijf jaar na het begin van het kalenderjaar waarin de investering heeft plaatsgevonden en wordt over geen hoger bedrag berekend dan het investeringsbedrag voorzover daarover investeringsaftrek in aanmerking is genomen.

  • 4 Voor de toepassing van het derde lid geldt de waarde in het economische verkeer van het goed als overdrachtsprijs.

  • 5 Indien een investering ongedaan wordt gemaakt, of voor een investering een vermindering, teruggaaf of vergoeding wordt genoten, geldt dat als vervreemding van een goed en geldt het bedrag van die investering, vermindering, teruggaaf of vergoeding als overdrachtsprijs.

  • 6 Onder ongedaan maken van een investering wordt mede verstaan:

    • a. het niet betaald zijn binnen twaalf maanden na het aangaan van de verplichting van ten minste 25% van het investeringsbedrag ter zake van die verplichting, tenzij het bedrijfsmiddel binnen die periode in gebruik is genomen en

    • b. het niet in gebruik genomen zijn van een bedrijfsmiddel binnen drie jaar na het begin van het kalenderjaar waarin de investering is gedaan.

  • 7 Onze Minister kan bepalen dat het derde lid, onderdeel c, of het zesde lid niet van toepassing is.

Artikel 3.51. Toepasselijk regime investeringsaftrek

De investeringsaftrek en de desinvesteringsbijtelling vinden plaats volgens de regels voor het tijdvak waarin de investering heeft plaatsgevonden.

Artikel 3.52. Wijziging willekeurige afschrijving en investeringsaftrek

  • 1 Bij ministeriële regeling:

    • a. kan de willekeurige afschrijving in het algemeen of voor bepaalde aangewezen bedrijfsmiddelen of bepaalde groepen van aangewezen bedrijfsmiddelen buiten toepassing worden gesteld, of per kalenderjaar worden beperkt, en wel:

      • 1°. indien het milieu-bedrijfsmiddelen betreft: na overleg met Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat en Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

      • 2°. indien het andere aangewezen bedrijfsmiddelen betreft: na overleg met Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat;

    • b. kunnen de in artikel 3.41, tweede lid, derde kolom, vermelde percentages en bedragen voor de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek en de in artikel 3.42, derde lid, en artikel 3.42a, derde lid, vermelde percentages voor de energie-investeringsaftrek, onderscheidenlijk milieu-investeringsaftrek worden vervangen door andere.

  • 2 Een regeling als bedoeld in het eerste lid mag slechts strekken tot het bereiken van zoveel mogelijk evenwicht tussen het gebruik van de regeling inzake de willekeurige afschrijving, respectievelijk de investeringsaftrek en de daarvoor uitgetrokken bedragen.

Artikel 3.52a. Aanvullende aftrek speur- en ontwikkelingswerk

[Vervallen per 01-01-2016]

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2002. Zie het overzicht van wijzigingen]

Artikel 3.53. Fiscale reserves

  • 1 Bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst kan worden gereserveerd:

    • a. tot gelijkmatige verdeling van kosten en lasten (egalisatiereserve);

    • b. tot herinvestering in bedrijfsmiddelen volgens artikel 3.54 (herinvesteringsreserve); en

    • c. tot herinvestering in bedrijfsmiddelen volgens artikel 3.54aa (herinvesteringsreserve bij het staken van een gedeelte van een onderneming ten gevolge van overheidsingrijpen).

Artikel 3.54. Herinvesteringsreserve

  • 1 Indien bij vervreemding van een bedrijfsmiddel de opbrengst de boekwaarde van het bedrijfsmiddel overtreft, kan bij het bepalen van de in het kalenderjaar genoten winst het verschil gereserveerd worden en blijven tot vermindering van de in aanmerking te nemen aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die in het jaar van vervreemding of in de daarop volgende drie jaren worden aangeschaft of voortgebracht, indien en zolang het voornemen tot herinvestering van de opbrengst bestaat (herinvesteringsreserve).

  • 2 Afboeking van de herinvesteringsreserve op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van het bedrijfsmiddel of de bedrijfsmiddelen waarin wordt geherinvesteerd, vindt plaats voorzover het gezamenlijke bedrag van de boekwaarden van die bedrijfsmiddelen door die afboeking niet daalt beneden het bedrag van de boekwaarde onmiddellijk voorafgaande aan de vervreemding van het bedrijfsmiddel ter zake waarvan de herinvesteringsreserve is gevormd.

  • 3 Afboeking van een herinvesteringsreserve die is ontstaan als gevolg van de vervreemding van een bedrijfsmiddel waarop niet pleegt te worden afgeschreven of waarop in meer dan tien jaren pleegt te worden afgeschreven, behoeft slechts plaats te vinden op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen met eenzelfde economische functie als de vervreemde bedrijfsmiddelen.

  • 4 Met betrekking tot bedrijfsmiddelen waarop niet pleegt te worden afgeschreven en bedrijfsmiddelen waarop in meer dan tien jaren pleegt te worden afgeschreven, vindt afboeking van een herinvesteringsreserve slechts plaats voorzover de herinvesteringsreserve is gevormd ter zake van de vervreemding van bedrijfsmiddelen met eenzelfde economische functie in de onderneming als de aangeschafte of voortgebrachte bedrijfsmiddelen.

  • 5 Een herinvesteringsreserve wordt uiterlijk in het derde jaar na het jaar waarin de reserve is ontstaan, in de winst opgenomen, behalve voorzover:

    • a. in verband met de aard van de aan te schaffen of voort te brengen bedrijfsmiddelen een langer tijdvak is vereist of

    • b. de aanschaffing of voortbrenging, mits daaraan een begin van uitvoering is gegeven, door bijzondere omstandigheden is vertraagd.

  • 6 Voor de toepassing van dit artikel wordt met vervreemding gelijkgesteld verlies of beschadiging van een bedrijfsmiddel. De vergoeding wegens verlies of beschadiging wordt daarbij aangemerkt als opbrengst.

  • 7 Voor de toepassing van dit artikel behoren niet tot de bedrijfsmiddelen:

    • a. vermogensrechten die ter belegging worden gehouden, en

    • b. voorwerpen van geringe waarde als bedoeld in artikel 3.30, vierde lid.

  • 8 Indien op het vervreemde bedrijfsmiddel willekeurig is afgeschreven, wordt voor de toepassing van het eerste lid als boekwaarde van dat bedrijfsmiddel in aanmerking genomen, de boekwaarde die zonder willekeurige afschrijving zou hebben gegolden.

  • 9 Met betrekking tot bedrijfsmiddelen waarop in meer dan tien jaar pleegt te worden afgeschreven, is de beperking van het vierde lid niet van toepassing voorzover de herinvesteringsreserve is gevormd ter zake van de vervreemding van bedrijfsmiddelen die een gevolg is van overheidsingrijpen.

  • 10 Met betrekking tot bedrijfsmiddelen waarop niet pleegt te worden afgeschreven, is de beperking van het vierde lid niet van toepassing voorzover de herinvesteringsreserve is gevormd ter zake van de vervreemding van zodanige bedrijfsmiddelen die een gevolg is van overheidsingrijpen.

  • 11 Met betrekking tot bedrijfsmiddelen waarop niet pleegt te worden afgeschreven en bedrijfsmiddelen waarop in meer dan tien jaren pleegt te worden afgeschreven, zijn de vorige leden van overeenkomstige toepassing indien aan het voornemen tot herinvestering in een dergelijk bedrijfsmiddel reeds vóór de vervreemding gevolg is gegeven.

  • 12 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder overheidsingrijpen verstaan:

    • a. onteigening, daaronder begrepen minnelijke onteigening en verkoop ter voorkoming van onteigening;

    • b. een besluit, daaronder begrepen een regeling, op het gebied van ruimtelijke ordening, natuur of milieu van een publiekrechtelijke rechtspersoon dat de mogelijkheden om de onderneming of een gedeelte daarvan op de huidige locatie in de huidige vorm voort te zetten of uit te breiden in belangrijke mate beperkt;

    • c. bij algemene maatregel van bestuur aangewezen EU- of nationale regelgeving die leidt tot herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak.

  • 13 Indien een besluit of regeling als bedoeld in het twaalfde lid, onderdeel b, de mogelijkheden om de onderneming of een gedeelte daarvan op de huidige locatie in de huidige vorm voort te zetten of uit te breiden in belangrijke mate beperkt, wordt voor de toepassing van het negende en tiende lid een vervreemding van bedrijfsmiddelen van de onderneming respectievelijk het gedeelte daarvan die plaatsvindt binnen drie jaar nadat een dergelijk besluit of een dergelijke regeling in werking is getreden, geacht een gevolg te zijn van overheidsingrijpen, met dien verstande dat een latere vervreemding ook nog geacht wordt een gevolg te zijn van overheidsingrijpen indien deze vervreemding door bijzondere omstandigheden is vertraagd en daaraan binnen de hiervoor bedoelde periode van drie jaar reeds een begin van uitvoering is gegeven.

Artikel 3.54aa. Herin