Kennisaspecten
De juist afgestudeerde arts heeft begrip van:
1. de filosofische, ethische en historische grondslagen van het geneeskundig handelen;
Deze kennis draagt bij aan een duurzame en levenslange reflectie op het eigen handelen
in het medische proces en de veranderingen daarin, maar ook op het omgaan met taken/processen
en het samenwerken met anderen.
De arts kan moreel verantwoord handelen door de beleving van ziekte en gezondheid
vanuit de context van het individu te (h)erkennen en respect te hebben voor diens
autonomie. Dit gaat samen met het aangeven van grenzen van (het eigen) medisch handelen,
middelen verantwoord kiezen, omgaan met (ethische) dilemma’s, en bescherming van de
integriteit van de persoon.
De grondslagen van dit handelen zijn gelegen in de historische ontwikkeling van de
geneeskunde en de zo ontstane manieren van denken over gezondheid en ziekte in de
volle breedte van de maatschappij. De principes van evidence-based medicine en het
kunnen vertalen hiervan naar de behandelcontext van de individuele patiënt of de populatie
zijn hierbij belangrijk gereedschap.
2. de structurele en fysiologische eigenschappen, en de verbanden daartussen, van
de belangrijkste biomoleculen en molecuulsystemen in de cellen, weefsels, organen
en orgaansystemen in het menselijk lichaam;
Kennis van de structuur, functie en werking van de moleculen en de diverse onderdelen
in (de cellen van) het menselijk lichaam is noodzakelijk om de (patho)fysiologische
mechanismen van diverse vraagstukken over gezondheid en ziekte te begrijpen.
Door begrip van de structurele en fysiologische basis van de diverse processen in
het lichaam en de functionele samenhang daartussen, kunnen klachten worden herkend
of juist worden voorkomen en kan adequate behandeling of preventie worden ingezet.
Denk bij deze processen aan de opslag en overdracht van genetisch materiaal, de regulatie
van chemische en/of metabole reacties, reparatiemechanismen bij optredende defecten
of trauma, intra- en intercellulair transport en communicatie. Beeldvormende en andere
technieken in relatie tot de bouw en functie van het menselijk lichaam ondersteunen
hierbij.
3. het streven van het menselijk organisme naar homeostase op elk niveau, waarbij
het zich aanpast aan omstandigheden en communiceert met de omgeving;
Het menselijk organisme past zich aan omstandigheden aan op de diverse niveaus in
het continuüm van molecuul tot populatie. Inzicht in de homeostatische mechanismen
draagt bij aan het identificeren van de gezondheidsbehoefte(n) van individuen of groepen.
Een gezondheidsbehoefte kan betrekking hebben op bestrijding van ziekte en het herstel
daarvan, maar ook op preventie of het behoud van een zo hoog mogelijke kwaliteit van
leven, ook in de laatste levensfase. Bij de interactie met de omgeving en het streven
naar homeostase zijn de diverse fysiologische regelsystemen in het lichaam en hun
onderlinge relaties betrokken. Deze regelsystemen worden beïnvloed door zowel interne
als externe factoren en het individu reageert hierop vanuit de eigen biopsychosociale
context. Leefstijl, voeding, bewegen, werk/arbeid en het concept van positieve gezondheid
zijn belangrijke gereedschappen in het behoud en/of herstel van de diverse regelsystemen
en daarmee van gezondheid en/of de ervaren kwaliteit van leven.
4. de reactie op beschadiging of bedreiging van de structurele of functionele integriteit,
op moleculair, cellulair, weefsel-, orgaan- en organismeniveau;
Deze kennis staat ten dienste van het herkennen van lichamelijke reacties op schade
of ziekte, en op het vaststellen van de geschiktste behandeling en/of (farmaco)therapie.
Op het niveau van cellen, weefsels, organen en orgaansystemen treedt fysiologische
aanpassing op aan omgevingsomstandigheden. In het geval van (dreigende) schade of
verstoringen op molecuul-, cel- en/of weefselniveau kunnen celdood, acute en chronische
ontsteking en (overgevoeligheids-)reacties van het immuunsysteem optreden. Na aanpassing,
al dan niet door medische interventie, kan herstel of regeneratie optreden.
5. het ontstaan, de ontwikkeling, groei, geslachtsrijping, veroudering en sterven
van een organisme;
Deze kennis is van nut bij het concretiseren van het gezondheidsbegrip in de verschillende
fasen van de menselijke levensloop.
De levensloop van de mens begint in de pre-conceptuele fase, wordt gevolgd door bevruchting
en loopt via de ontwikkeling van het embryo tijdens de zwangerschap, de geboorte en
de groei en ontwikkeling in de daaropvolgende levensfasen door tot aan het sterven.
In elk van deze fasen zijn specifieke moleculaire, celbiologische en (patho)fysiologische
processen van invloed zijn op de ervaren gezondheid van een individu in diens context.
6. verbanden tussen genetische informatie en het daarmee samenhangende fenotype;
de arts kent en begrijpt de invloed van niet-genetische factoren op dit fenotype;
Basale kennis van het humane genoom en overervingspatronen en genetische variatie
is nodig om genetische aandoeningen te herkennen en waar mogelijk te behandelen, dan
wel te voorkomen.
Genetische aandoeningen kennen een moleculaire en cellulaire basis en een genetisch
profiel. Deze (moleculair-)biologische achtergronden van elk genotype en fenotype
spelen een belangrijke rol in de gezondheid van organismen en bieden een aangrijpingspunt
voor behandeling.
7. de fysiologische en pathologische relaties tussen gastheer en micro-organismen;
Kennis van de algemene eigenschappen, bouw en fysiologie van infectieuze agentia is
noodzakelijk om hiermee samenhangende ziektebeelden te herkennen, dan wel te voorkomen.
Het lichaam kent natuurlijke barrières tegen infectieuze agentia en eigen microbiota.
Moleculaire en cellulaire mechanismen treden in werking bij besmetting/infectie met
virulente micro-organismen. Kennis van het werkingsmechanisme van vaccinaties, de
pathofysiologie rondom transplantatie en de farmacologische regulatie van afstoting
geeft een dieper begrip van de pathofysiologie van het immuunsysteem. Adequaat medisch
handelen wordt mogelijk door begrip van de maatschappelijke impact, etiologie, pathogenese
en gevolgen van veel voorkomende infecties, alsmede van de achtergronden van aangeboren
en verworven (auto-) immuundeficiënties.
8. de invloed van externe factoren op het behouden of bevorderen van de gezondheid
en de rol ervan bij het ontstaan van ziekten;
Deze kennis staat ten dienste van de gezondheidsbescherming, gezondheidsbevordering,
ziektepreventie en zorgverlening die aansluit op de gezondheidsbehoefte van individuele
patiënten of groepen, en is van belang bij discussies over belangrijke maatschappelijke
thema’s ten aanzien van de gezondheidszorg. Gezonde voeding en andere leefstijlaanpassingen
maken deel uit van een integraal preventie- of behandelprogramma. Bij gezondheidsbevordering
wordt rekening gehouden met de effecten van genotmiddelen, voeding, leefgewoonten
en leef- en/of werkomstandigheden op de gezondheid op het niveau van cellen, weefsels,
individuen en de populatie. Dit geldt ook voor de behandeling van gezondheidsproblemen
zoals eetstoornissen, overmatig genotmiddelengebruik of schade door vergiftiging.
9. mechanismen om gedrag te beïnvloeden ter bevordering van gezondheid;
Deze kennis wordt gebruikt om mensen te helpen weloverwogen beslissingen te nemen
ten aanzien van hun gezondheid en hun behandelplan (ook preventief ), mede in samenhang
met de bijdragen van andere zorgverleners dienaangaande.
Zowel ten aanzien van individuen als van groepen kunnen verschillende (zorg-gerelateerde)
preventiemethodieken van voorlichting en informatieverschaffing worden ingezet. Wat
betreft het individu wordt hierbij rekening gehouden met de mate van ziekte-inzicht,
vormen van gedrag (o.a. therapietrouw) en de invloed van alternatieve informatiebronnen
op diens autonomie/afwegingen.
10. de belangrijkste aspecten van etiologie, pathogenese en pathofysiologie van neoplasie
op cel-, weefsel-, orgaan- en patiëntniveau, en op systemische effecten;
Deze kennis stelt de arts in staat om de juiste onderzoeken en therapieën in te zetten
voor diagnostisch, preventief en/of therapeutisch beleid in zowel de curatieve als
palliatieve setting bij (verdenking op) neoplasie – en dit begrijpelijk uit te leggen
te geven aan de patiënt en diens naasten.
Aspecten die hierbij aan de orde komen zijn o.a. de relatie tussen tumorgroei (invasie
en metastasering) en immuunsysteem, systemische effecten van tumoren, erfelijkheid,
definities en indeling van tumoren.
11. veelgebruikte onderzoeksmethoden en meetmethoden, betrekking hebbend op structuur
en functie van moleculen, cellen, weefsels, organen en organismen;
Deze kennis stelt de arts in staat om de juiste onderzoeks- of meetmethoden in te
zetten ten behoeve van diagnose, preventie en/of therapie, maar ook om resulterende
gegevens te kunnen duiden en naar waarde te schatten.
Begrip van onderzoeksmethoden betreft onder meer aspecten van medisch-biologisch onderzoek
(ook bij proefdieren), genetische screening en diagnostiek, en analysetechnieken op
het gebied van farmacologie, immunologie, microbiologie, pathologie of fysische diagnostiek.
12. natuurwetenschappelijke basis van therapeutisch handelen;
Deze kennis draagt bij aan het op doeltreffende, ethisch verantwoorde en patiëntgerichte
wijze opstellen en toepassen van een adequaat beleidsplan.
Hierbij ligt de nadruk op het op maat en in de juiste context voorschrijven van geneesmiddelen,
met aandacht voor uitleg aan de patiënt en oog voor therapietrouw en haalbaarheid.
Kennis over fysische therapie, radiotherapie, immunotherapie en chirurgische ingrepen
geeft tevens richting aan het therapeutisch handelen.
13. psychologische en sociaalmaatschappelijke factoren die van invloed zijn op de
normale ontwikkeling van de mens;
Deze kennis zorgt ervoor dat de arts professionele relaties kan aangaan met mensen
of groepen met verschillende ontwikkelingsachtergronden, waarbij rekening wordt gehouden
met de psychologische en sociaalmaatschappelijke factoren die van invloed zijn op
de ontwikkeling.
Mensen of groepen verschillen in onder meer levensfase, cognitieve ontwikkeling, sociale-
en/of werkomgeving en persoonskenmerken en hun gezondheidsbehoeften worden mede bepaald
door deze kenmerken. Adequate zorg of preventie voor individuen of groepen wordt mogelijk
door deze aspecten te betrekken in het zorgtraject.
14. psychologische en sociologische mechanismen in relatie tot ziekte en gezondheid
en kwaliteit van leven;
Deze kennis is van belang bij het verzamelen, ordenen en integreren van relevante
biopsychosociale informatie over een medisch probleem in overleg met de betrokkene(n),
teneinde een bijdrage te leveren aan ziektepreventie en passende medische zorg afgestemd
op de behoeften van de individuele patiënt in diens context. Het afzien van behandeling
kan hierbij als reële optie kan worden gezien.
Van belang is om bij een individuele patiënt te bepalen welke determinanten van gezondheid
en ziekte bijdragen aan de (ervaren) gezondheid en kwaliteit van leven, en hoe deze
op elkaar inspelen. Hierbij kan gedacht worden aan emotionele en gedragsaspecten,
maar ook aan de vervulde rol (bijv. partner, professional, patiënt) en de wisselwerking
tussen iemands zelfbeeld en diens ziekte.
15. mechanismen die ten grondslag liggen aan het ontstaan en in stand houden van
psychische klachten (en onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten) en aandoeningen,
in samenhang met de sociaalmaatschappelijke context van het individu;
Begrip van deze mechanismen maakt het mogelijk om op basis van de informatie uit anamnese
en onderzoek een diagnose te stellen, en indien noodzakelijk naar andere zorgprofessionals
door te verwijzen.
Genetische predisposities, levensfase, later verworven persoonlijkheidskenmerken en
omgevingsfactoren, alsmede de samenhang hiertussen, zijn van invloed op de psychische
gezondheid van het individu.
16. de opbouw van de samenleving in een globaliserende wereld;
Deze kennis is van belang bij het herkennen van verschillen in opvatting ten aanzien
van gezondheid en ziekte en de relatie tussen de sociale context/complexiteit van
de samenleving enerzijds, en gezondheid en gezondheidsbeleving anderzijds.
De (sociale) context van individuen en groepen is van invloed op de gezondheid en
gezondheidsbeleving, en daarmee ook op de gezondheidszorg. Passende zorg wordt mogelijk
door het in kaart brengen van deze context in samenhang met de invloeden van de samenleving.
17. de organisatie, kwaliteit (juridische) regelgeving en financiering van de zorg
in Nederland;
Deze kennis zorgt ervoor dat de arts kan praktiseren binnen de professionele, ethische
en juridische kaders van de beroepspraktijk en zich kan houden aan de professionele
verantwoordelijkheden van het artsenberoep.
Begrip van het Nederlandse zorglandschap en van de sociale zekerheid bij arbeidsongeschiktheid
door ziekte en de rol hierin van overheden, verzekeraars en toezichthouders, is noodzakelijk
om te komen tot de juiste zorgtrajecten, zowel voor individuen als voor groepen. Samenwerking
met andere professionals biedt continuïteit en goede kwaliteit van zorg. De arts dient
zich echter steeds bewust te zijn van omstandigheden die hierop ingrijpen, zoals afspraken
in de ketenzorg, convenanten (bijvoorbeeld met farmaceutische industrie), privacy,
en wet- en regelgeving ten aanzien van zorg (o.a. Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg) en wijzigingen hierin.
18. de praktijk van de wetenschapsbeoefening;
Begrip van diverse aspecten van wetenschapsbeoefening is nodig om de best beschikbare
evidence te integreren in de (klinische) besluitvorming in de praktijk en informatie
hierover te delen met mede-professionals is.
Het volgen van de empirische cyclus en principes van evidencebased medicine zorgen
ervoor dat wetenschappelijke van nietwetenschappelijke kennis onderscheiden kan worden.
Bij de analyse van wetenschappelijke publicaties zijn begrippen als validiteit, betrouwbaarheid,
toetsbaarheid en generaliseerbaarheid van belang, alsmede het besef van klinische
onzekerheid. Vanuit big data afgeleide en/of op machine-learning gebaseerde protocollen
of wetenschappelijke richtlijnen kan dientengevolge beredeneerd worden afgeweken.
19. de belangrijkste onderzoeksdesigns en statistische methoden en maten van gezondheid
en ziekte;
Deze kennis is van belang bij het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek en/of bij
het beoordelen van resultaten van wetenschappelijk onderzoek met als doel het verspreiden
van toetsbare kennis die van toepassing is op gezondheid en ziekte.
Elke vorm van (kwalitatief of kwantitatief ) onderzoek kent onderzoeksdesigns en -methoden
die hiertoe het geschiktst zijn, met daaraan gekoppelde statistische begrippen, maten
en indicatoren om de resultaten te analyseren. Kennis over deze maten en methoden
draagt ertoe bij dat onderzoeksuitkomsten op juiste waarde geschat kunnen worden,
zodat zij kunnen bijdragen aan de juiste zorg voor zowel individuen als populaties.
20. de belangrijkste aspecten van kwaliteit van zorg en de verschillende perspectieven
van waaruit deze benaderd kunnen worden (patiënt, arts, verzekeraar, overheden etc.);
Deze kennis draagt bij aan het goed kunnen functioneren in de beroepspraktijk door
kritisch met problemen om te gaan, te reflecteren op het eigen medisch handelen en
de verantwoordelijkheid nemen hiernaar te handelen.
Hierbij hoort ook bewaken van (juridische) kaders en randvoorwaarden en het naleven
van ethische- en veiligheidsnormen, bijvoorbeeld ten aanzien van infectiepreventie
of wetenschappelijk onderzoek. Bewaking van zorgkwaliteit behelst ook het actief volgen
van nieuwe (technische) ontwikkelingen in het eigen vakgebied en het beschouwen van
de consequenties hiervan vanuit verschillende perspectieven.
21. de noodzaak van en mogelijkheden voor innovatie van de gezondheidszorg;
Deze kennis helpt de arts om bij te dragen aan kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid
van de gezondheidszorg als onderdeel van het maatschappelijk handelen.
De arts heeft kennis nodig die het mogelijk maakt om situaties in de gezondheidszorg
te herkennen, die kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid beïnvloeden. Tevens
is kennis nodig over de wijze waarop innovaties daarop inspelen, vorm krijgen, onderzocht
en geïmplementeerd worden. Daarbij legt de arts verbanden met kennis over maatschappelijke,
wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen.
22. theoretische achtergronden van de arts-patiënt relatie, gezondheidsvaardigheden
en communicatie;
Deze kennis is van belang voor een professionele arts-patiëntrelatie en een adequate
communicatie met zowel patiënten als hun naasten, rekening houdend met contextuele
factoren, gezondheidsvaardigheden en/of verschillen in opvatting.
Tijdens de verschillende fasen en typen van consulten is de arts zich bewust van de
eigen rol en die van de patiënt, en de betekenis van de arts-patiëntrelatie voor het
geneeskundig proces. In de communicatie wordt rekening gehouden met het vertrouwen
en de autonomie van de gesprekspartner en wordt diens eigen rol duidelijk gemaakt.
23. verschillende dimensies waaruit het begrip professioneel gedrag is opgebouwd;
Deze kennis is belangrijk voor persoonlijk leiderschap in de medische beroepsuitoefening
en een lerende houding gedurende de hele loopbaan.
Zelfreflectie en zelfinzicht, mede in relatie tot anderen en tot taken en processen,
stellen de arts in staat om persoonlijke, educatieve en professionele doelen te stellen
en deze gedurende de opleiding en loopbaan periodiek bij te stellen. Hierbij hoort
ook het vermogen om prioriteiten te stellen om een goede balans tussen werk en privé
te behouden. Aspecten van een lerende benadering in het contact met de ander zijn
o.a. onbevooroordeeldheid, empathie, afstemming op emoties en begripsvermogen, veilig
feedback geven en ontvangen, omgaan met meningsverschillen, en afstemmen van informed
consent.
24. de kern van medisch professioneel gedrag zoals verwoord in de Nederlandse artseneed
en in de regels van het beroepsgeheim.
Het kennen van de inhoud van de Nederlandse artseneed en de regels van het beroepsgeheim
is een randvoorwaarde voor de uitoefening van het artsenberoep.