Arbeidsomstandighedenbesluit

Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2020. Zie het overzicht van wijzigingen.
Geraadpleegd op 09-10-2024.
Geldend van 01-08-2024 t/m heden

Besluit van 15 januari 1997, houdende regels in het belang van de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid (Arbeidsomstandighedenbesluit)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onze Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Binnenlandse Zaken, Verkeer en Waterstaat, Justitie en de Staatssecretaris van Defensie van 12 juli 1996, Directie Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische Aangelegenheden, nr. WBJA/W2/96/0407, gedaan mede namens de Minister-President, Minister van Algemene Zaken en in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken;

Gelet op de artikelen 1, 2, 4, 5, 6, 10, 20, 23a, 24, 24a, 25, 26, 27, 28, 30, 31a, 35, 36, en 41 van de Arbeidsomstandighedenwet en de artikelen 5 en 8 van de Winkeltijdenwet;

Gezien het advies van de Sociaal-Economische Raad van 9 februari 1995, nr. 95/31 I en II;

De Raad van State gehoord (advies van 24 september 1996, no.W12.960298);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onze Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Binnenlandse Zaken, Verkeer en Waterstaat, Justitie en de Staatssecretaris van Defensie van 18 december 1996, Directie Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische Aangelegenheden, nr. WBJA/W2/96/1537, uitgebracht mede namens de Minister-President, Minister van Algemene Zaken en in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken ;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Definities en toepassingsgebied

Afdeling 1. Definities

Artikel 1.1. Definities algemeen

  • 2 In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. bouwplaats: elke tijdelijke of mobiele arbeidsplaats waar civieltechnische werken of bouwwerken tot stand worden gebracht, waarvan een niet-uitputtende lijst is opgenomen in bijlage I bij de richtlijn, bedoeld in artikel 2.23, onder a;

    • b. bouwwerk: een civieltechnisch werk of bouwwerk als bedoeld onder a;

    • c. opdrachtgever:

    • d. opdrachtgever-consument: de natuurlijke persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, voor wiens rekening een bouwwerk tot stand wordt gebracht;

    • e. ontwerpende partij: degene die zich jegens de opdrachtgever, bedoeld in onderdeel c, sub 1° of de opdrachtgever-consument verbonden heeft om in het bouwproces de ontwerpende functie te vervullen;

    • f. uitvoerende partij: degene die zich jegens de opdrachtgever, bedoeld in onderdeel c, sub 1° of de opdrachtgever-consument verbonden heeft om in het bouwproces de uitvoerende functie te vervullen.

  • 3 In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. arbeidsplaats in de winningsindustrie: iedere arbeidsplaats die direkt of indirekt verband houdt met de winningsindustrie in dagbouw, de ondergrondse winningsindustrie of de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen, waaronder het opsporen en de winning van koolwaterstoffen;

    • b. delfstoffen: een natuurlijke concentratie of afzetting van ertsen, mineralen of substanties van organische oorsprong in of op de bodem, in vaste, vloeibare of gasvormige toestand, met inbegrip van op de bodem of onmiddellijk onder de oppervlakte daarvan aanwezige schelpen, grind, zand en klei;

    • c. winningsindustrie in dagbouw: elke industrie die:

      • 1°. delfstoffen wint in de open lucht;

      • 2°. prospectiewerkzaamheden verricht met het oog op de winning van delfstoffen in de open lucht, of

      • 3°. delfstoffen gereed maakt voor de verkoop, met uitzondering van werkzaamheden in verband met de verwerking van deze delfstoffen;

    • d. ondergrondse winningsindustrie: elke industrie die:

      • 1°. ondergronds delfstoffen wint anders dan door middel van boorgaten;

      • 2°. prospectiewerkzaamheden verricht met het oog op deze winning;

      • 3°. delfstoffen gereed maakt voor de verkoop, met uitzondering van werkzaamheden in verband met de verwerking van deze delfstoffen, of

      • 4°. stoffen opslaat als bedoeld in artikel 1, onder i, van de Mijnbouwwet.

    • e. winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen:elke industrie die:

      • 1°. delfstoffen wint door middel van boorgaten;

      • 2°. prospectiewerkzaamheden verricht met het oog op deze winning;

      • 3°. delfstoffen gereed maakt voor de verkoop, met uitzondering van werkzaamheden in verband met de verwerking van deze delfstoffen;

      • 4°. stoffen opslaat als bedoeld in artikel 1, onder i, van de Mijnbouwwet, of

      • 5°. aardwarmte opspoort of wint als bedoeld in artikel 1, onder g en h, van de Mijnbouwwet.

    • f. winningsindustrie voor het opsporen en de winning van koolwaterstoffen: winningsindustrie als bedoeld in onderdeel e die koolwaterstoffen opspoort en wint;

    • g. mijnbouwinstallatie: een installatie als bedoeld in artikel 1, onder o, van de Mijnbouwwet.

  • 4 In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. fysieke belasting: de door een werknemer in verband met de arbeid in te nemen werkhouding, uit te voeren bewegingen of uit te oefenen krachten, onder meer bestaande uit het tillen, neerzetten, duwen, trekken, dragen of op een andere wijze verplaatsen of ondersteunen van een of meer lasten;

    • b. persoonlijk beschermingsmiddel: iedere uitrusting die bestemd is om door de werknemer gedragen of vastgehouden te worden teneinde hem te beschermen tegen een of meer gevaren die zijn veiligheid of gezondheid op het werk kunnen bedreigen alsmede alle aanvullingen of accessoires die daartoe kunnen bijdragen met uitzondering van:

      • 1°. gewone en uniforme werkkleding die niet specifiek bedoeld is om de veiligheid en de gezondheid van de werknemer te beschermen;

      • 2°. sportuitrusting;

      • 3°. zelfverdedigings- of afschrikkingsmateriaal, en

      • 4°. draagbare apparaten voor het opsporen en signaleren van gevaren en belastingsfactoren;

    • c. veiligheids- of gezondheidssignalering: een signalering die, toegepast op een bepaald object, een bepaalde activiteit of een bepaalde situatie door middel van een bord, een kleur, een lichtsignaal, een akoestisch signaal, een mondelinge mededeling of een hand- of armsein een aanwijzing of een voorschrift verstrekt met betrekking tot de veiligheid of gezondheid op het werk.

  • 5 In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels: verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (PbEG 2008, L 353);

    • b. gevaarlijke stoffen: stoffen of mengsels waaraan werknemers bij de arbeid worden of kunnen worden blootgesteld die vanwege de eigenschappen van of de omstandigheden waaronder die stoffen of mengsels voorkomen gevaar voor de veiligheid of gezondheid kunnen opleveren;

    • c. mengsel: een mengsel of oplossing bestaande uit twee of meer stoffen.

  • 6 In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. jeugdige werknemer: een werknemer jonger dan 18 jaar;

    • b. zwangere werknemer: de werknemer die zwanger is en de werkgever hiervan in kennis heeft gesteld;

    • c. werknemer tijdens de lactatie: de werknemer die haar kind borstvoeding geeft en haar werkgever hiervan in kennis heeft gesteld.

Artikel 1.2. Definities scheepvaart

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Artikel 1.3. Definities onderwijs

  • 1 In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder onderwijsinrichting: een bekostigde of een aangewezen onderwijsinrichting.

Artikel 1.4. Definities justitiële inrichtingen

  • 1 In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. justitieel personeel:

      • 1°. degenen, die krachtens publiekrechtelijke aanstelling in burgerlijke openbare dienst jegens het Rijk gehouden zijn tot het verrichten van arbeid in justitiële inrichtingen;

      • 2°. degenen die onder gezag van het Rijk arbeid in een justitiële inrichting verrichten, met uitzondering van gedetineerden, verpleegden en jeugdigen;

    • b. gedetineerden, verpleegden en jeugdigen: degenen, die krachtens rechterlijke uitspraak of beschikking of door het openbaar gezag rechtens van hun vrijheid zijn beroofd en verblijven in een justitiële inrichting met uitzondering van de in het Militair Penitentiair Centrum Stroe gedetineerde militairen;

    • c. justitiële inrichting: een gevangenis of huis van bewaring als bedoeld in de Penitentiaire beginselenwet, een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden als bedoeld in de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of een inrichting als bedoeld in de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.

  • 2 Onder justitiële inrichting wordt mede verstaan: het vervoer van gedetineerden, verpleegden en jeugdigen van en naar de justitiële inrichting alsmede alle andere arbeid die justitieel personeel verricht met gedetineerden, verpleegden en jeugdigen buiten de justitiële inrichting.

Artikel 1.5. Definities defensie

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. militair personeel:

  • b. burgerpersoneel bij het Ministerie van Defensie:

    • 1°. degenen die krachtens publiekrechtelijke aanstelling in burgerlijke openbare dienst jegens het Rijk, vertegenwoordigd door Onze Minister van Defensie, gehouden zijn tot het verrichten van arbeid, behalve indien betrokkenen aan een derde ter beschikking worden gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten;

    • 2°. degenen die onder gezag van het Rijk, vertegenwoordigd door Onze Minister van Defensie, arbeid verrichten;

  • c. defensiepersoneel: militair personeel en burgerpersoneel bij het Ministerie van Defensie;

  • d. oefening: iedere door defensiepersoneel onder oorlogsnabootsende omstandigheden in praktijk brengen van theoretisch onderwezen bekwaamheden teneinde aldus de bedrevenheid in het uitvoeren van oorlogstaken te verwerven, op te voeren of te onderhouden;

  • e. militair vaartuig: een Nederlands oorlogsschip, marinehulpschip of een ander schip dat in gebruik is voor de uitvoering van de militaire taak;

  • f. militair luchtvaartuig: een luchtvaartuig in beheer bij het Ministerie van Defensie;

  • g. bemand wapensysteem: ieder al dan niet voortbewogen wapensysteem, dat tijdens het gebruik wordt bemand of bediend met uitzondering van een licht persoonlijk wapen;

  • h. eenheid met gereedstelling: eenheid die, daartoe aangewezen, ingezet is dan wel gereed is of zich gereed moet houden voor inzet in krijgsmachtverband.

Afdeling 1A. Certificatie

§ 1. Aanwijzing certificerende instelling op verzoek

Artikel 1.5a. Definities

In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. accreditatie: een verklaring van de Raad voor Accreditatie dat een certificerende instelling voldoet aan de eisen die zijn bepaald door geharmoniseerde normen, de criteria, bedoeld in de artikelen 1.5b, eerste tot en met derde lid, en 1.5c en aanvullende voor een specifiek werkveld geldende eisen die bij of krachtens dit besluit zijn vastgesteld;

  • b. geharmoniseerde normen: normen die door de Europese Commissie zijn aangewezen als de enige normen die door de Raad voor Accreditatie kunnen worden gebruikt voor het accrediteren van certificerende instellingen;

  • c. certificatieschema: het stelsel van regels, procedures en beheersaspecten voor het uitvoeren van de certificatie van personen, processen of systemen waarvoor dezelfde specifieke eisen van toepassing zijn; en

  • d. Raad voor Accreditatie: de Stichting Raad voor Accreditatie, genoemd in artikel 2, eerste lid, van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie.

Artikel 1.5b. Criteria voor aanwijzing van certificerende instellingen

  • 1 Als certificerende instelling kan worden aangewezen de instelling die voldoet aan de volgende voorwaarden:

    • a. zij heeft rechtspersoonlijkheid;

    • b. zij is onafhankelijk van de door haar te beoordelen personen, processen of systemen;

    • c. zij, haar hoogste leidinggevenden en haar medewerkers die de certificatietaken verrichten, oefenen geen activiteiten uit die hun onafhankelijk oordeel of hun integriteit met betrekking tot de certificatietaken waarvoor zij is aangewezen, kunnen schaden;

    • d. zij zorgt ervoor dat de activiteiten van haar dochterondernemingen of onderaannemers geen afbreuk doen aan de vertrouwelijkheid, objectiviteit of onpartijdigheid van haar certificatieactiviteiten;

    • e. zij en haar medewerkers voeren de certificatieactiviteiten uit met de grootste mate van beroepsintegriteit en met de vereiste vakbekwaamheid op het specifieke werkveld en zijn vrij van elke druk en beïnvloeding, met name van financiële aard, die hun oordeel of de resultaten van hun certificatieactiviteiten kunnen beïnvloeden;

    • f. [Red: vervallen;]

    • g. haar voor de uitvoering van de certificatieactiviteiten verantwoordelijke medewerkers beschikken over:

      • 1°. een gedegen vakinhoudelijke opleiding die alle relevante certificatieactiviteiten omvat waarvoor zij is aangewezen;

      • 2°. voldoende kennis van de eisen inzake de certificatiebeoordelingen die zij verrichten en voldoende bevoegdheden om deze beoordelingen uit te voeren;

      • 3°. voldoende kennis over en inzicht in de toepasselijke geharmoniseerde normen, de relevante communautaire wet- en regelgeving en de nationale wet- en regelgeving; en

      • 4°. de bekwaamheid om certificaten, dossiers en rapporten op te stellen die aantonen dat de beoordelingen zijn verricht;

    • h. de onpartijdigheid van de certificerende instellingen, hun hoogste leidinggevenden en hun beoordelingspersoneel wordt gewaarborgd;

    • i. de beloning van haar hoogste leidinggevenden en haar beoordelingspersoneel hangt niet af van het aantal uitgevoerde beoordelingen of van de resultaten ervan;

    • j. zij sluit een wettelijke aansprakelijkheidsverzekering af;

    • k. haar medewerkers zijn gebonden aan het beroepsgeheim ten aanzien van alle informatie waarvan zij kennisnemen bij de uit hoofde van de bij of krachtens dit besluit verrichte certificatietaken, behalve ten opzichte van de bevoegde autoriteiten;

    • l. zij beschikt over een registratiesysteem waarin de gegevens die samenhangen met en die betrekking hebben op het verrichten van de certificatietaken waarvoor zij aangewezen wil worden, naar behoren worden vastgelegd;

    • m. zij heeft een schemabeheerder voor het ontwikkelen en zo nodig wijzigen van een certificatieschema dat onverkort door haar wordt gebruikt. Deze schemabeheerder draagt zorg voor een evenwichtige afweging van de belangen van alle belanghebbende partijen; en

    • n. zij draagt er zorg voor dat een vastgesteld schema in de Staatscourant wordt gepubliceerd indien het schema niet door Onze Minister daarin wordt gepubliceerd.

  • 2 Indien er meer certificerende instellingen zijn aangewezen voor hetzelfde werkveld:

    • a. nemen zij deel aan het door hen gezamenlijk te organiseren overleg om te komen tot het geharmoniseerd verrichten van de certificatietaken waarvoor zij zijn aangewezen;

    • b. wijzen zij een gezamenlijke schemabeheerder aan voor het opstellen en zo nodig wijzigen van een gezamenlijk certificatieschema, dat onverkort door hen wordt gebruikt;

    • c. hanteren zij de in het overleg genomen beslissingen en opgestelde documenten als algemene richtsnoeren; en

    • d. zorgen zij ervoor dat hun medewerkers die de certificatietaken verrichten, op de hoogte zijn van de activiteiten, administratieve beslissingen en opgestelde documenten van het overleg.

  • 3 Certificerende instellingen informeren Onze Minister:

    • a. over hun schemabeheerder, het certificatieschema en wijzigingen daarin en de wijze waarop het certificatieschema toegankelijk wordt gemaakt wanneer het niet door Onze Minister wordt gepubliceerd in de Staatscourant;

    • b. over omstandigheden die van invloed zijn op de werkingssfeer van of de voorwaarden voor hun aanwijzing; en

    • c. op verzoek, over de binnen de werkingssfeer van hun aanwijzing verrichte certificatieactiviteiten en andere activiteiten waaronder uitbesteding.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen, zo nodig uitgesplitst naar werkveld, nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste tot en met derde lid.

Artikel 1.5c. Uitbesteden taken

  • 1 Indien een certificerende instelling certificatietaken uitbesteedt aan een onderaannemer of door een dochteronderneming laat uitvoeren, informeert zij Onze Minister hierover.

  • 2 Een certificerende instelling neemt de volledige verantwoordelijkheid op zich voor de certificatietaken die worden verricht door een onderaannemer of dochteronderneming.

  • 3 Een certificerende instelling houdt alle relevante documenten betreffende de beoordeling van de kwalificaties van een onderaannemer of dochteronderneming en betreffende de door een onderaannemer of dochteronderneming uit hoofde van dit besluit verrichte certificatietaken ter beschikking van Onze Minister.

Artikel 1.5d. Aanwijzing

  • 2 De instelling toont door middel van een accreditatie aan dat zij voldoet aan de criteria, bedoeld in de artikelen 1.5b en 1.5c.

  • 3 In afwijking van het tweede lid kan voor een bij ministeriële regeling aan te wijzen werkveld tijdelijk worden bepaald dat geen accreditatie wordt vereist om aan te tonen dat de instelling voldoet aan de criteria, genoemd in het tweede lid.

  • 4 De kosten van de beoordeling of een instelling kan worden aangewezen in de gevallen, bedoeld in het derde lid, zijn voor rekening van de aanvragende instelling.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen, zo nodig uitgesplitst naar werkveld, nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste tot en met vierde lid.

Artikel 1.5e. Weigering, schorsing, wijziging of intrekking van een aanwijzing

  • 1 Een aanwijzing als certificerende instelling wordt geweigerd indien de aanvrager niet heeft voldaan aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 1.5b en 1.5c.

  • 2 Een aanwijzing van een certificerende instelling kan worden geschorst, ten nadele van de certificerende instelling worden gewijzigd of worden ingetrokken:

    • a. op grond van door de certificerende instelling verstrekte onjuiste inlichtingen over feiten of omstandigheden, mits de onjuistheid daarvan aan haar bekend was of kon zijn;

    • b. indien een certificerende instelling niet meer voldoet aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 1.5b en 1.5c;

    • c. indien een certificerende instelling haar wettelijke verplichtingen niet meer naar behoren nakomt of de taken waarvoor zij is aangewezen, niet meer naar behoren uitvoert; of

    • d. indien de accreditatie van de certificerende instelling is ingetrokken.

Artikel 1.5ea. Controle

Tijdens de looptijd van de aanwijzing stelt Onze Minister vast of de certificerende instelling:

  • a. nog voldoet aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 1.5b en 1.5c; en

  • b. haar wettelijke verplichtingen naar behoren nakomt en de taken waarvoor zij is aangewezen, naar behoren uitvoert.

Artikel 1.5eb. Verstrekking van inlichtingen en beëindiging van werkzaamheden

  • 1 De aangewezen certificerende instelling stelt jaarlijks voor 1 maart een verslag op van de door haar in verband met haar taak verrichte werkzaamheden, de rechtmatigheid en doeltreffendheid van haar werkzaamheden en werkwijze in het afgelopen kalenderjaar. Het verslag wordt Onze Minister toegezonden. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de onderwerpen die in het verslag worden behandeld.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen, zo nodig uitgesplitst naar werkveld, nadere regels worden gesteld betreffende het kosteloos aan elkaar verstrekken en van elkaar ontvangen van gegevens en inlichtingen die door Onze Minister, de toezichthouder, de Raad voor Accreditatie, een certificerende instelling of een ander bestuursorgaan zijn verkregen door de uitvoering of het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet en welke noodzakelijk zijn voor de uitvoering van hun wettelijke taken.

  • 3 Een certificerende instelling die haar taken waarvoor zij is aangewezen beëindigt of waarvan de aanwijzing door Onze Minister wordt ingetrokken, draagt tijdig voorafgaand aan de beëindiging van de werkzaamheden respectievelijk de datum, waarop de aanwijzing eindigt, haar dossiers over aan een andere certificerende instelling waarmee haar certificaathouders een overeenkomst zijn aangegaan. Indien er geen andere certificerende instelling is, draagt de certificerende instelling de dossiers tijdig over aan Onze Minister.

§ 2. Algemene bepalingen inzake certificaten

Artikel 1.5f. Verzoek tot afgifte van een certificaat

  • 1 Een certificaat als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de wet, wordt door Onze Minister of, indien Onze Minister een certificerende instelling heeft aangewezen, deze instelling, op verzoek afgegeven indien is voldaan aan de bij of krachtens dit besluit met betrekking tot het certificaat gestelde eisen.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen, zo nodig uitgesplitst naar werkveld, nadere regels worden gesteld met betrekking tot het afgeven van een certificaat als bedoeld in het eerste lid en de eisen waaraan voldaan moet worden om het certificaat te behouden.

  • 3 De kosten van het afgeven van een certificaat zijn voor rekening van de verzoeker tot afgifte van het certificaat.

Artikel 1.5g. De weigering, schorsing, wijziging of intrekking van een certificaat

  • 1 De afgifte van een certificaat wordt geweigerd indien:

    • a. de verzoeker niet heeft voldaan aan de bij of krachtens dit besluit met betrekking tot het certificaat gestelde eisen; of

    • b. ten hoogste twaalf maanden voorafgaand aan de datum van het verzoek tot afgifte van het certificaat, sprake was van een weigering tot het afgeven van eenzelfde certificaat dan wel van een intrekking van eenzelfde certificaat en de weigering of intrekking is geschied op grond van aan de verzoeker toe te rekenen feiten of omstandigheden.

  • 2 Het verzoek wordt in het geval, bedoeld in het eerste lid, onder b, eerst in behandeling genomen nadat twaalf maanden, te rekenen vanaf de dag na de datum van de weigering respectievelijk van de intrekking, zijn verstreken.

  • 3 Een certificaat kan worden geschorst, ten nadele van de certificaathouder worden gewijzigd of ingetrokken:

    • a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan Onze Minister of, indien Onze Minister een certificerende instelling heeft aangewezen, deze instelling, bij de afgifte van het certificaat redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan hij respectievelijk zij het certificaat niet of alleen met beperkingen of voorschriften, bedoeld in artikel 20, vierde lid, van de wet, zou hebben gegeven;

    • b. op grond van door de certificaathouder verstrekte onjuiste inlichtingen over feiten en omstandigheden, mits de onjuistheid daarvan aan de certificaathouder bekend was of kon zijn;

    • c. indien de certificaathouder niet meer voldoet aan de bij of krachtens dit besluit met betrekking tot het certificaat gestelde eisen of zijn wettelijke verplichtingen niet meer naar behoren nakomt; of

    • d. indien de certificaathouder met zijn werkzaamheden, voor zover die door het certificaat worden gereguleerd, of door de wijze waarop hij de werkzaamheden verricht, ernstig gevaar veroorzaakt of kan veroorzaken voor personen.

Artikel 1.5h. Buitenlandse getuigschriften en kwalificaties van vakbekwaamheid

Onze Minister of, indien Onze Minister een certificerende instelling heeft aangewezen, de certificerende instelling, verstrekt op aanvraag een certificaat van vakbekwaamheid aan een persoon die onderdaan is van een betrokken staat als bedoeld in artikel 1 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties, indien op grond van die wet is aangetoond dat deze persoon over gelijkwaardige kwalificaties beschikt als de houder van een krachtens dit besluit verstrekt certificaat van vakbekwaamheid. De artikelen 1.5f en 1.5g zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1.5ha. Taaleis bij gereglementeerde beroepen

  • 1 De persoon die arbeid verricht in een bij of krachtens dit besluit gereglementeerd beroep beheerst de Nederlandse taal op het niveau dat, gegeven de concrete omstandigheden waaronder arbeid wordt verricht nodig is om de werkzaamheden op een verantwoorde wijze uit te oefenen en hij:

    • a. voorschriften en aanwijzingen op bij of krachtens dit besluit vereiste etiketten van stoffen, arbeidsmiddelen of persoonlijke beschermingsmiddelen kan begrijpen en uitvoeren;

    • b. de bij of krachtens dit besluit gestelde regels en gegeven werkinstructies en aanwijzingen voor de toepassing van en de omgang met stoffen, arbeidsmiddelen of persoonlijke beschermingsmiddelen kan begrijpen en uitvoeren; en

    • c. in verband met de veiligheid en gezondheid van werknemers en andere personen, die werknemers en personen kan begrijpen en door hen kan worden begrepen.

  • 2 Aan de in eerste lid genoemde eis inzake taalbeheersing wordt tevens voldaan wanneer duidelijk is dat de persoon die arbeid verricht in een bij of krachtens dit besluit gereglementeerd beroep en de andere werknemers en personen die bij zijn arbeid zijn betrokken, onderling kunnen communiceren in een andere voor hen begrijpelijke gemeenschappelijke taal op een zodanige wijze dat de werkzaamheden op een verantwoorde wijze kunnen worden uitgeoefend waardoor aan de eisen, bedoeld in het eerste lid, wordt voldaan.

Artikel 1.5i. Periodieke controle van de certificaathouder

[Vervallen per 15-12-2018]

Afdeling 1B. Registratie

Artikel 1.5j. Algemeen

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2019. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Onze Minister draagt zorg voor de inrichting van de volgende registers:

    • a. [Red: dit onderdeel is nog niet in werking getreden;]

    • b. [Red: dit onderdeel is nog niet in werking getreden;]

    • c. [Red: dit onderdeel is nog niet in werking getreden;]

    • d. het Register veilig werken met explosieve stoffen, bedoeld in artikel 4.8, tweede lid, en 4.10, zesde lid;

    • e. [Red: dit onderdeel is nog niet in werking getreden;]

    • f. [Red: dit onderdeel is nog niet in werking getreden;]

    • g. [Red: dit onderdeel is nog niet in werking getreden;]

    • h. het Register kraanmachinisten, bedoeld in artikel 7.32, eerste lid.

  • 2 De registers hebben de vorm van een elektronische databank.

  • 3 Onze Minister verwerkt in de registers de gegevens van personen die voldoen aan de eisen die bij of krachtens dit besluit zijn gesteld aan de beoefenaren van bepaalde beroepen, met het oog op de raadpleging ervan door werkgevers, opdrachtgevers als bedoeld in artikel 400, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, voor zover van toepassing, andere direct betrokkenen en het toezicht op en de handhaving van het bij of krachtens de wet bepaalde.

  • 4 Met het oog op de doeleinden, bedoeld in het derde lid, laten personen als bedoeld in dat lid, zich registreren dan wel herregistreren in het voor hen van toepassing zijnde register.

  • 5 Onze Minister registreert op verzoek, met het oog op de doeleinden, bedoeld in het derde lid, de gegevens van een persoon die onderdaan is van een staat als bedoeld in artikel 1 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties, in het voor deze persoon van toepassing zijnde register, anders dan de registers, bedoeld in het eerste lid, onder b en c, indien op grond van artikel 6 van die wet is aangetoond dat deze persoon over gelijkwaardige kwalificaties beschikt als de personen, bedoeld in het derde lid.

  • 6 Voor het registeren en herregistreren in een register kunnen vergoedingen in rekening worden gebracht bij de persoon die zich laat registreren dan wel herregistreren, die in redelijke verhouding staan tot de werkelijke kosten ervan.

Artikel 1.5k. Verwerkingsverantwoordelijke en verwerker op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming

  • 1 Onze Minister is de verwerkingsverantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens in de registers, bedoeld in artikel 1.5j, eerste lid.

  • 3 Onze Minister wijst voor ieder register als bedoeld in artikel 1.5j, eerste lid, onderdelen b en c, een verwerker aan als bedoeld in artikel 28 van de Algemene verordening gegevensbescherming, en maakt met hem verwerkersafspraken.

  • 4 Bij een verwerker als bedoeld in het tweede en derde lid, berust in ieder geval het beheer van het desbetreffende register, waarbij zorg gedragen wordt voor een goede beschikbaarheid, betrouwbaarheid, werking en beveiliging ervan.

  • 5 Een verwerker als bedoeld in het tweede en derde lid, richt de toegang tot en de inzage van het desbetreffende register in overeenkomstig het bij of krachtens deze afdeling bepaalde en de met hem gesloten verwerkersovereenkomst respectievelijk met hem gemaakte verwerkersafspraken.

  • 6 Onze Minister treft maatregelen die ertoe strekken dat de inhoud van de registers, bedoeld in artikel 1.5j, eerste lid, juist, actueel en volledig is.

Artikel 1.5l. Verzoeken tot registratie en herregistratie

  • 1 Bij het verzoek om registratie of herregistratie, bedoeld in artikel 1.5j, vierde en vijfde lid, verstrekt de persoon die zich wil laten registeren dan wel herregistreren, de volgende informatie:

    • a. de voornaam of -namen en achternaam;

    • b. de geboortedatum en geboorteplaats;

    • c. de contactgegevens;

    • d. een kopie of scan van documenten waaruit de vereiste kennis en vaardigheden blijken;

    • e. een goed gelijkende pasfoto ten behoeve van een bewijs van registratie of herregistratie, voor zover een wettelijk voorschrift dat vereist; en

    • f. een verklaring omtrent gedrag, indien het bezit daarvan op grond van een wettelijk voorschrift is vereist.

  • 2 Indien Onze Minister vaststelt dat de verzoeker een of meer van de gegevens, bedoeld in het eerste lid, niet heeft verstrekt, stelt hij deze in de gelegenheid het ontbrekende gegeven of de ontbrekende gegevens alsnog binnen twee weken te verstrekken. Wordt het gegeven of worden de gegevens niet binnen die twee weken verstrekt, dan wordt het verzoek buiten behandeling gelaten.

  • 3 Een verzoek tot registratie of herregistratie wordt niet in behandeling genomen indien sprake is van een verwijdering van de registratie dan wel herregistratie op grond van artikel 1.5p, derde lid, onder e, f of g, tot twaalf maanden na de datum van verwijdering.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.

Artikel 1.5m. In de registers op te nemen gegevens

  • 1 In de registers, bedoeld in artikel 1.5j, eerste lid, neemt Onze Minister onder een uniek registratienummer de volgende gegevens met betrekking tot verzoeker op:

    • a. de voornaam of -namen en achternaam;

    • b. de geboortedatum en geboorteplaats;

    • c. de contactgegevens;

    • d. een kopie of scan van documenten waaruit de vereiste kennis en vaardigheden blijken;

    • e. een goed gelijkende pasfoto ten behoeve van een bewijs van registratie of herregistratie, voor zover een wettelijk voorschrift dat vereist;

    • f. een verklaring omtrent gedrag, indien deze op grond van een wettelijk voorschrift vereist is;

    • g. de ingangsdatum van registratie dan wel herregistratie;

    • h. de einddatum van de registratie dan wel herregistratie; en

    • i. de datum van een eventuele aanpassing van gegevens in het register en van een eventuele schorsing of verwijdering van een registratie dan wel herregistratie in het register.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.

Artikel 1.5n. Begin- en einddatum registratie en herregistratie

  • 1 De ingangsdatum van de registratie of herregistratie van een persoon in een register als bedoeld in artikel 1.5j, eerste lid, wordt bepaald op de datum dat Onze Minister de aanvraag heeft goedgekeurd.

  • 2 De einddatum van de registratie of herregistratie van een persoon in een register wordt bepaald op uiterlijk vijf jaar na de ingangsdatum van de registratie of herregistratie daarin.

Artikel 1.5o. Raadpleging registers

  • 1 De registers, bedoeld in artikel 1.5j, eerste lid, kunnen alleen worden geraadpleegd door:

    • a. de ingeschrevene, wat betreft alle op zijn persoon betrekking hebbende gegevens;

    • b. de werkgever en de door de werkgever gemachtigde, wat betreft het geregistreerd, geherregistreerd of geschorst zijn van een persoon;

    • c. de opdrachtgever, bedoeld in artikel 400, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de door opdrachtgever gemachtigde en andere direct betrokkenen, wat betreft het geregistreerd, geherregistreerd of geschorst zijn van een persoon, voor zover het niet gaat om de registers, bedoeld in artikel 1.5j, eerste lid, onderdelen b en c;

    • d. de toezichthouder, wat betreft alle gegevens; en

    • e. de verwerker van het register, wat betreft alle gegevens.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.

Artikel 1.5p. Aanpassing, schorsing, verwijdering en bewaartermijn

  • 1 De in artikel 1.5m bedoelde gegevens worden indien noodzakelijk door Onze Minister, ambtshalve dan wel op verzoek van de geregistreerde of geherregistreerde persoon, aangepast.

  • 2 De in de registers opgenomen gegevens van een geregistreerde of geherregistreerde kunnen door Onze Minister voor een aaneengesloten periode van ten hoogste twaalf maanden uit de registers worden verwijderd indien hij heeft vastgesteld dat de geregistreerde dan wel geherregistreerde met zijn werkzaamheden, voor zover die door de registratie dan wel herregistratie worden gereguleerd, of door de wijze waarop hij de werkzaamheden verricht, gevaar veroorzaakt of kan veroorzaken voor personen.

  • 3 De in de registers opgenomen gegevens van een geregistreerde of geherregistreerde worden door Onze Minister definitief uit de registers verwijderd:

    • a. na het verstrijken van de einddatum van de registratie of herregistratie, bedoeld in artikel 1.5n, tweede lid;

    • b. indien sprake is van een onherroepelijk besluit tot het niet verstrekken van een verklaring omtrent gedrag, wanneer voor de registratie wordt vereist dat een persoon beschikt over een dergelijke verklaring;

    • c. indien sprake is van een onherroepelijk besluit tot intrekking dan wel niet verlengen van een verklaring van geen bezwaar, wanneer voor de registratie dan wel herregistratie wordt vereist dat een persoon beschikt over een dergelijke verklaring;

    • d. indien sprake is van het niet meer voldoen aan de bij of krachtens dit besluit met betrekking tot de registratie dan wel herregistratie gestelde eisen, anders dan die bedoeld onder b of c;

    • e. indien Onze Minister heeft vastgesteld dat de geregistreerde dan wel geherregistreerde met zijn werkzaamheden, voor zover die door de registratie dan wel herregistratie worden gereguleerd, of door de wijze waarop hij de werkzaamheden verricht, ernstig gevaar veroorzaakt of kan veroorzaken voor personen;

    • f. indien Onze Minister heeft vastgesteld dat de geregistreerde dan wel geherregistreerde zijn werkzaamheden, voor zover die door de registratie dan wel herregistratie worden gereguleerd, heeft voortgezet gedurende de periode dat de registratie dan wel herregistratie met toepassing van het tweede lid tijdelijk uit het betreffende register is verwijderd; of

    • g. indien Onze Minister heeft vastgesteld dat de geregistreerde dan wel geherregistreerde, met toepassing van het tweede lid, binnen een tijdspanne van vijf jaar ten minste driemaal onherroepelijk is verwijderd uit het betreffende register voor in totaal meer dan twaalf maanden.

  • 4 Indien het vermoeden bestaat dat een registratie dan wel herregistratie moet worden verwijderd op grond van het tweede lid of derde lid, onder e, kan Onze Minister lopende het onderzoek daarnaar een registratie dan wel herregistratie schorsen voor de duur van maximaal drie maanden.

  • 5 Na het verstrijken van de einddatum van de registratie of herregistratie en na het verwijderen van de registratie dan wel herregistratie worden alle met betrekking tot een persoon geregistreerde gegevens door Onze Minister maximaal vijf jaar bewaard.

  • 6 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste tot en met vijfde lid.

Afdeling 1C. Uitzondering certificatie en registratie

Artikel 1.5q. Uitgezonderde werkzaamheden

Geen certificaat als bedoeld in afdeling 1A, of registratie als bedoeld in afdeling 1B, is vereist voor:

  • a. de natuurlijke persoon die de door certificering of registratie gereguleerde arbeid verricht in het kader van een opleiding tot het kunnen verrichten van die arbeid, dan wel een examinering of beoordeling gericht op het vaststellen van de geschiktheid voor het kunnen verrichten van die arbeid, mits dit gebeurt:

    • 1°. onder toezicht van een persoon die in het bezit is van een ter zake geldig certificaat of geldige registratie, dan wel een persoon van wie de beroepskwalificaties zijn gecontroleerd en toereikend bevonden overeenkomstig de artikelen 23, 27 en 28 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties; of

    • 2°. overeenkomstig de eisen die daaraan in het certificatie- of registratieschema worden gesteld, al dan niet in aanvulling op onderdeel 1°;

  • b. de rechtspersoon die de door certificering gereguleerde werkzaamheden verricht in het kader van een beoordeling gericht op het vaststellen van de geschiktheid voor het kunnen verrichten van die werkzaamheden, mits dit gebeurt overeenkomstig de eisen die daaraan in het certificatieschema worden gesteld.

Afdeling 2. Samenwerking, overleg en ontslag- en benadelingsbescherming

Artikel 1.6. Definities samenwerking en overleg

  • 1 In afwijking van de wet, dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt voor de toepassing daarvan ten aanzien van arbeid verricht in bekostigde onderwijsinrichtingen als bedoeld in artikel 1.3, tweede lid, onder d en f, voor zover de Wet op de ondernemingsraden niet van toepassing is, voor «de ondernemingsraad» en de «personeelsvertegenwoordiging» gelezen «de universiteitsraad», «de dienstraad» of de «medezeggenschapsraad», en wordt ten aanzien van arbeid verricht door defensiepersoneel, voor zover de Wet op de ondernemingsraden niet van toepassing is, voor «de ondernemingsraad» en de «personeelvertegenwoordiging» gelezen «de medezeggenschapscommissie» of «het overlegorgaan».

Artikel 1.7. Aard en inhoud van het overleg

  • 1 Ten aanzien van de aard en inhoud van het overleg en de wijze waarop het overleg wordt gevoerd met een universiteitsraad, een dienstraad of een medezeggenschapsraad respectievelijk een medezeggenschapscommissie of een overlegorgaan en ten aanzien van de bevoegdheden van een universiteitsraad, een dienstraad of een medezeggenschapsraad respectievelijk een medezeggenschapscommissie of een overlegorgaan is van toepassing:

  • 2 Voor zover de wet bepalingen bevat omtrent rechten van de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging of leden daarvan waaromtrent de regelingen, bedoeld in het eerste lid, geen bepalingen bevatten, is de wet van toepassing.

Artikel 1.8. Ontslagbescherming

  • 2 Ten aanzien van degenen, bedoeld in het eerste lid, op wie een overeenkomstige regeling als het Algemeen Rijksambtenarenreglement van toepassing is, is voor zover nodig het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1.9. Benadelingsbescherming

In afwijking van artikel 13, vijfde lid, tweede en derde zin, van de wet is ten aanzien van degene op wie de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van toepassing is en die als deskundige werknemer als bedoeld in artikel 13, eerste lid en tweede lid, of als deskundige persoon als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de wet werkzaam is, artikel 9.32, achtste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van overeenkomstige toepassing. Ten aanzien van degene op wie het Algemeen militair ambtenarenreglement of het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie van toepassing is en die als deskundige werknemer of persoon als bedoeld in de vorige zin werkzaam is, is artikel 20 van het Besluit medezeggenschap defensie van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 3. Onderwijs

Artikel 1.10. Toepasselijkheid

Tenzij hierna anders is bepaald, zijn de wet en dit besluit van toepassing op werknemers in onderwijsinrichtingen en op overeenkomstige wijze van toepassing op leerlingen en studenten in onderwijsinrichtingen die handelingen verrichten die vergelijkbaar zijn met arbeid in de beroepspraktijk.

Artikel 1.11. Samenwerking en overleg; onderwijsinrichtingen met een medezeggenschapsraad

  • 2 Voor de in het eerste lid genoemde bekostigde onderwijsinrichtingen treedt voor de toepassing van artikel 12, vijfde en zesde lid, van de wet de medezeggenschapsraad in de plaats van de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging.

  • 3 Voor de in het eerste lid genoemde bekostigde onderwijsinrichtingen worden de in de wet en dit besluit toekomende rechten en bevoegdheden met inachtneming van artikel 1.13, uitgeoefend door de leden van de medezeggenschapsraad of, indien het betreft aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel, door het overlegorgaan van het decentraal georganiseerd overleg respectievelijk van de instelling.

Artikel 1.12. Samenwerking en overleg; universiteiten en hogescholen

Voor de in artikel 1.3, tweede lid, onder d tot en met f, genoemde bekostigde onderwijsinrichting worden de in de wet en dit besluit toekomende rechten en bevoegdheden, met inachtneming van artikel 1.13, uitgeoefend door de universiteitsraad, de dienstraad, de medezeggenschapsraad of de studentenraad, bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek of, indien het betreft aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel, door het overlegorgaan van het decentraal georganiseerd overleg respectievelijk van de instelling.

Artikel 1.13. Uitzonderingen arbobeleid en horen

  • 1 Artikel 3, eerste lid, onder c, van de wet met uitzondering van de ergomische aspecten van de arbeid, en d, voor zover niet betrekking hebbend op de veiligheid en de gezondheid, is niet van toepassing op leerlingen respectievelijk studenten in onderwijsinrichtingen.

Artikel 1.14. Uitzondering werknemersverplichtingen

Waar in de wet bepaalde verplichtingen worden opgelegd aan werknemers, zijn deze bepalingen niet van toepassing op leerlingen respectievelijk studenten in onderwijsinrichtingen.

Artikel 1.15. Uitzondering arbeidsgezondheidskundig onderzoek

Artikel 18 van de wet is niet van toepassing op leerlingen respectievelijk studenten in onderwijsinrichtingen.

Afdeling 4. Burgerlijke openbare dienst

Artikel 1.16. Toepasselijkheid

Deze afdeling is van toepassing op arbeid verricht in de burgerlijke openbare dienst met uitzondering van arbeid:

  • a. verricht in onderwijsinrichtingen;

  • b. verricht in justitiële inrichtingen;

  • c. verricht door burgerpersoneel, werkzaam bij het Ministerie van Defensie, met inbegrip van de daaronder ressorterende diensten en instellingen.

Artikel 1.17. Politie en brandweer

Op arbeid verricht in de burgerlijke openbare dienst, welke gericht is op het daadwerkelijk uitoefenen van de taken, bedoeld in artikel 3 van de Politiewet 2012, artikel 141 of 142 van het Wetboek van Strafvordering, of artikel 3, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s voor zover deze taak betrekking heeft op het repressief optreden bij brand, ongevallen en rampen, zijn de artikelen 10, 27, 28, 28a, 28b en 29 van de wet van toepassing voor zover door de toepassing van deze artikelen een goede taakuitoefening niet wordt belemmerd.

Artikel 1.18. Veiligheid van de staat

  • 2 Op arbeid verricht in rijksdienst geschiedt de toepassing van de wet met inachtneming van de voor de rijksdienst geldende nationale en internationale voorschriften ter beveiliging van gegevens, waarvan de geheimhouding door het belang van de staat of van zijn bondgenoten wordt geboden.

  • 3 Op arbeid verricht in de burgerlijke openbare dienst door of ten behoeve van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten geschiedt de toepassing van de wet bovendien met inachtneming van de aan de hoofden van deze diensten opgedragen zorg voor geheimhouding van de door hen verkregen gegevens en van de bronnen waaruit zij afkomstig zijn en voor het naar behoren waarborgen van de veiligheid van de personen van wier diensten bij het inwinnen van gegevens gebruik wordt gemaakt.

Afdeling 5. Vervoer

Artikel 1.19. Toepasselijkheid

  • 1 De wet is niet van toepassing op arbeid verricht in respectievelijk op een zeeschip dat niet op grond van Nederlandse rechtsregels gerechtigd is de Nederlandse vlag te voeren en dat zich bevindt in de exclusieve economische zone, in de territoriale zee, op een van de in artikel 10, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet bedoelde scheepvaartwegen, op de Westerschelde, haar mondingen of op het in Nederland gelegen gedeelte van het Kanaal van Gent naar Terneuzen.

  • 2 Het eerste lid geldt niet ten aanzien van aanbouw, verbouwing, herstelling of sloping dan wel onderhouds- of reinigingswerkzaamheden en hiermee verband houdende andere werkzaamheden aan de in het eerste lid bedoelde schepen die zich in Nederland bevinden alsmede ten aanzien van laden en lossen, tenzij deze arbeid wordt verricht door een werknemer die behoort tot de bemanning van een zeeschip als bedoeld in het eerste lid.

  • 3 De wet is niet van toepassing op arbeid verricht in respectievelijk op een luchtvaartuig als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet Luchtvaart, dat ter beschikking is gesteld aan een niet in Nederland gevestigde werkgever, tenzij:

    • a. deze werkgever daarin of daarop door in meerderheid in Nederland woonachtige werknemers arbeid doet verrichten;

    • b. het betreft laden en lossen, aanbouw, verbouwing, herstelling of sloping dan wel onderhouds- of reinigingswerkzaamheden en hiermee verband houdende andere werkzaamheden aan bedoelde luchtvaartuigen die zich in Nederland bevinden.

  • 5 Het vierde lid geldt niet ten aanzien van laden en lossen, aanbouw, verbouwing, herstelling of sloping dan wel onderhouds- of reinigingswerkzaamheden en hiermee verband houdende andere werkzaamheden aan de in het vierde lid bedoelde luchtvaartuigen die zich in Nederland bevinden.

Artikel 1.20. Beperking recht op werkonderbreking

  • 1 Op arbeid verricht in respectievelijk op een zeeschip of een luchtvaartuig is artikel 29 van de wet niet van toepassing, voor zover de toepassing van dat artikel in strijd komt met de verplichtingen die voortvloeien uit de uitoefening van de bevoegdheden van de kapitein respectievelijk de gezagvoerder, bedoeld in artikel 341 van het Wetboek van Koophandel respectievelijk het Besluit vluchtuitvoering dan wel een bij regeling van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat aangewezen EG-verordening voor de luchtvaart.

  • 2 Op arbeid verricht door de kapitein respectievelijk de gezagvoerder, bedoeld in het eerste lid, in respectievelijk op een zeeschip of een luchtvaartuig, is artikel 29 van de wet niet van toepassing voor zover de toepassing van dat artikel in strijd komt met de verplichtingen die voortvloeien uit het Wetboek van Koophandel respectievelijk het Besluit vluchtuitvoering dan wel een bij regeling van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat aangewezen EG-verordening voor de luchtvaart.

Afdeling 6. Justitiële inrichtingen

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 1998. Zie het overzicht van wijzigingen]

Artikel 1.22. Veiligheid in justitiële inrichtingen

  • 1 De artikelen 10, 27 tot en met 29 van de wet zijn van toepassing op de in de justitiële inrichting door het justitieel personeel verrichte arbeid voor zover geen inbreuk wordt gemaakt op de orde, de veiligheid of de goede gang van zaken in de inrichting of op het ongestoord verloop van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming en andere beperkingen die krachtens enige wettelijke bepaling door de daartoe bevoegde autoriteiten zijn opgelegd.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op gedetineerden, verpleegden en jeugdigen.

Artikel 1.23. Veiligheid van de staat

Ten aanzien van arbeid verricht door het justitieel personeel in de justitiële inrichtingen geschiedt de toepassing van de wet met inachtneming van de voor de rijksdienst geldende nationale en internationale voorschriften ter beveiliging van gegevens, waarvan de geheimhouding door het belang van de staat of van zijn bondgenoten wordt geboden.

Artikel 1.24. Kennisneming risico-inventarisatie en -evaluatie

In afwijking van artikel 5, zesde lid, van de wet kan een gedetineerde, verpleegde of jeugdige kennisnemen van de risico-inventarisatie en -evaluatie, voor zover de orde of de veiligheid in de justitiële inrichting daardoor niet in gevaar wordt gebracht.

Artikel 1.25. Samenwerking

In afwijking van artikel 12, eerste lid, van de wet werken de directeur van de inrichting en de gedetineerden, verpleegden of jeugdigen zoveel mogelijk samen bij de uitvoering van het arbeidsomstandighedenbeleid van gedetineerden, verpleegden en jeugdigen binnen de justitiële inrichting.

Afdeling 7. Defensie

Artikel 1.26. Toepasselijkheid

Tenzij in deze afdeling anders is bepaald is de wet van toepassing op arbeid verricht door defensiepersoneel.

Artikel 1.27. Veiligheid van de Staat

  • 1 De toepassing van de wet met betrekking tot arbeid verricht door defensiepersoneel geschiedt met inachtneming van de voor het Ministerie van Defensie geldende nationale en internationale voorschriften ter beveiliging van gegevens, waarvan de geheimhouding door het belang van de staat of van zijn bondgenoten wordt geboden.

  • 2 De toepassing van de wet met betrekking tot arbeid in de openbare dienst verricht door of ten behoeve van de militaire inlichtingen- en veiligheidsdiensten geschiedt bovendien met inachtneming van de aan de hoofden van deze diensten opgedragen zorg voor geheimhouding van de door hen verkregen gegevens en van de bronnen waaruit zij afkomstig zijn en voor het naar behoren waarborgen van de veiligheid van de personen van wier diensten bij het inwinnen van die gegevens gebruik wordt gemaakt.

Artikel 1.28. Internationale verplichtingen

De toepassing van de wet met betrekking tot arbeid verricht door defensiepersoneel geschiedt met inachtneming van internationale verplichtingen.

Artikel 1.29. Algehele uitzondering

De wet is niet van toepassing op arbeid verricht door defensiepersoneel:

Artikel 1.30. Partiële uitzondering artikelen 3 en 16 van de wet

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2019. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Artikel 3, eerste lid, van de wet en de op artikel 16 van de wet gebaseerde artikelen 1.37 en 1.41, de afdelingen 5, 6, 6A en 8 van hoofdstuk 2, en de hoofdstukken 3 tot en met 8 van dit besluit zijn niet van toepassing:

    • a. tijdens, direct voor en direct na oefeningen;

    • b. ten aanzien van militaire vaartuigen, militaire luchtvaartuigen, bemande wapensystemen en eenheden met gereedstelling:

      • 1°. voor zover afwijking van deze artikelen, hoofdstukken of afdelingen naar het oordeel van Onze Minister van Defensie noodzakelijk is in verband met de bouw, de constructie, de inrichting of de uitrusting van deze vaartuigen en wapensystemen;

      • 2°. indien oorlogsschepen varen en indien militaire luchtvaartuigen en bemande wapensystemen als zodanig in gebruik zijn;

      • 3°. voor zover de operationele taakuitvoering van deze vaartuigen en wapensystemen of van de eenheden met gereedstelling naar het oordeel van Onze Minister van Defensie door de toepassing van deze artikelen, hoofdstukken of afdelingen wordt belemmerd.

  • 2 Onze Minister van Defensie kan toestaan dat wordt afgeweken van het op artikel 16 van de wet gebaseerde artikel 6.12j, indien een gelijkwaardig of meer specifiek beschermingssysteem wordt toegepast voor personeel dat werkzaam is in operationele militaire installaties of betrokken is bij militaire activiteiten, met inbegrip van gezamenlijke internationale militaire oefeningen, mits gezorgd wordt voor preventie van schadelijke gezondheidseffecten en veiligheidsrisico’s.

Artikel 1.31. Partiële uitzondering artikel 10 van de wet

Voor zover de wet van toepassing is op arbeid verricht door defensiepersoneel is artikel 10 van de wet op arbeid verricht door defensiepersoneel:

  • a. dat belast is met enige politietaak of met bewakings- of beveiligingstaken, of

  • b. dat wachtdiensten verricht, of

  • c. dat is ingezet ter verlening van de bijstand, bedoeld in artikel 1.29, onder b, aan de politie, van toepassing, voor zover een goede taakuitoefening door de toepassing van genoemd artikel niet wordt belemmerd.

Artikel 1.32. Partiële uitzondering artikel 12 van de wet

Artikel 12 van de wet is van toepassing behoudens:

  • a. tijdens oefeningen;

  • b. op aangelegenheden die rechtstreeks betrekking hebben op het houden van oefeningen;

  • c. op aangelegenheden die rechtstreeks betrekking hebben op de arbeid, bedoeld in artikel 1.29.

Artikel 1.33. Partiële uitzondering artikelen 27 tot en met 28b van de wet

  • 4 In aanvulling op het derde lid, zijn artikelen 27 tot en met 28b van de wet van toepassing op de arbeid verricht door personeel van de Koninklijke Marechaussee in geval van de verlening van bijstand, bedoeld in artikel 1.29, onder b, voor zover door de toepassing van die artikelen een goede uitoefening van die bijstandsverlening niet wordt belemmerd.

Artikel 1.34a. Uitzonderingsmogelijkheid artikel 2.14d, tweede lid, eerste zin

Ten aanzien van militair personeel kan, in afwijking van artikel 2.14d, tweede lid, eerste zin, een andere bedrijfsarts worden geraadpleegd die werkzaam is binnen het Ministerie van Defensie of de arbodienst waarin de bedrijfsarts werkzaam is die het eerste advies heeft gegeven.

Afdeling 8. Jeugdigen

Artikel 1.35. Definitie

In deze afdeling wordt verstaan onder richtlijn: Richtlijn nr. 94/33/EEG van de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1994 betreffende de bescherming van jongeren op het werk (PbEG 1994, L 216).

Artikel 1.36. Nadere voorschriften risico-inventarisatie en -evaluatie

  • 1 Indien in een bedrijf of inrichting een of meer jeugdige werknemers werkzaam zijn of plegen te zijn wordt in de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, in het bijzonder aandacht besteed aan:

    • a. de specifieke gevaren op het gebied van arbeidsomstandigheden als gevolg van een gebrek aan werkervaring, het niet goed kunnen inschatten van gevaren en het niet voltooid zijn van de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van de jeugdige werknemer;

    • b. de uitrusting en inrichting van de arbeidsplaats;

    • c. de aard, de mate en de duur van de blootstelling aan stoffen, agentia en fysische factoren;

    • d. de keuze en het gebruik van arbeidsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen;

    • e. het geheel van werkzaamheden in het bedrijf of de inrichting en de organisatie daarvan, en

    • f. het opleidingsniveau van de jeugdige werknemers en de aan hen te geven voorlichting.

  • 2 Voorts wordt in de risico-inventarisatie en -evaluatie bijzondere aandacht besteed aan de niet-volledige lijst van agentia, procédés en werkzaamheden, opgenomen in de bijlage bij de richtlijn.

Artikel 1.37. Deskundig toezicht

  • 1 Indien in een bedrijf of inrichting jeugdige werknemers arbeid verrichten, wordt op die arbeid adequaat deskundig toezicht uitgeoefend. De inhoud en de mate van het toezicht is afhankelijk van de uit de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, gebleken gevaren die kunnen ontstaan, indien deskundig toezicht ontbreekt.

  • 2 Indien uit de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 1.36, blijkt, dat jeugdige werknemers arbeid moeten verrichten waaraan specifieke gevaren, met name voor arbeidsongevallen als gevolg van een gebrek aan werkervaring, het niet goed kunnen inschatten van gevaren en het niet voltooid zijn van de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de jeugdige werknemer, zijn verbonden, mag die arbeid slechts worden verricht, indien het deskundig toezicht zodanig is georganiseerd dat die gevaren worden voorkomen. Indien dat niet mogelijk is, mag die arbeid niet door jeugdige werknemers worden verricht.

Artikel 1.38. Arbeidsgezondheidskundig onderzoek

In aanvulling op artikel 18 van de wet worden jeugdige werknemers in de gelegenheid gesteld om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan, zodra uit de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 1.36, blijkt, dat jeugdige werknemers arbeid moeten verrichten waaraan specifieke gevaren, met name voor arbeidsongevallen als gevolg van het gebrek aan werkervaring, het niet goed kunnen inschatten van gevaren en het niet voltooid zijn van de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de jeugdige werknemer, zijn verbonden.

Afdeling 9. Zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie

Artikel 1.40. Definitie

In deze afdeling wordt verstaan onder richtlijn: Richtlijn nr. 92/85/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 oktober 1992 betreffende maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (PbEG 1992, L 348).

Artikel 1.41. Risico-inventarisatie en -evaluatie

Indien in een bedrijf of inrichting een zwangere werknemer of een werknemer tijdens de lactatie werkzaam is of pleegt te zijn, wordt in de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, in het bijzonder aandacht besteed aan de niet-limitatieve lijst van agentia, procédés en arbeidsomstandigheden, opgenomen in bijlage I bij de richtlijn

Artikel 1.42. Organisatie van de arbeid

  • 1 Onverminderd artikel 4:5 van de Arbeidstijdenwet, organiseert de werkgever de arbeid van een zwangere werknemer en een werknemer tijdens de lactatie zodanig, richt de arbeidsplaats zodanig in, past een zodanige productie- en werkmethode toe en laat zodanige arbeidsmiddelen gebruiken, dat de arbeid voor die werknemer geen gevaren met zich kan brengen voor haar veiligheid en gezondheid en geen terugslag kan veroorzaken op de zwangerschap of lactatie.

  • 2 Indien nakoming van het eerste lid redelijkerwijs niet mogelijk is, wordt door een tijdelijke aanpassing van de arbeid of door een tijdelijke aanpassing van de arbeids- en rusttijden voorkomen dat gevaar voor de veiligheid en gezondheid van de zwangere werknemer en de werknemer tijdens de lactatie wordt veroorzaakt, en wordt voorkomen dat een terugslag kan worden veroorzaakt op de zwangerschap of lactatie.

  • 3 Indien nakoming van het tweede lid redelijkerwijs niet mogelijk is, wordt aan de zwangere werknemer en de werknemer tijdens de lactatie tijdelijk andere arbeid gegeven.

  • 4 Indien nakoming van het derde lid redelijkerwijs niet mogelijk is, worden de zwangere werknemer en de werknemer tijdens de lactatie tijdelijk vrijgesteld van het verrichten van arbeid.

Artikel 1.42a. Voorlichting

De werkgever zorgt voor doeltreffende voorlichting over de risico’s van de arbeid tijdens zwangerschap en lactatie en de maatregelen die zijn genomen om de risico’s te voorkomen. De voorlichting vindt plaats binnen twee weken nadat de zwangere werknemer of werknemer tijdens de lactatie aan de werkgever heeft gemeld zwanger te zijn dan wel werkzaam te zijn tijdens de lactatie.

Afdeling 10. Plaatsonafhankelijke arbeid

Artikel 1.43. Definities

  • 1 In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt onder plaatsonafhankelijke arbeid verstaan:

    • a. arbeid die een werkgever als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, of tweede lid, onderdeel a, sub 1°, van de wet, door een werknemer als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de wet, dan wel een werknemer als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel b, van de wet voor zover die werknemer arbeid verricht voor een werkgever als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel a, sub 1°, van de wet, doet verrichten in een woning of op een andere door die werknemer gekozen plaats buiten het bedrijf of de inrichting, die niet de arbeidsplaats van die werkgever is; of

    • b. arbeid die een werkgever als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel a, sub 2°, van de wet, in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf, krachtens een overeenkomst tot aanneming van werk of krachtens een overeenkomst van opdracht, door een werknemer als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel b, van de wet, doet verrichten in een woning, tenzij die ander zelfstandig een beroep of bedrijf uitoefent waarin hij zich in de regel ook tegenover derden tot het verrichten van dergelijke arbeid verplicht.

  • 2 Onder plaatsonafhankelijke arbeid als bedoeld in het eerste lid, wordt niet verstaan:

    • a. arbeid verricht aan of ten behoeve van het vervaardigen, veranderen, herstellen, versieren, afwerken dan wel op andere wijze tot gebruik geschikt maken of meer geschikt maken of geschikt houden van de woning; of

    • b. arbeid van verplegende, verzorgende of huishoudelijke aard, geboden aan personen in verband met ziekte, herstel, ouderdom, gehandicapt zijn, overlijden dan wel psychosociale of relationele problemen.

Artikel 1.44. Toepasselijkheid algemeen

  • 1 Op plaatsonafhankelijke arbeid is dit besluit en de daarop berustende bepalingen alleen van toepassing voor zover zulks in dit hoofdstuk is bepaald en met in achtneming van de in dit en hoofdstuk 9 gestelde regels.

  • 2 Indien bij plaatsonafhankelijke arbeid de betrokken werknemer tevens een jeugdige werknemer is, zijn de bepalingen die voor de jeugdige werknemer zijn vastgesteld niet van toepassing.

Artikel 1.45. Toepasselijkheid hoofdstuk 2

Op plaatsonafhankelijke arbeid zijn van overeenkomstige toepassing de afdelingen 3, 3a en 4 van hoofdstuk 2.

Artikel 1.46. Toepasselijkheid hoofdstuk 4

  • 1 Het verrichten van plaatsonafhankelijke arbeid met gevaarlijke stoffen is alleen toegestaan met:

    • a. stoffen die aan geen criteria voldoen voor een of meer gevarenaanduidingen als bedoeld in EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels;

    • b. stoffen die een bijzondere aanduiding bevatten zoals vermeld in Bijlage II, deel 1 en 2, van de onder a genoemde verordening met uitzondering van de bijzondere aanduidingen: EUH001, EUH006, EUH014, EUH018, EUH019, EUH029, EUH031, EUH032, EUH044, EUH070, EUH071, EUH202 of EUH207; en

    • c. stoffen die uitsluitend voldoen aan de criteria voor een of meer van de volgende gevarenaanduidingen als bedoeld in de onder a genoemde verordening: H-zinnen 223, 226, 227, 228, 302, 312, 315, 318, 319, 332, 335, 336, 400, 410, 411, 412, 413 of 420.

  • 2 Met betrekking tot de in het eerste lid, onder c, genoemde stoffen, met uitzondering van stoffen die uitsluitend voldoen aan de criteria voor een of meer van de volgende H-zinnen: 400, 410, 411, 412, 413 of 420, wordt in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, in ieder geval vastgesteld aan welke stoffen de werknemers worden of kunnen worden blootgesteld en welke de gevaren zijn die aan die stoffen zijn verbonden.

  • 3 Bij de verpakking en sluiting van gevaarlijke stoffen worden de volgende voorschriften in acht genomen:

    • a. de verpakking is zodanig ontworpen en uitgevoerd dat verlies van de inhoud wordt voorkomen, behalve als andere meer specifieke veiligheidsvoorzieningen zijn voorgeschreven;

    • b. het materiaal van de verpakking en sluiting mag niet door de inhoud kunnen worden beschadigd of daarmee een gevaarlijke verbinding kunnen vormen;

    • c. de verpakking en sluiting zijn in alle onderdelen zo stevig en sterk dat zij niet losraken en afdoende bestand zijn tegen elke normale behandeling; en

    • d. verpakking die voorzien is van een herbruikbare sluiting is zodanig ontworpen dat de verpakking herhaalde malen opnieuw kan worden gesloten zonder verlies van inhoud.

    De verpakking en sluiting van gevaarlijke stoffen wordt vermoed te voldoen aan de hiervoor genoemde voorschriften indien ze voldoen aan de betreffende, bij of krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen of de Wet luchtvaart gestelde, eisen voor vervoer van gevaarlijke goederen door de lucht, over zee, over de weg, per spoor of over de binnenwateren.

  • 4 Op de verpakking, bedoeld in het derde lid, van een gevaarlijke stof wordt opvallend en goed leesbaar vermeld:

    • a. de officiële naam van de gevaarlijke stof en de relevante gevaarlijke bestanddelen; en

    • b. de gevarenpictogrammen, signaalwoorden en gevaarsaanduidingen als bedoeld in EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels.

  • 5 Doeltreffende maatregelen zijn genomen om te voorkomen dat de werknemers bij hun arbeid kunnen worden blootgesteld aan stoffen in zodanige mate dat schade kan worden toegebracht aan hun gezondheid.

  • 6 Huidcontact is voorkomen of geminimaliseerd door het dragen van doelmatige persoonlijke beschermingsmiddelen bij mogelijke blootstelling aan een gevaarlijke stof:

    • a. die voldoet aan criteria voor een of meer van de volgende gevarenaanduidingen als bedoeld in EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels: H-zinnen 312 of 315;

    • b. als bedoeld in artikel 4.3, eerste of tweede lid en waarbij is aangegeven dat die gevaarlijke stof door de huid kan worden opgenomen; of

    • c. indien dit voortvloeit uit de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5, van de wet.

  • 7 Oogcontact is voorkomen of geminimaliseerd door het dragen van doelmatige persoonlijke beschermingsmiddelen bij mogelijke blootstelling aan een gevaarlijke stof:

    • a. die voldoet aan criteria voor een of meer van de volgende gevarenaanduidingen als bedoeld in EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels: H-zinnen: 318, 319, of de bijzondere aanduiding: EUH070; of

    • b. indien dit voortvloeit uit de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet.

  • 8 Indien met stoffen wordt gewerkt die voldoen aan criteria voor een of meer van de volgende gevarenaanduidingen als bedoeld in EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels: H-zinnen 223, 226 of 228, dan zijn aan de werknemer deugdelijke en doelmatige middelen voor het blussen of doven van een brand ter beschikking gesteld.

  • 9 Indien stoffen aanwezig zijn die gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van de werknemer kunnen opleveren, zijn zodanige maatregelen getroffen dat het gevaar, dat zich met betrekking tot die stoffen een ongewilde gebeurtenis voordoet, zoveel mogelijk is vermeden.

  • 10 Bij het verrichten van arbeid met stoffen als bedoeld in het negende lid, zijn zodanige maatregelen getroffen dat het gevaar, dat zich bij die arbeid een ongewilde gebeurtenis voordoet, zoveel mogelijk is vermeden.

  • 11 Voorts zijn zodanige maatregelen getroffen dat, in geval zich een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in het negende of tiende lid voordoet, de gevolgen daarvan zoveel mogelijk worden beperkt.

  • 12 In alle gevallen waarin arbeid wordt verricht waarbij werknemers worden of kunnen worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen, wordt in overeenstemming met artikel 8 van de wet voorlichting en onderricht gegeven waarbij ten minste aandacht wordt besteed aan:

    • a. de uitkomsten van de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in het tweede lid;

    • b. de maatregelen die zijn getroffen op grond van het vijfde lid; en

    • c. de maatregelen die zijn getroffen voor het voorkomen of beperken van ongewilde gebeurtenissen overeenkomstig het achtste, negende, tiende of elfde lid.

  • 13 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter uitvoering van het vierde lid.

Artikel 1.47. Toepasselijkheid hoofdstuk 5

  • 2 Indien de werknemer plaatsonafhankelijke arbeid verricht in de eigen woning, dan wordt door de werkgever, tenzij de werknemer daar reeds uit eigen hoofde over beschikt, een werkplek als bedoeld in artikelen 5.4 en 5.12 ter beschikking gesteld.

Artikel 1.48. Toepasselijkheid hoofdstuk 6

Indien de werknemer plaatsonafhankelijke arbeid verricht in de eigen woning, dan worden door de werkgever, tenzij de werknemer daar reeds uit eigen hoofde over beschikt, voorzieningen voor kunstverlichting als bedoeld in artikel 6.3, tweede lid, ter beschikking gesteld.

Artikel 1.49. Toepasselijkheid hoofdstuk 7

  • 2 De voor de arbeid benodigde arbeidsmiddelen zijn, voor zover zij gevaar voor personen opleveren, voorzien van een doelmatige afscherming.

  • 3 De voor de arbeid benodigde arbeidsmiddelen met een besturingssysteem zijn, zo dicht mogelijk bij de plaats van de persoon die het arbeidsmiddel bedient, voorzien van een zodanige inrichting dat het arbeidsmiddel afzonderlijk, veilig en met zekerheid kan worden stilgezet en niet dan opzettelijk weer in beweging kan worden gebracht.

  • 4 De benodigde arbeidsmiddelen worden op de juiste wijze onderhouden en zo nodig gerepareerd.

  • 5 Aan de voor de arbeid benodigde arbeidsmiddelen met een besturingssysteem die gevaren van elektrische aard met zich brengen, zijn doeltreffende beveiligingen aangebracht, waarvan de werking zoveel mogelijk onafhankelijk is van degene die dat arbeidsmiddel bedient.

  • 6 Indien het in verband met het verrichten van plaatsonafhankelijke arbeid door de werknemer in een woning noodzakelijk is dat elektrische apparatuur wordt aangesloten of anderszins leidingen of kabels worden aangelegd, dan gebeurt dat op een juiste wijze opdat de werknemer daarvan veilig gebruik kan maken.

Artikel 1.51. Beschikbaarheid gegevens

In geval van het verrichten van plaatsonafhankelijke arbeid zijn van de werknemer bij de werkgever gegevens beschikbaar omtrent naam, adres en woonplaats alsmede van de werkzaamheden die door hem worden verricht en van de stoffen, hulpmiddelen en werktuigen die daarbij worden gebruikt.

Artikel 1.52. Voorraad

In geval van het verrichten van plaatsonafhankelijke arbeid is het niet toegestaan de werknemer een grotere hoeveelheid aan grondstoffen, halffabricaten of gerede producten in voorraad te geven of te laten houden dan voor de arbeid noodzakelijk is.

Artikel 1.53. Melding arbeidsongevallen

Indien een werknemer bij het verrichten van plaatsonafhankelijke arbeid een arbeidsongeval als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de wet, overkomt doet hij daarvan onverwijld mededeling aan de werkgever.

Hoofdstuk 2. Arbozorg en organisatie van de arbeid

Afdeling 1. Elektronische melding

Artikel 2.1. Melding gegevens

  • 1 Indien een werkgever of opdrachtgever ingevolge het bij of krachtens de wet bepaalde een melding moet doen aan de toezichthouder, doet hij dat langs elektronische weg. Indien zich een zodanige storing van het netwerk voordoet dat de werkgever of opdrachtgever de gegevens niet binnen de gestelde termijn kan leveren aan de toezichthouder, vindt de melding op een andere geschikte wijze plaats.

  • 2 In afwijking van het eerste lid doet een werkgever een melding telefonisch bij de toezichthouder bij arbeidsongevallen die leiden tot de dood van de werknemer.

Afdeling 1a. Melding beroepsziekten

Artikel 2.1a. Gegevens beroepsziekten

Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de gegevens die bij de mededeling van een beroepsziekte, bedoeld in artikel 9, derde lid, van de wet worden verstrekt.

Afdeling 2. Aanvullende voorschriften risico-inventarisatie en -evaluatie ter voorkoming en beperking van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen

Artikel 2.2. Definities

In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • aanwezigheid van gevaarlijke stoffen: de werkelijke of verwachte aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in het bedrijf of de inrichting of van gevaarlijke stoffen waarvan redelijkerwijs kan worden voorzien dat deze kunnen ontstaan bij verlies van controle over de processen, met inbegrip van opslagactiviteiten, in installaties in het bedrijf of de inrichting, in hoeveelheden gelijk aan of groter dan de drempelwaarden, opgenomen in de lijst, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, in voorkomend geval met gebruikmaking van de in die lijst vermelde sommatieregel;

  • gevaarlijke stof: een onder deel 1 van de lijst, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, vallende stof of vallend mengsel of een in deel 2 van deze lijst opgenomen stof of mengsel;

  • installatie: de technische eenheid binnen een bedrijf of inrichting waar gevaarlijke stoffen worden geproduceerd, gebruikt, verwerkt of opgeslagen;

  • zwaar ongeval: gebeurtenis als gevolg van ongecontroleerde ontwikkelingen tijdens de bedrijfsuitoefening in een bedrijf of inrichting, waardoor onmiddellijk of na verloop van tijd ernstig gevaar voor de veiligheid of gezondheid van werknemers ontstaat en waarbij één of meer gevaarlijke stoffen zijn betrokken.

Artikel 2.3. Toepasselijkheid algemeen

  • 1 Deze afdeling is, met inachtneming van het tweede en derde lid en de artikelen 2.4 en 2.5h, derde lid, van toepassing bij de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in bedrijven en inrichtingen, in hoeveelheden gelijk aan of groter dan de hoeveelheden, opgenomen in de lijst, vastgesteld bij ministeriële regeling.

  • 2 Deze afdeling is van overeenkomstige toepassing bij de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen op arbeidsplaatsen gelegen in de nabijheid van het bedrijf of de inrichting waarvoor de werkgever verantwoordelijk is.

  • 3 Deze afdeling is niet van toepassing op:

    • a. vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, per spoor, over binnenwateren, over zee of door de lucht en rechtstreeks aan dit vervoer gerelateerde tijdelijke opslag, tenzij deze activiteiten onderdeel zijn van het bedrijf of de inrichting dan wel dat het gaat om onderdelen van hoofdspoorwegen die krachtens artikel 30 van het Besluit spoorverkeer zijn aangewezen als spoorwegemplacementen, en waar met gevaarlijke stoffen wordt gerangeerd zoals bedoeld in artikel 29 van het Besluit spoorverkeer, of bedrijven of inrichtingen waar containers van en op schepen worden geplaatst en waar uitwisseling plaatsvindt tussen een of meer vervoersmodaliteiten;

    • b. arbeid verricht in de ondergrondse winningsindustrie en de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen; of

    • c. offshore ondergrondse gasopslag, waaronder begrepen specifieke opslaglocaties en locaties waar eveneens aan exploratie en exploitatie van delfstoffen wordt gedaan.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen categorieën van bedrijven of inrichtingen worden aangewezen waarop deze afdeling, gelet op de beperkte gevaren of risico’s van zware ongevallen, geheel of gedeeltelijk niet van toepassing is.

Artikel 2.4. Toepasselijkheid op Seveso-inrichtingen

Artikel 2.5. Aanvullende voorschriften betreffende beleid inzake beheersing risico’s van zware ongevallen en risico-inventarisatie en -evaluatie

  • 1 De werkgever legt de algemene doelstellingen en beginselen van het beleid inzake de beheersing van de risico's van zware ongevallen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de wet, schriftelijk vast. Het beleid bevat tevens de verbintenis om de beheersing van de risico’s van zware ongevallen continu te verbeteren en hoge beschermingsniveaus te waarborgen.

  • 2 Bij het voeren van het beleid, bedoeld in het eerste lid, en in aanvulling op de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de wet, worden:

    • a. de gevaren en risico’s van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen systematisch geïdentificeerd en geëvalueerd aan de hand van daartoe door de werkgever schriftelijk vastgelegde procedures, zowel bij normale werking als bij abnormale werking van de installatie of het industrieel chemisch proces, waarbij tevens rekening wordt gehouden met de aanwezigheid van andere stoffen die in een specifieke situatie bij kunnen dragen aan het risico van een zwaar ongeval; en

    • b. de scenario's voor mogelijke zware ongevallen schriftelijk vastgelegd, waarbij rekening wordt gehouden met alle gevaren van en voor de installatie en van de betrokken gevaarlijke stoffen.

  • 3 De werkgever treft alle maatregelen die noodzakelijk zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers te beperken en legt deze maatregelen ook schriftelijk vast.

  • 4 De werkgever kan te allen tijde aantonen aan de toezichthouder dat hij alle noodzakelijke maatregelen heeft getroffen.

  • 5 Uit de scenario's, bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder b, en de beschrijving van de getroffen maatregelen blijkt dat de gevaren en risico’s van zware ongevallen op adequate wijze worden beheerst met het complete stelsel van getroffen technische en organisatorische maatregelen.

  • 6 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het beleid, bedoeld in het eerste lid, de procedures, bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder a, en de beschrijving van scenario's, bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder b, en vijfde lid.

Artikel 2.5a. Nadere voorschriften betreffende veiligheidsbeheerssysteem

  • 1 Voor het uitvoeren van het beleid, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, is een veiligheidsbeheerssysteem aanwezig. Het veiligheidsbeheerssysteem is afgestemd op de gevaren, de industriële werkzaamheden en de complexiteit van de organisatie in de inrichting en is gebaseerd op de evaluatie van de risico's. In het veiligheidsbeheerssysteem is dat gedeelte van het algemene beheerssysteem opgenomen waaronder de organisatorische structuur, verantwoordelijkheden, gebruiken, procedures, procedés en hulpmiddelen die het mogelijk maken het beleid, bedoeld in de eerste zin, vast te stellen en uit te voeren.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het veiligheidsbeheerssysteem.

Artikel 2.5b. Intern noodplan

  • 1 Ten behoeve van de planning voor noodsituaties en de externe communicatie ter zake wanneer zich een zwaar ongeval voordoet, wordt door de werkgever schriftelijk een intern noodplan opgesteld dat wordt gebaseerd op de aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 2.5, tweede lid, de getroffen maatregelen, bedoeld in artikel 2.5, derde lid, en het veiligheidsbeheerssysteem, bedoeld in artikel 2.5a.

  • 2 Bij het opstellen of wijzigen van het intern noodplan wordt, bij het ontbreken van een ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging, overleg gevoerd met de belanghebbende werknemers. Over het intern noodplan en de wijziging daarvan wordt tevens overleg gevoerd met de werknemers van andere werkgevers, die op basis van een langlopende overeenkomst tot opdracht of aanneming van werk mede in het bedrijf of de inrichting werkzaam zijn.

  • 3 Het intern noodplan wordt zo vaak als nodig en tenminste eenmaal per drie jaar beproefd, geëvalueerd en indien nodig gewijzigd. Daarbij houdt de werkgever rekening met in de het bedrijf of de inrichting toegepaste werk- en productiemethoden en de bij de externe hulpverleningsorganisaties, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel e, van de wet, aangebrachte veranderingen van technische of organisatorische aard en veranderingen in het veiligheidsinzicht die voor de risico's van een zwaar ongeval belangrijke gevolgen kunnen hebben. De resultaten van de beproeving en evaluatie worden schriftelijk vastgelegd door de werkgever.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de gegevens die in het intern noodplan worden opgenomen, en de beproeving en evaluatie van het intern noodplan.

Artikel 2.5c. Wijzigingen en periodieke evaluatie

  • 1 In geval van wijziging van een installatie, de opzet of organisatie van het bedrijf of de inrichting, een proces dan wel de aard of fysische vorm van of de hoeveelheden gevaarlijke stoffen, die belangrijke gevolgen kan hebben voor de risico’s van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen, werkt de werkgever, indien hij dat niet reeds ter voldoening aan voorschriften bij of krachtens dit besluit heeft gedaan, zo nodig bij:

  • 2 Onverminderd het eerste lid, wordt de aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 2.5, tweede lid, aanhef en onder a, zo vaak als nodig en tenminste eenmaal per vijf jaar geëvalueerd.

Artikel 2.5d. Deskundige bijstand

  • 2 Onder de bijstand bij de taken, bedoeld in het eerste lid, wordt mede begrepen het adviseren over de uitvoering ervan.

Artikel 2.5e. In het bedrijf of inrichting werkzame andere werkgevers en zelfstandigen

De werkgever, die het bedrijf of inrichting, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, of 2.4, eerste lid, exploiteert, de werkgever, niet zijnde werkgever die het bedrijf of inrichting, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, of 2.4, eerste lid, exploiteert, wiens werknemers in het bedrijf of de inrichting werkzaam zijn, en de in het bedrijf of de inrichting werkzame zelfstandige en werkgever die de arbeid zelf verricht, geven onverminderd hun eigen verantwoordelijkheid gezamenlijk en in overleg uitvoering aan het bepaalde bij of krachtens deze afdeling met betrekking tot de bescherming van de veiligheid en gezondheid van de in het bedrijf of de inrichting werkzame werknemers, zelfstandige en werkgever die de arbeid zelf verricht.

Artikel 2.5f. Naburige bedrijven of inrichtingen

  • 1 Indien een zwaar ongeval gevolgen kan hebben voor de veiligheid of gezondheid van werknemers in naburige bedrijven of inrichtingen, verstrekt de werkgever uit eigen beweging aan de betreffende bedrijven of inrichtingen op passende wijze algemene gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het risico voor de veiligheid of gezondheid van de werknemers in het naburige bedrijf of inrichting.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.

Artikel 2.5g. Bedrijven of inrichtingen op bedrijventerrein

  • 1 Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder bedrijventerrein: een ruimtelijk aaneengesloten of functioneel verbonden terrein dat bestemd en geschikt is voor gebruik door vestigingen ten behoeve van handel, nijverheid, commerciële en niet-commerciële dienstverlening en industrie.

  • 2 Indien zich meer bedrijven of inrichtingen, waarop deze afdeling van toepassing is, op hetzelfde bedrijventerrein bevinden, wisselen de daarvoor verantwoordelijke werkgevers gegevens uit die noodzakelijk zijn om rekening te kunnen houden met de aard en omvang van het risico van een zwaar ongeval, ten behoeve van het beleid voor zware ongevallen, het veiligheidsbeheerssysteem en het intern noodplan.

  • 3 De werkgevers, bedoeld in het tweede lid, werken samen met het oog op de voorlichting aan naburige bedrijven en inrichtingen, indien zij dat niet reeds ter voldoening aan artikel 2.5f doen, en het publiek.

  • 4 Bij ministeriele regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het tweede en derde lid.

Artikel 2.5h. Melding aan toezichthouder algemeen

  • 1 De werkgever, op wiens bedrijf of inrichting deze afdeling van toepassing is, meldt dit zo spoedig mogelijk aan de toezichthouder onder verstrekking van de volgende gegevens:

    • a. de statutaire naam, het door de Kamer van Koophandel toegekende uniek nummer en vestigingsnummer aan een onderneming of maatschappelijke activiteit in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet en het volledige adres van de werkgever en, indien deze anders zijn, de naam en het adres van het bedrijf of de inrichting waarop de afdeling van toepassing is;

    • b. de naam en functie van de met de feitelijke leiding van het bedrijf of de inrichting belaste persoon;

    • c. de naam van de deskundige die medewerking verleent bij de taken, bedoeld in artikel 2.5d, eerste lid;

    • d. de installatie of installaties en de locatie waar deze zich bevindt of bevinden;

    • e. de informatie die nodig is om de gevaarlijke stoffen en categorie van stoffen die in het bedrijf of de inrichting aanwezig zijn of kunnen zijn, te identificeren;

    • f. een lijst met de hoeveelheden, aard en fysische vorm van de gevaarlijke stoffen, die voorkomen in het bedrijf of de inrichting en die zijn vermeld op de lijst, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid;

    • g. de activiteiten die in het bedrijf of de inrichting worden uitgeoefend; en

    • h. informatie over de onmiddellijke omgeving van het bedrijf of de inrichting en de factoren die een zwaar ongeval kunnen veroorzaken of de gevolgen ervan ernstiger kunnen maken.

  • 2 De werkgever doet zo spoedig mogelijk een nieuwe melding als bedoeld in het eerste lid:

    • a. in geval van wijziging van een gegeven, genoemd in het eerste lid;

    • b. indien in het bedrijf of de inrichting of een onderdeel daarvan of in de werking van het bedrijf of de inrichting of een onderdeel daarvan een verandering van technische of organisatorische aard wordt aangebracht die voor de risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen belangrijke gevolgen kan hebben;

    • c. indien hij van oordeel is dat deze afdeling niet meer van toepassing is op het bedrijf of de inrichting; of

    • d. in geval van definitieve sluiting van het bedrijf of de inrichting of de ontmanteling ervan.

  • 3 In geval van een melding als bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder c of d, blijft deze afdeling nog dertig dagen na de dag van ontvangst van de melding door de toezichthouder van toepassing op het bedrijf of de inrichting.

Artikel 2.5i. Melding zware ongevallen

  • 1 De werkgever meldt een zwaar ongeval direct aan de toezichthouder onder verstrekking van de volgende gegevens:

    • a. datum, tijd, plaats en omstandigheden van het zware ongeval;

    • b. de daarbij betrokken gevaarlijke stoffen en de hoeveelheid daarvan;

    • c. de gevolgen van het zware ongeval voor de werknemers, die zich op korte en langere termijn kunnen voordoen;

    • d. de ter bescherming van de werknemers getroffen en voorgenomen noodmaatregelen en maatregelen; en

    • e. de ter bescherming van de werknemers getroffen en voorgenomen maatregelen om herhaling van het zware ongeval te voorkomen.

  • 2 Indien uit nader onderzoek gegevens naar voren komen die afwijken van de ingevolge het eerste lid gemelde gegevens, en die wijziging kunnen brengen in de getrokken conclusies, verstrekt de werkgever die gegevens zo spoedig mogelijk aanvullend.

  • 3 Bij ministeriele regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste en tweede lid.

Artikel 2.5j. Exploitatieverbod

Het is verboden het bedrijf of de inrichting of een gedeelte daarvan in werking te hebben wanneer de bij of krachtens deze afdeling te nemen maatregelen niet zijn getroffen of deze duidelijk onvoldoende zijn uitgevoerd.

Afdeling 3. Arbodiensten en deskundigen

§ 1. Definities

Artikel 2.6a. Definities

  • 2 Onder een interne arbodienst wordt mede verstaan een samenwerkingsverband tussen tenminste een interne deskundige en externe deskundigen die tezamen de taken, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de wet uitvoeren.

§ 2. Arbodiensten en deskundigen

Artikel 2.7. Deskundigheidseisen

  • 1 Binnen een arbodienst zijn deskundigen werkzaam op het terrein van de arbeids- en bedrijfsgeneeskunde, de arbeidshygiëne, de veiligheidskunde en de arbeids- en organisatiekunde.

  • 2 Een deskundige beschikt over voldoende deskundigheid en ervaring op een vakgebied als bedoeld in het eerste lid, met uitzondering van het terrein van de arbeids- en bedrijfsgeneeskunde, indien hij in het bezit is van een certificaat van vakbekwaamheid arbeidshygiëne, veiligheidskunde dan wel arbeids- en organisatiekunde, dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling.

Artikel 2.9. Functioneringseisen

  • 1 Een arbodienst:

    • a. vervult zijn taken met inachtneming van de stand van de wetenschap en van de professionele dienstverlening;

    • b. adviseert inzake het voeren van een gestructureerd, systematisch en adequaat arbeidsomstandighedenen ziekteverzuimbeleid op een wijze die het meest bijdraagt aan de effectuering daarvan, waarbij met name rekening wordt gehouden met bijzondere groepen van werknemers en waarbij tevens binnen het bedrijf of de inrichting plaatsgevonden gebeurtenissen worden betrokken;

    • c. onderkent en beoordeelt de gevaren, zowel van het technisch systeem als van de organisatie en het menselijk gedrag, waarbij tevens binnen het bedrijf of de inrichting plaatsgevonden gebeurtenissen worden betrokken;

    • d. evalueert de dienstverlening;

    • e. draagt zorg voor de continuïteit van de dienstverlening, en

    • f. behandelt klachten over de dienstverlening.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het functioneren van de arbodienst.

Artikel 2.10. Organisatie-eisen arbodienst

  • 1 Een externe arbodienst bezit rechtspersoonlijkheid.

Artikel 2.11. Uitrustingseisen

Een arbodienst beschikt over zodanige huisvesting en outillage dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de werknemers van de aangesloten bedrijven is gewaarborgd.

Artikel 2.12. Gegevensverstrekking

  • 1 De externe arbodienst of de werkgever van de interne arbodienst doet desgevraagd statistische gegevens met betrekking tot de uitoefening van de taken toekomen aan Onze Minister.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de aard van de in het eerste lid bedoelde gegevens en de vorm waarin alsmede de frequentie waarmee deze gegevens worden toegezonden.

Artikel 2.13. Samenwerkingsverband

  • 1 Het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 2.6a, tweede lid, wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst tussen de werkgever en de externe deskundigen of de werkgever van deze deskundigen. In deze overeenkomst wordt in ieder geval de taakverdeling vastgelegd tussen de interne deskundige en de externe deskundigen.

  • 2 Het samenwerkingsverband wordt aangegaan voor een periode die in ieder geval even lang is als de geldigheidsduur van het certificaat arbodienst, bedoeld in artikel 2.14, tweede lid, dat ten behoeve van dat samenwerkingsverband wordt verleend.

Artikel 2.14. Certificaat arbodienst

  • 1 Een externe arbodienst is in het bezit van een certificaat arbodienst dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling.

  • 2 De werkgever van een interne arbodienst is ten behoeve van zijn interne arbodienst in het bezit van een certificaat arbodienst dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling.

  • 3 Indien een aan een externe arbodienst afgegeven certificaat arbodienst wordt ingetrokken, niet wordt verlengd of indien aan de verlenging daarvan voorschriften zijn verbonden, doet de dienst daarvan terstond mededeling aan de werkgever te wiens behoeve de taken worden uitgeoefend, en aan de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging. Bij het ontbreken van een ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging zorgt de werkgever ervoor dat de belanghebbende werknemers zo spoedig mogelijk van deze mededeling op de hoogte worden gesteld.

  • 4 Indien een ten behoeve van een interne arbodienst afgegeven certificaat arbodienst wordt ingetrokken, niet wordt verlengd of indien aan de verlenging daarvan voorschriften zijn verbonden, doet de werkgever daarvan terstond mededeling aan de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging of, bij het ontbreken daarvan, aan de belanghebbende werknemers alsmede, ingeval sprake is van een samenwerkingsverband, aan de betrokken externe deskundigen.

Artikel 2.14a. Taken deskundigen

  • 3 Ten aanzien van de deskundigen en bedrijfsartsen zijn de artikelen 2.9, 2.11 en 2.12 van overeenkomstige toepassing.

§ 3. Uitzonderingen

Artikel 2.14b. Uitzondering bijstand risico-inventarisatie en -evaluatie

  • 4 De werkgever houdt bij het gebruikmaken van het model of het instrument rekening met de specifieke omstandigheden in het bedrijf of de inrichting.

Artikel 2.14c. Uitzondering bijstand ziekteverzuim

De verplichting een deskundige of een arbodienst in te schakelen bij de taak, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel b, van de wet geldt niet ten aanzien van de werkgever die uitsluitend:

  • a. personen onder zijn gezag arbeid laat verrichten zonder arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling;

  • b. personen arbeid laat verrichten op incidentele oproep, jegens wie na afloop van de oproep geen loondoorbetalingsplicht bij ziekte op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek bestaat.

Afdeling 3a. Raadpleging van een andere bedrijfsarts en klachtenprocedure

Artikel 2.14d. Raadpleging van een andere bedrijfsarts

  • 2 De te raadplegen andere bedrijfsarts is niet werkzaam binnen de arbodienst of het bedrijf of de inrichting waarin de bedrijfsarts, die het eerste advies aan de werknemer heeft gegeven, werkzaam is. In de overeenkomst aangaande de bedrijfsarts, bedoeld in artikel 14, vierde en vijfde lid, van de wet, wordt vastgelegd welke andere bedrijfsarts of bedrijfsartsen dan wel arbodienst of arbodiensten kunnen worden geraadpleegd. In overeenstemming tussen de werknemer en de werkgever kan, in afwijking van de vorige zin, gekozen worden voor een te raadplegen bedrijfsarts of arbodienst die niet in de overeenkomst is opgenomen.

  • 3 De bedrijfsarts die het eerste advies aan de werknemer heeft gegeven schakelt naar aanleiding van een verzoek als bedoeld in het eerste lid, en na overleg met de werknemer, zo spoedig mogelijk een andere bedrijfsarts in, tenzij zwaarwegende argumenten zich tegen raadpleging van een andere bedrijfsarts verzetten en de bedrijfsarts die het eerste advies heeft gegeven deze argumenten gemotiveerd aan de werknemer kenbaar maakt. Indien in de overeenkomst aangaande de bedrijfsarts, bedoeld in artikel 14, vierde en vijfde lid, van de wet meer dan één bedrijfsarts of arbodienst is opgenomen, maakt de werknemer hieruit een keuze.

  • 4 De bedrijfsarts die het eerste advies aan de werknemer heeft gegeven, verstrekt alle voor de raadpleging relevante beschikbare informatie aangaande de omstandigheden in het bedrijf of de inrichting en, voor zover de werknemer daarvoor zijn uitdrukkelijke toestemming heeft verleend, alle voor de raadpleging relevante beschikbare informatie aangaande de werknemer, aan de te raadplegen andere bedrijfsarts. Die andere bedrijfsarts kan besluiten aanvullende informatie te vergaren.

  • 5 De geraadpleegde andere bedrijfsarts bespreekt zijn advies met de werknemer waarna de werknemer bepaalt of dit advies aan de eerste bedrijfsarts ter beschikking wordt gesteld. Indien de werknemer uitdrukkelijke toestemming geeft voor het ter beschikking stellen van het advies van de geraadpleegde andere bedrijfsarts aan de eerste bedrijfsarts neemt die eerste bedrijfsarts binnen een redelijke termijn kennis van dat advies en maakt hij aan de werknemer gemotiveerd kenbaar of hij dat advies niet, gedeeltelijk, dan wel geheel overneemt.

  • 6 Indien verdere begeleiding van toepassing is, wordt de begeleiding van de werknemer door de eerste bedrijfsarts hervat. Indien de werknemer van mening is dat de eerste bedrijfsarts onvoldoende rekening houdt met, indien de eerste bedrijfsarts daarover de beschikking heeft, het advies van de geraadpleegde andere bedrijfsarts en verdere begeleiding door de eerste bedrijfsarts om die reden onwenselijk is, geeft hij dit aan de eerste bedrijfsarts te kennen. De eerste bedrijfsarts overweegt dan om, in afwijking van de eerste zin van dit lid en met inachtneming van de resultaten van de raadpleging van de andere bedrijfsarts, de verdere begeleiding aan een andere bedrijfsarts over te dragen. De werkgever wordt door de eerste bedrijfsarts van de overdracht in kennis gesteld.

Artikel 2.14e. Klachtenprocedure

  • 2 De klachtenprocedure is kenbaar voor de werknemer en bevat in ieder geval een beschrijving van de wijze waarop:

    • a. het ontvangen, onderzoeken en beoordelen van de klacht verloopt;

    • b. een beslissing over de klacht wordt genomen, en

    • c. wordt verzekerd dat eventuele naar aanleiding van de beslissing over de klacht genomen maatregelen worden uitgevoerd.

  • 3 Een onderzoek naar een klacht wordt zorgvuldig uitgevoerd.

  • 4 De indiener van een klacht wordt:

    • a. geïnformeerd over de ontvangst van de klacht;

    • b. geïnformeerd over de voortgang van de behandeling van de klacht;

    • c. met redenen omkleed medegedeeld tot welk oordeel het onderzoek van de klacht heeft geleid en welke beslissing is genomen, en

    • d. indien van toepassing, medegedeeld binnen welke termijn maatregelen waartoe besloten is, worden gerealiseerd.

  • 5 Het ontvangen, onderzoeken en beoordelen van, en het beslissen over de klacht vindt plaats door niet bij de klacht betrokken personen.

Afdeling 4. Psychosociale arbeidsbelasting

Artikel 2.15. Maatregelen ter voorkoming of beperking van psychosociale arbeidsbelasting

  • 1 Indien werknemers worden of kunnen worden blootgesteld aan psychosociale arbeidsbelasting worden in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, de risico’s ten aanzien van psychosociale arbeidsbelasting beoordeeld en worden in het plan van aanpak, bedoeld in artikel 5 van de wet, met inachtneming van de stand van de wetenschap maatregelen vastgesteld en uitgevoerd om psychosociale arbeidsbelasting te voorkomen of indien dat niet mogelijk is te beperken.

  • 2 Aan werknemers die arbeid verrichten waarbij gevaar bestaat voor blootstelling aan psychosociale belasting wordt voorlichting en onderricht gegeven over de risico’s voor psychosociale arbeidsbelasting alsmede over de maatregelen die er op zijn gericht die belasting te voorkomen of te beperken.

Artikel 2.17. Maatgevende factoren voor de bedrijfshulpverlening

[Vervallen per 01-01-2007]

Artikel 2.18. Operationaliteit, bereikbaarheid, beschikbaarheid en aanwezigheid

[Vervallen per 01-01-2007]

Artikel 2.22. Oefening