Uit signalen uit de praktijk is mij gebleken dat bij de uitvoering van de bepalingen
van de Subsidieregeling experimenten van uitkeringsgelden van 18 januari 1995 (BZ/VOL/95/113)
belemmeringen ontstaan voor bepaalde groepen bijstandsgerechtigheden.
Het betreft in de eerste plaats de hantering van de werkloosheidstermijn bij het begrip langdurige werkloze. Volgens de regeling wordt die termijn gesteld
op tenminste een jaar (art. 1 onder a.).
Achtergrond van deze keuze destijds is dat voorkomen diende te worden dat de regeling
voornamelijk zou worden ingezet voor de werklozen die nog redelijke kansen hebben
op de reguliere arbeidsmarkt.
Met opzet is daarbij niet het criterium van de duur van de inschrijving bij het arbeidsbureau
gehanteerd, omdat daarmee wordt voorkomen dat de regeling niet van toepassing zou
zijn op diegenen die niet als werkzoekenden bij het arbeidsbureau staan ingeschreven,
maar feitelijk wel werkloos zijn. Te denken valt daarbij aan vrouwen voor wie de arbeidsverplichting
op dit moment nog niet geldt en aan partners van uitkeringsgerechtigden .
De genoemde signalen hebben in het bijzonder betrekking op de eis van de periode van
één jaar. Deze eis leidt in de praktijk tot het ongewild uitsluiten van personen die
nadrukkelijk tot de doelgroep behoren.
Ik doel daarmee op diegenen, die zelf activiteiten ontplooien om – al is het maar
in de vorm van kortdurende arbeidsovereenkomsten of oproepcontracten – werk te vinden
zoals bijvoorbeeld tijdelijk werk in de tuinbouw.
Tegen deze achtergrond ga ik er mee akkoord dat in de uitvoeringspraktijk de termijn
van één jaar zodanig wordt gehanteerd, dat dagen waarop de betrokkene arbeid in dienstverband
of als zelfstandige heeft verricht meetellen als dagen van werkloosheidsduur, met
dien verstande dat:
Met deze hantering wordt aangesloten bij de termijnen die worden genoemd in het op
de ’Wet bevordering arbeidsinpassing’ gebaseerde ’Uitvoeringsbesluit arbeidsinpassing’.
Een tweede signaal betreft het 32-uurs criterium. In de regeling wordt gesteld dat de gemiddelde arbeidsduur per project niet meer
dan 32 uur mag bedragen.
In de praktijk blijkt nu dat dit kan leiden tot problemen met de arbeidsinschakeling
van alleenstaande ouders en kostwinners via de experimenten.
Deze uitkeringsgerechtigden zullen immers, om aan de eis dat geen aanspraak meer mag
bestaan op een aanvullende uitkering, meer dan 32 uur werkzaam moeten zijn. Tegelijkertijd
blijkt echter dat niet voldoende compenserende uren (d.m.v. een dienst-verband korter
dan 32 uur voor alleenstaanden) kunnen worden gevonden om aan de eis van gemiddeld
32 uur per project te kunnen voldoen.
Om dit ongewenste effect te voorkomen ga ik ermee akkoord dat in lopende projecten
waar kan worden aangetoond dat deze ongewenste samenloop met een blijvende uitkering
zich voordoet, de compensatie-eis vervalt. Ik ga er daarbij vanuit, dat in eerste
instantie banen worden gecreëerd op 32-uurs basis, en dat de verplichting tot compensatie
vervalt indien en voor zolang dat nodig is om in individuele gevallen samenloop met
een blijvende uitkering te voorkomen. Uiteraard blijft de mogelijkheid bestaan ook
alleenstaanden een dienstverband van minder dan 32 uur aan te bieden.
Ik ga ervan uit dat met het bovenstaande de door de uitvoerders van de experimenten
gesignaleerde belemmeringen worden opgeheven.
Tenslotte merk ik nog op dat in de ex artikel 13 lid 4 en lid 5 vereiste rapportages
aan mijn departement gemotiveerd moet worden aangesgeven in hoeverre en in welke mate
de verplichtingen inzake de werkloosheidsperiode en het 32-uurscriterium op boven-genoemde
wijze zijn gehanteerd.