Wet educatie en beroepsonderwijs

Geraadpleegd op 30-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-08-2024.
Geldend van 01-08-2024 t/m 13-09-2024

Wet van 31 oktober 1995, houdende bepalingen met betrekking tot de educatie en het beroepsonderwijs

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het met het oog op de totstandkoming van een landelijke kwalificatiestructuur voor het beroepsonderwijs, de gewenste verbetering van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt, de gewenste verbetering van de afstemming tussen beroepsonderwijs en educatie, en voor een samenhangende besluitvorming op het gebied van de educatie, wenselijk is de toedeling van bevoegdheden aan de rijksoverheid, aan de gemeenten, aan de landelijke organen en aan de instellingen te herzien;

dat het daarvoor wenselijk is de regelingen met betrekking tot de educatie en het beroepsonderwijs in de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs en de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991, alsmede de regelingen met betrekking tot het middelbaar beroepsonderwijs en het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs in de Wet op het voortgezet onderwijs, in een samenhangend wettelijk kader neer te leggen met ingang van de expiratiedatum van deze regelingen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemeen

Titel 1. Definities, reikwijdte, aard bepalingen

Artikel 1.1.1. Begripsbepalingen

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • beroepscollege: beroepscollege als bedoeld in artikel 1.3.2;

  • beroepsonderwijs: onderwijs als bedoeld in artikel 1.2.1, tweede lid;

  • beroepsopleiding: opleiding als bedoeld in artikel 7.1.2, tweede lid;

  • beroepsopleiding in de beroepsbegeleidende leerweg: beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.7, vierde lid;

  • beroepsopleiding in de beroepsopleidende leerweg: beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.7, derde lid;

  • beroepspraktijkvorming: onderricht in de praktijk van het beroep als bedoeld in artikel 7.2.8, eerste lid;

  • bestuursoverdracht: overdracht van een instelling aan een ander bevoegd gezag;

  • bevoegd gezag:

    • a. van een openbare instelling:

      • 1°. college van burgemeester en wethouders van de gemeente die de instelling in stand houdt, behoudens voor zover de raad anders bepaalt en met inachtneming van door hem te stellen regels;

      • 2°. bevoegd orgaan krachtens de betrokken gemeenschappelijke regeling waarbij het openbaar lichaam dat de instelling in stand houdt, is opgericht;

    • b. van een bijzondere instelling: rechtspersoon die de instelling in stand houdt als bedoeld in artikel 2.1.3, derde lid;

    • c. van een instelling met diploma-erkenning als bedoeld in de artikelen 1.4.1 of 1.4a.1: rechtspersoon of natuurlijke persoon die de instelling in stand houdt;

    • d. van een exameninstelling als bedoeld in artikel 1.6.1: rechtspersoon die de exameninstelling in stand houdt;

  • bijzondere instelling: instelling die uitgaat van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid niet zijnde een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;

  • burgerservicenummer: burgerservicenummer als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer;

  • centraal examen: examen of examenonderdeel bestaande uit door het College voor toetsen en examens, genoemd in artikel 2, eerste lid, van de Wet College voor toetsen en examens, vastgestelde toetsen die door of in opdracht van de instelling worden afgenomen;

  • deelnemer: degene die een opleiding educatie volgt, met uitzondering van een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs;

  • doorlopende leerroute vmbo-mbo: route als bedoeld in artikel 8.5a.2, tweede lid;

  • educatie: onderwijs bestemd voor volwassenen als bedoeld in artikel 1.2.1, eerste lid;

  • eindtermen: eindtermen als bedoeld in artikel 7.3.3;

  • exameninstelling: instelling als bedoeld in artikel 1.6.1;

  • examinering: het nemen van een beslissing over de inhoud en het niveau van een examen, procedures en voorwaarden waaronder een examen wordt afgenomen, alsmede het vaststellen van de uitslag van een examen;

  • fusie: institutionele fusie of bestuursoverdracht;

  • ho-student: degene die hoger onderwijs volgt, als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel b, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

  • inspectie: Inspectie van het onderwijs als bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht;

  • instelling: regionaal opleidingencentrum of beroepscollege;

  • instellingsexamen: examen of examenonderdeel, bestaande uit toetsen die zijn vastgesteld en worden afgenomen door of in opdracht van de instelling;

  • institutionele fusie: samenvoeging van twee of meer instellingen tot een instelling;

  • keuzedeel: keuzedeel als bedoeld in artikel 7.1.3, tweede lid;

  • kwalificatie: kwalificatie als bedoeld in artikel 7.1.3, eerste lid;

  • kwalificatiedossier: document waarin een of meer kwalificaties zijn beschreven;

  • leerweg: leerweg als bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid, tenzij anders bepaald;

  • ondernemingsraad: ondernemingsraad als bedoeld in de Wet op de ondernemingsraden;

  • onderwijs: educatie en beroepsonderwijs;

  • Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

  • openbare instelling: instelling in stand gehouden door een gemeente dan wel door een openbaar lichaam, ingesteld bij een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen, waarin deelnemen een of meer gemeenten, al dan niet tezamen met een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid;

  • opleiding educatie: opleiding als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid;

  • opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs: opleiding educatie als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel a;

  • opleidingsdomein: samenhangend geheel van kwalificatiedossiers die zijn gericht op en van belang zijn voor eenzelfde bedrijfstak of groep van bedrijfstakken;

  • personeel:

    • a. benoemde docenten en overig personeel dat is benoemd aan de instelling;

    • b. onder a bedoeld personeel dat zonder benoeming is tewerkgesteld aan de instelling, tenzij het betreft de toepassing van de artikelen 4.1.1, 4.1.2 en 4.1.3, en de toepassing van daarmee verband houdende wettelijke bepalingen;

  • persoonsgebonden nummer: burgerservicenummer dan wel door Onze Minister uitgegeven onderwijsnummer als bedoeld in artikel 8.1.1a, vierde lid;

  • regionaal opleidingencentrum: regionaal opleidingencentrum als bedoeld in artikel 1.3.1;

  • register onderwijsdeelnemers: register onderwijsdeelnemers als bedoeld in artikel 4 van de Wet register onderwijsdeelnemers;

  • Registratie instellingen en opleidingen: Registratie instellingen en opleidingen, bedoeld in artikel 6.4.1, eerste lid;

  • samenwerkingscollege: samenwerkingsverband tussen instellingen dat ertoe strekt onder gezamenlijke verantwoordelijkheid een of meer beroepsopleidingen of opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs te verzorgen, niet zijnde een fusie als bedoeld in artikel 2.1.8;

  • Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven: rechtspersoon, aangewezen op grond van artikel 1.5.1, eerste lid;

  • scholengemeenschap: scholengemeenschap als bedoeld in de Wet voortgezet onderwijs 2020;

  • school: school als bedoeld in de Wet voortgezet onderwijs 2020;

  • school voor mavo: school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 2.6 van de Wet voortgezet onderwijs 2020;

  • school voor praktijkonderwijs: school voor praktijkonderwijs als bedoeld in artikel 2.8 van de Wet voortgezet onderwijs 2020;

  • school voor vbo: school voor voorbereidend beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 2.7 van de Wet voortgezet onderwijs 2020;

  • student: degene die beroepsonderwijs volgt;

  • studiejaar: tijdvak dat aanvangt op 1 augustus en eindigt op 31 juli van het daarop volgend jaar;

  • vavo-student: degene die een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs volgt;

  • verticale scholengemeenschap: verticale scholengemeenschap als bedoeld in artikel 2.6.1;

  • volwassene: in Nederland woonachtige van 18 jaren of ouder;

  • waarborgfonds: fonds als bedoeld in artikel 2.2.9.

Artikel 1.1.2. Aard bepalingen bekostigd onderwijs

De bij of krachtens deze wet gestelde bepalingen die zich rechtstreeks of naar hun aard richten tot het bevoegd gezag, zijn voor het bekostigd bijzonder onderwijs voorwaarden voor bekostiging.

Titel 2. Doelstellingen onderwijs

Artikel 1.2.1. Doelstellingen onderwijs

  • 1 Educatie is gericht op bevordering van de zelfredzaamheid van volwassenen en sluit waar mogelijk aan op het ingangsniveau van het beroepsonderwijs. Educatie omvat activiteiten op het niveau van het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs. Opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs zijn gericht op het behalen van een diploma van onderwijs als bedoeld in de artikelen 2.4 tot en met 2.6 van de Wet voortgezet onderwijs 2020.

  • 2 Beroepsonderwijs is gericht op de theoretische en praktische voorbereiding voor de uitoefening van beroepen, waarvoor een beroepskwalificerende opleiding is vereist of dienstig kan zijn. Het beroepsonderwijs bevordert tevens de algemene vorming en de persoonlijke ontplooiing van de studenten en draagt bij tot het maatschappelijk functioneren. Beroepsonderwijs sluit aan op het voorbereidend beroepsonderwijs en het algemeen voortgezet onderwijs. Beroepsonderwijs omvat niet het hoger onderwijs.

Titel 3. Bekostigde instellingen voor educatie en beroepsonderwijs

§ 1. Instellingen

Artikel 1.3.1. Regionale opleidingencentra

  • 1 Aan regionale opleidingencentra worden verzorgd:

    • a. opleidingen beroepsonderwijs en

    • b. indien de desbetreffende instelling op 1 augustus 2012 een of meer opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs verzorgde: een of meer opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs.

  • 2 Aan regionale opleidingencentra kunnen een of meer opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs worden verzorgd, indien de desbetreffende instelling op 1 augustus 2012 geen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs verzorgde.

  • 3 Het regionaal opleidingencentrum dat daarvoor op grond van artikel 2.1.3, eerste en tweede lid, in aanmerking komt, heeft aanspraak op bekostiging uit ’s Rijks kas voor

    • a. het verzorgen van beroepsopleidingen die op de voet van artikel 2.1.1 voor bekostiging in aanmerking komen en

    • b. het verzorgen van opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs die op de voet van artikel 2.1.2 voor bekostiging in aanmerking komen.

  • 4 Aan de met goed gevolg afgelegde examens of onderdelen van examens van opleidingen als bedoeld in het derde lid is een bewijsstuk als bedoeld in artikel 7.4.6 of, indien het betreft voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, 7.4.11, vijfde lid, verbonden.

Artikel 1.3.2. Beroepscolleges

  • 1 Aan een beroepscollege worden opleidingen beroepsonderwijs verzorgd. Voor andere dan entreeopleidingen zijn deze naar hun aard en onderlinge samenhang gericht op en van belang voor een specifieke bedrijfstak of groep van bedrijfstakken.

§ 2. Taken

Artikel 1.3.5. Taken instellingen

Bij de uitvoering van hun taak dragen de instellingen, onverminderd het bij of krachtens deze wet bepaalde, mede zorg voor:

  • a. de toegankelijkheid van het onderwijs, in het bijzonder voor kansarme groepen,

  • b. het aanbieden van doelmatige leerwegen, in het bijzonder door het zorgdragen voor een zorgvuldige afstemming tussen opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en beroepsopleidingen, en

  • c. het bieden van mogelijkheden voor loopbaanoriëntatie en -begeleiding.

§ 3. Kwaliteitszorg

Artikel 1.3.6. Kwaliteitszorg

  • 1 Het bevoegd gezag richt een stelsel van kwaliteitszorg voor de instelling in en draagt er in dat verband zorg voor dat, zo veel mogelijk in samenwerking met andere instellingen, wordt voorzien in een regelmatige beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs, waaronder maatregelen en instrumenten om te waarborgen dat het personeel zijn bekwaamheid onderhoudt. De beoordeling bij de instellingen geschiedt mede aan de hand van het oordeel van studenten en vavo-studenten over de kwaliteit van het onderwijs aan de instelling. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de in de eerste volzin bedoelde beoordeling geschiedt met betrokkenheid van onafhankelijke deskundigen en belanghebbenden. De uitkomsten van de beoordeling zijn openbaar.

  • 2 Het bevoegd gezag maakt regelmatig, en voor zover het de examens betreft jaarlijks, een verslag openbaar omtrent:

    • a. de beoordeling, bedoeld in het eerste lid,

    • b. de uitkomsten van die beoordeling, en

    • c. het voorgenomen beleid in het licht van die uitkomsten.

Artikel 1.3.6a. Kwaliteit onderwijspersoneel

Het bevoegd gezag draagt zorg voor het personeelsbeleid, voor zover het betreft de duurzame borging van de kwaliteit van het onderwijspersoneel.

§ 4. Overige voorschriften

Artikel 1.3.7. Karakter openbaar onderwijs

  • 1 Het openbaar onderwijs draagt bij aan de ontwikkeling van de studenten en vavo-studenten met aandacht voor de godsdienstige, levensbeschouwelijke en maatschappelijke waarden zoals die leven in de Nederlandse samenleving en met onderkenning van de betekenis van de verscheidenheid van die waarden.

  • 2 Openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of levensbeschouwing.

Artikel 1.3.8. Verplichting tot overleg en aangifte inzake seksuele misdrijven

  • 1 Indien het bevoegd gezag op enigerlei wijze bekend is geworden dat een ten behoeve van zijn instelling met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een seksueel misdrijf als bedoeld in Titel XIV van het Wetboek van Strafrecht jegens een minderjarige student of vavo-student van de instelling, treedt het bevoegd gezag onverwijld in overleg met de vertrouwensinspecteur, bedoeld in artikel 6 van de Wet op het onderwijstoezicht.

  • 2 Indien uit het overleg, bedoeld in het eerste lid, moet worden geconcludeerd dat er sprake is van een redelijk vermoeden dat de desbetreffende persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een minderjarige student of vavo-student van de instelling, doet het bevoegd gezag onverwijld aangifte bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 127 juncto artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, en stelt het bevoegd gezag de vertrouwensinspecteur daarvan onverwijld in kennis. Voordat het bevoegd gezag overgaat tot het doen van aangifte, stelt het de ouders van de betrokken student of vavo-student, onderscheidenlijk de betreffende ten behoeve van de instelling met taken belaste persoon, hiervan op de hoogte.

  • 3 Indien een personeelslid bekend is geworden dat een ten behoeve van de instelling met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een minderjarige student of vavo-student van de instelling, stelt het personeelslid het bevoegd gezag daarvan onverwijld in kennis.

Artikel 1.3.9. Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling

  • 1 Het bevoegd gezag stelt voor het personeel van zijn instelling een meldcode vast waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan en die er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden.

  • 4 Het bevoegd gezag bevordert de kennis en het gebruik van de meldcode.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld uit welke elementen een meldcode in ieder geval bestaat.

Artikel 1.3.10. Verzending berichten aan bevoegd gezag

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Titel 4. Niet uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen werkzaam op het gebied van het beroepsonderwijs

Artikel 1.4.1. Andere instellingen voor beroepsonderwijs

  • 1 Onze Minister besluit op aanvraag van het bevoegd gezag van een andere dan een in artikel 1.1.1 bedoelde instelling of van een instelling dat aan de met goed gevolg afgelegde examens of onderdelen van examens van een beroepsopleiding in de beroepsopleidende leerweg of van een beroepsopleiding in de beroepsbegeleidende leerweg, verzorgd door die instelling, een diploma als bedoeld in artikel 7.4.6 of een certificaat als bedoeld in artikel 7.2.3 is verbonden, indien de desbetreffende instelling voor die opleiding in acht neemt hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van:

    Het bevoegd gezag voegt bij deze aanvraag in elk geval een beschrijving van de regeling voor het onderwijsprogramma en de examens, bedoeld in artikel 7.4.8, voor de beroepsopleiding waarop de aanvraag betrekking heeft.

  • 1a Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een beroepsopleiding in andere dan in het eerste lid genoemde leerwegen, met dien verstande dat voor die opleiding artikel 7.2.2, tweede lid, niet van toepassing is en ten aanzien van het onderwijs artikel 7.2.7, eerste lid, niet in acht behoeft te worden genomen voor wat betreft de eisen met betrekking tot voldoende begeleide onderwijsuren en uren beroepspraktijkvorming en artikel 7.2.7, tweede tot en met achtste lid, niet in acht behoeft te worden genomen. Het tweede tot en met tiende lid zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 1b Een beroepsopleiding als bedoeld in lid 1 of lid 1a van een andere dan een in artikel 1.1.1 bedoelde instelling bevat geen keuzedelen die niet zijn gekoppeld aan een kwalificatie, behorend bij een beroepsopleiding waarvoor de instelling een diploma-erkenning heeft op grond van lid 1 of lid 1a.

  • 1c Het bevoegd gezag dat een beroepsopleiding als bedoeld in lid 1 of lid 1a verzorgt kan met een student overeenkomen dat de student slechts een onderdeel van de beroepsopleiding zal volgen.

  • 2 Onze Minister besluit binnen drie maanden na ontvangst van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid.

  • 3 In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister de aanvraag toewijzen voor anderhalf jaar, indien een aanvraag wordt gedaan door:

    • a. een bevoegd gezag dat geen andere beroepsopleiding verzorgt waaraan een diploma of certificaat als bedoeld in het eerste lid is verbonden, of

    • b. een bevoegd gezag dat drie jaren of minder voorafgaand aan de aanvraag voor een andere beroepsopleiding die het verzorgt, een waarschuwing als bedoeld in artikelen 6.1.5 of 6.2.3 heeft ontvangen, indien de inspectie uit een oogpunt van kwaliteitsbewaking hiertoe aanleiding ziet.

  • 4 Bij toepassing van het derde lid wordt de toewijzing na de in het derde lid bedoelde periode van anderhalf jaar voor onbepaalde tijd van rechtswege verlengd, tenzij Onze Minister uiterlijk twee maanden voordat die periode van anderhalf jaar is verstreken, besluit om de desbetreffende beschikking in te trekken omdat:

    • a. de opleiding in de praktijk van onvoldoende kwaliteit blijkt te zijn,

    • b. het bevoegd gezag heeft aangegeven geen verlenging te wensen, of

    • c. de opleiding niet binnen één jaar na de toewijzing is gestart.

  • 5 Indien een beschikking op grond van het vierde lid, onderdeel a, is ingetrokken, brengt het bevoegd gezag, alvorens het een nieuwe aanvraag als bedoeld in het eerste lid of lid 1a indient, zodanige verbeteringen aan dat aannemelijk is dat de desbetreffende opleiding of opleidingen in de praktijk wel van voldoende kwaliteit zal respectievelijk zullen, zijn.

  • 6 Indien een toewijzing als bedoeld in het derde lid wordt gedaan, informeert het bevoegd gezag de studenten en aspirant-studenten daarover en over de mogelijkheden om hun opleiding elders af te ronden in het geval dat de beschikking wordt ingetrokken.

  • 7 Het in het eerste lid bedoelde bevoegd gezag verstrekt Onze Minister de nodige inlichtingen omtrent de instelling. Het bevoegd gezag doet Onze Minister jaarlijks voor 1 maart een verslag toekomen omtrent de werkzaamheden van de instelling voor zover betrekking hebbend op beroepsopleidingen.

  • 8 Voor zover ten aanzien van een instelling toepassing is gegeven aan het eerste lid, wordt die instelling voor de toepassing van deze wet aangemerkt als een niet uit ’s Rijks kas bekostigde instelling.

  • 9 De artikelen 1.3.8 en 1.3.9 zijn van overeenkomstige toepassing op instellingen als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 1.4.2. Samenwerking met onbekostigd vo t.b.v. doorlopende leerroute vmbo-mbo en geïntegreerde route vmbo-basisberoepsopleiding

  • 2 Toepassing van het eerste lid berust op een samenwerkingsovereenkomst, gesloten tussen het bevoegd gezag, bedoeld in het eerste lid, en het bevoegd gezag van een ingevolgde artikel 2.66 van de Wet voortgezet onderwijs 2020 aangewezen school.

Titel 4a. Andere instellingen die een opleiding educatie verzorgen

Artikel 1.4a.1. Andere instellingen die een opleiding educatie verzorgen

  • 2 Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan voor een andere dan een in artikel 1.1.1 bedoelde instelling of voor een instelling. Het bevoegd gezag voegt bij deze aanvraag in elk geval het ontwerp van een beschrijving van de regeling voor het onderwijsprogramma en de examens, bedoeld in artikel 7.4.8, voor de opleiding educatie waarop de aanvraag betrekking heeft.

  • 3 Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid heeft geen betrekking op een opleiding educatie waarvoor de instelling een rijksbijdrage als bedoeld in artikel 2.2a.1 ontvangt of op een opleiding educatie die daarmee overeenkomt.

  • 4 Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid heeft uitsluitend betrekking op opleidingen educatie als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder a, alsmede op andere in dat lid bedoelde opleidingen, voor zover daarvoor bij ministeriële regeling eindtermen zijn vastgesteld.

  • 5 Onze Minister besluit binnen drie maanden na ontvangst van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid. Een begunstigende beschikking is voor het eerst van kracht ten aanzien van een opleiding educatie die aanvangt nadat die beschikking is bekend gemaakt.

  • 6 Het in het eerste lid bedoelde bevoegd gezag verstrekt Onze Minister jaarlijks voor 15 oktober een opgave van de opleidingen educatie, bedoeld in het eerste lid, die de instelling verzorgt in het lopende studiejaar, alsmede van de opleidingen educatie die de instelling heeft verzorgd in het daaraan voorafgaande studiejaar.

  • 7 Voor zover ten aanzien van een instelling die een opleiding educatie verzorgt, toepassing is gegeven aan het eerste lid, wordt die instelling voor de toepassing van deze wet wat deze opleiding betreft, aangemerkt als een andere instelling dan bedoeld in artikel 1.1.1.

  • 9 Artikel 1.3.9 is van overeenkomstige toepassing op instellingen als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 1.4a.2. Samenwerking met onbekostigde VO-scholen

Titel 5. Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven

Artikel 1.5.1. Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven

  • 1 Bij ministeriële regeling wordt een rechtspersoon aangewezen die is belast met de volgende taken:

    • a. het ontwikkelen en onderhouden van een landelijke kwalificatiestructuur, gericht op de aansluiting tussen het aanbod van beroepsonderwijs en de maatschappelijke behoeften daaraan, mede in het licht van de arbeidsmarkt voor afgestudeerden, en mede gelet op van belang zijnde ontwikkelingen in internationaal verband, onder meer door het doen van voorstellen aan Onze Minister voor de kwalificatiedossiers, bedoeld in artikel 7.2.4, tweede lid,

    • b. het bijdragen aan een doelmatige en doelgerichte inzet van overheidsmiddelen door het ontwikkelen van voorstellen, welke beroepsopleidingen voor bekostiging uit ’s Rijks kas in aanmerking komen,

    • c. het bevorderen van de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming,

    • d. het ontwikkelen en vaststellen van kwaliteitscriteria voor beroepspraktijkvormingsplaatsen en het ten minste een maal per vier jaar beoordelen van bedrijven en organisaties die de beroepspraktijkvorming verzorgen aan de hand van deze criteria en het openbaar maken van een overzicht van bedrijven en organisaties die voldoen aan deze criteria,

    • e. het zoveel mogelijk zorg dragen voor de beschikbaarheid van een toereikend aantal bedrijven en organisaties van voldoende kwaliteit die de beroepspraktijkvorming verzorgen,

    • f. het uitvoeren van onderzoek ter ondersteuning van de taken, genoemd in dit artikel, en

    • g. het uitvoeren van aanvullende activiteiten ter bevordering van de aansluiting onderwijs en arbeidsmarkt.

  • 2 Onze Minister verstrekt de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen subsidie voor de uitvoering van de taken, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met f.

  • 3 Onze Minister kan de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs op aanvraag subsidie verstrekken voor de uitvoering van taken als bedoeld in het eerste lid, onder g.

  • 4 Het is de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven niet toegestaan andere activiteiten uit te voeren dan de aan haar door de wet opgedragen taken.

Artikel 1.5.2. Organisatie SBB

  • 2 In de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven participeren vertegenwoordigers van het beroepsonderwijs en het bedrijfsleven.

  • 3 Onze Minister benoemt de voorzitter van het bestuur van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven en diens plaatsvervanger op voordracht van vertegenwoordigers van het beroepsonderwijs en van het bedrijfsleven voor een periode van ten hoogste vier jaren. Zij kunnen eenmaal worden herbenoemd voor eenzelfde periode. Artikel 12 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De statuten van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven regelen in ieder geval de betrokkenheid van het beroepsonderwijs en het bedrijfsleven bij de uitvoering van haar wettelijke taken. Aanvullend kan een bestuursreglement worden vastgesteld.

  • 5 De statuten en het bestuursreglement alsmede wijzigingen daarvan behoeven de goedkeuring van Onze Minister.

Artikel 1.5.3. Erkenning leerbedrijven voor de beroepspraktijkvorming

  • 1 De Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven is belast met het bij regeling vaststellen van de erkenningsvoorwaarden voor bedrijven en andere organisaties die de beroepspraktijkvorming verzorgen.

  • 2 De Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven erkent op aanvraag een bedrijf of organisatie, die aan de erkenningsvoorwaarden voldoet, als leerbedrijf voor de beroepspraktijkvorming.

  • 3 Erkende leerbedrijven worden ten minste eenmaal in de vier jaren herbeoordeeld.

  • 4 De erkenning wordt geweigerd of ingetrokken als niet of niet meer aan de voorwaarden wordt voldaan. De erkenning vervalt van rechtswege als het leerbedrijf gedurende een periode van vier jaren geen beroepspraktijkvorming heeft verzorgd.

  • 5 De Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven draagt zorg voor openbaarmaking van een actueel overzicht van alle erkende leerbedrijven, waarbij wordt vermeld voor welke kwalificaties het een leerbedrijf is.

  • 6 De regeling, bedoeld in het eerste lid, treedt eerst in werking na goedkeuring door Onze Minister. Goedkeuring wordt onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

Titel 6. De exameninstellingen

Artikel 1.6.1. Exameninstellingen

  • 1 Onze Minister besluit op aanvraag van het bevoegd gezag van een exameninstelling, dat de exameninstelling het recht heeft tot examinering van een beroepsopleiding in opdracht van een instelling, indien die exameninstelling in acht neemt hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald over:

  • 2 Onze Minister besluit binnen drie maanden na ontvangst van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid.

Titel 7. Contractactiviteiten

Artikel 1.7.1. Contractactiviteiten

  • 1 Aan een instelling kunnen contractactiviteiten worden verricht, bestaande uit werkzaamheden voor eigen rekening ten behoeve van derden. Deze activiteiten kunnen worden verricht indien zij verband houden met werkzaamheden waarvoor de instelling uit de openbare kas bekostigd wordt en voor zover de uitvoering van die werkzaamheden hierdoor niet wordt geschaad.

  • 3 De vereisten voor benoembaarheid, bedoeld in artikel 4.2.1, eerste lid, zijn niet van toepassing op een docent voor zover deze is belast met het verrichten van contractactiviteiten.

  • 4 Het bevoegd gezag voorziet in een regeling voor het verrichten van contractactiviteiten door het personeel van de instelling met het oog op het voorkomen van vermenging van belangen.

Hoofdstuk 2. Planning en bekostiging

Titel 1. Planning

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 2.1.1. Bekostiging landelijk aanbod beroepsonderwijs

Onverminderd de artikelen 1.3.2 en 6.1.1, tweede lid komt een beroepsopleiding bij een instelling voor bekostiging in aanmerking indien zij is gericht op een kwalificatie of kwalificaties als bedoeld in artikel 7.2.4, tweede lid, onder b3°, alsmede op een keuzedeel of keuzedelen en de rechten, genoemd in artikel 1.3.1, met betrekking tot de desbetreffende beroepsopleiding niet zijn ontnomen op grond van artikel 6.1.4.

Artikel 2.1.2. Bekostiging aanbod voortgezet algemeen volwassenenonderwijs

  • 1 Een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs van een regionaal opleidingencentrum komt voor bekostiging in aanmerking indien

    • a. de instelling op 1 augustus 2012 een of meer opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs verzorgde op grond van een overeenkomst als bedoeld in artikel 2.3.4 zoals luidend op die datum, of

    • b. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op aanvraag van de instelling heeft bepaald dat opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs van de instelling voor bekostiging in aanmerking komen.

  • 2 Onze Minister beoordeelt de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, aan de hand van de maatschappelijke behoefte aan een of meer opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, in het licht van het onderwijsaanbod verzorgd door andere, al dan niet uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen.

Artikel 2.1.3. Vestiging en beëindiging bekostigingsaanspraak instellingen

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van:

    • a. instellingen die op grond van artikel 12.3.1 zoals dat luidde door de Wet van 11 april 2001, Stb. 207, of artikel 12.3.3 zoals dat luidde ingevolge de Wet educatie en beroepsonderwijs (Stb. 1995, 501) door Onze Minister voor bekostiging in aanmerking zijn gebracht, en

    • b. instellingen die zijn voortgekomen uit:

      • 1°. een institutionele fusie of splitsing van bekostigde instellingen;

      • 2°. een omzetting van een bijzondere instelling in een openbare of omgekeerd.

  • 3 Een uit ’s Rijks kas bekostigde bijzondere instelling wordt in stand gehouden door een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich het geven van beroepsonderwijs of opleidingen voortgezet algemeen volwassenonderwijs als bedoeld in artikel 2.1.2 ten doel stelt, zonder daarbij het maken van winst te beogen, en die geen publiekrechtelijke rechtspersoon is als bedoeld in artikel 1 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 2.1.4. Fusie, splitsing en omzetting

  • 1 Een fusie, splitsing of omzetting komt niet tot stand dan na goedkeuring van Onze Minister.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.

Artikel 2.1.5. Verplichtingen bij bestuursoverdracht instelling

  • 1 Na een goedkeuringsbesluit als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid, geschiedt de overdracht van de instandhouding van een instelling bij notariële akte. Bij deze akte verbindt het bevoegd gezag zich om de rechten ten aanzien van de gebouwen en terreinen en roerende zaken met betrekking tot die instelling over te dragen. Deze akte geldt tevens als akte van levering als bedoeld in artikel 89 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. In de akte wordt bepaald dat het bevoegd gezag aan wie wordt overgedragen het personeel in gelijke betrekkingen in dienst neemt met ingang van de datum van overdracht.

  • 2 Door overdracht met inachtneming van het eerste lid treedt het verkrijgende bevoegd gezag in alle uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen van zijn rechtsvoorganger met betrekking tot de instelling, onverminderd hetgeen verder voor de overgang naar burgerlijk recht is vereist.

  • 3 Van de verplichting tot overdracht van de rechten ten aanzien van onroerende en roerende zaken kan Onze Minister ontheffing verlenen in bijzondere omstandigheden. Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag.

  • 4 Bij een splitsing als bedoeld in artikel 334a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van een rechtspersoon die een instelling in stand houdt, wordt in de splitsingsakte bepaald dat de voortbestaande splitsende rechtspersoon de instelling in stand zal houden of op welke verkrijgende rechtspersoon de instandhouding van de instelling overgaat.

Artikel 2.1.6. Bestuursoverdracht openbare instelling

  • 1 Het bevoegd gezag van een openbare instelling kan de instelling overdragen aan een andere rechtspersoon die tot instandhouding ervan bevoegd is.

§ 2. Fusietoetsprocedure

Artikel 2.1.7. Aanvraag en fusie-effectrapportage

  • 1 De aanvraag tot goedkeuring van een fusie gaat vergezeld van:

    • a. een door het bevoegd gezag dan wel bevoegde gezagsorganen opgestelde fusie-effectrapportage; en

    • b. de schriftelijke adviezen, instemmingsverklaringen over de fusie van de betrokken medezeggenschapsraden dan wel een uitspraak van de geschillencommissie of Ondernemingskamer als bedoeld in hoofdstuk 8a, titel 4.

  • 2 De fusie-effectrapportage bevat ten minste een weergave van:

    • a. de motieven voor de fusie;

    • b. de alternatieven voor de fusie;

    • c. het tijdsbestek waarbinnen de fusie zal worden gerealiseerd;

    • d. de te bereiken doelen;

    • e. de effecten van de fusie op de keuzevrijheid, in het bijzonder op de spreiding en omvang van de betrokken bevoegde gezagsorganen in de regio, en op de onderwijskundige en bestuurlijke diversiteit van het onderwijsaanbod in de regio;

    • f. de kosten en baten van de fusie;

    • g. de personele en financiële gevolgen van de fusie, waaronder begrepen de gevolgen voor de dienstverlening aan studenten en vavo-studenten en de eventuele gevolgen voor andere belanghebbende partijen;

    • h. de wijze waarop over de fusie wordt gecommuniceerd; en

    • i. de wijze waarop de fusie wordt geëvalueerd.

  • 3 Bij ministeriële regeling wordt een modelformulier voor de fusie-effectrapportage vastgesteld.

Artikel 2.1.8. Toetsingsmaatstaf

  • 1 Onze Minister kan goedkeuring onthouden indien als gevolg van de fusie de daadwerkelijke variatie van het onderwijsaanbod, in het opzicht van de diversiteit van onderwijsaanbieders in het beroepsonderwijs, gelet op het geheel van de voorzieningen op het gebied van het onderwijs op significante wijze wordt belemmerd.

  • 2 Onze Minister laat zich ten aanzien van de goedkeuring tot fusie adviseren door een onafhankelijke adviescommissie.

  • 3 Onze Minister stelt beleidsregels vast omtrent de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid.

Titel 2. Bekostiging beroepsonderwijs

§ 1. Bekostiging

Artikel 2.2.1. Rijksbijdrage beroepsonderwijs

  • 1 De rijksbijdrage voor het beroepsonderwijs waarop de in artikel 1.3.1 bedoelde aanspraak betrekking heeft wordt, binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, per instelling berekend aan de hand van een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde berekeningswijze.

  • 2 De rijksbijdrage bestaat uit bijdragen ten behoeve van exploitatiekosten en huisvestingskosten.

  • 3 De bijdrage in de exploitatiekosten heeft betrekking op:

    • a. personeel,

    • b. onderhoud en vervanging van inventaris,

    • c. onderhoud van gebouwen en terreinen,

    • d. energie,

    • e. administratie, beheer en bestuur,

    • f. schoonmaken,

    • g. heffingen,

    • h. inkoop van diensten,

    • i. kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid aan gewezen personeel alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet, waaronder mede begrepen gewezen personeel dat was belast met werkzaamheden op het gebied van de educatie, met inbegrip van educatieve programma's als bedoeld in artikel 2.3.1, tweede lid, zoals luidend op 31 december 2008,

    • j. loopbaanoriëntatie en -begeleiding,

    • k. studenten met een handicap of chronische ziekte, en

    • l. studenten die in aanmerking komen voor ondersteuning op grond van artikel 8.1.5.

  • 4 De bijdrage in de huisvestingskosten heeft betrekking op:

    • a. huur van gebouwen en terreinen,

    • b. investeringen in gebouwen en terreinen, en

    • c. eerste inrichting.

  • 5 Op de rijksbijdrage wordt volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels een bedrag in mindering gebracht in verband met cursusgelden zoals bedoeld in de Les- en cursusgeldwet.

  • 6 Een in het eerste lid en in het vijfde lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 2.2.2. Berekeningswijze

  • 1 De in artikel 2.2.1 bedoelde berekeningswijze bevat voor elke instelling en elke opleiding gelijkelijk geldende maatstaven.

  • 2 De maatstaven voorzien in bekostiging aan de hand van:

    • a. het aantal ingeschreven studenten, en

    • b. het aantal studenten dat een diploma als bedoeld in artikel 7.4.6 heeft behaald, waaronder mede begrepen het aantal extraneï dat een dergelijk diploma bij een instelling heeft behaald binnen twee kalenderjaren volgend op het kalenderjaar waarin de inschrijving als student bij een instelling voor een beroepsopleiding waarvoor de instelling bekostiging heeft of zal ontvangen, zonder het behalen van een dergelijk diploma is geëindigd.

  • 3 Voor de toepassing van de maatstaf, bedoeld in het tweede lid, onder a, geldt inschrijving van een student voor twee of meer beroepsopleidingen in enig studiejaar als inschrijving voor één beroepsopleiding.

  • 4 Voor de toepassing van de maatstaf, bedoeld in het tweede lid, onder b, geldt dat indien in enig kalenderjaar door een student of extraneus een diploma wordt behaald van een beroepsopleiding die niet van een hoger niveau als bedoeld in artikel 7.2.2, derde lid, is dan de beroepsopleiding waarvan die student al eerder in dat kalenderjaar een diploma heeft behaald, uitsluitend het eerstbehaalde van die diploma’s wordt meegeteld.

  • 5 Bij de toepassing van de maatstaf, bedoeld in het tweede lid, onder b, blijven de studenten aan de entreeopleiding buiten beschouwing.

  • 6 In de maatstaven, bedoeld in het tweede lid, kan onderscheid gemaakt worden naar groepen van studenten, naar opleidingen, naar verblijfsduur van een student in één of meer opleidingen, naar soorten van instellingen en naar behaalde diploma’s.

  • 7 Studenten die niet als ingezetene zijn ingeschreven in de basisregistratie personen tellen alleen mee, indien:

    • a. zij onderwijs, daaronder begrepen de beroepspraktijkvorming, in Nederland volgen, en

    • b. zij in Nederland, België of een van de bondsstaten Noord-Rijnland-Westfalen, Nedersaksen en Bremen van de Bondsrepubliek Duitsland wonen.

Artikel 2.2.3. Aanvullende middelen

  • 1 Onze Minister kan aan de rijksbijdrage, berekend op grond van artikel 2.2.2, een bedrag toevoegen in verband met:

    • a. bijzondere omstandigheden die betrekking hebben op een individuele instelling en die in redelijkheid niet door die instelling binnen de rijksbijdrage voor het betreffende bekostigingsjaar of binnen de normale bedrijfsvoering kunnen worden opgevangen; of

    • b. de ontwikkelingen van het bestel van het beroepsonderwijs.

  • 2 Het bedrag bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, kan op de rijksbijdrage van een later jaar geheel of gedeeltelijk in mindering worden gebracht. Indien dat het geval is wordt dit vermeld in de beschikking en wordt in die beschikking tevens de hoogte vermeld van het bedrag dat in mindering zal worden gebracht of de criteria voor de bepaling van dat bedrag.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven voor de verstrekking bedoeld in het eerste lid en de vermindering bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Onze Minister kan een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.

Artikel 2.2.4. Bekendmaking, verstrekking en betaling rijksbijdrage beroepsonderwijs

  • 1 Onze Minister maakt aan elke instelling jaarlijks in september bekend welke rijksbijdrage voor het beroepsonderwijs voor het daarop volgende jaar wordt verstrekt. Hij deelt daarbij mee op welke wijze de rijksbijdrage is berekend en vermeldt daarbij afzonderlijk het bedrag voor studenten met een handicap of chronische ziekte alsmede het bedrag voor de entreeopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel a.

  • 2 De rijksbijdrage wordt betaald volgens een door Onze Minister te bepalen kasritme.

  • 3 Zolang de rijksbijdrage niet is vastgesteld of nader vastgesteld, wordt daarop door Onze Minister een voorschot betaald. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven met betrekking tot de uitvoering van deze paragraaf. Deze voorschriften hebben in elk geval betrekking op aard, inrichting en wijze van verstrekking van gegevens met betrekking tot de studenten.

  • 5 De in het vierde lid bedoelde gegevens die op enigerlei wijze een rol spelen in de berekeningswijze, bedoeld in artikel 2.2.2, gaan vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een door de raad van toezicht of het bevoegd gezag aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Deze gegevens en de verklaring worden ingediend voor een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip.

§ 2. Besteding

Artikel 2.2.5. Reallocatie

Het bevoegd gezag kan het deel van de rijksbijdrage dat overblijft na dekking van de exploitatie- en huisvestingskosten voor een instelling of de huisvestingskosten van een school binnen een verticale scholengemeenschap mede aanwenden ter dekking van de exploitatie- en huisvestingskosten van een door hem in stand gehouden:

  • a. andere instelling; of

  • b. school binnen een verticale scholengemeenschap.

Artikel 2.2.6. Rijksbijdrage en private activiteiten

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van de besteding van de rijksbijdrage aan private activiteiten ten behoeve van het onderwijs.

Artikel 2.2.7. Beleggen en belenen

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het door het bevoegd gezag uitzetten van gelden, het aangaan van geldleningen en het aangaan van verbintenissen voor financiële producten.

Artikel 2.2.8. Financieel beheer

Het bevoegd gezag beheert de middelen van de instelling op zodanige wijze dat een behoorlijke exploitatie en het voortbestaan van de instelling zijn verzekerd.

Artikel 2.2.9. Waarborgfonds instellingen

  • 1 Elke instelling is aangesloten bij de door de bevoegde gezagsorganen gezamenlijk opgerichte rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, zonder winstoogmerk, die zich ten doel stelt zich borg te stellen voor de nakoming van rente- en aflossingsverplichtingen, voortvloeiend uit de door het bevoegd gezag van de instelling aangegane leningen, door instandhouding van een onafhankelijk functionerend fonds met een onafhankelijk van de instellingen functionerend bestuur.

  • 2 Elke instelling draagt aan het fonds op zodanige wijze bij, dat door de gezamenlijke bijdragen het functioneren van het fonds is gewaarborgd.

  • 3 De gezamenlijke instellingen dragen er zorg voor dat in de statuten van de rechtspersoon, bedoeld in het eerste lid, in elk geval is opgenomen:

    • a. dat ingeval van door de rechtspersoon te stellen algemene voorwaarden aan het verlenen van borgstelling, deze uitsluitend van financiële aard zijn en uitsluitend betrekking hebben op de te waarborgen lening;

    • b. dat ingeval de instelling aan de onder a bedoelde voorwaarden voldoet, borgstelling door de rechtspersoon niet kan worden geweigerd;

    • c. dat als blijkt dat een instelling niet in staat is tot nakoming van rente- en aflossingsverplichtingen, de instelling verplicht is een saneringsplan aan het waarborgfonds over te leggen, waarin is aangegeven op welke wijze en binnen welke termijn het evenwicht tussen inkomsten en uitgaven van de instelling hersteld kan worden;

    • d. dat de door de rechtspersoon te stellen voorwaarden in het kader van door hem te waarborgen leningen niet in strijd komen met de vrijheid van organisatie en inrichting van het onderwijs binnen de instellingen;

    • e. dat een batig saldo van het fonds kan worden uitgekeerd aan de bevoegde gezagsorganen van de instellingen, onder de voorwaarde dat een uitkering door het bevoegd gezag van een instelling uitsluitend wordt besteed ten behoeve van de werkzaamheden van de instelling waarvoor de rijksbijdrage wordt verleend; en

    • f. een regeling omtrent de te volgen procedure en te treffen voorzieningen in geval van taakverwaarlozing door het bestuur van het fonds.

  • 4 Van de in het eerste lid bedoelde verplichting kan Onze Minister op aanvraag van het bevoegd gezag van een bijzondere instelling ontheffing verlenen op grond van bedenkingen van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard. Onze Minister verleent de ontheffing slechts, indien het bevoegd gezag aantoont dat een afdoende andere voorziening is getroffen voor het waarborgen van het voortbestaan van de instelling.

Artikel 2.2.10. Einde bekostigde instelling

  • 1 Bij een beëindiging van de bekostiging van een instelling of de opheffing ervan stelt het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk een eindafrekening vast.

  • 2 Voorafgaand aan de situatie, bedoeld in het eerste lid, maakt het bevoegd gezag aan Onze Minister zijn plan bekend met daarin de reeds genomen of voorgenomen maatregelen, gericht op het kunnen voltooien van het onderwijs van de ingeschreven studenten.

  • 4 Het bevoegd gezag is een batig saldo verschuldigd aan de Staat. Onze Minister stelt het verschuldigde bedrag vast. Hierbij wordt rekening gehouden met door het bevoegd gezag uit eigen middelen aan investeringen bestede gelden.

§ 3. Bekostiging agrarische innovatie- en praktijkcentra

[Vervallen per 01-08-2007]

Artikel 2.2.12. Bekostiging agrarische innovatie- en praktijkcentra

[Vervallen per 01-08-2007]

Titel 2a. Bekostiging voortgezet algemeen volwassenenonderwijs

Artikel 2.2a.1. Rijksbijdrage voortgezet algemeen volwassenenonderwijs

  • 1 De rijksbijdrage voor het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs waarop de in artikel 1.3.1 bedoelde aanspraak betrekking heeft wordt, binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, per instelling berekend aan de hand van een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde berekeningswijze.

Artikel 2.2a.2. Berekeningswijze

  • 1 De in artikel 2.2a.1 bedoelde berekeningswijze bevat voor elke instelling en elke opleiding gelijkelijk geldende maatstaven.

  • 3 Voor de toepassing van de maatstaf, bedoeld in het tweede lid, onder a, blijven vavo-studenten die niet bij een instelling staan ingeschreven op een bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld tijdstip buiten beschouwing en kan onderscheid worden gemaakt naar het aantal vakken waarvoor een vavo-student is ingeschreven.

  • 4 Voor de toepassing van de maatstaf, bedoeld in het tweede lid, onder c, kan onderscheid worden gemaakt naar het aantal vakken waarin de vavo-student met goed gevolg examen heeft afgelegd.

  • 5 Vavo-studenten die niet zijn opgenomen in de basisregistratie personen tellen alleen mee voor de toepassing van dit artikel, indien:

    • a. zij onderwijs in Nederland volgen, en

    • b. zij in Nederland, België of een van de bondsstaten Noord-Rijnland-Westfalen, Nedersaksen en Bremen van de Bondsrepubliek Duitsland wonen.

  • 6 Extraneï tellen niet mee voor de toepassing van dit artikel.

Artikel 2.2a.3. Aanvullende middelen

  • 1 Onze Minister kan volgens bij ministeriële regeling te geven voorschriften ten behoeve van de ontwikkeling van het bestel van het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs een bedrag toevoegen aan de rijksbijdrage, berekend op grond van artikel 2.2a.2.

  • 2 Onze Minister kan een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.

Artikel 2.2a.4. Bekendmaking, verstrekking en betaling rijksbijdrage voortgezet algemeen volwassenenonderwijs

  • 1 Onze Minister maakt aan elke instelling jaarlijks in september bekend welke rijksbijdrage voor het daarop volgende jaar wordt verstrekt. Hij deelt daarbij mee op welke wijze de rijksbijdrage is berekend en vermeldt daarbij afzonderlijk het bedrag voor vavo-studenten met een handicap of chronische ziekte.

  • 2 De rijksbijdrage wordt betaald volgens een door Onze Minister te bepalen kasritme.

  • 3 Zolang de rijksbijdrage niet is vastgesteld of nader vastgesteld, wordt daarop door Onze Minister een voorschot betaald. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven met betrekking tot de uitvoering van deze titel. Deze voorschriften hebben in elk geval betrekking op aard, inrichting en wijze van verstrekking van gegevens met betrekking tot de vavo-studenten.

  • 5 De in het vierde lid bedoelde gegevens die op enigerlei wijze een rol spelen in de berekeningswijze, bedoeld in artikel 2.2a.2 , gaan vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een door de raad van toezicht of het bevoegd gezag aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Deze gegevens en de verklaring worden ingediend voor een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip.

Titel 3. Aanbod en uitkering educatie met uitzondering van opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs; informatie en gegevensverstrekking educatie

Artikel 2.3.1. Aanbod educatie

  • 2 Voor de vervulling van hun in het eerste lid bedoelde taak werken de colleges van burgemeester en wethouders samen binnen bij ministeriële regeling vastgestelde regio’s. Bij ministeriële regeling wordt voor elke regio een contactgemeente aangewezen.

  • 3 Het college van burgemeester en wethouders van een contactgemeente vervult coördinerende taken met het oog op het aanbod van opleidingen educatie als bedoeld in het eerste lid. In dat verband

    • a. draagt het college in overleg met de colleges van burgemeester en wethouders in de overige gemeenten in de regio zorg voor de totstandkoming van een regionaal programma van educatievoorzieningen,

    • b. maakt het college afspraken met aanbieders van opleidingen educatie, overeenkomstig het regionaal programma, bedoeld onder a, en

    • c. coördineert het college de overige werkzaamheden die verband houden met de uitvoering van het regionaal programma.

  • 4 Het overleg, bedoeld in het derde lid, onder a, heeft in elk geval betrekking op de behoefte aan educatievoorzieningen in de gemeenten in de regio en de wijze waarop in deze behoefte zal worden voorzien.

Artikel 2.3.2. Uitkering educatie

  • 1 Onze Minister verstrekt ten behoeve van de taak van de colleges van burgemeester en wethouders in de betreffende regio aan de contactgemeenten een uitkering. De uitkering wordt, binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, berekend aan de hand van voor elke gemeente gelijkelijk geldende maatstaven. Deze uitkering is bestemd voor een aanbod van opleidingen educatie aan een persoon als bedoeld in artikel 2.3.3, eerste lid, niet zijnde een inburgeringsplichtige als bedoeld in artikel 3 van de Wet inburgering 2021.

  • 2 De contactgemeente draagt er zorg voor dat de doelgroepen in alle gemeenten in de betreffende regio overeenkomstig het regionaal programma, bedoeld in het artikel 2.3.1, derde lid, onder a, gebruik kunnen maken van de educatievoorzieningen die met behulp van de uitkering, bedoeld in het eerste lid, tot stand zijn gekomen.

  • 3 De uitkering wordt vastgesteld in september voorafgaande aan het kalenderjaar waarop zij betrekking heeft.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de berekeningswijze en de betaalbaarstelling van de uitkering.

Artikel 2.3.3. De voorziening

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders van de contactgemeente biedt aan personen uit de doelgroep opleidingen educatie aan overeenkomstig het regionaal programma. Daarbij geldt dat opleidingen educatie alleen kunnen worden aangeboden aan personen van achttien jaar of ouder die ingezetene zijn van een gemeente in de desbetreffende regio.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorwaarden worden gesteld waaronder de kosten van opleidingen educatie, niet zijnde uitvoeringskosten, ten laste van de uitkering, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, kunnen worden gebracht.

Artikel 2.3.4. Verantwoording en terugvordering uitkering

  • 2 Indien uit de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 17a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet, blijkt dat de uitkering, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, niet volledig of onrechtmatig is besteed, wordt de uitkering ter hoogte van het niet of onrechtmatig bestede deel door Onze Minister teruggevorderd. Onze Minister doet binnen een jaar na ontvangst van de verantwoordingsinformatie mededeling van de terugvordering aan het college van burgemeester en wethouders van de contactgemeente.

  • 3 Indien de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 17a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet, niet volledig door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is ontvangen binnen dertien maanden na het kalenderjaar waarop zij betrekking heeft, wordt de uitkering teruggevorderd. Indien volledige terugvordering naar het oordeel van Onze Minister leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, stelt Onze Minister de terugvordering op een lager bedrag vast. Onze Minister doet binnen drie maanden na afloop van de dertien maanden, bedoeld in de eerste volzin, mededeling van terugvordering aan het college van burgemeester en wethouders van de contactgemeente.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de terugvordering, bedoeld in het tweede en derde lid, alsmede over de verdeling van de teruggevorderde gelden. Daarbij kan worden bepaald dat een gedeelte van het niet bestede deel van de uitkering niet wordt teruggevorderd.

Artikel 2.3.5. Informatievoorziening

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders van de contactgemeente verstrekt desgevraagd aan Onze Minister gegevens die betrekking hebben op het aanbod bedoeld in artikel 2.3.1, eerste lid, teneinde deze in staat te stellen een zorgvuldig en samenhangend beleid met betrekking tot educatie te voeren en zijn stelselverantwoordelijkheid te waarborgen. De gegevens worden kosteloos verstrekt.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot:

    • a. de verstrekking van de in het eerste lid bedoelde gegevens en

    • b. de betaling van de uitkering, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, indien het college van burgemeester en wethouders van de contactgemeente de in het eerste lid bedoelde gegevens niet of niet tijdig verstrekt dan wel de kwaliteit van die gegevens te kort schiet.

Artikel 2.3.6. Informatie voortgezet algemeen volwassenenonderwijs

  • 1 De instellingen dragen er zorg voor dat zij beschikken over geordende gegevens ten behoeve van het door Onze Minister te voeren beleid met betrekking tot het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en verlenen desgevraagd medewerking aan door of namens Onze Minister uit te voeren onderzoek dat geheel of mede op deze gegevens is gebaseerd.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld over de wijze van beschikbaarstelling van de in het eerste lid bedoelde gegevens.

  • 3 Bij de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur worden tevens voorschriften vastgesteld over de wijze van ordening van de informatie en over de kengetallen waarover informatie beschikbaar is of wordt verstrekt, en kan worden bepaald dat Onze Minister een bijdrage in de kosten voor het verzamelen of verstrekken van deze gegevens is verschuldigd. Bij of krachtens de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kan deze bijdrage worden vastgesteld.

Artikel 2.3.6a. Gebruik persoonsgebonden nummer door bevoegd gezag

  • 1 Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer van een vavo-student gebruiken in het verkeer met de vavo-student op wie het nummer betrekking heeft.

  • 2 [Red: Vervallen.]

  • 3 [Red: Vervallen.]

  • 5 [Red: Vervallen.]

  • 6 Het bevoegd gezag gebruikt het persoonsgebonden nummer van een vavo-student aan een opleiding in het kader van de uitvoering van subsidieregelingen van het Europees Sociaal Fonds.

  • 7 Het bevoegd gezag gebruikt het persoonsgebonden nummer van een vavo-student in het contact met een andere instelling of een school of instelling voor ander onderwijs ten behoeve van de in- en uitschrijving van die vavo-student of ten behoeve van het volgen van onderwijs in een samenwerkingscollege. Onder dit contact wordt mede begrepen de uitwisseling van leergegevens en direct met het leren samenhangende begeleidingsgegevens. Bij algemene maatregel van bestuur worden de gegevens, bedoeld in de vorige volzin, gespecificeerd.

  • 9 Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer van een vavo-student eenmalig gebruiken ten behoeve van het genereren van een pseudoniem voor deze vavo-student met het oog op het bieden van voorzieningen in het kader van het onderwijs en de begeleiding van vavo-studenten. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het pseudoniem wordt bewaard in de systemen waarin de vavo-studenten zijn geregistreerd.

  • 10 Het bevoegd gezag kan het pseudoniem, bedoeld in het negende lid, gebruiken voor het genereren van een ander pseudoniem voor een vavo-student in het kader van de toegang tot en het gebruik van digitale leermiddelen of het digitaal afnemen van toetsen en examens, waarbij het bevoegd gezag er zorg voor draagt dat dit andere pseudoniem wordt bewaard in de systemen waarin de vavo-studenten zijn geregistreerd. Dit andere pseudoniem wordt uitsluitend verstrekt aan een leverancier die een digitaal product of een digitale dienst aanbiedt bestaande uit leerstof of toetsen en de daarmee samenhangende digitale diensten.

  • 11 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere gevallen worden aangewezen dan het geval, bedoeld in het tiende lid, waarvoor het bevoegd gezag op basis van het pseudoniem, bedoeld in het negende lid, een ander pseudoniem kan genereren.

    Daarbij worden in ieder geval de categorieën van ontvangers van dit andere pseudoniem aangewezen.

  • 12 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de voorwaarden waaronder de pseudoniemen, bedoeld in het negende tot en met het elfde lid, kunnen worden gegenereerd en gebruikt. Deze voorwaarden betreffen in ieder geval de duur en de beveiliging, waaronder de gescheiden opslag van de pseudoniemen.

  • 13 De in het zevende lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 2.3.6c. Gebruik gegevens uit basisregister onderwijs door Minister en inspectie

[Vervallen per 01-07-2020]

Artikel 2.3.6d. Gebruik persoonsgebonden nummer door gemeente

Onverminderd het overigens bij of krachtens de wet bepaalde omtrent het gebruik van het burgerservicenummer door de gemeente, gebruikt de gemeente het persoonsgebonden nummer van een vavo-student of een voortijdige schoolverlater als bedoeld in artikel 8.3.1 uitsluitend ten behoeve van:

Titel 4. Subsidie Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven

Artikel 2.4.1. Subsidieverlening per boekjaar

De subsidie voor de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 1.5.1, eerste lid, onder a tot en met f, wordt per boekjaar verstrekt.

Artikel 2.4.2. Nadere regels

  • 1 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot:

    • a. de aanvraag van een subsidie en de besluitvorming daarover,

    • b. het bedrag van de subsidie dan wel de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald,

    • c. de activiteiten waarvoor subsidie wordt verstrekt,

    • d. de voorwaarden waaronder subsidie wordt verleend,

    • e. de verplichtingen van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven,

    • f. de vaststelling van de subsidie,

    • g. intrekking en wijziging van de subsidieverlening of subsidievaststelling,

    • h. de betaling van de subsidie en het verlenen van voorschotten,

    • i. het verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de subsidie in de praktijk, bedoeld in artikel 4:24 van de Algemene wet bestuursrecht, of

    • j. andere criteria voor de verstrekking van subsidie.

Artikel 2.4.3. Subsidieplafond

Onze Minister kan jaarlijks het bedrag vaststellen dat ten hoogste beschikbaar is voor de activiteiten, genoemd in artikel 1.5.1, eerste lid, onder g.

Titel 5. Begroting, verslaglegging en gegevensverstrekking

§ 1. Instellingen voor beroepsonderwijs en educatie

Artikel 2.5.3. Jaarrekening

  • 1 Het bevoegd gezag stelt jaarlijks een jaarrekening vast over het afgelopen jaar.

  • 2 In de jaarrekening legt het bevoegd gezag verantwoording af over het financiële beheer van de instelling voor zover het betreft de ingevolge deze wet uit ’s Rijks kas ontvangen middelen. Uit de jaarrekening dient te blijken dat sprake is van een rechtmatige en doelmatige aanwending van de rijksbijdrage. Van niet doelmatige aanwending van de rijksbijdrage is in ieder geval sprake voorzover bedragen daaruit worden aangewend voor het op enigerlei wijze compenseren van de studenten of vavo-studenten voor les- en cursusgeld of examengeld. Bij ministeriële regeling kunnen met het oog op de verantwoording van de rechtmatigheid en doelmatigheid van de aanwending van de rijksbijdrage nadere voorschriften worden gegeven voor de inrichting van de jaarrekening.

  • 3 Het resultaat van het jaar waarop de jaarrekening betrekking heeft wordt verrekend met de algemene reserve van de instelling.

  • 5 Het bevoegd gezag maakt de jaarrekening, vergezeld van de overige gegevens en de verklaring, bedoeld in het vierde lid, openbaar. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven over de wijze en het tijdstip waarop openbaarmaking plaatsvindt.

  • 6 Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het ten behoeve van Onze Minister beschikt over een overzichtelijke informatieverzameling van de financiële gegevens die op enigerlei wijze van belang zijn voor de berekeningswijze, bedoeld in de artikelen 2.2.2 en 2.2.12.

  • 7 Het bevoegd gezag houdt per begrotingsjaar nauwkeurig boek van baten en lasten en draagt er zorg voor dat de baten en lasten nauwkeurig en herkenbaar zijn verwerkt in de in het zesde lid bedoelde informatieverzameling.

  • 8 Het bevoegd gezag bewaart de informatieverzameling en de desbetreffende boeken en bescheiden, bedoeld in het zesde en zevende lid, gedurende een periode van zeven jaren.

  • 9 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld omtrent de wijze van beschikbaarstelling van de gegevens en de wijze van ordening daarvan.

Artikel 2.5.4. Bestuursverslag

  • 1 Het bevoegd gezag stelt jaarlijks een bestuursverslag over het afgelopen jaar vast en maakt het openbaar. Het bestuursverslag bevat ten minste het verslag, bedoeld in artikel 1.3.6, tweede lid, voorzover dat in het desbetreffende jaar is uitgebracht, dan wel de hoofdpunten van laatstgenoemd verslag, alsmede de hoofdpunten van de bevindingen van de inspectie met betrekking tot de examens en informatie over schorsing en verwijdering van studenten, vavo-studenten en deelnemers in het afgelopen jaar. Ook legt het bevoegd gezag in het bestuursverslag verantwoording af over de omgang met een branchecode voor goed bestuur. Bij ministeriële regeling kan een branchecode worden aangewezen.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de inrichting en de wijze en het tijdstip van openbaarmaking van het bestuursverslag.

Artikel 2.5.5. Informatie beroepsonderwijs

  • 1 De instellingen dragen er zorg voor dat zij beschikken over geordende gegevens ten behoeve van het door Onze Minister te voeren beleid met betrekking tot het beroepsonderwijs en verlenen desgevraagd medewerking aan door of namens Onze Minister uit te voeren onderzoek dat geheel of mede op deze gegevens is gebaseerd.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld omtrent de wijze van beschikbaarstelling van de in het eerste lid bedoelde gegevens.

  • 3 Bij de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur worden tevens voorschriften vastgesteld over de wijze van ordening van de informatie en over de kengetallen waarover informatie beschikbaar is of wordt verstrekt, en kan worden bepaald dat Onze Minister een bijdrage in de kosten voor het verzamelen of verstrekken van deze gegevens is verschuldigd. Bij of krachtens de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kan deze bijdrage worden vastgesteld.

Artikel 2.5.5a. Gebruik persoonsgebonden nummer door bevoegd gezag

  • 1 Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer van een student gebruiken in het verkeer met de student op wie het nummer betrekking heeft, of, indien de student minderjarig is, met de ouders, voogden of verzorgers van deze student.

  • 2 [Red: Vervallen.]

  • 3 [Red: Vervallen.]

  • 5 Het bevoegd gezag en het hoofd, bedoeld in artikel 1, onder d, van de Leerplichtwet 1969, gebruiken het persoonsgebonden nummer van een student in contacten met een gemeente in het kader van de Leerplichtwet 1969, tezamen met de gegevens die noodzakelijk zijn voor het toezicht op de naleving van die wet door de gemeente.

  • 7 [Red: Vervallen.]

  • 8 Het bevoegd gezag gebruikt het persoonsgebonden nummer van een student in het kader van de uitvoering van subsidieregelingen van het Europees Sociaal Fonds.

  • 9 Het bevoegd gezag gebruikt het persoonsgebonden nummer van een student in het contact met een andere instelling of een school of instelling voor ander onderwijs ten behoeve van de in- en uitschrijving van die student of ten behoeve van het volgen van onderwijs in een samenwerkingscollege, een doorlopende leerroute vmbo-mbo, de geïntegreerde route vmbo-basisberoepsopleiding, bedoeld in artikel 8.4.3 of artikel 8.5.3, of een doorlopende leerroute als bedoeld in artikel 8.5.4. Onder dit contact wordt mede begrepen de uitwisseling van leergegevens en direct met het leren samenhangende begeleidingsgegevens. Bij algemene maatregel van bestuur worden de gegevens, bedoeld in de vorige volzin, gespecificeerd.

  • 12 Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer van een student eenmalig gebruiken ten behoeve van het genereren van een pseudoniem voor deze student met het oog op het bieden van voorzieningen in het kader van het onderwijs en de begeleiding van studenten. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het pseudoniem wordt bewaard in de systemen waarin de studenten zijn geregistreerd.

  • 13 Het bevoegd gezag kan het pseudoniem, bedoeld in het twaalfde lid, gebruiken voor het genereren van een ander pseudoniem voor een student in het kader van de toegang tot en het gebruik van digitale leermiddelen of het digitaal afnemen van toetsen en examens, waarbij het bevoegd gezag er zorg voor draagt dat dit andere pseudoniem wordt bewaard in de systemen waarin de studenten zijn geregistreerd. Dit andere pseudoniem wordt uitsluitend verstrekt aan een leverancier die een digitaal product of een digitale dienst aanbiedt bestaande uit leerstof of toetsen en de daarmee samenhangende digitale diensten.

  • 14 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere gevallen worden aangewezen dan het geval, bedoeld in het dertiende lid, waarvoor het bevoegd gezag op basis van het pseudoniem, bedoeld in het twaalfde lid, een ander pseudoniem kan genereren.

    Daarbij worden in ieder geval de categorieën van ontvangers van dit andere pseudoniem aangewezen.

  • 15 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de voorwaarden waaronder de pseudoniemen, bedoeld in het twaalfde tot en met het veertiende lid, kunnen worden gegenereerd en gebruikt. Deze voorwaarden betreffen in ieder geval de duur en de beveiliging, waaronder de gescheiden opslag van de pseudoniemen.

  • 16 De in het negende lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 2.5.5c. Gebruik gegevens uit basisregister onderwijs door Minister en inspectie

[Vervallen per 01-07-2020]

Artikel 2.5.5d. Toegang minister tot basisregister onderwijs

[Vervallen per 01-01-2010]

Artikel 2.5.5e. Gebruik persoonsgebonden nummer door gemeente

Onverminderd het overigens bij of krachtens de wet bepaalde omtrent het gebruik van het burgerservicenummer door de gemeente, gebruikt de gemeente het persoonsgebonden nummer van een student of een voortijdige schoolverlater als bedoeld in artikel 8.3.1 uitsluitend ten behoeve van:

Artikel 2.5.6. Onderzoek vanwege minister

Onze Minister kan naast het accountantsonderzoek, bedoeld in artikel 2.5.3, vierde lid, een onderzoek instellen of doen instellen naar de jaarrekening en naar de gegevens, bedoeld in artikel 2.5.5, naar de rechtmatigheid van de bestedingen en naar de doelmatigheid van het beheer van de instelling.

Artikel 2.5.7. Informatieplicht ministeriële accountant

[Vervallen per 01-07-2012]

Artikel 2.5.7a. Accountantsprotocol

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de controle van de boekhouding, de jaarrekening en de administratie van de instellingen.

Artikel 2.5.9. Correctie rijksbijdrage; verrekening vorderingen

  • 1 Indien de vaststelling van de rijksbegroting daartoe noopt, kan Onze Minister tot acht weken na die vaststelling correcties aanbrengen op de rijksbijdrage. Onze Minister maakt het bevoegd gezag binnen acht weken na de vaststelling van de rijksbegroting een correctie als bedoeld in de eerste volzin bekend. Onze Minister verrekent de correctie met de rijksbijdrage voor het desbetreffende jaar of betaalt uit in dat jaar.

  • 2 Indien uit de jaarrekening, uit de verklaring van de accountant, bedoeld in artikel 2.5.3, vierde lid, of uit de resultaten van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.5.6, blijkt dat de rijksbijdrage op onjuiste gronden is vastgesteld dan wel de besteding daarvan niet rechtmatig of niet doelmatig was, kan Onze Minister correcties aanbrengen op de rijksbijdrage. Onze Minister verrekent een correctie met de rijksbijdrage voor het eerstvolgende jaar na het besluit tot correctie, of betaalt uit in dat jaar.

  • 3 Onverminderd het eerste en tweede lid is Onze Minister bevoegd tot verrekening van vorderingen krachtens deze wet van of op het bevoegd gezag van een instelling met vorderingen krachtens een andere wet.

§ 1a. Verantwoording middelen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs

Artikel 2.5.9a. Verslaglegging, onderzoek minister, accountantsprotocol en correctie rijksbijdrage

De artikelen 2.5.3, 2.5.4, 2.5.6, 2.5.7a en 2.5.9 zijn van overeenkomstige toepassing op de rijksbijdrage voor het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs.

Titel 6. Verticale scholengemeenschap

Artikel 2.6.1. Verticale scholengemeenschap

  • 1 Een verticale scholengemeenschap kan worden gevormd met een instelling en een school voor praktijkonderwijs, vbo of mavo.

  • 3 Een verticale scholengemeenschap kan een andere schoolsoort voor voortgezet onderwijs omvatten dan bedoeld in het eerste lid, voor zover die verticale scholengemeenschap reeds bestond op 1 januari 2020.

Artikel 2.6.2. Totstandkoming verticale scholengemeenschap

  • 1 Op aanvraag van het bevoegd gezag dat zowel een instelling als een school of scholengemeenschap als bedoeld in artikel 2.6.1, eerste en tweede lid, in stand houdt, besluit Onze Minister tot de vorming, wijziging of beëindiging van een verticale scholengemeenschap volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen regels.

  • 2 De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen onder meer betrekking hebben op:

    • a. het percentage studenten en leerlingen van een instelling respectievelijk school of scholengemeenschap, afkomstig uit hetzelfde postcodegebied;

    • b. de mate van verwantschap tussen het opleidingenaanbod van de instelling en een profiel dat de school voor vbo aanbiedt;

    • c. de aanvraagprocedure omtrent de vorming van een verticale scholengemeenschap; en

    • d. het geheel of gedeeltelijk van overeenkomstige toepassing verklaren van bepalingen van deze wet op de school of scholengemeenschap die deel uitmaakt van een verticale scholengemeenschap.

  • 3 Aan een besluit omtrent de vorming van een verticale scholengemeenschap kunnen voorwaarden en beperkingen worden verbonden.

  • 4 De voordracht voor een krachtens het tweede lid, onderdeel b, vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 2.6.3. Afwijkingen en regels voor school in een vsg

  • 1 Ingeval van een verticale scholengemeenschap wordt de rijksbijdrage in de huisvestingskosten mede berekend voor de school die deel uitmaakt van de verticale scholengemeenschap volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

  • 2 In afwijking van de Wet medezeggenschap op scholen, uitgezonderd de artikelen 4a, 11a en 14a van die wet, zijn de bepalingen inzake medezeggenschap bij of krachtens deze wet en de Wet op de ondernemingsraden van toepassing op de school of scholengemeenschap die deel uitmaakt van de verticale scholengemeenschap.

  • 3 De artikelen 2.2.8 tot en met 2.2.10 zijn van overeenkomstige toepassing op een school of scholengemeenschap die deel uitmaakt van de verticale scholengemeenschap.

Titel 6a. Samenwerking met VO-scholen ter bevordering van doelmatig en doeltreffend onderwijs

Artikel 2.6aa. Samenwerking met VO-scholen ter bevordering van doelmatig en doeltreffend onderwijs

  • 3 Indien het bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs ter uitvoering van artikel 2.99 van de Wet voortgezet onderwijs 2020 leerlingen in het kader van het onderwijs waarvoor zij aan die school zijn ingeschreven, ook onderwijs wil kunnen laten volgen dat een instelling van datzelfde bevoegd gezag verzorgt, regelt het bevoegd gezag voor zover van toepassing op overeenkomstige wijze de onderwerpen, bedoeld in artikel 2.100, tweede lid, van die wet.

Titel 6b. Examinering VSO-leerlingen

Artikel 2.6b. Examinering VSO-leerlingen

Het bevoegd gezag kan in afwijking van artikel 8.1.1, in gevallen als geregeld in en met inachtneming van artikel 14b van de Wet op de expertisecentra, ook tot examenvoorzieningen van de instelling toelaten zij die niet als extraneus aan de instelling worden ingeschreven maar zijn ingeschreven als leerling aan een school waar voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra wordt verzorgd.

Titel 7. Stimuleringsmiddelen voor educatie en beroepsonderwijs en voor afstemming onderwijs-arbeidsmarkt

Artikel 2.7. Bijdrage voor derden

Onze Minister kan volgens bij ministeriële regeling te geven voorschriften aan andere rechtspersonen dan die waarvan de instellingen uitgaan, een bijdrage toekennen ter bevordering van de verwezenlijking van de in artikel 1.2.1 bedoelde doelstellingen van de educatie en het beroepsonderwijs dan wel ten behoeve van de afstemming tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Bij de toepassing van dit artikel zijn de artikelen 4, 5, 9 en 10 van de Wet overige OCW-subsidies van toepassing.

Hoofdstuk 3. Bestuur

Artikel 3.1.1. Goed bestuur

  • 1 Het bevoegd gezag zorgt voor een scheiding tussen de functies van bestuur en intern toezicht.

  • 2 Een bestuurder van de rechtspersoon die een bijzondere instelling in stand houdt, is niet tevens als bestuurder verbonden aan een ander bevoegd gezag of aan een rechtspersoon die wezenlijke invloed heeft op een ander bevoegd gezag.

  • 3 De samenstelling, taken en bevoegdheden van het intern toezicht zijn zodanig georganiseerd dat een deugdelijk en onafhankelijk toezicht kan worden uitgeoefend.

  • 4 Het bevoegd gezag van een openbare instelling kan hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgedragen taken en bevoegdheden delegeren aan het hoofd van de instelling of een ander lid van het personeel.

Artikel 3.1.2. Het interne toezicht binnen de rechtspersoon

  • 1 Aan het bevoegd gezag van een bijzondere instelling is een raad van toezicht verbonden.

  • 2 De raad van toezicht houdt toezicht op het bestuur van de rechtspersoon bij de uitvoering van diens werkzaamheden en diens uitoefening van bevoegdheden en staat dit bestuur met raad ter zijde.

  • 3 De leden van de raad van toezicht hebben daarin zitting op persoonlijke titel en oefenen hun functie uit zonder last of ruggespraak. Een lid van een raad van toezicht heeft geen directe belangen bij de rechtspersoon die de instelling in stand houdt of de instelling zelf.

  • 4 De raad van toezicht is in elk geval belast met:

    • a. het benoemen, schorsen, ontslaan en vaststellen van de beloning van de bestuurders van de rechtspersoon die het bevoegd gezag vormt;

    • b. het goedkeuren van het bestuursreglement, de begroting, de jaarrekening, het bestuursverslag, en indien van toepassing, het strategisch meerjarenplan voor de instelling en een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 8.6.1;

    • c. het toezien op de naleving van wettelijke verplichtingen en de omgang met de branchecode, bedoeld in artikel 2.5.4, eerste lid, door het bevoegd gezag;

    • d. het toezien op de rechtmatige verwerving en op de doelmatige en rechtmatige bestemming en aanwending van de middelen door het bevoegd gezag ten behoeve van de instelling;

    • e. het aanwijzen van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek die verslag uitbrengt aan de raad; en

    • f. het jaarlijks verantwoording afleggen over de uitvoering van zijn taken en uitoefening van zijn bevoegdheden in het bestuursverslag.

  • 5 Het bevoegd gezag voorziet de raad van toezicht van onafhankelijke administratieve ondersteuning.

  • 6 In afwijking van het eerste lid kan een functionele scheiding tussen bestuur en toezicht worden aangebracht binnen het bestuur van de rechtspersoon die de instelling in stand houdt. De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing. Het bestuursverslag vermeldt de redenen voor de afwijking.

Artikel 3.1.3. Bestuursreglement

  • 1 Het bevoegd gezag regelt de interne bevoegdheidsverdeling en kan daartoe naast de statuten een bestuursreglement vaststellen. In de statuten of het bestuursreglement worden ten minste vastgelegd:

    • a. de verantwoordelijkheidsverdeling tussen het bestuur van de rechtspersoon en de raad van toezicht en de wijze waarop conflicten tussen beide kunnen worden opgelost;

    • b. de wijze waarop het bevoegd gezag zijn taken en bevoegdheden uitoefent, en

    • c. indien de instelling een of meer organisatorische eenheden omvat:

      • 1°. de organisatorische eenheden die de instelling omvat;

      • de taken en bevoegdheden die zijn op- of overgedragen aan het hoofd van de desbetreffende eenheid;

      • de verhouding van het hoofd van de desbetreffende eenheid tot degene die is belast met de dagelijkse leiding van de instelling; en

      • 4°. de samenstelling, en de werkwijze van het hoofd van de desbetreffende eenheid.

  • 2 Het bestuursreglement wordt openbaar gemaakt.

Artikel 3.1.4. Rol medezeggenschap bij bestuur en toezicht

  • 1 Een bestuurder en een lid van de raad van toezicht worden benoemd op basis van vooraf openbaar gemaakte profielschetsen.

  • 2 De ondernemingsraad en de studentenraad worden in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over de vaststelling of wijziging van een profielschets.

  • 3 De raad van toezicht stelt de medezeggenschapsraden binnen de instelling in de gelegenheid twee leden voor te dragen voor een sollicitatiecommissie voor het benoemen van een bestuurder:

    • a. een lid van of namens de ondernemingsraad; en

    • b. een lid van of namens de studentenraad of ouderraad.

  • 4 De raad van toezicht hoort de ondernemingsraad en de studentenraad vertrouwelijk over een voorgenomen beslissing tot benoeming of ontslag van een bestuurder of over de bestuurder in de zin van de Wet op de ondernemingsraden. Het horen geschiedt op een zodanig tijdstip dat het van wezenlijke invloed kan zijn op de besluitvorming.

  • 5 De studentenraad heeft de bevoegdheid advies uit brengen over een voorgenomen beslissing tot benoeming of ontslag van een bestuurder of over de bestuurder in de zin van de Wet op de ondernemingsraden.

  • 6 De ondernemingsraad wordt in de gelegenheid gesteld een bindende voordracht te doen voor een lid van de raad van toezicht.

  • 7 De raad van toezicht stelt de studentenraad en de ondernemingsraad van de instelling ten minste tweemaal per jaar in de gelegenheid overleg met hem te voeren.

Artikel 3.1.5. Aanwijzing

  • 1 Onze Minister kan het bevoegd gezag een aanwijzing tot het nemen van een of meer maatregelen geven, indien sprake is van wanbeheer.

  • 2 Onder wanbeheer wordt verstaan:

    • a. financieel wanbeleid;

    • b. het in ernstige mate of langdurig nalaten om, in ieder geval in strijd met de artikelen 1.3.6 en 1.3.6a, maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn voor het waarborgen van de kwaliteit en de goede voortgang van het onderwijs, waaronder de deugdelijke afsluiting daarvan;

    • c. het door een bestuurder of toezichthouder ongerechtvaardigd verrijken van het bevoegd gezag, zichzelf of een derde;

    • d. het in de hoedanigheid van bestuurder of toezichthouder handelen in strijd met wettelijke bepalingen waardoor financieel voordeel wordt behaald ten gunste van het bevoegd gezag, zichzelf of een derde;

    • e. het in ernstige mate verwaarlozen van de zorg voor wat door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd in de omgang met betrokkenen binnen de instelling, waaronder in ieder geval wordt verstaan intimidatie of bedreiging van personeel of studenten door een bestuurder of toezichthouder.

  • 3 Onze Minister motiveert in de aanwijzing waarom het doel van de aanwijzing niet met een minder zwaar middel kan worden bereikt

  • 4 De aanwijzing vermeldt de termijn waarbinnen zij moet worden uitgevoerd.

Artikel 3.1.6. Spoedaanwijzing

  • 1 Onze Minister kan het bevoegd gezag een spoedaanwijzing tot het nemen van een of meer voorlopige maatregelen geven, indien:

    • a. het bevoegd gezag tekortschiet in de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet;

    • b. uit dat tekortschieten of mede uit dat tekortschieten een wezenlijk vermoeden van wanbeheer als bedoeld in artikel 3.1.5, tweede lid, volgt; en

    • c. dat is vereist in verband met onverwijlde spoed.

  • 2 Onze Minister motiveert in de spoedaanwijzing waarom het doel van de spoedaanwijzing niet met een minder zwaar middel kan worden bereikt.

  • 3 De spoedaanwijzing vermeldt de termijn waarbinnen zij moet worden uitgevoerd.

  • 4 De spoedaanwijzing bepaalt de duur waarvoor zij geldt. Deze geldigheidsduur bedraagt ten hoogste zes maanden. Onze Minister kan de geldigheidsduur eenmalig verlengen met ten hoogste zes maanden. Op een verlengingsbesluit is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

  • 6 Onze Minister informeert de beide Kamers der Staten-Generaal onverwijld nadat toepassing is gegeven aan het eerste lid.

Hoofdstuk 4. Personeel

Titel 1. Personeel van instellingen voor educatie en beroepsonderwijs

§ 1. Formatie; rechtspositie

Artikel 4.1.1. Formatie

Het bevoegd gezag stelt jaarlijks het beleid vast met betrekking tot de formatie van het personeel van de instelling. Zoveel mogelijk tegelijk met die vaststelling bepaalt het bevoegd gezag functies en taken van het personeel van de instelling.

Artikel 4.1.1a. Evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende posities

Het bevoegd gezag streeft evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende posities na.

Artikel 4.1.2. Rechtspositie van het personeel

  • 1 Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de rechtspositie van het personeel wordt geregeld.

  • 2 Over de door het bevoegd gezag ingevolge het eerste lid te treffen regelingen, alsmede over andere aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van het personeel, wordt door of namens het bevoegd gezag overleg gevoerd met de daarvoor in aanmerking komende verenigingen van werknemers.

  • 3 In geval van een onherroepelijk vonnis tot faillietverklaring van een instelling, voorzien de bevoegde gezagsorganen van de overige instellingen er gezamenlijk in dat aan de aanspraken, bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Werkloosheidswet, van het personeel en gewezen personeel, wordt voldaan, evenals aan de aanspraken die in het overleg, bedoeld in het tweede lid, zijn overeengekomen en als aanvulling gelden op de wettelijke aanspraken.

Artikel 4.1.3. Professioneel statuut

Met het oog op de voortdurende verbetering van de professionaliteit van het personeel, wordt door of namens de bevoegde gezagsorganen in overeenstemming met vakorganisaties van overheids- en onderwijspersoneel een professioneel statuut vastgesteld.

Artikel 4.1.4. Personeel agrarische innovatie- en praktijkcentra

[Vervallen per 01-08-2007]

Titel 1a. Het beroep docent

Artikel 4.1a.1. Het beroep van docent

  • 1 Onder het beroep van docent wordt verstaan het binnen de kaders van het onderwijskundig beleid van de instelling, verantwoordelijkheid dragen voor het vakinhoudelijke, vakdidactische en pedagogische proces in de instelling.

  • 2 Docenten komt een zelfstandige verantwoordelijkheid toe als het gaat om het beoordelen van de onderwijsprestaties van studenten en vavo-studenten.

  • 3 Docenten beschikken over voldoende vakinhoudelijke, vakdidactische en pedagogische zeggenschap, waaronder wordt verstaan de zeggenschap over:

    • a. de inhoud van de lesstof;

    • b. de wijze waarop de lesstof wordt aangeboden en de middelen die daarbij worden gebruikt;

    • c. de te hanteren pedagogisch-didactische aanpak op de school en de wijze waarop daar uitvoering aan wordt gegeven, waaronder de begeleiding van de studenten en vavo-studenten en de contacten met de ouders;

    • d. het in samenhang met de onderdelen a, b en c, onderhouden van de bekwaamheid van de docenten als onderdeel van het team.

  • 4 Het bevoegd gezag maakt met de docenten afspraken over de wijze waarop de zeggenschap van docenten als bedoeld in het derde lid wordt georganiseerd.

Titel 2. Vereisten benoeming of tewerkstelling

Artikel 4.2.1. Vereisten benoeming of tewerkstelling docenten

  • 1 Docenten worden door het bevoegd gezag benoemd dan wel tewerkgesteld zonder benoeming.

  • 3 In geval van een geschiktheidsverklaring als bedoeld in artikel 4.2.4 vindt de benoeming of tewerkstelling zonder benoeming voor zover betrokkene niet in het bezit is van een getuigschrift als bedoeld in artikel 7a.4 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek plaats voor een periode van ten hoogste twee aaneengesloten studiejaren. Het bevoegd gezag kan deze benoemingsperiode, al dan niet onder door dat gezag te stellen voorwaarden, verlengen met ten hoogste twee jaren indien het bevoegd gezag daarvoor redenen aanwezig acht. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens met betrekking tot de toepassing van de tweede volzin.

  • 4 Het tweede lid is niet van toepassing voor zover een docent is belast met contractactiviteiten.

  • 5 Het bevoegd gezag kan ten aanzien van een docent voor een periode van ten hoogste twee jaar afwijken van de eisen, bedoeld in het tweede lid, onder b en c. Het bevoegd gezag kan de in de eerste volzin bedoelde termijn verlengen met ten hoogste twee jaren indien het bevoegd gezag dat noodzakelijk oordeelt vanwege de kwaliteit en de voortgang van het onderwijs aan de school. In dat geval verklaren het bevoegd gezag en de betrokkene in ieder geval schriftelijk dat betrokkene verplicht is zich in te spannen om binnen de verlengingsperiode alsnog te voldoen aan de eisen, bedoeld in het tweede lid, onder b. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens met betrekking tot de toepassing van de tweede volzin.

  • 6 Het bevoegd gezag kan afwijken van het tweede lid, onder b en c, ten aanzien van degene die gelet op specifieke kennis en bekwaamheden, samenhangend met ervaringen en werkzaamheden in andere sectoren van de samenleving en het bedrijfsleven, naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende bekwaam is om onder verantwoordelijkheid van een daartoe door het bevoegd gezag aan te wijzen docent voor een beperkte betrekkingsomvang te worden belast met het uitsluitend verzorgen van onderwijsonderdelen waar die specifieke kennis en bekwaamheden in het bijzonder betrekking op hebben. De betrekkingsomvang is voor het totaal van de in de eerste volzin bedoelde te verzorgen onderwijsonderdelen ten hoogste een aantal van gemiddeld 6 klokuren per week op jaarbasis.

Artikel 4.2.1a. Gelijkstelling buitenlandse getuigschriften

Onze Minister kan aan een persoon die in het bezit is van een buiten de Europese Economische Ruimte en Zwitserland behaald bewijsstuk waarmee de bekwaamheid wordt aangetoond voor het docentschap, bedoeld in artikel 4.2.1, tweede lid, onderdeel b, of voor het verrichten van onderwijsondersteunende werkzaamheden, bedoeld in artikel 4.2.3, tweede lid, de bevoegdheid tot het geven van beroepsonderwijs onderscheidenlijk het verrichten van onderwijsondersteunende werkzaamheden verlenen. Hij kan daarbij voorwaarden en beperkingen stellen.

Artikel 4.2.2. Belasten met onderwijsondersteunende werkzaamheden

  • 1 Onderwijsondersteunende werkzaamheden waarvoor op grond van artikel 4.2.3, tweede lid, bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, mogen slechts worden verricht door degene die:

    • a. in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven ingevolge de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, die op het tijdstip van overlegging aan het bevoegd gezag niet ouder is dan 6 maanden, en

    • b. in het bezit is van een bij ministeriële regeling aangewezen getuigschrift waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de in artikel 4.2.3, tweede lid, bedoelde bekwaamheidseisen, voor zover vastgesteld, of

    • c. in het bezit is van een ten aanzien van de door hem te verrichten werkzaamheden, al dan niet bedoeld in artikel 4.2.3, tweede lid, verleende erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties, dan wel de bevoegdheidsverlening als bedoeld in artikel 4.2.1a, of

    • d. volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te geven regels zijn bekwaamheid heeft aangetoond, en

    • e. niet krachtens rechterlijke uitspraak is uitgesloten van het verrichten van die werkzaamheden.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op een onderwijsondersteunende functionaris voor zover deze is belast met werkzaamheden in verband met contractactiviteiten.

  • 4 Het bevoegd gezag kan voor een periode van ten hoogste twee jaar afwijken van de eisen, bedoeld in het eerste lid, onder b tot en met d. Het bevoegd gezag kan deze periode met ten hoogste de helft verlengen indien bijzondere omstandigheden daartoe naar zijn oordeel aanleiding geven. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens met betrekking tot de toepassing van de tweede volzin.

Artikel 4.2.3. Bekwaamheidseisen

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden bekwaamheidseisen vastgesteld voor de uitoefening van het docentschap.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur worden bekwaamheidseisen vastgesteld voor bij die maatregel aan te wijzen onderwijsondersteunende werkzaamheden die rechtstreeks verband houden met het onderwijsleerproces.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde bekwaamheidseisen zijn gericht op het handelen in het onderwijsleerproces, het algemeen professioneel handelen en het werken binnen een onderwijsorganisatie. Zij omvatten in elk geval eisen ten aanzien van:

    • a. pedagogisch-didactische kennis, inzicht en vaardigheden, en

    • b. vakbekwaamheid.

  • 4 De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

  • 5 Onze Minister stelt een beroepsorganisatie die hij vanuit het oogpunt van beroepskwaliteit representatief acht voor onderwijspersoneel als bedoeld in deze wet, in de gelegenheid hem een voorstel te doen voor de in het eerste en tweede lid bedoelde bekwaamheidseisen. Onze Minister stelt deze organisatie vervolgens in elk geval eenmaal in de zes jaar in de gelegenheid, hem een voorstel te doen over ongewijzigde handhaving of wijziging van de bekwaamheidseisen voor zover vastgesteld. Uit een voorstel als bedoeld in de eerste of tweede volzin blijkt tevens, in hoeverre dat voorstel mede steun geniet van een vertegenwoordiging van bevoegde gezagsorganen, van ouders en van studenten en vavo-studenten.

Artikel 4.2.3a. Bekwaamheidsdossier

Het bevoegd gezag beschikt ten aanzien van elk personeelslid dat een functie of werkzaamheden verricht waarvoor bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, over geordende gegevens met betrekking tot de bekwaamheid en het onderhouden van de bekwaamheid. Ten behoeve van de onderlinge vergelijkbaarheid en herkenbaarheid van de gegevens kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld over de inrichting en wijze van ordening van deze gegevens.

Artikel 4.2.3b. Overgangsrecht geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs en verrichten van onderwijsondersteunende werkzaamheden daarvoor

  • 1 Degene die op 31 juli 2017 voor het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs aan een instelling is benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming, alsmede degene die eerder al voor het geven van dat onderwijs benoemd is geweest of tewerkgesteld zonder benoeming, voldoet aan de bekwaamheidseisen voor het geven van dat onderwijs.

  • 2 Degene die binnen een periode van vijf jaren gerekend vanaf 1 augustus 2017 voor de eerste keer wordt benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming voor het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs aan een instelling, dient binnen een periode van vijf jaren gerekend vanaf het tijdstip van die eerste benoeming of die eerste tewerkstelling zonder benoeming, te voldoen aan de bekwaamheidseisen voor het geven van dat onderwijs om belast te kunnen blijven worden met de desbetreffende werkzaamheden. Bij algemene maatregel van bestuur kan deze periode worden verlengd met een daarbij te bepalen periode indien verlenging noodzakelijk is voor een goede invoering van die bekwaamheidseisen.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op degene die:

    • a. onderwijsondersteunende werkzaamheden ten behoeve van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs aan een instelling verricht, vanaf het moment dat voor die werkzaamheden bekwaamheidseisen zijn vastgesteld; of

    • b. is aangewezen, eerder was aangewezen onderscheidenlijk voor de eerste keer wordt aangewezen voor het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs op openbare instellingen.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter uitvoering van het eerste tot en met derde lid.

Artikel 4.2.3c. Invoering onderhoudsplicht bekwaamheid

Artikel 1.3.6, eerste lid, wat het onderhouden van de bekwaamheid betreft, vindt voor een bepaalde personeelscategorie voor het eerst toepassing met ingang van het tijdstip waarop de bekwaamheidseisen voor die categorie in werking treden.

Artikel 4.2.4. Geschiktheidsverklaring zij-instroom in het beroep van docent

  • 2 Het bevoegd gezag geeft de in het eerste lid bedoelde verklaring slechts af, indien:

    • a. betrokkene in het bezit is van een getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs of in het hoger beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, niet zijnde een getuigschrift als bedoeld in artikel 4.2.1, tweede lid, onderdeel b 1° tot en met 4°,

    • b. betrokkene in het bezit is van een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties,

    • c. betrokkene in het bezit is van een buitenlands getuigschrift of diploma dat gelijkwaardig is aan een onder a bedoeld getuigschrift of een onder b bedoelde erkenning van beroepskwalificaties, of

    • d. betrokkene ten minste drie jaren ervaring heeft in de praktijk van het beroep waarop het desbetreffende onderwijs is gericht en naar het oordeel van het bevoegd gezag door een combinatie van opleiding en ervaring geacht wordt te beschikken over een kwalificatieniveau dat vergelijkbaar is met het onder a tot en met c bedoelde kwalificatieniveau, en

    • e. de gevolgde opleiding en de maatschappelijke of beroepservaring van betrokkene, in onderlinge samenhang bezien, naar het oordeel van het bevoegd gezag van voldoende belang zijn in verhouding tot de beoogde werkzaamheden aan de instelling.

Artikel 4.2.5. Uitvoering pedagogisch-didactische scholing

De op grond van artikel 4.2.4, derde lid, noodzakelijk geoordeelde scholing wordt uitgevoerd door of onder verantwoordelijkheid van een instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek die een lerarenopleiding verzorgt. Het bevoegd gezag stelt in overeenstemming met het bestuur van die instelling het voor betrokkene noodzakelijke scholingstraject vast.

Titel 2a. Benoembaarheidsvereiste voor overig personeel van instellingen

Artikel 4.2a.1. Vereiste benoembaarheid overig personeel

Tot lid van het personeel, anders dan bedoeld in de artikelen 4.2.1 en 4.2.2, kan slechts worden benoemd degene die in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, die op het tijdstip van overlegging aan het bevoegd gezag niet ouder is dan 6 maanden.

Titel 3. Personeel van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven

Artikel 4.3.1. Formatie

Het bestuur van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven stelt jaarlijks het beleid vast met betrekking tot de formatie van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven. Zoveel mogelijk tegelijk met deze vaststelling bepaalt het bestuur functies en taken van het personeel van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven.

Artikel 4.3.2. Rechtspositie personeel Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven

Artikel 4.1.2, met uitzondering van het derde lid, is van overeenkomstige toepassing op de rechtspositie van het personeel van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven, met dien verstande dat het gaat om de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven en het bestuur daarvan in plaats van om instellingen en de bevoegde gezagsorganen daarvan.

Titel 4. Lerarenregister en registervoorportaal

[Vervallen per 01-08-2022]

Paragraaf 1. Het lerarenregister

[Vervallen per 01-08-2022]

Artikel 4.4.2

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2022/86.]

Artikel 4.4.4. Functionaris voor de gegevensbescherming

[Vervallen per 28-07-2018]

Artikel 4.4.7. Levering gegevens door bevoegd gezag en leraar

[Vervallen per 01-08-2022]

Artikel 4.4.8. Gegevens uit de basisregistratie personen

[Vervallen per 01-08-2022]

Artikel 4.4.11

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2022/86.]

Artikel 4.4.12

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2022/86.]

Paragraaf 2. Het registervoorportaal

[Vervallen per 01-08-2022]

Artikel 4.4.18. Duur van de vermelding, overdracht, verwijderen en bewaren van gegevens

[Vervallen per 01-08-2022]

Artikel 4.4.20

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2022/86.]

Hoofdstuk 6. Het onderwijsaanbod beroepsopleidingen

Titel 1. Het beroepsonderwijs, verzorgd door uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen

Artikel 6.1.1. Onderwijsaanbod instellingen

  • 1 Het bevoegd gezag bepaalt welke beroepsopleidingen de instelling verzorgt. Ten aanzien van die opleidingen geldt de aanspraak op bekostiging uitsluitend indien de opleidingen krachtens artikel 2.1.1 voor bekostiging in aanmerking komen.

  • 2 Onze Minister kan bepalen dat de aanspraak op bekostiging en het recht op diplomering, bedoeld in artikel 1.3.1, derde lid, onderdeel a, onderscheidenlijk vierde lid, ten aanzien van een beroepsopleiding die dreigt te verdwijnen, voor een periode van 5 jaren slechts toekomen aan één instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 indien hij van oordeel is dat het een unieke, kleinschalige beroepsopleiding betreft die van belang blijft voor de arbeidsmarkt.

Artikel 6.1.2. Melding voornemen starten of beëindigen beroepsopleidingen

  • 1 Het bevoegd gezag van een instelling meldt aan Onze Minister het voornemen tot het starten of beëindigen van een beroepsopleiding voorafgaand aan het studiejaar waarin wordt beoogd de beroepsopleiding te starten of te beëindigen.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden nadere voorschriften gesteld omtrent:

    • a. het uiterste tijdstip van melding, waarbij onderscheid kan worden gemaakt tussen het starten en beëindigen van een opleiding in de beroepsopleidende en in de beroepsbegeleidende leerweg;

    • b. de vorm en nadere inhoud van de melding.

  • 3 Onze Minister maakt de melding openbaar.

Artikel 6.1.2a. Zorgplicht keuzedelen

  • 1 Het bevoegd gezag zorgt ervoor dat de instelling voldoende keuzedelen verzorgt waar studenten uit kunnen kiezen in het kader van hun beroepsopleiding.

  • 2 Het bevoegd gezag kan één of meer onderdelen van een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder b tot en met d, aanbieden die niet behoren tot de kwalificaties of de keuzedelen, mits deze onderdelen betrekking hebben op persoonlijke, culturele of levensbeschouwelijke vorming, aantoonbaar van voldoende kwaliteit zijn en niet samenvallen met onderdelen van de desbetreffende kwalificatie. Bij toepassing van de eerste volzin legt het bevoegd gezag hierover verantwoording af in het bestuursverslag, bedoeld in artikel 2.5.4, dan wel, bij toepassing van artikel 1.4.1, eerste lid, in het verslag, bedoeld in artikel 1.4.1, zevende lid.

Artikel 6.1.3. Zorgplicht arbeidsmarktperspectief, belang beroepsopleidingen en doelmatigheid

  • 1 Het bevoegd gezag zorgt ervoor dat een beroepsopleiding alleen door de instelling wordt aangeboden als er na beëindiging van de opleiding voldoende arbeidsmarktperspectief is voor de studenten. Onder arbeidsmarktperspectief wordt in ieder geval verstaan het perspectief voor gediplomeerde schoolverlaters op het binnen een redelijke termijn vinden van werk op het niveau van de gevolgde opleiding.

  • 2 Onverminderd het eerste lid kan het bevoegd gezag van een beroepscollege een beroepsopleiding aanbieden als de soort instelling in de regeling, bedoeld in artikel 7.2.4, is vermeld bij de kwalificatie waarop de opleiding is gericht of als de opleiding aantoonbaar gericht is op en van belang is voor de specifieke bedrijfstak of groep van bedrijfstakken waarvoor de instelling opleidingen verzorgt.

  • 3 Het bevoegd gezag zorgt ervoor dat een beroepsopleiding alleen door de instelling wordt aangeboden als de verzorging van die opleiding, gelet op het geheel van de voorzieningen op het gebied van het beroepsonderwijs, doelmatig is.

  • 4 Het bevoegd gezag legt over wijzigingen van het opleidingenaanbod van een instelling met betrekking tot het arbeidsmarktperspectief en de doelmatige verzorging van een opleiding verantwoording af in het bestuursverslag, bedoeld in artikel 2.5.4.

Artikel 6.1.3a. Informatie beroepsopleidingen aan aspirant-studenten

  • 1 Het bevoegd gezag verstrekt zodanige informatie aan aspirant-studenten van beroepsopleidingen over:

    • a. de instelling,

    • b. het aanbod van beroepsopleidingen,

    • c. het arbeidsmarktperspectief na beëindiging van de desbetreffende beroepsopleiding,

    • d. de inhoud en de inrichting van het te volgen onderwijs,

    • e. de examinering,

    • f. de vooropleidingseisen voor de verschillende beroepsopleidingen, en

    • g. de kwaliteit van de verschillende beroepsopleidingen waaronder het oordeel van de inspectie ter zake,

    dat de aspirant-studenten in staat zijn de opleidingsmogelijkheden te vergelijken en een passende opleiding te kiezen, alsmede zich een goed oordeel te vormen over de inhoud en de inrichting van het te volgen onderwijs en de examens en zich goed voor te bereiden op de gestelde eisen.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere specificaties worden gegeven over de vorm en inhoud van de informatie die nodig is voor het vergelijken van opleidingen en het kiezen van een passende opleiding.

Artikel 6.1.4. Ontneming rechten ten aanzien van bestaand onderwijsaanbod

  • 1 Onze Minister kan besluiten dat ten aanzien van een beroepsopleiding in de beroepsopleidende of beroepsbegeleidende leerweg die de instelling verzorgt, de rechten, genoemd in artikel 1.3.1, gedurende twee jaar worden ontnomen indien:

    • a. gebleken is dat de kwaliteit van die opleiding ten minste drie maanden zeer zwak is geweest,

    • b. niet of niet meer wordt voldaan aan hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van de kwaliteitszorg, het onderwijs of de examens, of

    • c. niet of niet meer wordt voldaan aan een of meer zorgplichten, bedoeld in artikel 6.1.3.

  • 2 Een beschikking op grond van het eerste lid houdt in dat ten aanzien van het desbetreffende onderwijs:

    • a. de aanspraak op bekostiging, bedoeld in artikel 1.3.1, voor zover van toepassing, vervalt,

    • b. aan de examens of onderdelen daarvan geen diploma als bedoeld in artikel 7.4.6 of certificaat als bedoeld in artikel 7.2.3 meer is verbonden, en

    • c. in de Registratie instellingen en opleidingen wordt geregistreerd dat de rechten, genoemd in artikel 1.3.1, van de instelling met betrekking tot de opleiding zijn ontnomen en de ingangsdatum en de einddatum daarvan.

  • 3 Bij een beschikking tot ontneming van rechten bepaalt Onze Minister het tijdstip waarop die beschikking van kracht wordt zodanig, dat de voor de opleiding ingeschreven studenten de opleiding aan een andere instelling binnen een redelijke tijd kunnen voltooien.

  • 4 Onze Minister maakt de ontneming van rechten, bedoeld in dit artikel, openbaar.

Artikel 6.1.4a. Beleidsregels en adviescommissie

  • 2 Onze Minister kan zich bij de toepassing van de beleidsregels laten adviseren door een onafhankelijke adviescommissie.

Artikel 6.1.4b. Zeer zwakke opleiding

  • 1 De kwaliteit van een beroepsopleiding is zeer zwak indien het studiesucces van die opleiding onvoldoende is, en het bevoegd gezag onvoldoende uitvoering geeft aan:

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop het studiesucces, bedoeld in het eerste lid, wordt gemeten en beoordeeld.

  • 3 De voordracht voor een krachtens het tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 6.1.5. Waarschuwing

  • 1 Voordat Onze Minister een besluit neemt op grond van artikel 6.1.4, eerste lid, onder a, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing op grond van zijn bevindingen ten aanzien van de kwaliteit van de opleiding, onder bepaling van een termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven. De termijn waarbinnen aan de waarschuwing gevolg moet zijn gegeven bedraagt ten minste drie maanden. Onze Minister geeft pas toepassing aan artikel 6.1.4, eerste lid, onder a, nadat:

    • a. de termijn, bedoeld in de aanhef, is verstreken, en

    • b. Onze Minister aan de hand van een nader onderzoek tot het oordeel is gekomen dat niet of niet in voldoende mate gevolg is gegeven aan de waarschuwing.

  • 2 Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6.1.4, eerste lid, onder b, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing, onder bepaling van een termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven en desgewenst overleg met hem dienaangaande plaats kan vinden. De termijn waarbinnen aan de waarschuwing gevolg moet zijn gegeven bedraagt ten minste drie maanden.

  • 2a Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6.1.4, eerste lid, onder c, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing op grond van zijn bevindingen ten aanzien van de naleving van een of meer zorgplichten, bedoeld in artikel 6.1.3, waarbij wordt bepaald aan welke maatregelen het bevoegd gezag gevolg dient te geven. Aan de waarschuwing kan een termijn van ten minste drie maanden worden verbonden waarbinnen aan de maatregelen gevolg moet worden gegeven.

  • 3 Onze Minister maakt de waarschuwingen, bedoeld in dit artikel, openbaar.

Artikel 6.1.5a. Maatregelen

  • 1 In de gevallen, bedoeld in artikel 6.1.4, eerste lid, onder a en b, kan Onze Minister op verzoek van het bevoegd gezag of uit eigen beweging in overeenstemming met het bevoegd gezag maatregelen treffen.

  • 2 Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort de mogelijkheid het bestuur van de instelling te laten bijstaan door een extern deskundige. Ook kunnen onder voorwaarden extra financiële middelen aan de instelling ter beschikking worden gesteld.

  • 3 Onze Minister stelt nadere regels omtrent de toekenning van en verantwoording voor maatregelen, voorzover deze het verstrekken van financiële middelen betreffen.

Artikel 6.1.5b. Ontneming recht op examinering instellingen; waarschuwing

  • 1 Onze Minister kan aan een instelling het recht op examinering van een beroepsopleiding ontnemen, indien de kwaliteit van de examens van die opleiding niet voldoet aan de standaarden, bedoeld in artikel 7.4.4. Bij de ontneming van het recht wordt bepaald met ingang van welk tijdstip dit geschiedt. De ontneming wordt in de Registratie instellingen en opleidingen bekendgemaakt.

  • 2 Voordat Onze Minister een besluit als bedoeld in het eerste lid neemt, geeft hij het bevoegd gezag een waarschuwing op grond van zijn bevindingen over de kwaliteit van de examinering onder bepaling van de termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven. Artikel 6.1.5, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Het bevoegd gezag kan niet eerder dan na verloop van drie studiejaren na de ontneming, bedoeld in het eerste lid, het recht opnieuw verkrijgen. Artikel 1.6.1 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.1.6. Onthouding rechten ten aanzien van voorgenomen onderwijs uit oogpunt van kwaliteit of niet naleving wettelijke voorschriften

[Vervallen per 01-08-2008]

Titel 2. Het beroepsonderwijs, verzorgd door niet uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen

Artikel 6.2.1. Diploma-erkenning ten aanzien van beroepsopleidingen, verzorgd door niet uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen

  • 1 De aanvraag om toepassing van artikel 1.4.1 geldt mede als aanmelding voor registratie in de Registratie instellingen en opleidingen. In aanvulling op de gegevens, bedoeld in artikel 6.4.1, tweede lid, en derde lid, onderdelen a en b, verschaft het bevoegd gezag van een niet uit ’s Rijks kas bekostigde instelling bij de aanmelding de gegevens waaruit blijkt dat het onderwijs van voldoende kwaliteit is of zal zijn, en dat wordt voldaan aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 1.4.1, eerste lid.

  • 2 Indien Onze Minister de aanvraag om toepassing van artikel 1.4.1 inwilligt, registreert hij bij de eerstvolgende gelegenheid daartoe, de naam van de instelling bij de kwalificatie waarop de opleiding is gericht in de Registratie instellingen en opleidingen.

Artikel 6.2.2. Beëindiging diploma-erkenning ten aanzien van beroepsopleidingen, verzorgd door niet uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen

  • 2 Een beschikking op grond van het eerste lid houdt in dat aan de examens of onderdelen daarvan geen diploma als bedoeld in artikel 7.4.6 of certificaat als bedoeld in artikel 7.2.3 is verbonden en dat de registratie in de Registratie instellingen en opleidingen wordt beëindigd.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op een beroepsopleiding in een andere leerweg als bedoeld in artikel 1.4.1, lid 1a.

Artikel 6.2.2a. Zeer zwakke opleiding

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 6.2.3. Waarschuwing

  • 1 Voordat Onze Minister een besluit neemt op grond van artikel 6.2.2, eerste lid, onder a, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing op grond van zijn bevindingen ten aanzien van de kwaliteit van de opleiding, onder bepaling van een termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven. De termijn waarbinnen aan de waarschuwing gevolg moet zijn gegeven bedraagt ten minste drie maanden. Onze Minister geeft pas toepassing aan artikel 6.2.2, eerste lid, onder a, nadat:

    • a. de termijn, bedoeld in het eerste lid, is verstreken, en

    • b. Onze Minister aan de hand van een nader onderzoek tot het oordeel is gekomen dat niet of niet in voldoende mate gevolg is gegeven aan de waarschuwing.

  • 2 Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6.2.2, eerste lid, onder b, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing, onder bepaling van een termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven en desgewenst overleg met hem dienaangaande plaats kan vinden. De termijn waarbinnen aan de waarschuwing gevolg moet zijn gegeven bedraagt ten minste drie maanden.

  • 3 Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6.2.2, eerste lid, onder c, geeft hij het bevoegd gezag een waarschuwing, onder bepaling van een termijn van ten minste tien dagen waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven.

  • 4 Onze Minister maakt de waarschuwingen, bedoeld in dit artikel, openbaar.

Artikel 6.2.3b. Ontneming recht op examinering niet uit 's Rijks kas bekostigde instellingen; waarschuwing

  • 1 Onze Minister kan aan een niet uit 's Rijks kas bekostigde instelling het recht op examinering van een beroepsopleiding ontnemen, indien de kwaliteit van de examens van die opleiding niet voldoet aan de standaarden, bedoeld in artikel 7.4.4. Bij de ontneming van het recht wordt bepaald met ingang van welk tijdstip dit geschiedt. De ontneming wordt in de Registratie instellingen en opleidingen bekendgemaakt.

  • 2 Voordat Onze Minister een besluit als bedoeld in het eerste lid neemt, geeft hij het bevoegd gezag een waarschuwing op grond van zijn bevindingen over de kwaliteit van de examinering onder bepaling van de termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven. Onze Minister maakt de waarschuwing openbaar.

  • 3 Het bevoegd gezag kan niet eerder dan na verloop van drie studiejaren na de ontneming, bedoeld in het eerste lid, het recht opnieuw verkrijgen. Artikel 1.6.1 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.2.3c. Schorsing examinering of diplomering bij wezenlijk vermoeden dat de waarde van diploma’s en certificaten in het geding is

  • 1 Onverminderd de artikelen 6.2.2 tot en met 6.2.3b kan Onze Minister besluiten dat ten aanzien van een beroepsopleiding aan een niet uit ’s Rijks kas bekostigde instelling als bedoeld in artikel 1.4.1 gedurende ten hoogste zes maanden rechten kunnen worden geschorst indien:

    • a. het bevoegd gezag wat betreft het onderwijs of de examinering tekortschiet in de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet;

    • b. er daardoor of mede daardoor een wezenlijk vermoeden bestaat dat niet aan alle voorwaarden wordt voldaan om tot diplomering over te gaan of de kwaliteit van de examens in grote mate niet voldoet aan de standaarden, bedoeld in artikel 7.4.4; en

    • c. de inzet van andere bevoegdheden van Onze Minister op grond van deze wet niet kan worden afgewacht.

  • 2 Onze Minister schorst uitsluitend:

    • a. het recht op examinering voor de betreffende beroepsopleiding, of een deel daarvan;

    • b. het recht om voor die opleiding een diploma als bedoeld in artikel 7.4.6 te verstrekken;

    • c. het recht om voor onderdelen van die opleiding een certificaat als bedoeld in artikel 7.2.3 te verstrekken; of

    • d. het recht om voor onderdelen van die opleiding een mbo-verklaring als bedoeld in artikel 7.4.6a te verstrekken.

Titel 3. De exameninstellingen

Artikel 6.3.1. Examinering exameninstellingen

  • 1 De aanvraag om toepassing van artikel 1.6.1 geldt mede als aanmelding voor registratie in de Registratie instellingen en opleidingen. Het bevoegd gezag van een exameninstelling verschaft bij de aanmelding de gegevens waaruit blijkt dat de examinering van voldoende kwaliteit is of zal zijn, en dat wordt voldaan aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 1.6.1, tweede lid.

  • 2 Indien Onze Minister de aanvraag om toepassing van artikel 1.6.1 inwilligt, registreert hij bij de eerstvolgende gelegenheid daartoe, de exameninstelling bij de desbetreffende opleiding in de Registratie instellingen en opleidingen.

Artikel 6.3.2. Ontneming recht op examinering exameninstellingen; waarschuwing

De artikelen 6.2.3b en 6.2.3c zijn van overeenkomstige toepassing op exameninstellingen.

Artikel 6.3.3. Maatregelen

  • 1 In het geval, bedoeld in artikel 6.3.2, eerste lid, kan Onze Minister op verzoek van het bevoegd gezag of uit eigen beweging in overeenstemming met het bevoegd gezag maatregelen treffen.

  • 2 Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort de mogelijkheid het bestuur van de instelling te laten bijstaan door een externe deskundige. Ook kunnen onder voorwaarden extra financiële middelen aan de instelling ter beschikking worden gesteld.

  • 3 Onze Minister stelt regels omtrent de toekenning van en verantwoording over maatregelen, voor zover deze het verstrekken van financiële middelen betreffen.

Titel 4. De Registratie instellingen en opleidingen

Artikel 6.4.1. De Registratie instellingen en opleidingen

  • 1 De Registratie instellingen en opleidingen omvat een systematisch geordende verzameling gegevens met betrekking tot de opleidingsdomeinen, kwalificatiedossiers, kwalificaties, keuzedelen en onderdelen van kwalificaties waarvoor toepassing is gegeven aan artikel 7.2.3, eerste lid, in het beroepsonderwijs, de instellingen en de exameninstellingen. Onze Minister is belast met de aanleg, het beheer en de bekendmaking van het register en met het verstrekken van informatie uit het register. De bekendmaking en het verstrekken van informatie kunnen digitaal plaatsvinden.

  • 2 De Registratie instellingen en opleidingen bevat de volgende gegevens:

    • a. de naam en de code van de opleidingsdomeinen, de kwalificatiedossiers en de bijbehorende kwalificaties, de keuzedelen en de onderdelen van kwalificaties waarvoor toepassing is gegeven aan artikel 7.2.3, eerste lid,

    • b. of in een kwalificatiedossier ten behoeve van een kwalificatie vereisten zijn opgenomen die bij of krachtens wet zijn vastgesteld voor het beroep waarop de kwalificatie is gericht en

    • c. een overzicht van de keuzedelen en onderdelen van kwalificaties waarvoor toepassing is gegeven aan artikel 7.2.3, eerste lid,

    • d. of ten aanzien van een keuzedeel of een onderdeel van een kwalificatie waarvoor toepassing is gegeven aan artikel 7.2.3, eerste lid, vereisten zijn opgenomen als bedoeld in artikel 7.2.6, en

    • e. of voor de kwalificatie toepassing is gegeven aan artikel 6.1.1, tweede lid.

  • 3 De Registratie instellingen en opleidingen bevat voorts per kwalificatie de volgende gegevens, voor zover van toepassing:

    • a. de namen van de uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen

      • die blijkens de opgave van het aantal studenten daadwerkelijk de desbetreffende beroepsopleiding verzorgen,

      • waaraan de rechten, genoemd in artikel 1.3.1, met betrekking tot de desbetreffende beroepsopleiding zijn ontnomen en de ingangs- en einddatum daarvan,

      • waaraan het recht op examinering van de desbetreffende beroepsopleiding is ontnomen en de ingangsdatum daarvan,

      • waaraan het alleenrecht, bedoeld in artikel 6.1.1, tweede lid, is toegekend en de ingangs- en einddatum daarvan,

    • b. de namen van de niet uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen

      • waaraan het recht, bedoeld in artikel 1.4.1, eerste lid, met betrekking tot de desbetreffende beroepsopleiding is toegekend en die niet te kennen hebben gegeven dat zij deze beroepsopleiding niet langer zullen verzorgen,

      • waaraan het recht, bedoeld in artikel 1.4.1, eerste lid, met betrekking tot de desbetreffende beroepsopleiding is ontnomen en de ingangsdatum daarvan,

      • waaraan het recht op examinering van de desbetreffende beroepsopleiding is ontnomen en de ingangsdatum daarvan,

    • c. de namen van de exameninstellingen

      • die het recht hebben op examinering van de desbetreffende beroepsopleiding en die niet te kennen hebben gegeven dat zij die examinering niet langer zullen verzorgen en

      • waaraan het recht is ontnomen op examinering van de desbetreffende beroepsopleiding, en de ingangsdatum daarvan.

Artikel 6.4.2. De registratieprocedure voor beroepsopleidingen van uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen

[Vervallen per 01-08-2016]

Artikel 6.4.3. Hernieuwde registratie van beroepsopleidingen

[Vervallen per 01-08-2008]

Artikel 6.4.4. Beëindiging registratie beroepsopleidingen niet uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen; beëindiging registratie examinering

  • 1 Onverminderd artikel 6.2.2 beëindigt Onze Minister de registratie bij een kwalificatie van een niet uit ’s Rijks kas bekostigde instelling, indien het bevoegd gezag te kennen geeft dat de instelling de desbetreffende beroepsopleiding niet langer zal verzorgen. Onverminderd artikel 6.3.2 beëindigt Onze Minister de registratie bij een kwalificatie van de examinering door een exameninstelling, indien het bevoegd gezag te kennen geeft dat de exameninstelling de examinering van de desbetreffende beroepsopleiding niet langer zal verzorgen.

  • 2 De kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, geschiedt voor 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het eerste studiejaar waarin de inschrijving voor de opleiding niet meer openstaat.

  • 3 Onze Minister kan de registratie ambtshalve beëindigen wanneer er gedurende ten minste één jaar geen studenten meer zijn ingeschreven aan de opleiding en de inspectie uit een oogpunt van kwaliteitsbewaking hiertoe aanleiding ziet.

  • 4 Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op de registratie van de examinering door exameninstellingen.

Titel 5. De registratie van externe legitimering

[Vervallen per 01-08-2004]

Artikel 6.5.1. De registratieprocedure voor externe legitimering

[Vervallen per 01-08-2004]

Artikel 6.5.2. Hernieuwde registratie van externe legitimering

[Vervallen per 01-08-2004]

Artikel 6.5.3. Beëindiging registratie van externe legitimering

[Vervallen per 01-08-2004]

Hoofdstuk 6a. Het onderwijsaanbod educatie

Titel 1. De educatie, verzorgd door instellingen als bedoeld in artikel 1.4a.1

Artikel 6a.1.1. Elektronisch register opleidingen educatie met diploma-erkenning

  • 1 Onze Minister houdt een elektronisch register bij omtrent opleidingen educatie waarvoor diploma-erkenning is aangevraagd als bedoeld in artikel 1.4a.1.

  • 2 Het register is openbaar en maakt onderscheid tussen opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en andere opleidingen educatie.

  • 3 Het register vermeldt ten minste:

    • a. de naam van de opleiding educatie en het tijdstip met ingang waarvan het diploma is erkend, en de naam en vestigingsplaats van de instelling als bedoeld in artikel 1.4a.1, eerste lid;

    • b. een eventuele waarschuwing of ontneming van de diploma-erkenning als bedoeld in de artikelen 6a.1.3 of 6a.2.1, derde lid, respectievelijk 6a.1.2, 6a.1.4 of 6a.2.1, eerste lid voor een opleiding educatie.

  • 4 Bij ministeriele regeling kunnen nadere regels worden gesteld over het register.

Artikel 6a.1.2. Beëindiging diploma-erkenning ten aanzien van opleidingen educatie, verzorgd door instellingen als bedoeld in artikel 1.4a.1

  • 2 Een beschikking op grond van het eerste lid houdt in dat aan de examens of onderdelen daarvan geen diploma of certificaat als bedoeld in artikel 7.4.6 is verbonden.

Artikel 6a.1.3. Waarschuwing

  • 1 Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6a.1.2, eerste lid, onder a, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing op grond van zijn bevindingen ten aanzien van de kwaliteit van een of meer examens of een of meer onderdelen van een examen van die opleiding. Onze Minister geeft eerst toepassing aan artikel 6a.1.2, eerste lid, onder a, nadat

    • a. na de waarschuwing ten minste een jaar is verstreken, en

    • b. Onze Minister aan de hand van een hernieuwd onderzoek tot het oordeel is gekomen dat niet of niet in voldoende mate gevolg is gegeven aan de waarschuwing.

  • 2 Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6a.1.2, eerste lid, onder b, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing, onder bepaling van een termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven en desgewenst overleg met hem dienaangaande plaats kan vinden. De termijn waarbinnen aan de waarschuwing gevolg moet zijn gegeven bedraagt ten minste drie maanden.

Artikel 6a.1.4. Beëindiging diploma-erkenning van rechtswege van opleidingen educatie van instellingen, bedoeld in artikel 1.4a.1

Indien het bevoegd gezag van een instelling als bedoeld in artikel 1.4a.1, langer dan twee studiejaren een opleiding educatie niet heeft verzorgd, vervalt van rechtswege het recht om voor de desbetreffende opleiding een diploma of certificaat als bedoeld in artikel 1.4a.1, eerste lid, uit te reiken.

Titel 2. Ontneming recht op examinering educatie

Artikel 6a.2.1. Ontneming recht op examinering educatie

  • 1 Onze Minister kan aan een instelling het recht op examinering van een opleiding educatie als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel a, ontnemen, indien

    • a. de kwaliteit van de examens van die opleiding langer dan één jaar onvoldoende is geweest, of

    • b. niet of niet meer wordt voldaan aan hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van de examens.

  • 2 Bij de ontneming van het recht, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald met ingang van welk tijdstip dit geschiedt. Het besluit tot ontneming van het recht op examinering wordt openbaar gemaakt.

  • 3 Voordat Onze Minister een besluit als bedoeld in het eerste lid neemt, geeft hij het bevoegd gezag een waarschuwing op grond van zijn bevindingen over de kwaliteit van de examinering, onder bepaling van de termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven. Artikel 6.1.5, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Het bevoegd gezag kan niet eerder dan na verloop van drie studiejaren na het besluit tot ontneming, bedoeld in het eerste lid, het recht op examinering opnieuw verkrijgen. Artikel 1.4a.1 is van overeenkomstige toepassing.

  • 5 Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op instellingen als bedoeld in artikel 1.4a.1.

Hoofdstuk 7. Het onderwijs

Titel 1. Het onderwijs

Artikel 7.1.1. Taal

Het onderwijs wordt gegeven en de examens worden afgenomen in het Nederlands. Een andere taal kan worden gebezigd:

  • a. wanneer het onderwijs met betrekking tot die taal betreft, of

  • b. indien de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de studenten en vavo-studenten daartoe noodzaakt, overeenkomstig een door het bevoegd gezag vastgestelde gedragscode.

Artikel 7.1.2. Opleidingen

  • 1 De instelling biedt het onderwijs aan in de vorm van beroepsopleidingen of opleidingen educatie. Een beroepsopleiding wordt door de instelling in het maatschappelijk verkeer aangeduid met de naam van de kwalificatie waarop zij is gericht of voorzover het gaat om studenten die ingeschreven zijn of zullen worden voor een opleidingsdomein of kwalificatiedossier, de naam van dat opleidingsdomein of dat kwalificatiedossier. Het keuzedeel dat deel uitmaakt van de beroepsopleiding wordt door de instelling in het maatschappelijk verkeer aangeduid met de naam van dat keuzedeel.

  • 2 Een beroepsopleiding is een onderwijstraject dat voor een student is ingericht overeenkomstig de eisen van hoofdstuk 7, titel 2, onverminderd artikel 1.4.1, lid 1a, en dat is gericht op het behalen van een kwalificatie in het beroepsonderwijs alsmede een of meer daarbij behorende keuzedelen, ten bewijze waarvan een diploma wordt uitgereikt.

  • 4 Beroepsopleidingen worden afgesloten met een examen. Opleidingen educatie kunnen worden afgesloten met een examen.

Artikel 7.1.3. Kwalificatie en keuzedeel

  • 1 Een kwalificatie is het geheel van bekwaamheden die een afgestudeerde van een beroepsopleiding kwalificeren voor het functioneren in een beroep of een groep van samenhangende beroepen, in het vervolgonderwijs en als burger en dat is beschreven binnen een kwalificatiedossier.

  • 2 Het keuzedeel is onderdeel van een beroepsopleiding en is gericht op verbreding of verdieping van de kwalificatie waar deze bij behoort, dan wel gericht op doorstroom naar een vervolgopleiding.

Artikel 7.1.4. Ondersteuning bij het onderwijs aan zieke studenten

  • 1 Bij het geven van onderwijs aan een student die bij de aanvang van die opleiding leerplichtig was en die is opgenomen in een ziekenhuis of die in verband met ziekte thuis verblijft, kan het bevoegd gezag van een instelling die de beroepsopleiding verzorgt, worden ondersteund.

  • 3 De ondersteuning bedoeld in het eerste lid kan in overeenstemming tussen de educatieve voorziening dan wel de schoolbegeleidingsdienst en de instelling waarbij de student is ingeschreven, mede het geven van onderwijs aan de student betreffen.

  • 4 Het Rijk verstrekt aan schoolbegeleidingsdiensten als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, bekostiging voor activiteiten die worden verricht met betrekking tot de ondersteuning bij het onderwijs aan zieke studenten. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de bekostiging, bedoeld in de vorige volzin.

Artikel 7.1.5. Rapportage vorderingen van studenten

Het bevoegd gezag rapporteert over de vorderingen van de studenten aan hun ouders, voogden of verzorgers, dan wel aan de studenten zelf indien zij meerderjarig en handelingsbekwaam zijn.

Titel 2. Het beroepsonderwijs

§ 2. Beroepsopleidingen en kwalificatiestructuur

Artikel 7.2.2. Onderscheid beroepsopleidingen; niveau; leerwegen

  • 1 De volgende soorten beroepsopleidingen worden onderscheiden:

    • a. de entreeopleiding,

    • b. de basisberoepsopleiding,

    • c. de vakopleiding,

    • d. de middenkaderopleiding, en

    • e. de specialistenopleiding.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde opleidingen kunnen worden verzorgd in de beroepsopleidende leerweg en de beroepsbegeleidende leerweg.

  • 3 De entreeopleidingen richten zich op de kwalificatie voor het eerste niveau van beroepsuitoefening of voor de entree op de arbeidsmarkt. De basisberoepsopleidingen richten zich op de kwalificatie voor het tweede, de vakopleidingen op de kwalificatie voor het derde en de middenkader- en specialistenopleidingen op de kwalificatie voor het vierde en hoogste niveau van beroepsuitoefening.

Artikel 7.2.3. Certificaten

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat aan onderdelen van een kwalificatie of kwalificaties dan wel aan een keuzedeel of keuzedelen een certificaat is verbonden.

Artikel 7.2.4. Landelijke kwalificatiestructuur beroepsonderwijs

  • 1 Met het oog op het functioneren van een landelijke kwalificatiestructuur, gericht op de aansluiting tussen het aanbod van het beroepsonderwijs en de maatschappelijke behoeften daaraan, mede in het licht van de arbeidsmarktperspectieven voor afgestudeerden, draagt Onze Minister zorg voor het vaststellen en onderhouden van een samenhangend en gedifferentieerd geheel van opleidingsdomeinen, kwalificatiedossiers, de bijbehorende kwalificaties alsmede de keuzedelen die voor de desbetreffende bedrijfstakken of beroepencategorieën van belang zijn.

  • 2 Daartoe worden op voorstel van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven, behoudens het achtste lid, bij ministeriële regeling vastgesteld:

    • a. de kwalificatiedossiers,

    • b. van elk kwalificatiedossier:

      • het opleidingsdomein waartoe het kwalificatiedossier behoort, tenzij het een kwalificatiedossier betreft dat uitsluitend is gericht op de kwalificatie voor de entree op de arbeidsmarkt,

      • de kwalificatie of kwalificaties die het kwalificatiedossier bevat, en

      • de kwalificatie of kwalificaties op grond waarvan een beroepsopleiding kan worden ingericht die voor bekostiging in aanmerking komt,

    • c. van elke kwalificatie:

    • d. de keuzedelen, waarbij van elk keuzedeel wordt aangegeven bij welke kwalificatie of kwalificaties het behoort.

  • 3 De Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven neemt bij het voorstel voor een kwalificatiedossier het bepaalde in het tweede, vierde, vijfde en zesde lid in acht. Uit het voorstel blijkt dat voldoende acht is geslagen op de aansluiting tussen de opleidingen voorbereidend beroepsonderwijs, de opleidingen middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, de beroepsopleidingen en de opleidingen hoger beroepsonderwijs, in elk geval door raadpleging van vertegenwoordigers van die onderwijsvelden. Indien ook andere instanties nauw bij het voorstel voor het kwalificatiedossier zijn betrokken, maakt de Samenwerkingsorganisatie in haar voorstel melding van de wijze waarop het oordeel van die instanties is betrokken in het voorstel.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven voor de inhoud van een kwalificatiedossier.

  • 6 Bij ministeriële regeling worden voorschriften gegeven voor de termijnen bij de totstandkoming, vaststelling en geldigheidsduur van kwalificatiedossiers, keuzedelen en de koppeling van keuzedelen aan kwalificaties. Tevens worden bij ministeriële regeling een model voor een kwalificatiedossier, een model voor een keuzedeel en een toetsingskader voor de kwalificatiestructuur vastgesteld.

  • 7 Studenten worden behoudens de tweede volzin opgeleid overeenkomstig het kwalificatiedossier dat voor de desbetreffende beroepsopleiding is vastgesteld voor de aanvang van het studiejaar waarin zij met het eerste jaar van die opleiding starten. Nadat de geldigheidsduur van een kwalificatiedossier, een keuzedeel, keuzedelen en de koppeling van keuzedelen aan kwalificaties is verstreken, kan een diploma op basis van dat kwalificatiedossier nog worden uitgereikt dan wel het behalen van een keuzedeel op het diploma worden vermeld, gedurende een periode die overeenkomt met de studieduur van de desbetreffende beroepsopleiding, vermeerderd met 2 jaren.

  • 8 Onze Minister kan in bijzondere gevallen een kwalificatiedossier vaststellen zonder voorstel van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven. Onze Minister gaat hiertoe niet over dan nadat de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven in de gelegenheid is gesteld om binnen een door Onze Minister te stellen termijn een voorstel voor een kwalificatiedossier te doen dat aansluit bij de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en is afgestemd met het beroepsonderwijs en het bedrijfsleven.

Artikel 7.2.4a. Studieduur opleidingen

  • 1 Het bevoegd gezag stelt de studieduur van de opleiding vast met inachtneming van de bij of krachtens het tweede en derde lid gestelde regels.

  • 2 De studieduur van de opleiding wordt uitgedrukt in volledige studiejaren of gedeelten daarvan. Eén volledig studiejaar heeft een studielast van ten minste 1600 klokuren.

  • 3 De studieduur bedraagt:

    • a. één volledig studiejaar voor de entreeopleiding;

    • b. ten minste één en ten hoogste twee volledige studiejaren voor de basisberoepsopleiding;

    • c. ten minste twee en ten hoogste drie volledige studiejaren voor de vakopleiding;

    • d. drie volledige studiejaren voor de middenkaderopleiding;

    • e. één volledig studiejaar voor de specialistenopleiding.

  • 4 Indien dit in verband met de aard van de opleiding noodzakelijk is, kan Onze Minister bij ministeriële regeling bepalen dat voor de middenkaderopleiding een langere studieduur kan worden vastgesteld. Onze Minister geeft daarbij de betreffende opleiding aan en het aantal volledige studiejaren of gedeelten daarvan die de studieduur van die opleiding ten hoogste mag bedragen.

Artikel 7.2.5. Advisering over kwalificatiestructuur en kwalificatiedossiers

[Vervallen per 01-08-2015]

Artikel 7.2.5a. Vaststelling opleidingsdomeinen

Bij ministeriële regeling worden op voorstel van de instellingen in overleg met de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven de opleidingsdomeinen vastgesteld.

Artikel 7.2.6. Beroepsvereisten

  • 1 Indien voor een beroep bij of krachtens een wet, verdrag of bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, vereisten zijn vastgesteld over de kwaliteiten onder meer op het gebied van kennis, inzicht, vaardigheden of beroepshoudingen waarover degenen die een opleiding gericht op dat beroep voltooien, moeten beschikken, of over de examinering bij de desbetreffende beroepsopleiding:

    • a. draagt de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven ervoor zorg dat deze vereisten verwerkt zijn bij het doen van het voorstel, bedoeld in artikel 7.2.4, tweede en derde lid,

    • b. voegt de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven een verklaring van Onze Minister die het aangaat dat deze vereisten correct zijn verwerkt in het voorstel, bedoeld in artikel 7.2.4, tweede en derde lid, en

    • c. neemt Onze Minister deze vereisten in acht bij de vaststelling van de standaarden, bedoeld in artikel 7.4.4.

  • 2 De instelling draagt er bij het aanbieden van een beroepsopleiding zorg voor dat degenen die deze opleiding volgen, ten minste in de gelegenheid zijn aan de in het eerste lid bedoelde vereisten te voldoen en dat bij de examinering, zo nodig in afwijking van titel 4 van dit hoofdstuk, aan die vereisten wordt voldaan.

Artikel 7.2.7. Inrichting beroepsopleidingen

  • 1 Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat beroepsopleidingen zodanig zijn ingericht dat studenten, ongeacht of zij eerst worden ingeschreven voor een opleidingsdomein of voor een kwalificatiedossier, de kwalificatie en daarbij behorende keuzedelen binnen de vastgestelde studieduur kunnen bereiken en dat het onderwijsprogramma evenwichtig is ingedeeld, alsmede voldoende begeleide onderwijsuren en uren beroepspraktijkvorming omvat.

  • 2 Beroepsopleidingen in de beroepsopleidende leerweg en in de beroepsbegeleidende leerweg zijn voltijds ingericht en hebben per volledig studiejaar een studielast van ten minste 1600 klokuren.

  • 3 Het onderwijsprogramma voor een opleiding in de beroepsopleidende leerweg voldoet aan de eisen met betrekking tot voldoende begeleide onderwijsuren en uren beroepspraktijkvorming, bedoeld in het eerste lid, indien het bevoegd gezag voor de student een onderwijsprogramma verzorgt dat:

    • a. voor de entreeopleiding ten minste 1000 klokuren omvat waarvan ten minste 600 begeleide onderwijsuren;

    • b. voor een eenjarige basisberoepsopleiding en voor de specialistenopleiding ten minste 1000 klokuren omvat, waarvan ten minste 700 begeleide onderwijsuren en ten minste 250 klokuren beroepspraktijkvorming;

    • c. voor een tweejarige basisberoepsopleiding en voor een tweejarige vakopleiding ten minste 2000 klokuren omvat, waarvan ten minste 1250 begeleide onderwijsuren en ten minste 450 klokuren beroepspraktijkvorming, met dien verstande dat in het eerste studiejaar ten minste 700 begeleide onderwijsuren worden verzorgd;

    • d. voor een driejarige vakopleiding en de middenkaderopleiding ten minste 3000 klokuren omvat, waarvan ten minste 1800 begeleide onderwijsuren en ten minste 900 klokuren beroepspraktijkvorming, met dien verstande dat in het eerste studiejaar ten minste 700 begeleide onderwijsuren worden verzorgd.

    Het bevoegd gezag kan een onderwijsprogramma verzorgen dat minder uren omvat dan de onder a tot en met d genoemde aantallen mits de opleiding aantoonbaar van voldoende kwaliteit is. In het geval het onderwijsprogramma minder uren omvat, legt het bevoegd gezag hierover verantwoording af in het bestuursverslag, bedoeld in artikel 2.5.4 dan wel, bij toepassing van artikel 1.4.1, eerste lid, in het verslag, bedoeld in artikel 1.4.1, zevende lid.

  • 4 Het onderwijsprogramma voor een opleiding in de beroepsbegeleidende leerweg voldoet aan de eisen met betrekking tot voldoende begeleide onderwijsuren en uren beroepspraktijkvorming, bedoeld in het eerste lid, indien het bevoegd gezag voor de student een onderwijsprogramma verzorgt dat elk studiejaar ten minste 850 klokuren omvat, waarvan ten minste 200 begeleide onderwijsuren en ten minste 610 klokuren beroepspraktijkvorming. Het bevoegd gezag kan een onderwijsprogramma verzorgen dat minder uren omvat dan de genoemde aantallen mits de opleiding aantoonbaar van voldoende kwaliteit is. In het geval het onderwijsprogramma minder uren omvat, legt het bevoegd gezag hierover verantwoording af in het bestuursverslag, bedoeld in artikel 2.5.4 dan wel, bij toepassing van artikel 1.4.1, eerste lid, in het verslag, bedoeld in artikel 1.4.1, zevende lid.

  • 5 Het onderwijsprogramma, bedoeld in het derde en vierde lid, omvat alle onderwijsactiviteiten, gericht op het bereiken van de onderwijs- en vormingsdoelen van de opleiding, waaraan door de student wordt deelgenomen onder verantwoordelijkheid en toezicht van het bevoegd gezag en bestaat uitsluitend uit begeleide onderwijsuren en beroepspraktijkvorming.

  • 6 De begeleide onderwijsuren, bedoeld in het eerste, derde, vierde en vijfde lid, zijn klokuren waarin onderwijs wordt gegeven onder verantwoordelijkheid en met actieve betrokkenheid van onderwijspersoneel als bedoeld in de artikelen 4.2.1 en 4.2.2, niet zijnde uren die deel uit maken van de beroepspraktijkvorming.

  • 7 Indien in het laatste studiejaar van de basisberoepsopleiding of de vakopleiding de studieduur van de opleiding gerekend vanaf 1 september en naar boven afgerond op hele maanden minder is dan 10 maanden, worden het aantal begeleide onderwijsuren en het aantal klokuren beroepspraktijkvorming, genoemd in het derde lid, onder b, c en d en het vierde lid, in dat studiejaar evenredig verlaagd. De laatste twee volzinnen van het derde en vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 8 Voor opleidingen waarvan op grond van artikel 7.2.4a, vierde lid, een studieduur is vastgesteld van meer dan drie volledige studiejaren wordt het onderwijsprogramma, bedoeld in het derde lid, onderdeel d, naar evenredigheid verhoogd met begeleide onderwijsuren en uren beroepspraktijkvorming. De laatste twee volzinnen van het derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 9 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven omtrent het aanbod van keuzedelen aan studenten alsmede de omvang van het keuzedeel of de keuzedelen die onderdeel uitmaken van de beroepsopleiding en de omvang van de onderdelen, bedoeld in artikel 6.1.2a, tweede lid.

  • 10 Het bevoegd gezag kan op verzoek van de student bij het aanbod van keuzedelen bij een opleiding afwijken van de koppeling van keuzedelen aan de kwalificatie van de opleiding zoals opgenomen in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.2.4, zesde lid, eerste volzin. De keuzedelen die bij een opleiding worden aangeboden, vallen niet samen met een of meer onderdelen van de kwalificatie van de opleiding. Het bevoegd gezag legt verantwoording af over de toepassing van de in de eerste volzin bedoelde bevoegdheid in het bestuursverslag, bedoeld in artikel 2.5.4, dan wel, bij toepassing van artikel 1.4.1, eerste lid, in het verslag, bedoeld in artikel 1.4.1, zevende lid.

Artikel 7.2.8. De beroepspraktijkvorming

  • 1 Van elke beroepsopleiding maakt onderricht in de praktijk van het beroep deel uit. De beroepspraktijkvorming kan voor een deel plaatsvinden in de periode waarin de student is ingeschreven voor een opleidingsdomein of een kwalificatiedossier of tijdens het onderwijsprogramma op basis van een of meer keuzedelen.

  • 2 De beroepspraktijkvorming wordt verzorgd op grondslag van een overeenkomst, gesloten door de in artikel 7.2.9 genoemde partijen. De overeenkomst regelt de rechten en verplichtingen van partijen en omvat met inachtneming van het dienaangaande bij of krachtens deze wet bepaalde, ten minste bepalingen over:

    • a. de aanvangsdatum en einddatum van de beroepspraktijkvorming, alsmede het totale aantal te volgen praktijkuren en de verdeling daarvan over de studiejaren,

    • b. de begeleiding van de student,

    • c. het deel van de kwalificatie dan wel het keuzedeel, de keuzedelen of het deel daarvan dat de beroepspraktijkvorming omvat alsmede de wijze van beoordeling van de beroepspraktijkvorming, en

    • d. de gevallen waarin en de wijze waarop de overeenkomst voortijdig kan worden ontbonden.

  • 3 Het bedrijf dat of de organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt, draagt zorg voor de begeleiding van de studenten binnen het bedrijf. Het bevoegd gezag beoordeelt of de student de beroepspraktijkvorming met een positieve beoordeling heeft voltooid. Het bevoegd gezag betrekt bij die beoordeling het oordeel van het bedrijf onderscheidenlijk de organisatie, met inachtneming van de desbetreffende in de onderwijs- en examenregeling op te nemen regels.

  • 4 De beroepspraktijkvorming vindt plaats bij een bedrijf of organisatie met een erkenning op grond van artikel 1.5.3.

Artikel 7.2.9. Beschikbaarheid praktijkplaats en totstandkoming praktijkovereenkomst

  • 1 Het bevoegd gezag van de instelling draagt zorg voor de beschikbaarheid van de praktijkplaats en de totstandkoming van de in artikel 7.2.8 bedoelde overeenkomst. De overeenkomst wordt gesloten door de instelling, de student en het bedrijf dat of de organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt.

  • 2 Indien het bevoegd gezag en de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven na het sluiten van de in artikel 7.2.8 bedoelde overeenkomst vaststellen dat de praktijkplaats niet of niet volledig beschikbaar is, de begeleiding tekortschiet of ontbreekt, het bedrijf of de organisatie niet langer beschikt over een gunstige beoordeling als bedoeld in artikel 1.5.3, of sprake is van andere omstandigheden die maken dat de beroepspraktijkvorming niet naar behoren zal kunnen plaatsvinden, bevordert het bevoegd gezag, na overleg met het bestuur van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven, dat een toereikende vervangende voorziening beschikbaar wordt gesteld.

Artikel 7.2.10. Beoordeling kwaliteit en erkenning leerbedrijven voor de beroepspraktijkvorming

[Vervallen per 01-01-2022]

Artikel 7.2.11. Diagnostische toetsen Nederlandse taal en rekenen

[Vervallen per 01-08-2018]

Titel 3. De educatie

Artikel 7.3.1. Onderscheid opleidingen educatie

  • 1 De volgende opleidingen educatie worden onderscheiden:

    • a. opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, gericht op het behalen van een diploma van onderwijs als bedoeld in de artikelen 2.4 tot en met 2.6 van de Wet voortgezet onderwijs 2020,

    • b. opleidingen Nederlandse taal en rekenen, gericht op alfabetisering en op het ingangsniveau van het beroepsonderwijs,

    • c. de opleidingen Nederlands als tweede taal I en II die opleiden voor het diploma Nederlands als tweede taal, bedoeld in het Staatsexamenbesluit Nederlands als tweede taal,

    • d. de opleidingen Nederlands als tweede taal, gericht op beheersing van een basisniveau Nederlandse taal,

    • e. de opleidingen Nederlands als tweede taal, gericht op alfabetisering, en

    • f. bij ministeriële regeling aan te wijzen andere opleidingen.

  • 2 De opleidingen, bedoeld in het eerste lid, onder b, zijn afgestemd op het maatschappelijk functioneren van de deelnemers.

  • 3 Bij de opleidingen, bedoeld in het eerste lid, onder b, c en d, kunnen verschillende niveaus worden onderscheiden.

Artikel 7.3.2. Nadere omschrijving opleidingssoorten

  • 1 De opleiding Nederlands als tweede taal I is gericht op de beheersing van de Nederlandse taal met het oog op het volgen van opleidingen of de uitoefening van functies op het niveau van een vakopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel c, door hen voor wie het Nederlands niet de moedertaal is en die ten minste het niveau van het primair onderwijs hebben bereikt.

  • 2 De opleiding Nederlands als tweede taal II is gericht op de beheersing van de Nederlandse taal met het oog op het volgen van opleidingen in het hoger onderwijs en de uitoefening van hogere functies door hen voor wie het Nederlands niet de moedertaal is en die wat betreft vooropleiding of werkervaring functioneren op ten minste het niveau van het middenkader.

Artikel 7.3.3. Eindtermen opleidingen educatie

  • 1 Bij ministeriële regeling worden eindtermen vastgesteld voor de opleidingen, bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder c, en kunnen eindtermen worden vastgesteld voor de opleidingen, bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder b, d, e en f.

Artikel 7.3.4. Inrichting voortgezet algemeen volwassenenonderwijs

  • 1 Opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs omvatten het onderwijs dat noodzakelijk is voor het behalen van het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, het diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs of het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld omtrent de voor het behalen van elk der in het eerste lid genoemde diploma’s noodzakelijke vakken en andere programma-onderdelen, en omtrent de cursusduur.

  • 3 Ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs kan Onze Minister toestaan dat wordt afgeweken van het bepaalde bij of krachtens dit artikel. Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag.

Titel 4. Examens, onderwijsprogramma en studentenstatuut

§ 1. Beroepsopleidingen en opleidingen educatie, met uitzondering van opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en opleidingen Nederlands als tweede taal I en II

Artikel 7.4.1. Reikwijdte

Deze paragraaf is van toepassing op beroepsopleidingen en opleidingen educatie, met uitzondering van opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en opleidingen Nederlands als tweede taal I en II.

Artikel 7.4.2. Algemene bepaling inzake examens

  • 1 Het bevoegd gezag van een instelling geeft de studenten en deelnemers de gelegenheid een examen af te leggen.

  • 2 Het examen omvat een onderzoek naar de kennis, het inzicht, de vaardigheden en, in voorkomende gevallen, de beroepshoudingen die de examinandus zich bij voltooiing van de opleiding moet hebben eigen gemaakt, alsmede de beoordeling van de uitkomsten van dat onderzoek aan de hand van de eindtermen of aan de hand van de kwalificatie-eisen in het kwalificatiedossier en de eisen van het keuzedeel of de keuzedelen.

Artikel 7.4.3. Voorschriften examens opleidingen educatie

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld omtrent de examens van opleidingen educatie.

  • 2 In geval van toepassing van het eerste lid zijn de artikelen 7.4.3a, tweede lid, waarbij voor centraal examen staatsexamen kan worden gelezen, en 7.4.4 van overeenkomstige toepassing op die opleiding educatie.

Artikel 7.4.3a. Voorschriften examens beroepsopleidingen

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld omtrent de examens van beroepsopleidingen.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen onderdelen van een beroepsopleiding worden aangewezen waarbij geheel of gedeeltelijk centrale examinering plaatsvindt. Voor onderdelen waarbij gedeeltelijk centrale examinering plaatsvindt, wordt bij ministeriële regeling bepaald over welk gedeelte het centraal examen zich uitstrekt.

Artikel 7.4.4. Kwaliteitsstandaarden

Bij ministeriële regeling worden landelijke standaarden voor de kwaliteit van de examens van de beroepsopleidingen vastgesteld die betrekking hebben op:

  • a. de inhoud en het niveau van de examens, in relatie tot de kwalificatie-eisen in het kwalificatiedossier alsmede de eisen van de keuzedelen, bedoeld in artikel 7.2.4;

  • b. de procedures rond de examens en de voorwaarden waaronder examens worden afgenomen.

Artikel 7.4.4a. Examinering door andere instellingen of exameninstellingen

  • 1 Het bevoegd gezag kan de gehele examinering van een beroepsopleiding overdragen aan een andere instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 of 1.4.1 of aan een exameninstelling, voor zover deze het recht op examinering van die beroepsopleiding hebben.

  • 2 Indien ten aanzien van een beroepsopleiding toepassing is gegeven aan artikel 6.1.5b, eerste lid, 6.2.3b, eerste lid, 6.2.3c, eerste lid, dan wel 6.3.2, eerste lid, is het bevoegd gezag voor die beroepsopleiding gehouden toepassing te geven aan het eerste lid. Voor zover er bij toepassing van artikel 6.2.3c, eerste lid, sprake is van een schorsing van een deel van het recht op examinering, bedoeld in artikel 6.2.3c, tweede lid, onder a, of een schorsing als bedoeld in artikel 6.2.3c, tweede lid, onder b, c of d, is het bevoegd gezag in afwijking van het eerste lid slechts gehouden dit deel over te dragen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan de examinering van extraneï die op grond van een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 8.4.2 een entreeopleiding volgen, onder zijn verantwoordelijkheid laten uitvoeren door het bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs.

Artikel 7.4.5. Instelling, benoeming en samenstelling examencommissie

  • 1 Het bevoegd gezag van een instelling of exameninstelling stelt, al dan niet in samenwerking met een of meer bevoegde gezagsorganen van andere instellingen, ten behoeve van de examinering een examencommissie in voor elke door de instelling verzorgde opleiding of voor groepen van opleidingen.

  • 2 Het bevoegd gezag kan de taken en bevoegdheden, bedoeld in artikel 7.4.5a gedeeltelijk opdragen aan een centrale examencommissie.

  • 3 Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het onafhankelijk en deskundig functioneren van de examencommissie voldoende is gewaarborgd.

  • 4 Het bevoegd gezag benoemt de leden van de examencommissie op basis van hun deskundigheid op het gebied van de desbetreffende opleiding of groepen van opleidingen of op het gebied van examinering.

  • 5 Alvorens tot benoeming van een lid over te gaan, hoort het bevoegd gezag de leden van de desbetreffende examencommissie en toetst het de deskundigheid van het te benoemen lid.

  • 6 Ten minste één lid van de examencommissie is afkomstig van buiten de opleiding of groep van opleidingen waarvoor de examencommissie is ingesteld.

  • 7 Ten minste één lid van de examencommissie is als docent verbonden aan de opleiding of groep van opleidingen waarvoor de examencommissie is ingesteld.

  • 8 Ten minste één lid van de examencommissie is afkomstig uit de beroepspraktijk, voor zover hierin niet wordt voorzien met een lid als bedoeld in het zesde lid.

  • 9 Leden van het bevoegd gezag en personen die anderszins financiële verantwoordelijkheid dragen binnen de instelling worden niet benoemd tot lid van de examencommissie. In afwijking van de eerste volzin kunnen personen die anderszins financiële verantwoordelijkheid dragen binnen de instelling worden benoemd tot lid van de examencommissie indien de examencommissie regels vaststelt ter voorkoming van belangenverstrengeling bij de toedeling en uitvoering van haar taken.

Artikel 7.4.5a. Taken en bevoegdheden examencommissie

  • 1 Een examencommissie heeft behoudens artikel 7.4.5, tweede lid, ten minste de volgende taken en bevoegdheden:

    • a. het borgen van de kwaliteit van de examinering en van de instellingsexamens,

    • b. het vaststellen van richtlijnen en aanwijzingen om instellingsexamens te beoordelen en vast te stellen,

    • c. het vaststellen van de instellingsexamens,

    • d. het op objectieve en deskundige wijze vaststellen of een student voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een diploma, een certificaat of een verklaring als bedoeld in artikel 7.4.6a alsmede het uitreiken of afgeven daarvan,

    • e. het verlenen van vrijstelling van een instellingsexamen of een centraal examen en

    • f. het bij de uitslag betrekken van een keuzedeel waarin de student in het kader van een eerder door hem gevolgde beroepsopleiding examen heeft afgelegd maar dat niet met goed gevolg door hem is afgesloten.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de taken en bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, en kunnen andere taken en bevoegdheden dan bedoeld in het eerste lid aan de examencommissie worden toegekend.

  • 3 De examencommissie stelt regels vast over de uitvoering van de taken en bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, en de maatregelen die zij in dat verband kan nemen.

  • 4 Indien een student bij het examen fraudeert, kan de examencommissie de student het recht ontnemen één of meer door de examencommissie aan te wijzen examens af te leggen, gedurende een door de examencommissie te bepalen termijn van ten hoogste een jaar. Bij ernstige fraude kan het bevoegd gezag op voorstel van de examencommissie de inschrijving voor de opleiding van de betrokkene definitief beëindigen.

  • 5 Indien een student bij de examencommissie een verzoek of een klacht indient waarbij een lid van de examencommissie is betrokken, neemt het betrokken lid geen deel aan de behandeling van het verzoek of de klacht.

  • 6 De examencommissie stelt jaarlijks een verslag op over de examenkwaliteit per opleiding, aan de hand van de standaarden, bedoeld in artikel 7.4.4, en haar werkzaamheden en verstrekt dit verslag aan het bevoegd gezag van de instelling of de exameninstelling.

Artikel 7.4.6. Diploma’s

  • 1 Ten bewijze dat een opleiding met goed gevolg is afgesloten, reikt de examencommissie een diploma uit.

  • 2 Een beroepsopleiding is eerst dan met goed gevolg afgesloten wanneer met goed gevolg examen is afgelegd in de kwalificatie en het keuzedeel of de keuzedelen en de beroepspraktijkvorming voor zover betrekking hebbend op de kwalificatie met een positieve beoordeling is voltooid.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden modellen en technische veiligheidseisen voor het diploma en de resultatenlijst van een beroepsopleiding vastgesteld.

  • 4 Bij ministeriele regeling kunnen modellen en technische veiligheidseisen voor het diploma en de resultatenlijst van een opleiding educatie worden vastgesteld.

Artikel 7.4.6a. Mbo-verklaring

  • 1 Een student die ten minste één waardering voor een onderdeel of voor een deel daarvan van de opleiding heeft behaald waarvoor geen diploma als bedoeld in artikel 7.4.6, eerste lid, of certificaat als bedoeld in artikel 7.2.3, eerste lid, kan worden uitgereikt, ontvangt op zijn verzoek, een door de examencommissie af te geven verklaring.

  • 3 Op de verklaring zijn in ieder geval opgenomen de onderdelen of de delen daarvan waarvoor op de datum van beëindiging van de opleiding door de student een waardering is behaald en de overige bij ministeriële regeling te bepalen gegevens die per categorie van studenten kunnen verschillen.

  • 4 Bij ministeriële regeling wordt voor de verklaring een model vastgesteld, dat voor verschillende categorieën van studenten kan verschillen en kunnen voor de verklaring technische veiligheidseisen worden vastgesteld.

Artikel 7.4.6b. Vervangend getuigschrift bij naamswijziging

  • 2 Het vervangende getuigschrift bevat geen andere wijzigingen van de oorspronkelijke relevante gegevens.

  • 3 Het vervangende getuigschrift wordt verstrekt onder de voorwaarde dat het oorspronkelijke getuigschrift bij de betrokken examencommissie wordt ingeleverd.

  • 4 Het vervangende getuigschrift heeft dezelfde bewijskracht als het oorspronkelijke getuigschrift.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gesteld over de door de aanvrager over te leggen gegevens en de wijze waarop de vervanging door de examencommissie wordt uitgevoerd.

  • 6 In afwijking van artikel 7.4.1 is deze bepaling ook van toepassing op getuigschriften van opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs.

Artikel 7.4.7. Internationale diplomawaardering

  • 1 Onze Minister kan een rechtspersoon aanwijzen die tot taak heeft het desgevraagd, aan belanghebbenden of aan de op grond van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties bevoegde autoriteiten, verstrekken van op vergelijking van opleidingen berustende waarderingen of vergelijkingen:

    • a. van buitenlandse diploma’s of certificaten als bedoeld in die wet alsmede van andere buitenlandse diploma's, met

    • b. de getuigschriften van overeenkomstige Nederlandse beroepsopleidingen.

  • 2 Bij de vergelijkingen en waarderingen wordt zo mogelijk aangegeven tot welke soort in artikel 7.2.2, eerste lid, bedoelde beroepsopleiding de desbetreffende opleiding kan worden gerekend en met welke in de Registratie instellingen en opleidingen vermelde beroepsopleiding die opleiding vergelijkbaar is of kan worden gelijkgesteld.

  • 3 De vergelijking of waardering wordt slechts verstrekt:

    • a. op verzoek van de op grond van de in het eerste lid genoemde wet bevoegde autoriteiten, ten behoeve van aanvragen tot het verlenen van erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van die wet,

    • b. indien deze noodzakelijk is voor deelneming van personen met een buitenlandse beroepskwalificatie aan een Nederlandse beroepsopleiding, of

    • c. indien deze noodzakelijk is voor deelneming van personen met een buitenlandse beroepskwalificatie aan de Nederlandse arbeidsmarkt op een niveau dat overeenkomt met een in artikel 7.2.2 bedoeld niveau van beroepsuitoefening.

  • 4 Onze Minister kan beleidsregels stellen met het oog op een doelmatige vervulling van de in het eerste lid genoemde taken door de rechtspersoon.

  • 5 De rechtspersoon verstrekt desgevraagd aan Onze Minister alle voor de uitoefening van diens taak redelijkerwijs benodigde inlichtingen. Onze Minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.

  • 6 Indien naar het oordeel van Onze Minister de rechtspersoon zijn taak ernstig verwaarloost, kan Onze Minister de noodzakelijke voorzieningen treffen. De voorzieningen worden, spoedeisende gevallen uitgezonderd, niet eerder getroffen dan nadat de rechtspersoon in de gelegenheid is gesteld om binnen een door Onze Minister te stellen termijn alsnog zijn taak naar behoren uit te voeren. Onze Minister stelt de beide kamers der Staten-Generaal onverwijld in kennis van door hem getroffen voorzieningen als bedoeld in de eerste volzin.

  • 7 Onze Minister verstrekt, onder door hem op te leggen verplichtingen, aan de rechtspersoon jaarlijks uit 's Rijks kas middelen ten behoeve van de uitvoering van de in het eerste lid genoemde taken.

Artikel 7.4.8. Zorgplicht regeling voor onderwijsprogramma en examens; informatie ondersteuningsaanbod; studentenstatuut

  • 1 Het bevoegd gezag zorgt voor een goede organisatie en kwaliteit van het onderwijsprogramma en de examinering.

  • 2 Het bevoegd gezag legt de beschrijving van het onderwijsprogramma en de regels met betrekking tot het examen tijdig voor aanvang van de opleiding vast in de onderwijs- en examenregeling van de instelling en zorgt ervoor dat studenten en deelnemers volledig en tijdig worden geïnformeerd over het onderwijsprogramma, examens en het ondersteuningsaanbod voor studenten met een handicap of chronische ziekte en deelnemers die extra ondersteuning behoeven.

  • 2a De onderwijs- en examenregeling omvat in elk geval bepalingen over:

    • a. de inhoud en inrichting van een opleiding, waaronder voor een beroepsopleiding begrepen:

      • 1°. de leerweg;

      • 2°. de examenvoorzieningen;

      • 3°. de kwalificatie of, bij inschrijving voor een opleidingsdomein of een kwalificatiedossier, dat opleidingsdomein of dat kwalificatiedossier;

      • 4°. het beoogde niveau van de te behalen kwalificatie; en

      • 5°. de keuzedelen en de onderdelen met betrekking tot persoonlijke, culturele of levensbeschouwelijke vorming, bedoeld in artikel 6.1.2a, tweede lid, die deel uitmaken van de beroepsopleiding;

    • b. het aantal begeleide onderwijsuren, bedoeld in artikel 7.2.7, per programmaonderdeel per studiejaar;

    • c. het aantal klokuren beroepspraktijkvorming per studiejaar;

    • d. de tijdvakken waarbinnen de opleiding wordt verzorgd;

    • e. de locatie en in voorkomend geval het samenwerkingscollege waar de opleiding wordt verzorgd; en

    • f. de gronden waarop de examencommissie vrijstelling kan verlenen van een instellingsexamen of een centraal examen.

  • 4 Het bevoegd gezag zorgt ervoor dat de instelling beschikt over een toegankelijk en begrijpelijk studentenstatuut waarin de rechten en plichten van de studenten zijn opgenomen, en stelt de actuele versie van het studentenstatuut voor de studenten beschikbaar. Het bevoegd gezag bevordert voorts de kennis van het studentenstatuut. Het studentenstatuut bevat in elk geval:

    • a. een beschrijving van de procedures voor de behandeling van klachten en geschillen, bedoeld in titel 5, daaronder begrepen de inrichting van de toegankelijke faciliteit, bedoeld in artikel 7.5.1;

    • b. een beschrijving van de procedures voor de behandeling van geschillen inzake medezeggenschap;

    • c. een beschrijving van de beroepsrechten die kunnen worden ontleend aan deze wet en andere wettelijke regelingen;

    • d. een beschrijving van aanvullende procedures ter bescherming van de rechten van studenten die door het bevoegd gezag worden getroffen;

    • e. de nadere regels over het bindend studieadvies, bedoeld in artikel 8.1.7a, vierde lid;

    • f. het beleid met betrekking tot het beperkt en beheersbaar houden van de middelen die van de studenten worden gevraagd voor schoolkosten die door het bevoegd gezag noodzakelijk worden bevonden;

    • g. in voorkomend geval, bepalingen over de terugbetaling van voorschotten, verstrekt door het bevoegd gezag, ter voldoening van een bij of krachtens de wet geregelde geldelijke bijdrage als bedoeld in artikel 8.1.4;

    • h. bepalingen over de terugbetaling van cursusgeld in andere gevallen dan bedoeld in artikel 14, tweede lid, onderdeel a tot en met d, van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet 2000;

    • i. het beleid van het bevoegd gezag met betrekking tot toelating, verzuim, schorsing en verwijdering van studenten;

    • j. de rechten en plichten ten aanzien van zwangerschap en bevalling; en

    • k. de instellingsregels over het mbo-studentenfonds, bedoeld in artikel 8.1.5e.

  • 5 De examencommissie stelt regels vast met betrekking tot de goede gang van zaken tijdens het afnemen van de toetsen, het examen of de examenonderdelen.

  • 6 Indien ten aanzien van een beroepsopleiding toepassing is gegeven aan artikel 7.4.4a, dan treedt de examenregeling van de instelling of exameninstelling die de examinering verzorgt in de plaats van de examenregeling van de instelling die het onderwijs verzorgt.

Artikel 7.4.9. Zorgplicht regeling exameninstelling

  • 1 Het bevoegd gezag van een exameninstelling zorgt voor een goede organisatie en kwaliteit van de examinering.

  • 2 Het bevoegd gezag van een exameninstelling zorgt ervoor dat de studenten die in dat jaar examen willen afleggen volledig en tijdig geïnformeerd worden over de inhoud en inrichting van de examens.

Paragraaf 1a. Kwaliteitscentrum examinering beroepsopleidingen

[Vervallen per 13-06-2008]

Artikel 7.4.9a. Kwaliteitscentrum examinering beroepsopleidingen: instelling en taken

[Vervallen per 13-06-2008]

Artikel 7.4.9b. Samenstelling en statuten van Kwaliteitscentrum

[Vervallen per 13-06-2008]

Artikel 7.4.9e. Jaarverslag; jaarwerkplan; verslag examens

[Vervallen per 13-06-2008]

§ 2. Opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en opleidingen Nederlands als tweede taal I en II

Artikel 7.4.10. Reikwijdte

Deze paragraaf is van toepassing op opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en de opleidingen Nederlands als tweede taal I en II.

Artikel 7.4.11. Examens, onderwijsprogramma en studentenstatuut

  • 1 Aan de vavo-studenten en deelnemers wordt gelegenheid gegeven een examen af te leggen.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld omtrent de examens van de opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en Nederlands als tweede taal I en II, bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder a en c. Bij deze algemene maatregel van bestuur kunnen tevens voorschriften worden gegeven omtrent de examenprogramma’s en de verdeling daarvan in onderdelen.

  • 4 Ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs aan een instelling kan Onze Minister toestaan dat wordt afgeweken van het bepaalde bij of krachtens het tweede en derde lid. Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag.

  • 5 Artikel 7.4.6, eerste en derde lid, is van toepassing, met dien verstande dat degene die een onderdeel van een examen van de opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs of Nederlands als tweede taal I of II met goed gevolg heeft afgelegd een certificaat ontvangt. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald onder welke voorwaarden het bezit van certificaten aanspraak geeft op een diploma.

Titel 5. Rechtsbescherming van studenten, vavo-studenten en extranei

Paragraaf 1. Toegankelijke faciliteit; klachten

Artikel 7.5.1. Toegankelijke faciliteit

  • 1 In deze titel wordt onder «betrokkene» verstaan:

    • a. student, vavo-student of extraneus;

    • b. aanstaande student, aanstaande vavo-student of aanstaande extraneus;

    • c. voormalige student, voormalige vavo-student of voormalige extraneus.

  • 2 Het bevoegd gezag richt een toegankelijke en eenduidige faciliteit in. Het bevoegd gezag stelt een nadere regeling vast met betrekking tot deze paragraaf en paragraaf 2, die een onderdeel vormt van het bestuursreglement.

  • 4 De termijn voor het schriftelijk indienen van een bezwaar als bedoeld in paragraaf 2 bedraagt zes weken. De termijn voor het schriftelijk indienen van een beroep als bedoeld in paragraaf 2 en artikel 8.1.7a, vijfde lid, bedraagt twee weken.

  • 5 De faciliteit bevestigt de ontvangst van een binnengekomen klacht, beroep of bezwaar schriftelijk aan de betrokkene en zendt deze, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk door aan het bevoegde orgaan. Indien het een openbare instelling betreft, is artikel 6:15, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

  • 7 Indien de faciliteit een klacht, beroep of bezwaar aan een onbevoegd orgaan heeft gezonden, zendt dit orgaan het desbetreffende stuk zo spoedig mogelijk terug naar de faciliteit. Het bevoegde orgaan behandelt een klacht, beroep of bezwaar dat door een betrokkene rechtstreeks is ingediend bij dit orgaan slechts na tussenkomst van de faciliteit.

Artikel 7.5.2. Klachten

  • 1 Het bevoegd gezag draagt zorg voor een behoorlijke behandeling van klachten van studenten en deelnemers, aspirant-studenten en aspirant-deelnemers, voormalige studenten en deelnemers, personeel en overige betrokkenen bij het onderwijs of de praktijkbegeleiding van de instelling over gedragingen van het bevoegd gezag of ten behoeve van de instelling met taken belaste personen.

  • 3 Het bevoegd gezag voorziet in een klachtencommissie die is belast met de behandeling van en advisering over klachten en die bestaat uit ten minste drie leden die geen deel uitmaken van een bevoegd gezag als bedoeld in artikel 1.1.1, onder w, waaronder een voorzitter die niet werkzaam is voor of bij het bevoegd gezag.

Paragraaf 2. Commissie van beroep voor de examens; geschillenadviescommissie

Artikel 7.5.3. Commissie van beroep voor de examens

  • 1 Het bevoegd gezag van een instelling of exameninstelling stelt al dan niet in samenwerking met een of meer bevoegde gezagsorganen van andere instellingen of exameninstellingen een commissie van beroep voor de examens in, dan wel sluit zich bij een dergelijke commissie aan. Beslissingen van de examencommissie of van de examinatoren kunnen worden onderworpen aan het oordeel van een commissie van beroep voor de examens.

  • 2 De commissie van beroep voor de examens bestaat uit een even aantal gewone leden en evenveel plaatsvervangende leden, een voorzitter, tevens lid, en een plaatsvervangend voorzitter.

  • 3 De voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter en de overige leden en plaatsvervangende leden worden door het bevoegd gezag benoemd voor een termijn van ten minste drie en ten hoogste vijf jaar. Zij zijn opnieuw benoembaar. De leden en de plaatsvervangende leden maken geen deel uit van het bevoegd gezag, van de inspectie of van een in artikel 7.4.5 bedoelde examencommissie of examinator tegen de beslissing waarvan onderscheidenlijk van wie beroep kan worden ingesteld bij de commissie van beroep, noch zijn zij belast met de in artikel 7.2.8, tweede lid, onder c, bedoelde beoordeling.

  • 4 Op eigen verzoek wordt aan de leden en plaatsvervangende leden van de commissie van beroep voor de examens ontslag verleend. Bij het bereiken van de leeftijd van zeventig jaar wordt hun ontslag verleend met ingang van de eerstvolgende maand. Zij worden ontslagen indien zij uit hoofde van ziekte of gebreken ongeschikt zijn hun functie te vervullen alsmede indien zij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf zijn veroordeeld. Alvorens het ontslag op grond van het in de derde volzin bepaalde wordt verleend, wordt de betrokkene van het voornemen tot ontslag in kennis gesteld en wordt hem de gelegenheid geboden zich ter zake te doen horen.

Artikel 7.5.4. Bevoegdheid commissie van beroep voor de examens

  • 1 De commissie van beroep voor de examens oordeelt over beslissingen van de examencommissie of van de examinatoren.

  • 3 De commissie beslist binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het beroepschrift is verstreken, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van artikel 7:24, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, tenzij de commissie deze termijn heeft verlengd met ten hoogste twee weken.

  • 4 De commissie stelt een onderzoek in alvorens te beslissen. Zij stelt bij haar beslissing zo nodig vast op welke wijze de kandidaat alsnog in de gelegenheid zal worden gesteld het examen geheel of gedeeltelijk af te leggen.

  • 5 De commissie maakt haar beslissing bekend aan de kandidaat, aan de ouders, voogden of verzorgers van de kandidaat indien deze minderjarig is, aan het bevoegd gezag, aan het bedrijf dat of de organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt, en aan de inspectie.

  • 6 Indien de commissie het beroep gegrond acht, vernietigt zij de beslissing geheel of gedeeltelijk. De commissie is niet bevoegd in de plaats van de geheel of gedeeltelijk vernietigde beslissing een nieuwe beslissing te nemen, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van artikel 7:25 van de Algemene wet bestuursrecht. Zij kan bepalen dat opnieuw of, indien de beslissing is geweigerd, alsnog in de zaak wordt beslist, dan wel dat het examen of enig onderdeel daarvan opnieuw wordt afgenomen onder door de commissie te stellen voorwaarden. De examencommissie of de examinator van wie de beslissing is vernietigd, voorziet voor zover nodig opnieuw in de zaak met inachtneming van de uitspraak van de commissie van beroep voor de examens. De commissie kan daarvoor in haar uitspraak een termijn stellen.

Artikel 7.5.5. Voorlopige voorziening; herziening

  • 1 In zaken waarin het belang van de appellant een onverwijlde voorziening bij voorraad vordert, kan deze bij met redenen omkleed verzoekschrift, in afwachting van de uitspraak in de hoofdzaak, aan de voorzitter van de commissie van beroep voor de examens een voorlopige voorziening vragen. De voorzitter beslist op dat verzoek na de desbetreffende examencommissie dan wel de desbetreffende examinator te hebben gehoord, althans te hebben opgeroepen.

  • 2 Herziening van een uitspraak van de commissie kan op verzoek van elk van beide partijen plaatsvinden op grond van nader gebleken feiten of omstandigheden die indien deze eerder bekend waren geweest tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

Artikel 7.5.6. Inlichtingen

De leden van de examencommissie en de examinatoren verstrekken aan de commissie van beroep voor de examens de inlichtingen die zij voor de uitvoering van haar taak nodig oordeelt.

Artikel 7.5.7. Bevoegdheid en samenstelling geschillenadviescommissie

  • 1 Het bevoegd gezag stelt, al dan niet in samenwerking met een of meer bevoegde gezagsorganen van andere instellingen, een geschillenadviescommissie in of sluit zich bij een dergelijke commissie aan. Op een geschillenadviescommissie is artikel 7:13, eerste tot en met zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing. De leden van de geschillenadviescommissie zijn functioneel onafhankelijk.

  • 2 De geschillenadviescommissie brengt aan het bevoegd gezag advies uit over bezwaren met betrekking tot schriftelijke beslissingen van organen van een instelling inhoudende een rechtshandeling op grond van deze wet en daarop gebaseerde regelingen dan wel met betrekking tot het ontbreken van een dergelijke beslissing. De vorige volzin is niet van toepassing op beslissingen als bedoeld in artikel 7.5.4.

  • 3 De geschillenadviescommissie neemt tevens kennis van geschillen tussen studenten of vavo-studenten en het bevoegd gezag van een instelling met betrekking tot het maken, wijzigen en uitvoeren van de afspraken, bedoeld in artikel 8.1.3a, tweede lid.

  • 4 De geschillenadviescommissie gaat na of een minnelijke schikking tussen partijen mogelijk is.

  • 5 Indien sprake is van onverwijlde spoed kan de voorzitter van de geschillenadviescommissie desgevraagd bepalen dat de geschillenadviescommissie zo spoedig mogelijk advies uitbrengt aan het bevoegd gezag. De voorzitter bepaalt binnen een week na ontvangst van het bezwaar of sprake is van onverwijlde spoed en brengt de betrokkene en het bevoegd gezag hiervan zo spoedig mogelijk op de hoogte. Het bevoegd gezag neemt dan, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht, binnen vier weken na ontvangst van het bezwaar door de faciliteit een beslissing.

  • 6 Het bevoegd gezag kan een commissie belasten met de behandeling van en advisering over zowel bezwaren als bedoeld in het tweede lid als klachten als bedoeld in artikel 7.5.2, onverminderd het bepaalde bij of krachtens dit artikel en de artikelen 7.5.2 en 7.5.8.

Artikel 7.5.8. Beslissing op bezwaren

Het bevoegd gezag beslist na ontvangst van het bezwaar binnen tien weken, onverminderd de beslissingen op grond van de procedure, bedoeld in artikel 7.5.7, vijfde lid. Wat de openbare instellingen betreft beslist het bevoegd gezag in afwijking van artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Paragraaf 3. Beroep op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Artikel 7.5.9. Beroep op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

  • 1 Een schriftelijke beslissing van een orgaan van een instelling inhoudende een rechtshandeling die jegens een betrokkene is genomen op grond van deze wet en daarop gebaseerde regelingen, wordt voor de toepassing van de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot besluiten aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van die wet. Het beroep kan worden ingesteld door de betrokkene.

  • 2 Tegen een beslissing van een college van beroep bijzonder onderwijs als bedoeld in artikel 7.5.10 kan geen beroep worden ingesteld.

  • 3 De organen van de instelling verstrekken aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de gegevens die zij voor de uitvoering van haar taak nodig oordeelt.

Paragraaf 4. Colleges van beroep bijzonder onderwijs

Artikel 7.5.10. College van beroep bijzonder onderwijs

  • 1 In afwijking van artikel 7.5.9, eerste lid, kan het bevoegd gezag van een bijzondere instelling, al dan niet in samenwerking met bevoegde gezagsorganen van een of meer andere bijzondere instellingen met een levensbeschouwelijke aard, in een regeling bepalen dat de instelling in verband met de levensbeschouwelijke aard van de instelling een college van beroep bijzonder onderwijs instelt voor de behandeling van beroepen ingesteld door een betrokkene tegen een beslissing van een orgaan van een instelling die jegens hem op grond van deze wet en daarop gebaseerde regelingen is genomen.

  • 2 De regeling bevat in elk geval regels over:

    • a. de omvang en samenstelling van het college;

    • b. indien nodig, de splitsing in kamers, alsmede de verdeling van de werkzaamheden over de verschillende kamers;

    • c. de zittingstermijn van de leden en eventuele plaatsvervangende leden van het college;

    • d. de wijze waarop het lidmaatschap of plaatsvervangend lidmaatschap van het college eindigt;

    • e. de procedure voor het minnelijk schikken van geschillen en de gevallen waarin deze procedure achterwege kan worden gelaten;

    • f. de wijze waarop in het secretariaat van het college wordt voorzien; en

    • g. de wijze waarop de voorzitter wordt vervangen.

  • 5 Het college beslist binnen tien weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het beroepschrift is verstreken.

  • 6 De regeling alsmede wijzigingen daarvan worden vastgesteld met inachtneming van de artikelen 7.5.1 tot en met 7.5.9 en worden na de vaststelling zo spoedig mogelijk gezonden aan Onze Minister. Onze Minister kan binnen drie maanden verklaren van oordeel te zijn, dat het bevoegd gezag bij de vaststelling van de rechtsgang de artikelen 7.5.1 tot en met 7.5.9 niet in acht heeft genomen en daartoe in redelijkheid geen beroep heeft kunnen doen op de eigen levensbeschouwelijke aard van de bijzondere instelling die zich tegen inachtneming daarvan zou verzetten, of dat onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Binnen drie maanden wordt het bezwaar ondervangen.

  • 7 De werking van het besluit van Onze Minister, bedoeld in het zesde lid, wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken, of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.

Titel 6. Commissie van beroep voor de extern gelegitimeerde examens

[Vervallen per 01-08-2004]

Artikel 7.6.1. Commissie van beroep voor de extern gelegitimeerde examens

[Vervallen per 01-08-2004]

Titel 7. Practicumplaatsen voor ho-studenten in opleiding

Artikel 7.7.1. Practicumplaatsen voor ho-studenten in opleiding

  • 1 Het bevoegd gezag van een instelling is verplicht, ho-studenten die zijn ingeschreven voor een opleiding voor het beroep van leraar waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft, of die anderszins studeren voor een bewijs van voldoende pedagogische bekwaamheid, en die in opleiding zijn voor een functie in het onderwijs, gelegenheid te bieden de als onderdeel van hun opleiding vereiste ervaring in de instelling te verkrijgen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde verplichting omvat 5% van het in het desbetreffende studiejaar door de instelling in totaal te verzorgen beroepsonderwijs en educatie. Het bevoegd gezag kan een hoger percentage vaststellen mits dat in overeenstemming is met de goede gang van zaken binnen de instelling.

  • 3 Het bevoegd gezag kan een ho-student de verdere toegang tot de instelling ontzeggen, indien deze in de instelling in strijd handelt met de grondslag en doelstellingen van de instelling. Van een besluit tot ontzegging van de toegang tot de instelling wordt mededeling gedaan door toezending of uitreiking van een afschrift aan het bevoegd gezag van de betrokken opleidingsinstelling dan wel aan de betrokken staatsexamencommissie, en aan de inspectie. Indien het bevoegd gezag van een bijzondere school een ho-student de toegang weigert, maakt het dit besluit, schriftelijk en met redenen omkleed, bekend door toezending of uitreiking aan de ho-student, onverminderd het bepaalde in de vorige volzin.

  • 4 Het bevoegd gezag van de instelling regelt de werkzaamheden in verband met de begeleiding door de leraren van de ho-studenten in de instelling in overeenstemming met de leraren, alsmede in overeenstemming met de betrokken opleidingsinstellingen, dan wel, indien het betreft ho-studenten die zich voorbereiden op het afleggen van een staatsexamen ter verkrijging van een bewijs van bekwaamheid of een bewijs van voldoende pedagogische en didactische voorbereiding, in overeenstemming met de betrokken staatsexamencommissie.

  • 5 Onze Minister kan het bevoegd gezag op grond van bijzondere omstandigheden gehele of gedeeltelijke ontheffing van de in het eerste lid bedoelde verplichting verlenen. De ontheffing geldt voor een studiejaar.

  • 6 De instellingen waarbij ho-studenten als bedoeld in het eerste lid zijn toegelaten, zijn toegankelijk voor de inspectie, belast met het toezicht op de opleidingsinstellingen, voor de directieleden en de door deze aan te wijzen docenten van die opleidingsinstellingen, alsmede voor de leden van de betrokken staatsexamencommissies, een en ander voor zover dat voor de uitoefening van het toezicht op de praktische vorming onderscheidenlijk de begeleiding van de praktische vorming van de in de instelling aanwezige ho-studenten noodzakelijk is.

Hoofdstuk 8. Aanmelding, inschrijving, mbo-studentenfonds, toelating, bindend studieadvies, vooropleidingseisen, voortijdig schoolverlaten, samenwerking

Titel 0. Aanmelding

Artikel 8.0.1. Aanmelding uiterlijk op 1 april

  • 1 Uiterlijk op 1 april voorafgaand aan een studiejaar meldt degene die zich als student wenst te laten inschrijven voor een beroepsopleiding die start bij de aanvang van dat studiejaar, zich aan bij de desbetreffende instelling. Na de aanmelding kan de betrokkene zijn aanmelding nog wijzigen.

  • 2 Bij ministeriële regeling kan een maximum aantal beroepsopleidingen worden vastgesteld waarvoor de betrokkene zich kan aanmelden.

  • 3 Dit artikel is niet van toepassing op een deelnemer die zich aanmeldt bij een andere beroepsopleiding dan die waar hij oorspronkelijk was ingeschreven en kan aantonen dat de aanmelding het gevolg is van een beëindiging van de inschrijving op grond van artikel 8.1.7a, op een zodanig tijdstip dat hij zich niet kon aanmelden uiterlijk 1 april voorafgaand aan het studiejaar waarvoor hij zich wenst in te schrijven.

Artikel 8.0.2. Gegevensverstrekking vavo-studenten die naar verwachting overstappen naar het middelbaar beroepsonderwijs

  • 1 Het bevoegd gezag geeft jaarlijks op welke vavo-studenten die aan die instelling een opleiding voor voortgezet algemeen volwassenen onderwijs gericht op het behalen van een diploma van onderwijs als bedoeld in artikel 2.6 van de Wet voortgezet onderwijs 2020 volgen, naar verwachting het aankomend studiejaar hun opleiding zullen vervolgen aan een beroepsopleiding. De opgave wordt gedaan aan het college van burgemeester en wethouders van de woon- of verblijfplaats van deze vavo-studenten. Deze informatie wordt uitsluitend gebruikt om schooluitval bij de overgang naar het beroepsonderwijs te voorkomen.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden ter uitvoering van het eerste lid regels vastgesteld. Deze betreffen in ieder geval een specificatie van de bij de opgave te leveren gegevens, het tijdstip en de wijze waarop deze gegevens worden geleverd.

Artikel 8.0.3. Te verstrekken gegevens bij aanmelding; terugmelding gegevens

  • 1 Bij de aanmelding, bedoeld in artikel 8.0.1, legt de betrokkene of, als deze minderjarig is, diens ouders, voogden of verzorgers, zijn persoonsgebonden nummer over onder vermelding van, indien van toepassing, de school als bedoeld in de Wet op het voorgezet onderwijs, de school of instelling als bedoeld in de Wet op de expertisecentra of de instelling als bedoeld in deze wet waar hij op het moment van aanmelding staat ingeschreven.

  • 2 Het persoonsgebonden nummer wordt overgelegd door middel van een van overheidswege verstrekt document, waarop tevens de gegevens over de geslachtsnaam, de voorletters, de geboortedatum en het geslacht van betrokkene zijn vermeld. Indien geen persoonsgebonden nummer kan worden overgelegd, worden in plaats daarvan de geslachtsnaam, de voorletters, de geboortedatum en het geslacht van betrokkene vermeld.

  • 3 Indien degene die zich aanmeldt nog is ingeschreven bij een school of instelling als bedoeld in het eerste lid, doet het bevoegd gezag waar betrokkene zich aanmeldt, aan het bevoegd gezag van de school of instelling waar betrokkene is ingeschreven, zo snel mogelijk opgave van deze aanmelding en vermeldt daarbij:

    • a. of aan de betrokkene een positieve beslissing over inschrijving als bedoeld in artikel 8.1.1, lid 1c, bekend is gemaakt;

    • b. of de aanmelding in verband met de toepassing van artikel 8.1.1c niet tot inschrijving kan leiden;

    • c. of de aanmelding is ingetrokken; en

    • d. of de betrokkene is ingeschreven.

  • 5 Bij ministeriële regeling worden regels vastgesteld ter uitvoering van het derde en vierde lid. Deze betreffen in ieder geval een specificatie van de gegevens en het tijdstip en de wijze waarop deze gegevens worden geleverd.

  • 6 De informatie bedoeld in het derde lid, respectievelijk het vierde lid, wordt door het bevoegd gezag van de school of instelling waar een betrokkene op het moment van aanmelding is ingeschreven respectievelijk door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar deze woon- of verblijfplaats heeft, uitsluitend gebruikt ten behoeve van het voorkomen van voortijdig schoolverlaten.

Artikel 8.0.4. Intakeactiviteiten en studiekeuzeadvies

  • 1 Een betrokkene die uiterlijk 1 april is aangemeld in overeenstemming met artikel 8.0.1, eerste lid, heeft desgevraagd recht op een studiekeuzeadvies.

    Dit recht geldt alleen als betrokkene deelneemt aan de intakeactiviteiten die het bevoegd gezag met het oog op dit studiekeuzeadvies organiseert.

  • 2 Bij ministeriële regeling kan een maximum aantal studiekeuzeadviezen worden vastgesteld waarop de betrokkene recht heeft.

  • 3 Het bevoegd gezag kan intakeactiviteiten organiseren en aan de hand daarvan een studiekeuzeadvies uitbrengen ten behoeve van andere dan de in het eerste lid bedoelde betrokkenen.

  • 4 De studiekeuzeadviezen zijn niet bindend.

  • 5 Het bevoegd gezag stelt ter uitvoering van dit artikel nadere regels vast die in elk geval betrekking hebben op de intakeactiviteiten die door de instelling, al dan niet per opleiding, worden georganiseerd, de aard en inhoud van de intakeactiviteiten, de termijn waarbinnen de intakeactiviteiten plaatsvinden en de gevallen waarin, de termijn waarbinnen en de wijze waarop studiekeuzeadviezen wordt uitgebracht.

  • 6 Bij het vaststellen van de nadere regels treft het bevoegd gezag voor betrokkenen afkomstig uit de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba respectievelijk Aruba, Curaçao en Sint Maarten zodanige voorzieningen dat zij kunnen deelnemen aan de intakeactiviteiten zonder dat hun fysieke aanwezigheid op de instelling vereist is.

  • 7 Het bevoegd gezag stelt de in het vijfde lid bedoelde informatie voor een ieder beschikbaar uiterlijk 1 februari voorafgaand aan het studiejaar waarvoor deze geldt.

Titel 1. Inschrijving, toelating, mbo-studentenfonds en bindend studieadvies

Artikel 8.1.1. Inschrijving

  • 1 Een ieder die gebruik wenst te kunnen maken van onderwijsvoorzieningen en examenvoorzieningen, dient zich door het bevoegd gezag als student of vavo-student te laten inschrijven. Een ieder die uitsluitend wenst te worden toegelaten tot examenvoorzieningen, dient zich door het bevoegd gezag als extraneus te laten inschrijven. Voor de inschrijving als extraneus is aan het bevoegd gezag een door dat gezag te bepalen vergoeding verschuldigd. Indien het een meerderjarige extraneus betreft die het examengeld niet zelf voldoet, wordt niet overgegaan tot inschrijving dan nadat de extraneus schriftelijk heeft verklaard dat hij ermee instemt dat een in die verklaring vermelde derde namens hem het examengeld voldoet. De inschrijving voor een opleiding of een onderdeel van een opleiding staat uitsluitend open voor degene waarvan de ouders, voogden of verzorgers aantonen, dan wel, indien hij meerderjarig en handelingsbekwaam is, degene die aantoont dat hij:

    • a. de Nederlandse nationaliteit bezit of op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander wordt behandeld,

    • b. vreemdeling is en jonger is dan 18 jaar op de eerste dag waarop de opleiding of het onderdeel van de opleiding begint waarvoor voor de eerste maal inschrijving wordt gewenst,

    • c. vreemdeling is, 18 jaar of ouder is op de eerste dag waarop de opleiding of het onderdeel van de opleiding begint waarvoor voor de eerste maal inschrijving wordt gewenst en op die dag rechtmatig verblijft houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, of

    • d. vreemdeling is, niet meer voldoet aan een van de voorwaarden genoemd onder b of c, en eerder in overeenstemming met een van die onderdelen is ingeschreven voor een opleiding of het onderdeel van de opleiding van een instelling, welke opleiding of welk onderdeel van de opleiding nog steeds wordt gevolgd en nog niet is voltooid.

  • 1a Indien na de inschrijving voor de opleiding of een onderdeel van de opleiding blijkt dat deze op welke grond dan ook niet in overeenstemming met de vijfde volzin van het eerste lid heeft plaatsgevonden, wordt de inschrijving met onmiddellijke ingang beëindigd.

  • 1c Het bevoegd gezag van een bijzondere instelling maakt de beslissing over inschrijving schriftelijk en voorzien van een deugdelijke motivering bekend aan de student of vavo-student. Indien de student of vavo-student jonger dan 18 jaar is, maakt het bevoegd gezag de beslissing ook aan de ouders, voogden of verzorgers schriftelijk bekend.

  • 2 De inschrijving geschiedt voor een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs of een onderdeel daarvan of voor een beroepsopleiding. In geval van een beroepsopleiding geschiedt de inschrijving voor een opleidingsdomein, een kwalificatiedossier of een kwalificatie. Bij de inschrijving worden alle gegevens vermeld die het bevoegd gezag nodig heeft om te kunnen voldoen aan de verplichting, bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Wet register onderwijsdeelnemers.

  • 3 De toelating tot beroepsopleidingen staat voor zover het de beroepsbegeleidende leerweg betreft, uitsluitend open voor degenen voor wie de volledige leerplicht, bedoeld in paragraaf 2 van de Leerplichtwet 1969, is geëindigd.

  • 4 Het bevoegd gezag van een bijzondere instelling kan aangeven dat degenen die wensen te worden ingeschreven voor een entreeopleiding of een basisberoepsopleiding, geacht worden de grondslag en de doelstellingen van de instelling te respecteren. De inschrijving kan worden geweigerd dan wel beëindigd indien de betrokkene de grondslag en de doelstellingen van de instelling niet respecteert. Ten aanzien van degenen die wensen te worden ingeschreven voor een vakopleiding, middenkaderopleiding of een specialistenopleiding, kan het bevoegd gezag ook aangeven dat zij geacht worden de grondslag en de doelstellingen van de instelling te onderschrijven en kan de inschrijving van een betrokkene ook worden geweigerd dan wel beëindigd, indien deze de grondslag en de doelstellingen van de instelling niet onderschrijft. De inschrijving aan een bijzondere instelling kan eveneens worden geweigerd dan wel beëindigd indien gegronde vrees bestaat dat de betrokkene van die inschrijving en de daaraan verbonden rechten misbruik zal maken door in ernstige mate afbreuk te doen aan de eigen aard van die instelling, dan wel indien is gebleken dat de betrokkene van die inschrijving en de daaraan verbonden rechten een dergelijk misbruik heeft gemaakt. De beëindiging van de inschrijving geschiedt schriftelijk en is met redenen omkleed. De inschrijving kan niet worden beëindigd op grond van de tweede of derde volzin indien voor betrokkene geen gelegenheid bestaat de opleiding aan een andere instelling te volgen. De inschrijving kan niet worden geweigerd of beëindigd op grond van de derde volzin maar uitsluitend op grond van de tweede volzin die van overeenkomstige toepassing is op de vak-, middenkader- en specialistenopleiding, indien betrokkene binnen een verticale scholengemeenschap doorstroomt respectievelijk is doorgestroomd van openbaar voortgezet onderwijs naar beroepsonderwijs.

  • 5 De inschrijving voor een opleidingsdomein kan uitsluitend geschieden voor een beroepsopleiding in de beroepsopleidende leerweg op het tweede, derde of vierde niveau, bedoeld in artikel 7.2.2, derde lid.

  • 6 Bij ministeriële regeling kan een maximum worden vastgesteld voor het percentage van de studenten dat in een jaar kan worden ingeschreven voor een opleidingsdomein.

Artikel 8.1.1a. Te verstrekken gegevens bij inschrijving

  • 1 De inschrijving bij een instelling, bedoeld in artikel 8.1.1, vindt slechts plaats nadat door de student of vavo-student of, indien deze minderjarig is, door de ouders, voogden of verzorgers de gegevens betreffende de geslachtsnaam, de voorletters, de geboortedatum, het geslacht en het persoonsgebonden nummer van de student of vavo-student zijn overgelegd. Indien door de student of vavo-student of, indien deze minderjarig is, door de ouders, voogden of verzorgers aannemelijk wordt gemaakt dat geen persoonsgebonden nummer van de student of vavo-student kan worden overgelegd, vindt de inschrijving plaats met inachtneming van het derde lid.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde gegevens worden overgelegd door middel van een van overheidswege verstrekt document, waarin de desbetreffende gegevens zijn opgenomen.

  • 3 Indien door de student of vavo-student of, indien deze minderjarig is, door de ouders, voogden of verzorgers aannemelijk wordt gemaakt dat geen persoonsgebonden nummer van de student of vavo-student kan worden overgelegd, meldt het bevoegd gezag binnen twee weken na de beslissing tot inschrijving aan Onze Minister de beschikbare gegevens van de student of vavo-student, bedoeld in het eerste lid, alsmede zijn adres en woonplaats en, indien aanwezig, het studentadministratienummer.

  • 4 Onze Minister verstrekt binnen acht weken na ontvangst van de melding, bedoeld in het derde lid, aan het bevoegd gezag het burgerservicenummer van de student of vavo-student, dan wel, indien is gebleken dat hem niet van overheidswege een burgerservicenummer is verstrekt, het onderwijsnummer van de student of vavo-student. Het onderwijsnummer is een door Onze Minister uitgegeven en aan de student of vavo-student toegekend persoonsgebonden nummer.

  • 5 Het bevoegd gezag neemt de in het eerste en vierde lid bedoelde gegevens op in de administratie van de instelling.

  • 6 Indien aan een student of vavo-student een onderwijsnummer is toegekend en het bevoegd gezag daarna de beschikking krijgt over zijn burgerservicenummer, neemt het bevoegd gezag dit burgerservicenummer terstond als persoonsgebonden nummer op in de administratie van de instelling in de plaats van het onderwijsnummer. Het bevoegd gezag meldt deze wijziging binnen twee weken aan Onze Minister onder opgave van het burgerservicenummer en het onderwijsnummer van de student of vavo-student.

Artikel 8.1.1b. Toelating entreeopleiding

  • 2 Het bevoegd gezag kan de toelating tot de entreeopleiding slechts weigeren indien diegene die om toelating verzoekt in de afgelopen twee studiejaren bij een instelling was ingeschreven voor een entreeopleiding.

Artikel 8.1.1c. Recht op toelating basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding

  • 1 Onverminderd de artikelen 8.1.1, 8.1.2 en 8.1.7b, staat de toelating tot een basisberoepsopleiding, een vakopleiding, een middenkaderopleiding en een specialistenopleiding open voor degene die voldoet aan de in de bij of krachtens de artikelen 8.2.1, 8.2.2 en 8.2.2a ten aanzien van die opleidingen gestelde eisen.

  • 2 Het bevoegd gezag kan het aantal studenten voor een opleiding beperken wegens de opleidingscapaciteit of uit oogpunt van arbeidsmarktperspectief.

  • 3 Het bevoegd gezag kan de toelating van degene die om toelating verzoekt weigeren indien:

    • a. paragraaf 2a van de Leerplichtwet 1969 niet meer van toepassing is op hem, zijn inschrijving reeds driemaal is beëindigd op grond van artikel 8.1.7a, tweede lid en sinds de laatste dag van inschrijving minder dan drie studiejaren zijn verstreken;

    • b. hij reeds zes jaar of langer in een beroepsopleiding ingeschreven is geweest zonder een diploma te hebben behaald en sinds de laatste dag van inschrijving minder dan drie studiejaren zijn verstreken; of

    • c. paragraaf 2a van de Leerplichtwet 1969 niet meer op hem van toepassing is, en:

      • 1°. hij zich niet uiterlijk op de datum, genoemd in artikel 8.0.1, eerste lid, heeft aangemeld, voor zover het een opleiding betreft die start bij de aanvang van het op die datum volgende studiejaar, en voor zover het derde lid van dat artikel niet van toepassing is, of

      • 2°. ten behoeve van hem geen studiekeuzeadvies is uitgebracht als bedoeld in artikel 8.0.4, voor zover het bevoegd gezag daartoe voor diegene verplichte intakeactiviteiten organiseert; of

    • d. hij niet voor 1 juli heeft gereageerd op het verzoek van het bevoegd gezag om te kennen te geven of hij zijn aanmelding wenst te handhaven, voor zover het bevoegd gezag een reactie op dit verzoek als voorwaarde voor de toelating heeft gesteld.

  • 3a Het bevoegd gezag kan zich niet beroepen op de grond, bedoeld in het derde lid, onderdeel d, indien het bevoegd gezag degene die om toelating verzoekt na de aanmelding niet schriftelijk heeft geïnformeerd dat het geven van een reactie als bedoeld in het derde lid, onderdeel d, een voorwaarde voor de toelating is.

  • 4 Het bevoegd gezag van een regionaal opleidingencentrum biedt een betrokkene de mogelijkheid zich te laten inschrijven aan een opleiding aan de instelling waarvoor de inschrijving wel mogelijk is, rekening houdend met diens voorkeuren, indien:

    • a. de betrokkene niet wordt ingeschreven op grond van het tweede lid;

    • b. de betrokkene niet wordt ingeschreven omdat hij niet voldoet aan de voor die opleiding krachtens artikel 8.2.2a gestelde eisen; of

    • c. paragraaf 2a van de Leerplichtwet 1969 op hem van toepassing is, en de betrokkene niet wordt ingeschreven:

      • 1°. omdat hij zich niet uiterlijk op de datum, genoemd in artikel 8.0.1, eerste lid, heeft aangemeld, voor zover het een opleiding betreft die start bij de aanvang van het op die datum volgende studiejaar, en voor zover het derde lid van dat artikel niet van toepassing is;

      • 2°. omdat ten behoeve van hem geen studiekeuzeadvies is uitgebracht als bedoeld in artikel 8.0.4, voor zover het bevoegd gezag daartoe voor diegene verplichte intakeactiviteiten organiseert; of

      • 3°. op grond van het derde lid, onderdeel d.

  • 5 Bij een inschrijvingsbeperking als bedoeld in het tweede lid hanteert het bevoegd gezag geen toelatingscriteria waarbij aan betrokkenen die aan de vooropleidingseisen voor de desbetreffende opleiding voldoen, extra eisen worden gesteld aan hun geschiktheid. Onverminderd de vorige volzin, verleent het bevoegd gezag aan de inschrijving van betrokkenen die in overeenstemming met artikel 8.0.1, eerste lid, uiterlijk op 1 april voor de desbetreffende opleiding zijn aangemeld, voorrang.

  • 6 Het bevoegd gezag stelt met in achtneming van de voorgaande leden de toelatingsprocedure vast en stelt deze informatie voor een ieder beschikbaar uiterlijk 1 februari voorafgaand aan het studiejaar waarvoor deze geldt.

Artikel 8.1.1d. Toelating opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs

  • 1 De toelating tot opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs staat uitsluitend open voor volwassenen.

  • 2 In afwijking van het eerste lid staat de toelating tot opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs tevens open voor degenen die niet meer zijn ingeschreven bij een school voor voortgezet onderwijs, in de loop van het studiejaar de leeftijd van 18 jaren bereiken en op grond van artikel 8.3.2 naar de desbetreffende opleiding zijn doorverwezen.

Artikel 8.1.2. Nadere voorschriften toelating

  • 1 Indien binnen redelijke afstand van de woning van de student of vavo-student niet de gelegenheid bestaat tot het volgen van het onderwijs aan een openbare instelling, mag aan deze student of vavo-student de toelating tot een bijzondere instelling niet worden geweigerd op grond van godsdienst of levensbeschouwing.

  • 2 Openbare instellingen zijn toegankelijk voor studenten en vavo-studenten zonder onderscheid naar godsdienst of levensbeschouwing.

  • 3 Indien tot een bijzondere instelling andere studenten en vavo-studenten worden toegelaten dan voor wie de instelling in verband met de godsdienstige of levensbeschouwelijke richting wordt in stand gehouden, kunnen deze studenten en vavo-studenten niet worden verplicht tot het volgen van onderwijs dat in verband met die richting door de instelling wordt verzorgd.

Artikel 8.1.3a. Afspraken met betrekking tot extra ondersteuning

  • 1 Het bevoegd gezag beoordeelt voorafgaande aan de inschrijving van de student of vavo-student of deze student of vavo-student extra ondersteuning behoeft in verband met handicap of chronische ziekte en onderzoekt daartoe zijn mogelijkheden, behoeften en omstandigheden. Het bevoegd gezag kan de student of vavo-student verzoeken gegevens te overleggen betreffende handicap of chronische ziekte of beperkingen in de onderwijsparticipatie.

  • 2 Indien de inschrijving een student of vavo-student betreft die extra ondersteuning behoeft in verband met handicap of chronische ziekte, vindt de inschrijving slechts plaats nadat het bevoegd gezag met de student of vavo-student schriftelijke afspraken heeft gemaakt over deze ondersteuning.

  • 3 De afspraken worden ten minste één keer per studiejaar met de student of vavo-student geëvalueerd op hun doeltreffendheid.

  • 4 Indien de noodzaak van extra ondersteuning in verband met handicap of chronische ziekte na de inschrijving ontstaat, zijn het tweede en derde lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.1.4. Onderwijsbijdragen

De inschrijving wordt niet afhankelijk gesteld van een andere dan een bij of krachtens de wet geregelde geldelijke bijdrage.

Artikel 8.1.5. Mbo-studentenfonds

  • 1 Het bevoegd gezag treft voorzieningen voor de ondersteuning van bij die instelling ingeschreven studenten.

  • 2 Ondersteuning wordt verstrekt aan de volgende categorieën van studenten:

    • a. studenten die lid zijn van een studentenraad als bedoeld in artikel 8a.1.2, van een andere door het bevoegd gezag ingestelde medezeggenschapsstructuur of van het bestuur van een studentenorganisatie van enige omvang met volledige rechtsbevoegdheid,

    • b. studenten die activiteiten verrichten op bestuurlijk of maatschappelijk gebied die naar het oordeel van het bevoegd gezag mede in het belang zijn van de instelling of van het onderwijs dat de student volgt,

    • c. studenten, of diens wettelijk vertegenwoordiger, die aantoonbaar onvoldoende financiële middelen hebben voor de aanschaf van onderwijsbenodigdheden waarover de student geacht wordt zelf te beschikken, en

    • d. studenten die in verband met de aanwezigheid van een bijzondere omstandigheid studievertraging hebben opgelopen.

  • 3 De bijzondere omstandigheden, bedoeld in onderdeel d zijn:

    • a. ziekte,

    • b. zwangerschap en bevalling,

    • c. een handicap of chronische ziekte,

    • d. bijzondere familieomstandigheden,

    • e. een onvoldoende studeerbare opleiding,

    • f. overige door het bevoegd gezag vastgestelde bijzondere omstandigheden.

Artikel 8.1.5a. Voorwaarden voor ondersteuning

  • 2 Een student komt uitsluitend in aanmerking voor ondersteuning als bedoeld in artikel 8.1.5, tweede lid, onderdeel c, tot en met de maand waarin hij de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt en indien de student een beroepsopleidende leerweg volgt.

Artikel 8.1.5b. Onbillijkheid van overwegende aard

Het bevoegd gezag kan indien sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard ondersteuning verstrekken voor andere bijzondere omstandigheden dan genoemd in artikel 8.1.5, derde lid, onderdelen a tot en met f, of de voorwaarden bedoeld in artikel 8.1.5a, tweede en derde lid, buiten toepassing laten.

Artikel 8.1.5c. Hoogte van de financiële ondersteuning

  • 1 Indien op grond van de artikelen 8.1.5 of 8.1.5b financiële ondersteuning wordt toegekend aan een student die een beroepsopleidende leerweg volgt, is het bedrag daarvan niet hoger dan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor het beroepsonderwijs, bedoeld in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000, en indien van toepassing niet hoger dan de som van dat bedrag en het bedrag van de toeslag eenoudergezin.

  • 2 Onverminderd het eerste lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat een lid van de studentenraad als bedoeld in artikel 8.1.5, tweede lid, onderdeel a, een financiële ondersteuning ontvangt ter hoogte van een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen minimumbedrag. De voordracht voor deze algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 8.1.5d. Voorziening voor aanvullende ondersteuning

In aanvulling op de voorziening, bedoeld in de artikelen 8.1.5 of 8.1.5b, kan voor een student die een beroepsopleidende leerweg volgt een voorziening voor financiële ondersteuning worden getroffen, die samen met de financiële ondersteuning ingevolge de voorziening, bedoeld in de artikelen 8.1.5 of 8.1.5b hoger is dan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor het beroepsonderwijs, bedoeld in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000, en indien van toepassing hoger is dan de som van dat bedrag en het bedrag van de toeslag eenoudergezin. Deze aanvulling wordt verstrekt onder de benaming: voorziening voor aanvullende ondersteuning.

Artikel 8.1.5e. Instellingsregels

  • 1 Het bevoegd gezag stelt regels van procedurele aard vast met betrekking tot de toepassing van de artikelen 8.1.5 of 8.1.5b, waartoe in ieder geval behoren regels over de aanvraag, de aanvang en de duur van de ondersteuning en indien het financiële ondersteuning betreft tevens de hoogte van het bedrag.

  • 2 Het bevoegd gezag kan aan de toekenning van ondersteuning de verplichting verbinden dat de student feitelijk studerend is.

Artikel 8.1.5f. Informatieplicht en administratieve vastlegging

  • 1 Het bevoegd gezag stelt de student schriftelijk of elektronisch op de hoogte van de ondersteuning, bedoeld in de artikelen 8.1.5 of 8.1.5b en vermeldt daarbij afzonderlijk het bedrag van de aanvullende voorziening indien de ondersteuning in de vorm van een financiële tegemoetkoming wordt verstrekt.

  • 2 Voorts legt het bevoegd gezag de aan de student verstrekte ondersteuning vast in de administratie van de instelling, onder vermelding van het persoonsgebonden nummer van de student en indien het financiële ondersteuning betreft de hoogte van het toegekende bedrag.

Artikel 8.1.5g. Vergoeding in verband met ongebruikte onderwijsbenodigdheden

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over vergoeding door het bevoegd gezag van kosten die studenten hebben gemaakt voor de aanschaf van onderwijsbenodigdheden die door het bevoegd gezag zijn voorgeschreven, maar waarvan gezien het onderwijsprogramma door de studenten geen gebruik is gemaakt. De voordracht voor deze algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 8.1.6. Financiële ondersteuning bijzondere activiteiten door Onze Minister

  • 1 Onze Minister treft voorzieningen voor de financiële ondersteuning van een student of vavo-student die bestuurslid is van een van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid uitgaande politieke jongerenorganisatie van enige omvang of van een landelijke organisatie van enige omvang die voor het beroepsonderwijs of het hoger onderwijs, bedoeld in artikel 1.1 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, relevante activiteiten ontplooit en die daartoe daadwerkelijke activiteiten ontplooit.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden de voorwaarden gesteld waaronder deze financiële ondersteuning plaatsvindt.

Artikel 8.1.7. Controle op langdurige afwezigheid

  • 1 Het bevoegd gezag stelt van iedere aan de instelling ingeschreven student of vavo-student die valt onder de werking van de Wet studiefinanciering 2000 of van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, vast, of deze student of vavo-student gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 5 weken zonder geldige reden niet aan het onderwijs heeft deelgenomen. In afwijking van de vorige volzin kan Onze Minister bepalen dat voor soorten van onderwijs als bedoeld in deze wet, de in die volzin bedoelde vaststelling wordt gedaan indien een ingeschreven student of vavo-student in een of meer vakken niet aan het onderwijs heeft deelgenomen.

  • 2 Het bevoegd gezag meldt uiterlijk op de derde werkdag na afloop van een periode van afwezigheid van vier weken aan de student of vavo-student dat daarvan in de administratie van de instelling aantekening is gemaakt en verzoekt de student of vavo-student om opgaaf van de reden van de afwezigheid. Het bevoegd gezag doet daarbij mededeling van de opgave van de gegevens van de student of vavo-student, bedoeld in artikel 8.1.8a.

  • 3 Uiterlijk op de vijfde werkdag na de periode van 8 weken stelt het bevoegd gezag vast:

    • a. of de reden die de student of vavo-student binnen 8 weken na de aanvang van de periode van 5 weken gaf voor zijn afwezigheid, een geldige is, of

    • b. dat de student of vavo-student binnen 8 weken na de aanvang van de periode van 5 weken geen reden heeft opgegeven voor zijn afwezigheid.

  • 4 Het bevoegd gezag stelt tevens uiterlijk op de vijfde werkdag na afloop van de periode van 8 weken vast of de student of vavo-student voor het einde van die periode weer aan het onderwijs is gaan deelnemen.

  • 5 Het bevoegd gezag meldt uiterlijk de vijfde werkdag na afloop van een periode van 8 weken aan Onze Minister de student of vavo-student die gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 5 weken zonder opgave van geldige reden niet aan het onderwijs heeft deelgenomen. Tevens meldt het indien die student of vavo-student voor het einde van de periode van 8 weken weer aan het onderwijs is gaan deelnemen de datum ervan.

  • 6 De periode van 5 weken en de periode van 8 weken worden verlengd met de weken waarin vanwege vakantie geen onderwijs werd verzorgd. Zij wordt geacht niet te zijn onderbroken door deze vakantieweken.

  • 7 Het bevoegd gezag stuurt gelijktijdig met de mededelingen, bedoeld in het vijfde lid, een afschrift van de gegevens die over de betrokken student of vavo-student aan Onze Minister zijn verstrekt aan deze betrokkene. Het bevoegd gezag geeft daarbij tevens aan dat afwezigheid als bedoeld in het eerste lid, gevolgen heeft voor de studiefinanciering van betrokkene op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of voor de tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten van betrokkene op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, alsmede welke beroepsgang voor betrokkene tegen de mededeling, bedoeld in het vijfde lid, open staat.

  • 8 Indien het bevoegd gezag aan Onze Minister de in het vijfde lid bedoelde mededeling heeft gedaan, kan de student of vavo-student binnen 6 weken na ontvangst van de gegevens, bedoeld in het zevende lid, bij het bevoegd gezag schriftelijk bedenkingen uiten tegen die mededeling.

  • 9 Onder afwezigheid met een geldige reden als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan afwezigheid wegens:

    • a. ziekte van de student of vavo-student, welke ziekte uitsluitend kan worden aangetoond door middel van een gedagtekende verklaring van een arts,

    • b. zwangerschap of bevalling van de student of de vavo-student, welke uitsluitend kan worden aangetoond door middel van een schriftelijke verklaring van een arts of verloskundige, gedurende een periode van 16 weken die, indien de student of vavo-student dat wenst, 6 weken voor de dag na de vermoedelijke datum van bevalling ingaat of gedurende een periode van 20 weken die, indien de student of vavo-student dat wenst, 10 weken voor de dag na de vermoedelijke datum van bevalling ingaat indien het een zwangerschap van meer dan één kind betreft, of

    • c. bijzondere familieomstandigheden.

  • 10 Het bevoegd gezag kan bepalen dat de periode, bedoeld in het negende lid, onderdeel b, wordt verlengd als dit naar zijn oordeel passend is.

Artikel 8.1.7a. Bindend studieadvies

  • 1 Het bevoegd gezag brengt aan iedere student die zich inschrijft, advies uit over de voortzetting van zijn opleiding. Aan degenen die zijn ingeschreven voor een opleiding waarvan studieduur als bedoeld in artikel 7.2.4a, derde lid, één volledig studiejaar bedraagt wordt dit advies uiterlijk binnen vier kalendermaanden na aanvang van de opleiding gegeven, doch niet eerder dan drie maanden na aanvang. Aan degenen die zijn ingeschreven voor een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.4a, derde lid, die meer dan één volledig studiejaar bedraagt wordt dit advies na ten minste negen kalendermaanden en uiterlijk aan het eind van het eerste studiejaar van de opleiding gegeven.

  • 2 Aan een advies als bedoeld in het eerste lid kan het bevoegd gezag de beëindiging van de inschrijving voor de desbetreffende opleiding verbinden. Tot beëindiging van de inschrijving wordt slechts overgaan indien:

    • a. de student naar het oordeel van het bevoegd gezag, met inachtneming van de bij ministeriële regeling vastgestelde persoonlijke omstandigheden, onvoldoende vordering heeft gemaakt in de opleiding;

    • b. het bevoegd gezag heeft gezorgd voor zodanige voorzieningen dat de mogelijkheden voor goede voortgang van de opleiding zijn gewaarborgd, en

    • c. het bevoegd gezag de desbetreffende student een schriftelijke waarschuwing heeft gegeven onder bepaling van een redelijke termijn waarbinnen de studieresultaten ten genoegen van het bevoegd gezag dienen te zijn verbeterd.

  • 3 De student van wie de inschrijving voor een opleiding op grond van het tweede lid is beëindigd, kan niet opnieuw aan die instelling voor die opleiding worden ingeschreven. Het bevoegd gezag spant zich in de student te ondersteunen en begeleiden naar een andere opleiding al dan niet aan die instelling, rekening houdend met diens voorkeuren. Artikel 8.1.7d, tweede lid, is daarbij van overeenkomstige toepassing op een student op wie de Leerplichtwet 1969 niet meer van toepassing is. Het bevoegd gezag biedt de student in elk geval de mogelijkheid zich te laten inschrijven aan een andere opleiding aan die instelling waarvoor de inschrijving wel mogelijk is. De vorige volzin geldt niet voor beroepscolleges als bedoeld in artikel 1.3.2 of als het een student betreft op wie artikel 8.1.1c, derde lid, onderdeel a of b, van toepassing is.

  • 4 Het bevoegd gezag stelt ter uitvoering van de voorgaande leden nadere regels vast. Deze regels hebben in elk geval betrekking op de te behalen studieresultaten en de voorzieningen, bedoeld in het tweede lid.

  • 5 Tegen het advies, bedoeld in het eerste lid, staat beroep open bij de Commissie van beroep voor de examens, bedoeld in artikel 7.5.3. De artikelen 7.5.3 tot en met 7.5.6 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.1.7b. Ongeschiktheid voor toekomstige beroepsuitoefening

  • 1 Het bevoegd gezag kan in bijzondere gevallen na advies van de examencommissie en na zorgvuldige afweging van de betrokken belangen beslissen de student niet in te schrijven of de inschrijving te beëindigen, als die student door zijn gedragingen of uitlatingen blijk heeft gegeven van ongeschiktheid voor de uitoefening van een of meer beroepen waartoe de door hem gevolgde opleiding hem opleidt, dan wel voor de praktische voorbereiding op de beroepsuitoefening.

  • 2 Het bevoegd gezag dan wel het bevoegd gezag van een andere instelling die een zelfde of verwante opleiding verzorgt, kan besluiten de student niet opnieuw of niet voor die opleiding in te schrijven.

Artikel 8.1.7c. Schorsing

  • 1 Het bevoegd gezag kan een student of vavo-student voor ten hoogste twee weken schorsen.

  • 2 Het bevoegd gezag maakt de beslissing tot schorsing schriftelijk en voorzien van een deugdelijke motivering aan de student of vavo-student bekend. Indien de student of vavo-student jonger dan 18 jaar is, maakt het bevoegd gezag de beslissing ook aan de ouders, voogden of verzorgers schriftelijk bekend.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het schorsen van studenten en vavo-studenten.

Artikel 8.1.7d. Verwijdering

  • 1 Het bevoegd gezag kan een student of vavo-student van de instelling verwijderen.

  • 2 Het bevoegd gezag verwijdert een student of vavo-student op wie de Leerplichtwet 1969 van toepassing is pas definitief van de instelling nadat het bevoegd gezag ervoor heeft gezorgd dat het bevoegd gezag van een andere instelling, een school voor voortgezet speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of een instelling als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Leerplichtwet 1969 bereid is de student of vavo-student toe te laten. Indien aantoonbaar gedurende acht weken zonder succes is gezocht naar een zodanige instelling of school waarnaar kan worden verwezen, kan in afwijking van de eerste volzin tot definitieve verwijdering worden overgegaan.

  • 3 Het bevoegd gezag maakt de beslissing tot verwijdering van een student of vavo-student schriftelijk en voorzien van een deugdelijke motivering aan hem bekend. Indien de student of vavo-student jonger dan 18 jaar is, maakt het bevoegd gezag de beslissing ook aan de ouders, voogden of verzorgers schriftelijk bekend. Voorafgaand daaraan kan de student of vavo-student worden geschorst. Deze schorsing kan de duur, bedoeld in artikel 8.1.7c, eerste lid, overschrijden. Het bevoegd gezag gaat in geval van schorsing na op welke andere manier de betrokken student of vavo-student onderwijs kan blijven volgen.

  • 4 Op een bezwaarschrift tegen een beslissing over verwijdering van een student of vavo-student beslist het bevoegd gezag, voor zover het een openbare instelling betreft in afwijking van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht, binnen vier weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Voorafgaand daaraan wordt de student of vavo-student in de gelegenheid gesteld te worden gehoord en kennis te nemen van de adviezen en rapporten over die beslissing. Is de student of vavo-student jonger dan 18 jaar, dan komen deze rechten ook toe aan diens ouders, voogden of verzorgers.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het verwijderen van studenten en vavo-studenten.

Artikel 8.1.8. Melding verwijdering niet-leerplichtigen

  • 1 Het bevoegd gezag doet onverwijld opgave aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de betrokkene woon- of verblijfplaats heeft van de gegevens van degene

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van het eerste lid.

Artikel 8.1.8a. Melding verzuim niet-leerplichtigen

Indien degene die voldoet aan artikel 8.1.8, eerste lid, onderdelen a en b, het onderwijs of het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs aan de instelling gedurende een aaneengesloten periode van ten minste vier weken of een door het bevoegd gezag te bepalen kortere periode zonder geldige reden, waaronder in ieder geval de redenen, bedoeld in artikel 8.1.7, negende lid, worden verstaan, niet meer volgt, ontstaat voor het bevoegd gezag de leveringsverplichting, bedoeld in artikel 12, derde lid, van de Wet register onderwijsdeelnemers.

Titel 2. Vooropleidingseisen

Artikel 8.2.1. Vooropleidingseisen

  • 1 Vereiste voor toelating tot een middenkaderopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, is met inachtneming van het bepaalde krachtens artikel 8.2.2 het bezit van:

    • a. een diploma lager beroepsonderwijs, een diploma voorbereidend beroepsonderwijs, of een diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de kaderberoepsgerichte leerweg,

    • b. een diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, of een diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de theoretische leerweg,

    • c. een diploma mavo-vbo, of een diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de gemengde leerweg,

    • d. een bewijs dat de eerste drie leerjaren van een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs of van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs met gunstig gevolg zijn doorlopen,

    • e. een ander bij ministeriële regeling aangewezen diploma of bewijsstuk,

    • f. een diploma basisberoepsopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel b, of

    • g. een diploma vakopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel c.

  • 2 Vereiste voor inschrijving voor een specialistenopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, is het bezit van een diploma vakopleiding voor eenzelfde beroep of beroepencategorie.

  • 3 Vereiste voor toelating tot een vakopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, is met inachtneming van het bepaalde krachtens artikel 8.2.2 het bezit van:

    • a. een diploma lager beroepsonderwijs, een diploma voorbereidend beroepsonderwijs, of een diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de kaderberoepsgerichte leerweg,

    • b. een diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, of een diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de theoretische leerweg,

    • c. een diploma mavo-vbo, of een diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de gemengde leerweg,

    • d. een bewijs dat de eerste drie leerjaren van een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs of van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs met gunstig gevolg zijn doorlopen,

    • e. een ander bij ministeriële regeling aangewezen diploma of bewijsstuk, of

    • f. een diploma basisberoepsopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel b.

  • 4 Vereiste voor toelating tot een basisberoepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, is met inachtneming van het bepaalde krachtens artikel 8.2.2 het bezit van:

    • a. een diploma lager beroepsonderwijs, een diploma voorbereidend beroepsonderwijs, of een diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de basisberoepsgerichte leerweg of de kaderberoepsgerichte leerweg,

    • b. een diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, of een diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de theoretische leerweg,

    • c. een diploma mavo-vbo, of een diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de gemengde leerweg,

    • d. een bewijs dat de eerste drie leerjaren van een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs of van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs met gunstig gevolg zijn doorlopen,

    • e. een ander bij ministeriële regeling aangewezen diploma of bewijsstuk, of

    • f. een diploma entreeopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel a.

  • 5 Voor de toelating tot een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs gelden geen vooropleidingseisen.

  • 6 Het bevoegd gezag kan in bijzondere gevallen personen die niet voldoen aan de vooropleidingseis voor een basisberoepsopleiding, vakopleiding, middenkaderopleiding of specialistenopleiding, vrijstellen van die vooropleidingseis, indien zij bij een onderzoek hebben blijk gegeven van geschiktheid voor het desbetreffende onderwijs.

Artikel 8.2.2. Nadere vooropleidingseisen

  • 1 In dit artikel en de daarop gebaseerde regelgeving wordt onder «diploma» verstaan:

    • a. het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs,

    • b. het diploma voorbereidend beroepsonderwijs,

    • c. het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs – voorbereidend beroepsonderwijs, of

    • d. de diploma's voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs.

  • 3 Indien een instelling gebruik maakt van de bevoegdheid bedoeld in het tweede lid kunnen uitsluitend nadere vooropleidingseisen worden gesteld die bij ministeriële regeling kunnen worden aangewezen, waarbij onderscheid kan worden gemaakt naar categorieën van studenten, dan wel kan worden bepaald dat de nadere vooropleidingseisen niet van toepassing zijn op categorieën van studenten.

  • 4 Het aanwijzen van de in het derde lid bedoelde nadere vooropleidingseisen vindt plaats op voorstel van organisaties in het voortgezet onderwijs, vertegenwoordigers van de instellingen en de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven.

  • 5 Het tweede tot en met vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing op de diploma’s van beroepsopleidingen, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a tot en met c, in geval van doorstroom van een lager naar een hoger niveau als bedoeld in artikel 7.2.2, derde lid, met dien verstande dat er geen sprake is van een voorstel van organisaties in het voortgezet onderwijs.

Artikel 8.2.2a. Aanvullende eisen

  • 1 Indien de uitoefening van het beroep of de beroepen waarop een opleiding voorbereidt, dan wel de organisatie en de inrichting van het onderwijs, specifieke eisen stellen ten aanzien van kennis of vaardigheden die niet of niet in voldoende mate onderdeel zijn van het voortgezet onderwijs, bedoeld in de Wet voortgezet onderwijs 2020, of het voortgezet speciaal onderwijs, bedoeld in de Wet op de expertisecentra respectievelijk specifieke eisen stellen ten aanzien van de eigenschappen van de student, kunnen bij ministeriële regeling opleidingen worden aangewezen die op daarbij aangegeven gronden eisen kunnen stellen in aanvulling op de eisen, bedoeld in artikel 8.2.1 en 8.2.2.

  • 2 Het bevoegd gezag stelt een regeling vast voor de selectiecriteria en de selectieprocedure en stelt deze uiterlijk 1 februari voorafgaand aan het studiejaar waar deze voor geldt, voor een ieder beschikbaar. De selectiecriteria kunnen uitsluitend eisen bevatten die direct verband houden met de gronden, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Bij de ministeriële regeling, bedoeld in het eerste lid, kunnen tevens voorschriften van procedurele aard worden vastgesteld.

Titel 3. Bestrijden voortijdig schoolverlaten en volgen van jongeren in een kwetsbare positie

Artikel 8.3.1. Voortijdige schoolverlater

  • 1 Onder een voortijdige schoolverlater in de zin van deze titel wordt verstaan degene op wie artikel 8.1.8, eerste lid onder a en b, van toepassing is en

    • a. die het onderwijs of het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs aan de instelling waaraan hij is ingeschreven gedurende een aaneengesloten periode van ten minste vier weken of een door het bevoegd gezag te bepalen kortere periode zonder geldige reden, waaronder in ieder geval de redenen, bedoeld in artikel 8.1.7, negende lid, worden verstaan, niet meer volgt, of

    • b. die niet meer aan een instelling is ingeschreven en evenmin is ingeschreven aan een school als bedoeld in de Wet voortgezet onderwijs 2020 dan wel aan een school of instelling als bedoeld in de Wet op de expertisecentra.

Artikel 8.3.2. Bestrijden voortijdig schoolverlaten en volgen van jongeren in een kwetsbare positie door gemeente

  • 1 Burgemeester en wethouders dragen zorg voor registratie van de gegevens die het bevoegd gezag ingevolge artikel 8.1.8 heeft gemeld of waarover zij op grond van artikel 21, eerste en derde lid, van de Wet register onderwijsdeelnemers beschikken. Burgemeester en wethouders dragen bovendien zorg voor een systeem van doorverwijzing naar onderwijs of arbeidsmarkt van de in artikel 8.3.1 bedoelde voortijdige schoolverlaters en voor het onderhoud van dit systeem. Het systeem heeft mede betrekking op de gegevens waarover de gemeente beschikt in het kader van de uitvoering van de Leerplichtwet 1969. Burgemeester en wethouders volgen de deelname aan onderwijs en arbeidsmarkt van de personen, bedoeld in artikel 8.3.1, tweede lid, die de leeftijd van 23 jaren nog niet hebben bereikt. Voor de uitvoering van de eerste, tweede en vierde volzin kunnen bij ministeriële regeling nadere voorschriften worden vastgesteld.

  • 2 Voor de vervulling van hun in het eerste lid bedoelde taken werken de colleges van burgemeester en wethouders samen binnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde regio's. Zij maken tevens afspraken met instellingen, scholen als bedoeld in de Wet voortgezet onderwijs 2020, scholen en instellingen als bedoeld in de Wet op de expertisecentra en organisaties die zijn betrokken bij het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten.

  • 3 De colleges van burgemeester en wethouders in een regio wijzen uit hun midden een contactgemeente aan. Deze aanwijzing wordt onverwijld gemeld aan Onze Minister. Burgemeester en wethouders van de contactgemeente vervullen coördinerende taken met het oog op het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten. In dat verband:

    • a. maken zij afspraken met de in het tweede lid bedoelde scholen, instellingen en organisaties over de inzet en verantwoordelijkheid bij het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten;

    • b. dragen zij zorg voor de totstandkoming van een regionaal netwerk van die scholen, instellingen en organisaties;

    • c. organiseren en coördineren zij de in het eerste lid bedoelde melding, registratie en doorverwijzing.

  • 4 Indien colleges van burgemeester en wethouders in een regio een andere contactgemeente aanwijzen, dragen burgemeester en wethouders van de vorige contactgemeente alle bescheiden die betrekking hebben op de uitvoering van dit artikel over aan burgemeester en wethouders van de opvolgende contactgemeente. De wijziging van de aanwijzing wordt onverwijld gemeld aan Onze Minister.

  • 5 Ter tegemoetkoming in de kosten van uitvoering van het eerste tot en met derde lid kent Onze Minister onverminderd artikel 8.3.4, vierde lid, binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen jaarlijks uiterlijk in september ten behoeve van de activiteiten van de colleges van burgemeester en wethouders in de regio aan de contactgemeente een specifieke uitkering toe. Deze uitkering heeft betrekking op het daarop volgende kalenderjaar. De contactgemeente draagt er zorg voor dat de colleges van burgemeester en wethouders in de regio gebruik kunnen maken van de instrumenten die met behulp van deze uitkering zijn verwezenlijkt. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven voor de berekening en betaling van de uitkering. De berekening geschiedt in elk geval aan de hand van het aantal volwassen inwoners van de gemeenten in de regio op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar van de uitkering, waarbij rekening wordt gehouden met het opleidingsniveau en met de etnische achtergrond van die inwoners. Bij de berekening van een deel van de uitkering kunnen de volwassen inwoners van gemeenten die op grond van een andere regeling reeds een vergoeding voor de bestrijding van voortijdig schoolverlaten ontvangen, buiten beschouwing worden gelaten. Onze Minister hanteert het aantal volwassen inwoners van de gemeenten in de regio dat blijkt uit de gegevens die het Centraal Bureau voor de Statistiek op verzoek van Onze Minister daarover verstrekt.

  • 6 Het bevoegd gezag geeft aan de door burgemeester en wethouders aangewezen personen alle gevraagde bescheiden ter inzage en verstrekt de gevraagde inlichtingen die van belang zijn voor het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten.

  • 7 De gemeenteraden in een regio stellen streefcijfers vast voor de in die regio te behalen resultaten. Burgemeester en wethouders van de contactgemeente stellen mede namens de andere gemeenten in de regio jaarlijks een effectrapportage vast waarin zowel de streefcijfers als de bereikte resultaten zijn aangegeven en waarin afwijkingen worden toegelicht.

  • 8 Indien burgemeester en wethouders van de contactgemeente het bepaalde bij of krachtens het eerste tot en met zevende lid niet nakomen, kan Onze Minister de uitkering geheel of gedeeltelijk inhouden of opschorten. Onze Minister gaat niet over tot gehele of gedeeltelijke inhouding dan na overleg met burgemeester en wethouders van de contactgemeente. Onze Minister kan de uitkering wederom toekennen indien de reden voor inhouding of opschorting is vervallen.

  • 9 Onze Minister kan de in het vijfde lid bedoelde uitkering geheel of gedeeltelijk terugvorderen indien uit de informatie, bedoeld in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet, niet blijkt dat de uitkering is besteed in overeenstemming met dit artikel.

Artikel 8.3.3. Informatie over voortijdig schoolverlaten

  • 1 Burgemeester en wethouders van de contactgemeente zenden de in artikel 8.3.2, zevende lid, bedoelde effectrapportage aan Onze Minister.

  • 2 Burgemeester en wethouders zijn gehouden aan de door Onze Minister aangewezen personen alle gevraagde bescheiden ter inzage te geven en de gevraagde inlichtingen te verstrekken die van belang zijn voor het door Onze Minister te voeren beleid met betrekking tot het voortijdig schoolverlaten door niet-leerplichtigen.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent het tijdstip van indiening en de inrichting van de effectrapportage en inzake de wijze van beschikbaarstelling van de gegevens, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 8.3.4. Regionaal programma, regionaal bestuurlijk overleg en regionale maatregelen

  • 1 Burgemeester en wethouders in een regio als bedoeld in artikel 8.3.2, tweede lid, en de in dat lid bedoelde instellingen, scholen en organisaties stellen telkens voor een periode van vier jaren een regionaal programma op met maatregelen ter voorkoming en bestrijding van voortijdig schoolverlaten van jongeren tussen twaalf en drieëntwintig jaar. Het programma heeft mede betrekking op leer- en kwalificatieplichtigen en het volgen door burgemeester en wethouders van de deelname aan onderwijs en arbeidsmarkt van de personen, bedoeld in artikel 8.3.2, eerste lid, vierde volzin. Bij ministeriële regeling kan de periode van vier jaren worden verlengd met maximaal een jaar.

  • 2 Burgemeester en wethouders in een regio als bedoeld in artikel 8.3.2, tweede lid, en de in dat lid bedoelde instellingen, scholen en organisaties voeren regionaal bestuurlijk overleg over het regionaal programma en de uitvoering en financiering van de daarin opgenomen maatregelen. Bij het overleg worden tevens de domeinen arbeid en zorg betrokken.

  • 3 Burgemeester en wethouders van de contactgemeente coördineren het regionaal bestuurlijk overleg, de totstandkoming van het regionaal programma en de uitvoering en financiering van de daarin opgenomen regionale maatregelen.

  • 4 De specifieke uitkering, bedoeld in artikel 8.3.2, vijfde lid, is mede bestemd voor de uitvoering van het regionaal programma.

  • 5 Burgemeester en wethouders van de contactgemeente geven in de effectrapportage, bedoeld in artikel 8.3.2, zevende lid, aan hoe de domeinen arbeid en zorg bij het regionale bestuurlijk overleg zijn betrokken en welke resultaten hiermee zijn bereikt.

Artikel 8.3.5. Afstemmen ondersteuningsaanbod op overleg over ondersteuningsprogramma voortgezet onderwijs

Het bevoegd gezag neemt deel aan het overleg, bedoeld in artikel 2.47, tiende lid, tweede volzin, van de Wet voortgezet onderwijs 2020, indien de instelling één of meer vestigingen heeft in het gebied van het desbetreffende samenwerkingsverband en stemt het ondersteuningsaanbod af op de afspraken die zijn gemaakt in dat overleg.

Titel 4. Samenwerking in verband met leer-werktrajecten vmbo, entreeopleiding in het vmbo en geïntegreerde route vmbo-basisberoepsopleiding

Artikel 8.4.1. Samenwerkingsovereenkomst leer-werktrajecten vmbo

Artikel 8.4.2. Samenwerkingsovereenkomst entreeopleiding in het vmbo

Artikel 8.4.3. Samenwerkingsovereenkomst geïntegreerde route vmbo-basisberoepsopleiding

  • 3 Titel 8.5a van overeenkomstige toepassing op een geïntegreerde route vmbo-basisberoepsopleiding.

Titel 5. Samenwerking in verband met leer-werktrajecten VSO, entreeopleiding in het VSO, geïntegreerde route VSO-basisberoepsopleiding en doorlopende leerroute VSO-mbo

Artikel 8.5.1. Samenwerkingsovereenkomst leer-werktrajecten VSO

Artikel 8.5.2. Samenwerkingsovereenkomst entreeopleiding in het VSO

Artikel 8.5.3. Samenwerkingsovereenkomst geïntegreerde route VSO-basisberoepsopleiding

  • 3 Titel 8.5a van overeenkomstige toepassing op de geïntegreerde route vmbo-basisberoepsopleiding, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 8.5.4. Samenwerkingsovereenkomst doorlopende leerroute VSO-mbo

  • 3 Titel 8.5a is van overeenkomstige toepassing op een doorlopende leerroute als bedoeld in het eerste lid.

Titel 5a. Doorlopende leerroute vmbo-mbo

Artikel 8.5a.1. Begripsbepaling

In deze titel wordt verstaan onder school: school voor mavo als bedoeld in artikel 2.6 van de Wet voortgezet onderwijs 2020 of school voor vbo als bedoeld in artikel 2.7 van die wet.

Artikel 8.5a.2. Doorlopende leerroutes vmbo-mbo

  • 3 In een doorlopende leerroute vmbo-mbo worden tot één onderwijsprogramma geïntegreerd:

    • a. de basisberoepsgerichte leerweg en een basisberoepsopleiding in een aanverwant opleidingsdomein of een aanverwante kwalificatie;

    • b. de kaderberoepsgerichte leerweg en een vakopleiding in een aanverwant opleidingsdomein of een aanverwante kwalificatie;

    • c. de kaderberoepsgerichte, gemengde of theoretische leerweg en een middenkaderopleiding in een aanverwant opleidingsdomein of een aanverwante kwalificatie.

Artikel 8.5a.3. Samenwerkingsovereenkomst instelling en school doorlopende leerroute vmbo-mbo

  • 1 Een doorlopende leerroute vmbo-mbo wordt verzorgd door het bevoegd gezag van een instelling en het bevoegd gezag van een school gezamenlijk op grond van een samenwerkingsovereenkomst.

Artikel 8.5a.4. Melden doorlopende leerroute vmbo-mbo

Het bevoegd gezag van een instelling en het bevoegd gezag van een school melden gezamenlijk aan Onze Minister dat zij een doorlopende leerroute vmbo-mbo aanbieden.

Artikel 8.5a.5. Inrichting doorlopende leerroute

  • 1 Aan een leerling van een school kunnen delen van het onderwijsprogramma van de doorlopende leerroute vmbo-mbo en examens worden aangeboden die behoren tot de beroepsopleiding die deel uitmaakt van die doorlopende leerroute, zonder inschrijving als bedoeld in artikel 8.1.1, eerste lid.

  • 2 Een student in de doorlopende leerroute vmbo-mbo kan in de gelegenheid worden gesteld om delen van het onderwijsprogramma te volgen en examens af te leggen die behoren tot het voortgezet onderwijs dat deel uitmaakt van die doorlopende leerroute.

Artikel 8.5a.7. Inschrijving bij de instelling

  • 1

De leerling van een school die een doorlopende leerroute vmbo-mbo volgt wordt met ingang van het derde studiejaar van die doorlopende leerroute vmbo-mbo ingeschreven als student aan de instelling die het beroepsonderwijs binnen de doorlopende leerroute vmbo-mbo verzorgt. In afwijking van artikel 8.1.1a, eerste lid, eerste volzin, overlegt de school de gegevens, bedoeld in die volzin.

  • 2 Voor de inschrijving, bedoeld in het eerste lid, is het studentenstatuut, bedoeld in artikel 7.4.8, vierde lid, reeds van toepassing op een leerling van een school die een doorlopende leerroute vmbo-mbo volgt.

Artikel 8.5a.8. Verantwoordelijkheid van de instelling

  • 1 Het bevoegd gezag van de instelling draagt de gehele studieduur van de doorlopende leerroute vmbo-mbo zorg voor:

    • a. de uitvoering van delen van het onderwijsprogramma die behoren tot de beroepsopleiding die deel uitmaakt van de doorlopende leerroute vmbo-mbo, met inbegrip van de beroepspraktijkvorming;

    • b. de examinering en diplomering betreffende de beroepsopleiding die deel uitmaakt van de doorlopende leerroute vmbo-mbo.

  • 3 Artikel 7.4.8a is van overeenkomstige toepassing op klachten over met de doorlopende leerroute vmbo-mbo verband houdende gedragingen van het bevoegd gezag van de school waarmee een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel is 8.5a.3 is gesloten, of van de ten behoeve van die school met taken belaste personen. Onverminderd artikel 7.4.8a, derde lid, maken de leden van de klachtencommissie geen deel uit van het bevoegd gezag van de school en is de voorzitter van de klachtencommissie niet werkzaam voor of bij dat bevoegd gezag.

Artikel 8.5a.9. Onderwijs- en examenregeling

  • 1 In het kader van de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.4.8, tweede lid, en lid 2a die wordt opgesteld ten aanzien van een doorlopende leerroute, beschrijft het bevoegd gezag van de instelling samen met het bevoegd gezag van de school voor de gehele doorlopende leerroute vmbo-mbo het onderwijsprogramma en de examinering per studiejaar. Daarbij wordt vermeld welke onderdelen van het onderwijsprogramma en van het examen:

    • a. voortgezet onderwijs betreffen, en welk deel daarbinnen vakoverstijgend is;

    • b. beroepsonderwijs betreffen;

    • c. een combinatie van voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs betreffen, en welk deel daarbinnen voortgezet onderwijs onderscheidenlijk beroepsonderwijs betreft.

  • 2 Bij de beschrijving van het onderwijsprogramma wordt tevens vermeld bij welk deel gebruik wordt gemaakt van de teambevoegdheid, bedoeld in artikel 8.5a.13.

Artikel 8.5a.10. Studieduur doorlopende leerroute vmbo-mbo

  • 1 In afwijking van de artikelen 2.6, derde lid, en 2.7, derde lid, van de Wet voortgezet onderwijs 2020 en artikel 7.2.4a, derde lid, onderdelen b tot en met d, en vierde lid, bedraagt de studieduur van een doorlopende leerroute vmbo-mbo vanaf het derde leerjaar aan een school:

    • a. voor een doorlopende leerroute vmbo-mbo die opleidt tot het diploma van een eenjarige basisberoepsopleiding ten minste twee en ten hoogste drie volledige studiejaren;

    • b. voor een doorlopende leerroute vmbo-mbo die opleidt tot het diploma van een tweejarige basisberoepsopleiding of tweejarige vakopleiding ten minste drie en ten hoogste vier volledige studiejaren;

    • c. voor een doorlopende leerroute vmbo-mbo die opleidt tot het diploma van een driejarige vakopleiding of de middenkaderopleiding ten minste vier en ten hoogste vijf volledige studiejaren;

    • d. voor een doorlopende leerroute vmbo-mbo die opleidt tot het diploma van een middenkaderopleiding als bedoeld in artikel 7.2.4a, vierde lid, ten minste vijf en ten hoogste zes volledige studiejaren.

  • 2 Ten aanzien van de opleiding voorbereidend beroepsonderwijs of middelbaar algemeen voortgezet onderwijs die deel uitmaakt van een doorlopende leerroute vmbo-mbo wordt onder «studieduur» mede verstaan «cursusduur als bedoeld in de Wet voortgezet onderwijs 2020» en wordt onder «volledig studiejaar» mede verstaan «jaar».

Artikel 8.5a.11. Onderwijstijd doorlopende leerroute vmbo-mbo (BOL)

  • 1 In afwijking van artikel 2.38, derde en vierde lid, van de Wet voortgezet onderwijs 2020 en artikel 7.2.7, derde lid, onderdelen b, c en d, en achtste lid omvat het gehele onderwijsprogramma van een doorlopende leerroute vmbo-mbo waarvan een beroepsopleiding in de beroepsopleidende leerweg deel uitmaakt:

    • a. bij een studieduur van twee volledige studiejaren ten minste 2.000 klokuren, waarvan ten minste 1.400 begeleide onderwijsuren en ten minste 250 klokuren aan beroepspraktijkvorming;

    • b. bij een studieduur van drie volledige studiejaren ten minste 3.000 klokuren, waarvan ten minste 2.400 begeleide onderwijsuren en ten minste 250 klokuren aan beroepspraktijkvorming;

    • c. bij een studieduur van vier volledige studiejaren ten minste 4.000 klokuren, waarvan ten minste 2.950 begeleide onderwijsuren en ten minste 450 klokuren aan beroepspraktijkvorming;

    • d. bij een studieduur van vijf volledige studiejaren ten minste 5.000 klokuren, waarvan ten minste 3.500 begeleide onderwijsuren en ten minste 900 klokuren aan beroepspraktijkvorming;

    • e. bij een studieduur van zes volledige studiejaren ten minste 6.000 klokuren, waarvan ten minste 4.050 begeleide onderwijsuren en ten minste 1.350 klokuren aan beroepspraktijkvorming.

  • 2 Het bevoegd gezag van de instelling en het bevoegd gezag van de school kunnen gezamenlijk een onderwijsprogramma verzorgen dat minder uren omvat dan de in het eerste lid, onderdelen a tot en met e, genoemde aantallen mits de opleiding aantoonbaar van voldoende kwaliteit is. In het geval het onderwijsprogramma minder uren omvat, legt het bevoegd gezag hierover verantwoording af in het bestuursverslag, bedoeld in artikel 2.5.4 dan wel, bij toepassing van artikel 1.4.1, eerste lid, in het verslag, bedoeld in artikel 1.4.1, zevende lid.

Artikel 8.5a.12. Onderwijstijd doorlopende leerroute vmbo-mbo (BBL)

  • 1 In afwijking van artikel 2.38, derde en vierde lid, van de Wet voortgezet onderwijs 2020 en artikel 7.2.7, vierde lid, eerste volzin, en onverminderd artikel 8.1.1, derde lid, omvat het gehele onderwijsprogramma van een doorlopende leerroute vmbo-mbo waarvan een beroepsopleiding in de beroepsbegeleidende leerweg deel uitmaakt:

    • a. bij een studieduur van twee volledige studiejaren ten minste 1.850 klokuren, waarvan ten minste 900 begeleide onderwijsuren en ten minste 610 klokuren aan beroepspraktijkvorming;

    • b. bij een studieduur van drie volledige studiejaren ten minste 2.850 klokuren, waarvan ten minste 2.200 begeleide onderwijsuren en ten minste 610 klokuren aan beroepspraktijkvorming;

    • c. bij een studieduur van vier volledige studiejaren 3.700 klokuren, waarvan ten minste 2.400 begeleide onderwijsuren en ten minste 1.220 klokuren aan beroepspraktijkvorming;

    • d. bij een studieduur van vijf volledige studiejaren ten minste 4.550 klokuren, waarvan ten minste 2.600 begeleide onderwijsuren en ten minste 1.830 klokuren aan beroepspraktijkvorming;

    • e. bij een studieduur van zes volledige studiejaren ten minste 5.400 klokuren, waarvan ten minste 2.800 begeleide onderwijsuren en ten minste 2.300 klokuren aan beroepspraktijkvorming.

  • 2 Het bevoegd gezag van de instelling en het bevoegd gezag van de school kunnen gezamenlijk een onderwijsprogramma verzorgen dat minder uren omvat dan de in het eerste lid, onderdelen a tot en met e, genoemde aantallen mits de opleiding aantoonbaar van voldoende kwaliteit is. In het geval het onderwijsprogramma minder uren omvat, legt het bevoegd gezag hierover verantwoording af in het bestuursverslag, bedoeld in artikel 2.5.4 dan wel, bij toepassing van artikel 1.4.1, eerste lid, in het verslag, bedoeld in artikel 1.4.1, zevende lid.

Artikel 8.5a.13. Teambevoegdheid

Voor de vakoverstijgende delen van het onderwijsprogramma, bedoeld in artikel 8.5a.9, eerste lid, onderdeel a, en voor de delen van het onderwijsprogramma die een combinatie van voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs betreffen, bedoeld 8.5a.9, eerste lid, onderdeel c, kan, voor zover wordt voldaan aan artikel 7.13a van de Wet voortgezet onderwijs 2020, worden gewerkt met teams die verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van dat deel van het onderwijsprogramma.

Artikel 8.5a.14. Verwijdering

Op een student aan een doorlopende leerroute op wie de Leerplichtwet 1969 niet van toepassing is, is artikel 8.1.7d, tweede lid, van overeenkomstige toepassing, indien hij nog geen vmbo-diploma heeft behaald.

Artikel 8.5a.15. Overstapoptie

  • 1 Indien deelname van de student aan een doorlopende leerroute vmbo-mbo wordt beëindigd voordat hij deze met succes heeft afgerond wordt hij door het bevoegd gezag van de instelling en het bevoegd gezag van de school in staat gesteld een vmbo-diploma of het diploma van een beroepsopleiding te behalen, passend bij het naar het gezamenlijk oordeel van beide betrokken bevoegde gezagsorganen bereikte onderwijsniveau en de leeftijd van de student.

  • 2 Indien de student ingevolge het eerste lid een diploma van een beroepsopleiding wil behalen bij dezelfde instelling, zijn de artikelen 8.1.1c, 8.2.1, 8.2.2 en 8.2.2a niet van toepassing.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing indien de student definitief van de instelling wordt verwijderd.

Artikel 8.5a.16. Overdracht bekostiging in het kader van een doorlopende leerroute vmbo-mbo

Het bevoegd gezag van de instelling kan met het bevoegd gezag van de school waarmee een samenwerkingsovereenkomst is gesloten als bedoeld in artikel 8.5a.3, overeenkomen om vanwege een doorlopende leerroute vmbo-mbo een deel van de rijksbijdrage over te dragen aan dat andere bevoegd gezag.

Artikel 8.5a.17. Artikelen die buiten toepassing blijven voor de doorlopende leerroute vmbo-mbo

De artikelen 8.0.1, 8.0.3, 8.0.4, 8.1.1c, 8.1.7a, 8.2.1, 8.2.2 en 8.2.2a zijn niet van toepassing op een doorlopende leerroute vmbo-mbo.

Titel 6. Samenwerking tussen uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen

Artikel 8.6.1. Samenwerkingscollege

Een samenwerkingscollege wordt gevormd op grondslag van een schriftelijke overeenkomst tussen de bevoegde gezagsorganen van de samenwerkende instellingen, waarbij in ieder geval afspraken zijn gemaakt over:

  • a. de beroepsopleidingen, waaronder de soorten leerwegen, dan wel de opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs die in het samenwerkingscollege worden verzorgd, het onderwijsprogramma en de examinering van de desbetreffende opleidingen;

  • b. de leiding van het samenwerkingscollege, waaronder de samenstelling, de wijze van benoeming en de taken en bevoegdheden die namens de deelnemende instellingen zijn opgedragen aan die leiding;

  • c. de wijze waarop de leiding van het samenwerkingscollege inlichtingen verstrekt en verantwoording aflegt aan de bevoegde gezagsorganen van de deelnemende instellingen;

  • d. de organisatorische en onderwijskundige inrichting van het samenwerkingscollege, waaronder de inzet van personeel en het gebruik van faciliteiten van de deelnemende instellingen;

  • e. de toerekening van baten en lasten;

  • f. de wijze van geschillenbeslechting tussen de deelnemende instellingen over de uitvoering van de overeenkomst, en

  • g. de voorwaarden waaronder een andere instelling partij kan worden bij de samenwerkingsovereenkomst, de overeenkomst kan worden opgezegd of ontbonden alsmede de wijze waarop de overeenkomst overigens kan worden gewijzigd, telkens met oog voor het zoveel mogelijk beperken van de gevolgen voor de studenten en vavo-studenten.

Artikel 8.6.2. Grens aan samenwerking en meldplicht

  • 1 Een instelling kan een of meer beroepsopleidingen of opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs verzorgen binnen een samenwerkingscollege, zolang niet meer dan 40% van haar ingeschreven studenten en vavo-studenten onderwijs volgt in zo’n college.

  • 2 Een instelling die de grens nadert, bedoeld in het eerste lid, doet daarvan onverwijld schriftelijk melding aan Onze Minister.

  • 3 De verplichting, bedoeld in het tweede lid, is ook van toepassing op een instelling die voornemens is de samenwerking op te zeggen.

Artikel 8.6.3. Regeling onderwijsprogramma en examens

  • 1 De onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.4.8, is gelijkluidend voor iedere student of vavo-student die een beroepsopleiding of opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs aan een samenwerkingscollege volgt, ongeacht de instelling waar hij is ingeschreven.

  • 2 De bevoegde gezagsorganen van de deelnemende instellingen wijzen één examencommissie als bedoeld in artikel 7.4.5 aan of stellen gezamenlijk een examencommissie in voor de examinering van opleidingen die in een samenwerkingscollege worden verzorgd.

  • 3 Er is slechts een commissie van beroep voor de examens als bedoeld in artikel 7.5.1 bevoegd voor de beoordeling van examenbeslissingen omtrent studenten en vavo-studenten aan een samenwerkingscollege.

Hoofdstuk 8a. Medezeggenschap en de landelijke geschillencommissie medezeggenschap

Titel 1. Algemene bepalingen

Artikel 8a.1.1. Begripsbepalingen

  • 2 Voor de toepassing van hoofdstuk 8a wordt onder student mede begrepen een leerling van een school die deel uitmaakt van een verticale scholengemeenschap.

Artikel 8a.1.1a. Overleg met studentenorganisaties

Onze Minister pleegt geregeld overleg met de daarvoor in aanmerking komende belangenorganisaties van studenten over aangelegenheden van algemeen belang voor studenten.

Artikel 8a.1.2. Studentenraad

  • 1 Aan elke instelling en aan elke school die deel uitmaakt van een verticale scholengemeenschap is een studentenraad verbonden. De studentenraad behartigt de belangen van de studenten en vavo-studenten in de instelling en van de leerlingen in de school.

  • 2 De studentenraad bestaat uit een oneven aantal leden die uit en door de studenten en vavo-studenten worden gekozen.

  • 3 De verkiezing van de leden van de studentenraad geschiedt bij geheime schriftelijke stemming.

  • 4 Alle studenten en vavo-studenten die bij de instelling zijn ingeschreven, zijn kiesgerechtigd voor de studentenraad en kunnen zich daarvoor verkiesbaar stellen.

  • 5 Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de leden, voormalige leden en kandidaat-leden van de studentenraad niet uit hoofde van hun lidmaatschap of vroegere lidmaatschap daarvan, dan wel hun kandidatuur voor dat lidmaatschap, worden benadeeld in hun positie met betrekking tot de instelling.

  • 6 De studentenraad kiest uit zijn midden een voorzitter en een of meer plaatsvervangende voorzitters. De voorzitter, of bij diens verhindering een plaatsvervangende voorzitter, vertegenwoordigt de studentenraad in rechte.

Artikel 8a.1.3. Ouderraad

  • 1 Indien ten minste 25 ouders van vavo-studenten of studenten van een instelling daarom verzoeken, stelt het bevoegd gezag een ouderraad in.

  • 2 Aan elke verticale scholengemeenschap is een ouderraad verbonden.

  • 3 De ouderraad behartigt in het bijzonder de belangen van de minderjarigen die onderwijs volgen.

  • 4 Indien een instelling zich met een school of scholengemeenschap verenigt tot een verticale scholengemeenschap, maakt de oudergeleding van de medezeggenschapsraad van die school van rechtswege deel uit van de ouderraad tot de eerstvolgende verkiezingen.

  • 5 Het bevoegd gezag legt de bevoegdheden van een ouderraad vast in het medezeggenschapsstatuut. Indien een situatie als bedoeld in het vierde lid zich voordoet, wordt het medezeggenschapsstatuut binnen vier maanden opnieuw vastgesteld.

Artikel 8a.1.4. Zorgplicht medezeggenschap; medezeggenschapsstatuut

  • 1 Het bevoegd gezag zorgt ervoor dat binnen de instelling een volwaardige, goed functionerende en effectieve medezeggenschap van studenten en vavo-studenten en, in voorkomende gevallen, ouders plaats kan vinden waarbij ten minste wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a. de verkiezingen zijn zodanig geregeld dat deze kunnen leiden tot een studentenraad of, in voorkomende gevallen, een ouderraad die een representatieve vertegenwoordiging van studenten, vavo-studenten of in voorkomende gevallen ouders vormt;

    • b. de medezeggenschapsstructuren sluiten zo veel mogelijk aan bij de organisatiestructuur, besluitvormingsprocedures en verantwoordelijkheidsverdelingen binnen de instelling.

  • 2 Het bevoegd gezag legt de inrichting van de medezeggenschap telkens voor een periode van ten hoogste vier jaren vast in een medezeggenschapsstatuut. Voor de vaststelling is artikel 8a.2.2, derde lid, aanhef en onderdeel a, van overeenkomstige toepassing op de ondernemingsraad.

Artikel 8a.1.5. Bijeenkomst studentenraad, ondernemingsraad en ouderraad

  • 1 Het bevoegd gezag stelt de studentenraad, de ondernemingsraad en, in voorkomende gevallen, de ouderraad ten minste eenmaal per jaar in de gelegenheid gezamenlijk de algemene gang van zaken in de instelling met hem te bespreken.

  • 2 Het bevoegd gezag, de studentenraad, de ondernemingsraad en, in voorkomende gevallen, de ouderraad komen voorts met elkaar bijeen indien daarom onder opgave van redenen door één of meer der raden wordt verzocht.

  • 3 In geval van een voornemen tot een fusie komen het bevoegd gezag, de studentenraad, de ondernemingsraad en, in voorkomende gevallen, de ouderraad bijeen om dat voornemen te bespreken. De bespreking is gericht op het bereiken van overeenstemming. Indien overeenstemming wordt bereikt, wordt dit aangemerkt als instemming met het voornemen tot fusie. Bij het ontbreken van overeenstemming wordt dit aangemerkt als het onthouden van instemming. In het laatste geval kan elk van de studenten en vavo-studenten aan de bespreking het geschil voorleggen aan de geschillencommissie, bedoeld in artikel 8a.4.1, eerste lid.

  • 4 Indien geen overeenstemming wordt bereikt, hebben de studentenraad, de ondernemingsraad en, in voorkomende gevallen, de ouderraad elk afzonderlijk adviesrecht ten aanzien van het voornemen tot fusie, onverminderd het recht het geschil voor te leggen aan de in het vorige lid bedoelde geschillencommissie.

  • 5 Het bevoegd gezag stelt de studentenraad, de ondernemingsraad en, in voorkomende gevallen, de ouderraad in de gelegenheid om tijdig voorafgaand aan de gezamenlijke bijeenkomst, bedoeld in het derde lid, kennis te nemen van de opgestelde fusie-effectrapportage, bedoeld in artikel 2.1.10, derde lid.

Artikel 8a.1.6. Instemmingsrecht hoofdlijnen jaarlijkse begroting

  • 1 Het bevoegd gezag behoeft de voorafgaande instemming over de hoofdlijnen van de jaarlijkse begroting van een gezamenlijke vergadering van de studentenraad, de ondernemingsraad en, in voorkomende gevallen, de ouderraad, waarbij in elk geval aandacht wordt besteed aan de beoogde verdeling van de middelen over de beleidsterreinen onderwijs, huisvesting en beheer, investeringen en personeel.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels of nadere regels worden vastgesteld omtrent:

    • a. hetgeen wordt verstaan onder hoofdlijnen van de jaarlijkse begroting;

    • b. situaties waarin het instemmingsrecht, bedoeld in het eerste lid, niet wordt uitgeoefend;

    • c. de termijn waarbinnen tot instemming of onthouding van de instemming moet worden besloten.

Titel 2. Bevoegdheden studentenraad en ouderraad

Artikel 8a.2.1. Algemene bevoegdheden

  • 1 Het bevoegd gezag stelt de studentenraad ten minste twee maal per jaar in de gelegenheid de algemene gang van zaken in de instelling met hem te bespreken. Het bevoegd gezag en de studentenraad komen met elkaar bijeen, indien daarom onder opgave van redenen wordt verzocht door het bevoegd gezag of de studentenraad.

  • 2 De studentenraad is bevoegd tot bespreking van alle aangelegenheden, de instelling betreffende. Hij is bevoegd over deze aangelegenheden aan het bevoegd gezag voorstellen te doen en standpunten kenbaar te maken, alsmede het bevoegd gezag te verplichten daarover een standpunt in te nemen en bekend te maken.

  • 3 Het bevoegd gezag verstrekt de studentenraad desgevraagd tijdig alle inlichtingen die deze voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft.

  • 4 Het bevoegd gezag draagt zorg voor de voorzieningen die de studentenraad voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft.

  • 5 De studentenraad doet jaarlijks schriftelijk verslag van zijn werkzaamheden en draagt er zorg voor dat alle bij de instelling betrokkenen van het verslag kennis kunnen nemen.

Artikel 8a.2.1a. Onder de aandacht brengen instemmings- of adviesbevoegdheid

Indien het bevoegd gezag een voorstel voor advies of instemming voorlegt aan de studentenraad, wijst het bevoegd gezag de studentenraad uitdrukkelijk op haar instemmings- of adviesbevoegdheid.

Artikel 8a.2.2. Bijzondere bevoegdheden: instemming, advies en hoorplicht

  • 1 De studentenraad heeft de volgende bijzondere bevoegdheden:

    • a. het verlenen van instemming aan een door het bevoegd gezag voorgenomen beslissing als bedoeld in het derde lid;

    • b. het uitbrengen van advies over een door het bevoegd gezag voorgenomen beslissing als bedoeld in het vierde lid.

  • 2 De bijzondere bevoegdheden zijn niet van toepassing, voor zover de desbetreffende aangelegenheid voor de instelling reeds inhoudelijk is geregeld in een bij of krachtens wet gegeven voorschrift.

  • 3 De studentenraad heeft instemmingsbevoegdheid met betrekking tot voorgenomen beslissingen van het bevoegd gezag ten aanzien van:

    • a. het medezeggenschapsstatuut;

    • b. het studentenstatuut en de huisregels voor studenten en vavo-studenten;

    • c. de beroeps- en klachtenregelingen voor studenten en vavo-studenten;

    • d. de hoogte en de besteding van de vrijwillige ouder- of studentbijdrage, alsmede de wijze waarop deze bijdrage tussen student of vavo-student en bevoegd gezag wordt overeengekomen;

    • e. de wijze waarop informatie wordt gegeven over de inhoud, planning en organisatie van het onderwijs en de examens;

    • f. de besteding van stagefondsen;

    • g. [Red: vervallen;]

    • h. de model-praktijkovereenkomst;

    • i. [Red: vervallen;]

    • j. de wijze van vastleggen van studievorderingen van studenten en vavo-studenten en in dat verband het beleid met betrekking tot bescherming van de privacy van studenten en vavo-studenten;

    • k. de regels op het gebied van veiligheid, gezondheid en welzijn voor zover deze de studenten en vavo-studenten betreffen;

    • l. het reglement voor de studentenraad, met inachtneming van artikel 8a.3.1, derde lid;

    • m. het onderwijsprogramma indien dit minder uren als bedoeld in artikel 7.2.7, derde of vierde lid, omvat.

    • n. [Red: vervallen;]

    • o. het beleid bij de toepassing van artikel 8.1.5;

    • p. het vaststellen of wijzigen van een examenreglement voor een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs als bedoeld in artikel 2.60 van de Wet op het voortgezet onderwijs 2020;

    • q. het vaststellen of wijzigen van een programma van toetsing en afsluiting voor een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs als bedoeld in de artikelen 2.60a tot en met 2.60c van de Wet op het voortgezet onderwijs 2020.

  • 4 De studentenraad heeft adviesbevoegdheid met betrekking tot voorgenomen beslissingen van het bevoegd gezag ten aanzien van:

    • a. inkrimping, uitbreiding, fusie en overdracht van de instelling, beëindiging van opleidingen en samenwerking met andere instellingen bij de uitvoering van opleidingen;

    • b. verandering van de grondslag van de instelling;

    • c. werkomstandigheden en voorzieningen voor studenten en vavo-studenten binnen de instelling;

    • d. het beleid met betrekking tot intake- en assessmentprocedures;

    • e. de rol van studenten en vavo-studenten bij de interne kwaliteitszorg en zelfevaluatie;

    • f. de te verstrekken informatie aan aspirant-studenten van beroepsopleidingen, bedoeld in artikel 6.1.3a;

    • g. de regeling die het bevoegd gezag vaststelt voor de selectiecriteria en de selectieprocedure, bedoeld in artikel 8.2.2a.

  • 5 In het reglement kunnen andere, nader te omschrijven onderwerpen worden opgenomen ten aanzien waarvan een van de bijzondere bevoegdheden aan de studentenraad wordt toegekend.

Artikel 8a.2.2a. Advies

Indien een te nemen beslissing op grond van artikel 8a.2.2 vooraf voor advies dient te worden voorgelegd aan de studentenraad, draagt het bevoegd gezag er zorg voor dat:

  • a. advies wordt gevraagd op een zodanig tijdstip dat het advies van wezenlijke invloed kan zijn op de besluitvorming,

  • b. de studentenraad in de gelegenheid wordt gesteld met het bevoegd gezag overleg te voeren voordat dit advies wordt uitgebracht,

  • c. de studentenraad zo spoedig mogelijk schriftelijk in kennis wordt gesteld van de wijze waarop aan het uitgebrachte advies gevolg wordt gegeven, en

  • d. de studentenraad, indien het bevoegd gezag het advies niet of niet geheel wil volgen, in de gelegenheid wordt gesteld nader overleg met het bevoegd gezag te voeren alvorens de beslissing definitief wordt genomen.

Artikel 8a.2.3. Fusie-effectrapportage

De studentenraad neemt voorafgaand aan de uitoefening van de adviesbevoegdheid, bedoeld in artikel 8a.2.2, vierde lid, onder a, voor zover het betreft fusie en overdracht van de instelling, kennis van de opgestelde fusie-effectrapportage, bedoeld in artikel 2.1.10, derde lid.

Artikel 8a.2.4. Advies- en instemmingsbevoegdheden ouderraad vsg

  • 1 Een ouderraad van een verticale scholengemeenschap heeft instemmingsbevoegdheid met betrekking tot voorgenomen beslissingen van het bevoegd gezag ten aanzien van:

    • a. de vaststelling van de schoolgids voor een school;

    • b. de vaststelling of wijziging van de hoogte en de vaststelling of wijziging van de bestemming van de middelen die van de ouders wordt gevraagd zonder dat daartoe een wettelijke verplichting bestaat dan wel zijn ontvangen op grond van een overeenkomst die door de ouders is aangegaan;

    • c. de vaststelling of wijziging van het beleid met betrekking tot het beheersbaar houden van de middelen die van de ouders worden gevraagd voor schoolkosten, met uitzondering van lesmateriaal als bedoeld in artikel 6 e, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, die door het bevoegd gezag noodzakelijk worden bevonden;

    • d. vaststelling of wijziging van een regeling over het verwerken van en de bescherming van persoonsgegevens van ouders;

    • e. vaststelling of wijziging van het beleid ten aanzien van de uitwisseling van informatie tussen het bevoegd gezag en ouders.

  • 2 De ouderraad van een verticale scholengemeenschap heeft adviesbevoegdheid met betrekking tot voorgenomen beslissingen van het bevoegd gezag ten aanzien van:

    • a. regeling van de gevolgen voor ouders met betrekking tot een aangelegenheid omtrent beëindiging, belangrijke inkrimping, uitbreiding van werkzaamheden van een school of een belangrijk onderdeel daarvan, dan wel vaststelling of wijziging van het beleid ter zake;

    • b. regeling van de gevolgen voor ouders van het aangaan, verbreken of belangrijk wijzigen van een duurzame samenwerking met een andere school of instelling, dan wel vaststelling of wijziging van het beleid ter zake;

    • c. verandering of omzetting van de grondslag van de school, of een onderdeel daarvan, dan wel vaststelling of wijziging van het beleid ter zake.

Titel 3. Reglement studentenraad

Artikel 8a.3.1. Reglement studentenraad

  • 1 Het bevoegd gezag stelt, met inachtneming van de voorschriften in dit hoofdstuk, voor een periode van telkens vijf jaar een reglement voor de studentenraad vast. Het reglement kan tussentijds worden gewijzigd.

  • 2 In het reglement worden in ieder geval regels gesteld omtrent:

    • a. het aantal leden van de studentenraad;

    • b. de wijze en organisatie van de verkiezingen van de leden van de studentenraad;

    • c. de zittingsduur van de leden van de studentenraad;

    • d. de wijze waarop wordt gewaarborgd dat de leden van de studentenraad hun uit het lidmaatschap van de studentenraad voortvloeiende verplichtingen nakomen;

    • e. de voorstellen van de studentenraad, bedoeld in artikel 8a.2.1, tweede lid, waarover het bevoegd gezag een standpunt inneemt, en de termijnen daarvoor;

    • f. het verschaffen van informatie door het bevoegd gezag aan de studentenraad;

    • g. de termijnen binnen welke tot instemming of onthouding van instemming moet worden besloten, en de termijnen binnen welke advies moet worden uitgebracht;

    • h. het toekennen van eventuele andere bevoegdheden aan de studentenraad.

  • 3 Het bevoegd gezag legt het reglement, alsmede elke wijziging ervan, als voorstel aan de studentenraad voor en stelt het slechts vast voor zover het voorstel de instemming van twee derden van het aantal leden van de studentenraad heeft verworven.

Titel 4. Geschillenregeling en procesbevoegdheid

Artikel 8a.4.1. Landelijke geschillencommissie medezeggenschap

  • 1 Er is een landelijke geschillencommissie medezeggenschap, waarbij elke instelling is aangesloten. De commissie bestaat uit drie leden, waaronder de voorzitter, en drie plaatsvervangende leden.

  • 2 Onze Minister benoemt de leden en plaatsvervangende leden voor vier jaar. Zij zijn een keer herbenoembaar.

  • 3 Een lid en een plaatsvervangend lid worden benoemd op bindende voordracht van vertegenwoordigers van de gezamenlijke bevoegde gezagsorganen van de instellingen en een lid en een plaatsvervangend lid op bindende voordracht van vertegenwoordigers van de studentenraden van de instellingen. Deze twee leden doen een bindende voordracht voor het derde lid, tevens voorzitter, en diens plaatsvervanger.

  • 4 Indien sprake is van een geschil als bedoeld in artikel 8a.4.2, onderdeel a, voor zover het betreft het ontbreken van de vereiste instemming van de ondernemingsraad met het medezeggenschapsstatuut, wordt voor de duur van behandeling van dat geschil een lid benoemd op bindende voordracht van vertegenwoordigers van de ondernemingsraden van de instellingen.

  • 5 De leden en de plaatsvervangende leden mogen geen deel uitmaken van het bevoegd gezag of van de studentenraad van een instelling.

Artikel 8a.4.2. Competentie commissie

De commissie neemt kennis van de volgende geschillen:

  • a. op verzoek van het bevoegd gezag of van de studentenraad, indien het bevoegd gezag ten aanzien van een voorgenomen beslissing als bedoeld in artikel 8a.2.2, derde lid, niet de vereiste instemming heeft verworven;

  • b. op verzoek van het bevoegd gezag of van de studentenraad, indien het bevoegd gezag en de raad van mening verschillen over de interpretatie van hoofdstuk 8a dan wel het reglement;

  • c. op verzoek van de studentenraad, indien het bevoegd gezag een beslissing heeft genomen waarover ingevolge artikel 8a.2.2, vierde lid, of artikel 8a.5.1 juncto artikel 8a.2.2 advies door de studentenraad is uitgebracht, het bevoegd gezag daarbij het uitgebrachte advies niet of niet geheel heeft gevolgd en de studentenraad van oordeel is dat daardoor de belangen van de studenten en vavo-studenten, van de studentenraad of van de instelling ernstig worden geschaad.

Artikel 8a.4.3. Bevoegdheden en procedure commissie

  • 1 Voor zover aan een voorgenomen beslissing van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 8a.2.2, derde lid, de vereiste instemming is onthouden, deelt het bevoegd gezag aan de studentenraad dan wel de studentenraad aan het bevoegd gezag binnen drie maanden mede of het voorstel wordt voorgelegd aan de commissie. Indien een dergelijke mededeling niet binnen drie maanden wordt gedaan, vervalt het voorstel. Het voorstel vervalt eveneens, indien door het bevoegd gezag aan de studentenraad dan wel door de studentenraad aan het bevoegd gezag is meegedeeld dat het voorstel wordt voorgelegd aan de commissie en het voorstel niet binnen zes weken na het doen van deze mededeling daadwerkelijk wordt voorgelegd aan de commissie.

  • 2 Indien het bevoegd gezag een verzoek doet als bedoeld in artikel 8a.4.2, onderdeel a, geschiedt dit onder overlegging van de door het bevoegd gezag gemaakte afweging van de belangen die daarbij voor het bevoegd gezag aan de orde zijn, en stelt de commissie de studentenraad in de gelegenheid om zijn argumenten voor het onthouden van zijn instemming bij de commissie naar voren te brengen. Indien de studentenraad een verzoek doet als bedoeld in artikel 8a.4.2, onderdeel a, wordt het verzoek met redenen omkleed en stelt de commissie het bevoegd gezag in de gelegenheid om zijn argumenten voor handhaving van het voorstel bij de commissie naar voren te brengen.

  • 3 De commissie is bevoegd een bemiddelingsvoorstel aan het bevoegd gezag en de studentenraad voor te leggen, tenzij het bevoegd gezag of de studentenraad te kennen geeft daarop geen prijs te stellen. Indien de commissie van deze bevoegdheid geen gebruik maakt of indien haar voorstel niet de instemming verwerft van zowel het bevoegd gezag als de studentenraad, stelt zij vast, indien het betreft een geschil als bedoeld in:

    • a. artikel 8a.4.2, onderdeel a: of de studentenraad in redelijkheid tot het onthouden van instemming heeft kunnen komen of dat sprake is van bepaalde zwaarwegende omstandigheden die het voorstel van het bevoegd gezag rechtvaardigen;

    • b. artikel 8a.4.2, onderdeel b: welke interpretatie aan dit hoofdstuk of het reglement moet worden gegeven;

    • c. artikel 8a.4.2, onderdeel c: of het bevoegd gezag bij afweging van betrokken belangen in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen en of de beslissing al dan niet in stand kan blijven.

  • 4 Voor zover de commissie van oordeel is dat het voorstel van het bevoegd gezag niet in redelijkheid tot stand is gekomen, geeft zij aan hoe het voorstel moet worden gewijzigd.

  • 5 Onverminderd artikel 8a.4.4 is een vaststelling van de commissie als bedoeld in het derde lid, voor het bevoegd gezag en de studentenraad bindend. Zo nodig neemt het bevoegd gezag met inachtneming van de vaststelling van de commissie een nieuwe beslissing.

Artikel 8a.4.4. Procesbevoegdheid studentenraad

  • 1 De studentenraad kan in rechte optreden indien de vordering strekt tot naleving door het bevoegd gezag van de verplichtingen jegens de studentenraad, voortvloeiend uit hoofdstuk 8a. Tegen een uitspraak van de commissie op grond van artikel 8a.4.3 staat beroep open.

  • 2 Een vordering of beroep als bedoeld in het eerste lid, wordt ingediend bij de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam.

  • 3 Het beroep wordt ingediend bij beroepschrift binnen een maand nadat het bevoegd gezag of de studentenraad van de uitspraak op de hoogte is gesteld. De wederpartij wordt van het beroep in kennis gesteld.

  • 4 Het beroep kan uitsluitend worden ingesteld op de grond dat de commissie een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de wet.

  • 5 Tegen een uitspraak van de ondernemingskamer kan geen beroep in cassatie worden ingesteld.

  • 7 In dit artikel wordt onder «uitspraak» verstaan: een vaststelling of oordeel van de commissie als bedoeld in artikel 8a.4.3.

Artikel 8a.4.5. Geschillenregeling adviesbevoegdheid profielen raad van toezicht

Deze titel is van overeenkomstige toepassing op een advies als bedoeld in artikel 3.1.4, tweede lid.

Artikel 8a.4.6. Geschillen instemmingsrecht hoofdlijnen begroting

Deze titel is van overeenkomstige toepassing op geschillen die voortvloeien uit artikel 8a.1.6, met dien verstande dat:

  • a. onder «studentenraad» wordt verstaan: de gezamenlijke vergadering;

  • b. voor zover de geschillencommissie de behandeling van het geschil niet voor 1 januari van het jaar waarop de begroting betrekking heeft, heeft afgerond, het bevoegd gezag totdat de geschillencommissie een besluit heeft genomen, voor het doen van uitgaven in dat jaar kan beschikken over ten hoogste vier twaalfde gedeelten van de bedragen die in de overeenkomstige begrotingsonderdelen van het voorgaande jaar waren opgenomen;

  • c. indien beroep is ingesteld tegen een uitspraak van de geschillencommissie en de ondernemingskamer op 1 januari van het jaar, waarop de begroting betrekking heeft, nog geen uitspraak heeft gedaan, het bevoegd gezag, totdat de ondernemingskamer uitspraak heeft gedaan of als de uitspraak van de ondernemingskamer leidt tot het opstellen van een nieuwe begroting, totdat een nieuwe begroting is vastgesteld, voor het doen van uitgaven kan beschikken over de bedragen die daarvoor zijn geraamd in de begroting waarover de ondernemingskamer oordeelt of heeft geoordeeld.

Titel 5. Afwijkingen

Artikel 8a.5.1. Afwijkingen in verband met eigen aard

  • 1 Op gronden die verband houden met de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging die aan de instelling ten grondslag ligt, kan het bevoegd gezag in het reglement een aan de studentenraad toekomend instemmingsrecht omzetten in een adviesrecht. In afwijking van artikel 8a.2.2, derde lid, onderdeel l, juncto artikel 8a.3.1 stelt het bevoegd gezag het reglement, daaronder elke wijziging ervan mede begrepen, slechts vast nadat het hierover advies heeft ontvangen van de studentenraad. Het bevoegd gezag kan slechts toepassing geven aan de eerste volzin indien een meerderheid van twee derden van de studenten en vavo-studenten dat ondersteunt.

  • 2 De mogelijkheid tot afwijking, bedoeld in het eerste lid, komt te vervallen indien de gronden waarop zij berustte niet langer aanwezig zijn dan wel indien zij niet langer worden ondersteund door een meerderheid van twee derden van de studenten en vavo-studenten.

  • 3 Het bevoegd gezag toetst elke vijf jaar de stand van zaken met betrekking tot de gronden van de afwijking en de ondersteuning ervan.

Hoofdstuk 9. Het bestuur

[Vervallen per 01-01-2022]

Titel 1. De instellingen voor educatie en beroepsonderwijs

[Vervallen per 01-01-2022]

Titel 2. De Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven

[Vervallen per 01-01-2022]

Hoofdstuk 10. Beroep bij de bestuursrechter

Artikel 10.1. Beroep bij Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

[Vervallen per 01-01-2013]

Artikel 10.2. Intreden gevolgen van toekennen van rechten na sprongberoep

Indien de uitspraak op een beroep als bedoeld in artikel 2 van de bij de Algemene wet bestuursrecht behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak strekt tot onderscheidenlijk het toekennen van de rechten, genoemd in artikel 1.3.1, diploma-erkenning als bedoeld in de artikelen 1.4.1 of 1.4a.1, examinering als bedoeld in artikel 1.6.1, of registratie in de Registratie instellingen en opleidingen, treden de gevolgen daarvan in met ingang van het studiejaar dat aanvangt in het jaar waarin de uitspraak is gedaan.

Hoofdstuk 11. Sancties

Paragraaf 1. Inhouden en opschorten bekostiging; strafbepaling

Artikel 11.1. Inhouding bekostiging

  • 1 Indien het bevoegd gezag van een instelling in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens deze wet dan wel een aanwijzing als bedoeld in artikel 3.1.5 of een spoedaanwijzing als bedoeld in artikel 3.1.6 niet opvolgt, kan Onze Minister de rijksbijdrage, voorschotten daaronder begrepen, geheel of gedeeltelijk inhouden dan wel opschorten.

  • 3 Onze Minister kan de rijksbijdrage wederom toekennen, indien blijkt dat de reden voor de toepassing van het eerste of tweede lid is vervallen.

Artikel 11.2. Bestuurlijke boete niet-gerechtigd aanduiden beroepsopleiding

  • 1 Het is anderen dan de instellingen die daartoe ingevolge deze wet zijn gerechtigd, verboden om:

    • a. een beroepsopleiding in de zin van deze wet te verzorgen of aan te bieden;

    • b. een examen in de zin van deze wet af te nemen of aan te bieden;

    • c. een diploma als bedoeld in artikel 7.4.6, een certificaat als bedoeld in artikel 7.2.3 of een mbo-verklaring als bedoeld in artikel 7.4.6a af te geven of in het vooruitzicht te stellen; of

    • d. de indruk te wekken dat een activiteit onderwijs of examinering in de zin van deze wet betreft, dan wel kan leiden tot een diploma als bedoeld in artikel 7.4.6, een certificaat als bedoeld in artikel 7.2.3 of een mbo-verklaring als bedoeld in artikel 7.4.6a.

  • 2 Onze Minister kan een bestuurlijke boete opleggen aan degene die handelt in strijd met het eerste lid.

  • 3 De bestuurlijke boete, bedoeld in het tweede lid, bedraagt ten hoogste het bedrag dat is vastgesteld voor de zesde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, of, indien dat passender is, ten hoogste 10% van de omzet van de onderneming, onderscheidenlijk, indien de overtreding door een ondernemersvereniging is begaan, van de gezamenlijke omzet van de ondernemingen die van de vereniging deel uitmaken, in het boekjaar voorafgaande aan het besluit waarin de bestuurlijke boete wordt opgelegd.

Hoofdstuk 11a. Experimenten

Artikel 11a.1. Ruimte voor innovatie

  • 1 Met het oog op verbetering van de kwaliteit, toegankelijkheid of doelmatigheid van het beroepsonderwijs kan bij wijze van experiment bij algemene maatregel van bestuur worden afgeweken van:

  • 2 In geval van toepassing van het eerste lid worden bij algemene maatregel van bestuur in ieder geval bepaald:

    • a. het doel van het experiment,

    • b. op welke wijze van welke artikelen van de in het eerste lid genoemde hoofdstukken, titels of paragrafen wordt afgeweken,

    • c. de duur van het experiment, en

    • d. op welke wijze en aan de hand van welke criteria de met het experiment beoogde effecten worden geëvalueerd.

    De voordracht voor die algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de uitvoering van een experiment.

  • 4 Een experiment duurt ten hoogste zes jaar, tenzij een langere duur gezien de bijzondere aard van het experiment noodzakelijk is. Alsdan wordt de duur van het experiment op ten hoogste acht jaar bepaald. Indien, voordat een experiment is afgelopen, een voorstel van wet is ingediend bij de Staten-Generaal om het experiment om te zetten in een structurele wettelijke regeling, kan Onze Minister het experiment verlengen tot het tijdstip waarop het wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking treedt.

  • 5 Onze Minister zendt drie maanden voor het einde van de werkingsduur van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van het experiment in de praktijk, evenals een standpunt over de voortzetting van die algemene maatregel van bestuur, anders dan een voortzetting als experiment.

  • 7 Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een samenwerkingsverband tussen een instelling en een school als bedoeld in de Wet voortgezet onderwijs 2020 of een instelling als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Bij samenwerking met een school als bedoeld in de Wet voortgezet onderwijs 2020 kan voor die school worden afgeweken van de Wet voortgezet onderwijs 2020, met uitzondering van hoofdstuk 3, paragrafen 7 en 10, en de hoofdstukken 4, 6 en 9 van die wet. Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het tweede lid, wordt geregeld welke bij of krachtens de Wet voortgezet onderwijs 2020 onderscheidenlijk de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek vastgestelde voorschriften van toepassing of van overeenkomstige toepassing zijn op de samenwerking.

Hoofdstuk 12. Overgangs-, invoerings- en slotbepalingen

Titel 1. Overgangsbepalingen experiment leergang vm2

Artikel 12.1.1. Duur van experiment leergang vm2

  • 1 Het experiment leergang vm2, dat is onderverdeeld in zes leergangen van vier jaar die per opvolgend leerjaar zijn of worden gestart, wordt voor de toepassing van artikel 11a.1, vierde lid, geacht te zijn gestart op 1 augustus 2008.

  • 2 Artikel 11a.1, vierde lid, wordt ten aanzien van de duur van het experiment leergang vm2 zodanig toegepast dat een leerling die deelneemt aan een leergang die binnen de termijn van zes jaar is gestart, de leergang van vier jaar kan doorlopen.

Titel 1a. Overgangsrecht wijziging van onder andere de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de afschaffing van de rekentoets in het voortgezet onderwijs (afschaffing rekentoets vo) (Stb. 2020, 233)

Artikel 12.1a.1. Overgangsrecht afschaffing rekentoets eindexamen vavo

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden omtrent dit instellingsexamen nadere voorschriften vastgesteld.

  • 3 Dit artikel is ook van toepassing op degene die het eindexamen van een erkende opleiding voortgezet algemeen volwassenonderwijs aflegt aan een instelling als bedoeld in artikel 1.4a.1.

  • 4 Dit artikel vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Titel 1b. Overgangsrecht rijksbijdrage 2025

Terugwerkende kracht

Voor dit titeldeel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

Terugwerkende kracht

Stb. 2024, 258, datum inwerkingtreding 14-09-2024, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit titeldeel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-08-2024.

De titel is nieuw toegevoegd.

Artikel 12.1b.1. Overgangsbepaling bij te late indiening bekostigingsgegevens voor de rijksbijdrage 2025

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Indien een instelling de verklaring omtrent de getrouwheid, bedoeld in artikel 2.2.4, vijfde lid, ten behoeve van de rijksbijdrage beroepsonderwijs voor het bekostigingsjaar 2025 indient na een tijdstip dat op grond van artikel 2.2.4, vijfde lid, is bepaald, wordt de rijksbijdrage voor de instelling voorlopig vastgesteld met gebruik van de voorlopige gegevens van het kalenderjaar 2025.

  • 2 Nadat de instelling de verklaring omtrent de getrouwheid alsnog heeft ingediend voor een later tijdstip dat op grond van artikel 2.2.4, vierde lid, is bepaald, wordt de rijksbijdrage voor de instelling definitief vastgesteld met gebruik van de gegevens die vergezeld gaan van de verklaring omtrent de getrouwheid en met inachtneming van de voorschriften op grond van artikel 2.2.4, vierde lid.

Terugwerkende kracht

Stb. 2024, 258, datum inwerkingtreding 14-09-2024, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-08-2024.

Het artikel is nieuw toegevoegd.

Titel 2. Voorzieningen voor onbepaalde tijd

Artikel 12.2.1. Diploma’s en certificaten

Diploma’s en certificaten ingevolge de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs, de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 of het Staatsexamenbesluit Nederlands als tweede taal, verkregen op grond van een examen verbonden aan opleidingen basiseducatie, voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, middelbaar beroepsonderwijs, deeltijds middelbaar beroepsonderwijs of leerlingwezen dan wel op grond van een staatsexamen Nederlands als tweede taal, gelden als de overeenkomstige diploma’s en certificaten, verkregen op grond van artikel 7.4.6.

Artikel 12.2.2. Handhaving voorschriften personeel

De op 31 december 1995 geldende voorschriften vastgesteld bij of krachtens de artikelen 37a, 38, 39, 40 en 40a van de Wet op het voortgezet onderwijs, de artikelen 2.42, 2.45, 2.46, 2.51, 2.75 en 2.76 van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs en artikel 9 van de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991, berusten ten aanzien van het personeel aan instellingen in de zin van deze wet met ingang van 1 januari 1996 op onderscheidenlijk de artikelen 4.1.1, 4.1.2, 3.1.2 en 3.2.1.

Artikel 12.2.3. Voorziening vakinstelling met vo-school

De vakinstelling die op grond van artikel 12.3.5, zoals dat luidde op 30 juni 2004, de rijksbijdrage ten aanzien van huisvesting voortgezet onderwijs ontving en nadien is blijven ontvangen, wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede voor de toepassing van artikel 6.22 van de Wet voortgezet onderwijs 2020, aangemerkt als verticale scholengemeenschap in de zin van artikel 2.6.1.

Artikel 12.2.4. Omzetting aoc naar verticale scholengemeenschap

  • 2 De verticale scholengemeenschap als bedoeld in het eerste lid omvat een beroepscollege en een school voor vbo.

  • 3 Scholengemeenschappen in de zin van artikel 2.6 van de Wet educatie en beroepsonderwijs zoals die bepaling luidde op de dag voor inwerkingtreding van de Wet bestuurlijke harmonisatie beroepsonderwijs die een agrarisch opleidingscentrum en een school voor mavo of een school voor praktijkonderwijs omvatten als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs zoals dat luidde op de dag voor inwerkingtreding van de hiervoor genoemde wet, zijn van rechtswege omgezet in verticale scholengemeenschappen, bestaande uit in ieder geval een beroepscollege en een school voor vbo, alsmede, afhankelijk van het geval, een school voor mavo of een school voor praktijkonderwijs.

  • 4 Indien bij de omzetting van het agrarisch opleidingscentrum als bedoeld in het derde lid ten minste een school voor vbo en een school voor mavo resteren, worden beide scholen aangemerkt als een scholengemeenschap.

  • 5 De vorming van een verticale scholengemeenschap ingevolge dit artikel brengt geen wijzigingen aan in het aanbod van profielen of ander voortgezet onderwijs of in het aanbod aan kwalificaties en niveaus van beroepsonderwijs.

Artikel 12.2.5. Handhaving inrichtings- en examenvoorschriften v.a.v.o.

[Vervallen per 01-08-2022]

Artikel 12.2.7. Garantieregeling onderwijsbevoegdheden

Onverminderd artikel 4.2.1 kan tot docent aan een instelling worden benoemd:

  • a. degene die in het studiejaar 1995-1996 bevoegd onderwijs heeft gegeven aan een school voor beroepsbegeleidend onderwijs, een school voor middelbaar beroepsonderwijs, dan wel wat deeltijds middelbaar beroepsonderwijs betreft aan een andere school, aan een vormingsinstituut voor jeugdigen of aan een instelling voor basiseducatie,

  • b. degene die in de periode van 1 augustus 1990 tot en met 31 juli 1995 gedurende ten minste 40 weken bevoegd onderwijs als bedoeld in onderdeel a heeft gegeven, en

  • c. degene die

    • 1°. voor 1 september 1997 een getuigschrift heeft behaald van een afsluitend examen van de opleiding cultureel werk of de opleiding culturele en maatschappelijke vorming behorend tot het onderdeel gedrag en maatschappij van het op dat moment geldende Centraal register opleidingen hoger onderwijs, met de differentiatie basiseducatie, dat op grond van de artikelen 4 en 5 van het Uitvoeringsbesluit KVE 1991 zoals dat luidde op 31 juli 1995 zou hebben geleid tot een bevoegdheid voor het verzorgen van activiteiten basiseducatie, dan wel

    • 2°. voor 1 september 1997 een getuigschrift heeft behaald van een afsluitend examen binnen het hoger pedagogisch onderwijs met de differentiatie basiseducatie, en

    • 3°. uiterlijk aan het begin van het studiejaar 1994-1995 is gestart met de differentiatie basiseducatie.

Artikel 12.2.9. Gevolgen invoering voor personeel

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gegeven met betrekking tot de gevolgen voor het personeel van de invoering van deze wet.

Artikel 12.2.11. Handhaving aanwijzing v.a.v.o.-scholen op grond van W.V.O. zoals luidend op 31 december 1995

[Vervallen per 06-10-1999]

Titel 3. Invoering van de wet

Artikel 12.3.4. Bestuursoverdracht tussen ROC en school, instelling of vormingsinstituut

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.5. Voortzetting bekostiging vakinstellingen

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.6. Voortzetting bekostiging instellingen van een bepaalde richting

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.7. Voortzetting bekostiging instellingen met extra breedtegebrek

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.8. Voortzetting bekostiging beroepsopleidingen Instituten voor doven

  • 1 Het Christelijk Instituut voor Doven "Effatha" en het Instituut voor Doven "Sint-Michielsgestel" behouden in afwijking van artikel 12.3.2 ten behoeve van het verzorgen van beroepsopleidingen die de voortzetting zijn van beroepsbegeleidend onderwijs dat deze instituten op 31 december 1995 verzorgden, aanspraak op bekostiging uit ’s Rijks kas.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden voorschriften gegeven voor de toepassing van deze wet ten aanzien van de in het eerste lid genoemde instituten.

Artikel 12.3.9. Voortzetting bekostiging beroepsopleidingen verbonden aan hogescholen Haarlem en Tilburg

[Vervallen per 01-01-2022]

Artikel 12.3.10. Aanvang bekostiging landelijke organen zoals geregeld in deze wet

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.11. Aanvang bekostiging agrarische innovatie- en praktijkcentra

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.13. Tijdelijke handhaving bekostiging landelijke ondersteuningsinstellingen KVE1991

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.14. Tijdelijke handhaving bekostiging landelijke organisaties Besluit vormingswerk voor jeugdigen 1994

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.16. Eerste vaststelling eindtermen beroepsopleidingen

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.17. Vaststelling eerste overzicht bekostigde beroepsopleidingen

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.19. Eerste vaststelling eindtermen educatie

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.20. Eerste vaststelling criteria beoordeling praktijkplaatsen en eerste vaststelling overzicht van gunstig beoordeelde bedrijven en organisaties als bedoeld in artikel 7.2.10

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.23. Tijdelijke handhaving onderwijs en examens oude stijl

[Vervallen per 01-08-2008]

Artikel 12.3.24. Afbouw onderwijs en examens oude stijl

[Vervallen per 01-08-2008]

Artikel 12.3.25. Handhaving onderwijs van overgangsrecht SVM-wet en WCBO

[Vervallen per 01-08-2008]

Artikel 12.3.26. Afbouw MEAO-examens door WEO-instellingen

[Vervallen per 01-08-2008]

Artikel 12.3.27. Handhaving aanspraak op studiefinanciering i.v.m. afbouw beroepsbegeleidend onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs

[Vervallen per 01-08-2008]

Artikel 12.3.28. Tijdelijke handhaving oude voorschriften

[Vervallen per 01-08-2008]

Artikel 12.3.29. Tijdelijke handhaving oude voorschriften Wet op de onderwijsverzorging in verband met afbouw middelbaar beroepsonderwijs

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.30. Instelling Commissie van beroep voor de examens en Commissie van beroep voor de externe examens

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.31. Invoering aantallen extern te legitimeren deelkwalificaties

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.32. Eerste toepassing inschrijvingsbepalingen

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.33. Tijdelijke handhaving mogelijkheid verstrekking middelen ten behoeve van studiekeuzevoorlichting

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.34. Tijdelijke handhaving bepalingen Les- en cursusgeldwet voor oude opleidingen

[Vervallen per 01-08-2008]

Artikel 12.3.37. Bekostigingsniveau 1997 uitgangspunt tot 1 januari 2000

[Vervallen per 01-08-2008]

Artikel 12.3.38. Tijdelijke handhaving bekostiging Innovatie- en praktijkcentra

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.39. Tijdelijke handhaving bekostigingsvoorschriften oude stijl landelijke organen

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.40. Invoering bekostiging nieuwe stijl; afbouw bekostiging oude stijl

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.41. Eerste beschikbaarheid en beschikbaarstelling geordende informatie

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.42. Invoering verslaglegging kwaliteitszorg

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.43. Nadere voorschriften overgang en invoering bekostiging

[Vervallen per 01-08-2008]

Artikel 12.3.45. Overeenkomstige toepassing Wet medezeggenschap onderwijs 1992

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.46. Invoering vaststelling bestuursreglement instellingen

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 12.3.48. Tijdelijke regeling; gevolgen invoering wet

[Vervallen per 01-08-2008]

Artikel 12.3.49. Afschaffing adviesverplichtingen

[Red: Bevat wijzigingen in deze regelgeving.]

Titel 4. Bepalingen met betrekking tot passend onderwijs

Artikel 12.4.1. Tijdelijke verstrekking middelen aan instellingen

  • 1 Onze Minister voegt voor een bij ministeriële regeling te bepalen periode aan de rijksbijdrage voor het beroepsonderwijs, berekend op grond van artikel 2.2.2, al dan niet onder door hem op te leggen verplichtingen, een bedrag toe in verband met de invoering van passend onderwijs.

  • 2 Het bedrag wordt voor een periode van een jaar berekend door het voor leerlinggebonden financiering voor alle instellingen gezamenlijk vastgestelde budget voor het studiejaar dat start op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel over de instellingen te verdelen naar rato van het gemiddelde bedrag dat een instelling voor de drie studiejaren daaraan voorafgaand ontving voor leerlinggebonden financiering. Voor zover het betreft de leerlinggebonden financiering voor cluster 2, bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Wet op de expertisecentra, wordt op het budget, bedoeld in de eerste volzin, het deel van het leerlinggebonden budget als bedoeld in artikel 2.2.7 zoals luidend voor inwerkingtreding van dit artikel in mindering gebracht. Op het budget, bedoeld in de eerste volzin, wordt tevens in mindering gebracht de bedragen die op grond van artikel 2.7.2, eerste lid, tabel B, van het Uitvoeringsbesluit WEB, zoals dat luidde op 31 juli 2014, zijn toegekend aan het bevoegd gezag van de school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs «De Waterlelie» te Cruquius en het bevoegd gezag van de school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs «De Berkenschutse» te Heeze op peildatum 1 oktober 2011.

Titel 4a. Beroepsopleidingen oude stijl

Artikel 12.4a.1. Beëindiging inschrijvingen beroepsopleidingen oude stijl

De student die in het studiejaar voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel stond ingeschreven voor een beroepsopleiding wordt door het bevoegd gezag in de gelegenheid gesteld deze opleiding te voltooien uiterlijk in het studiejaar volgend op het studiejaar waarin de voor hem geldende studieduur is verstreken. Hierop zijn de artikelen 7.2.2, eerste tot en met derde lid, 7.2.4, achtste en negende lid, 7.2.7 en 12.4a.2 van toepassing zoals die artikelen luidden vóór dat tijdstip.

Titel 4b. Invoering van de Wet aanscherping eisen examencommissies in het middelbaar beroepsonderwijs

Artikel 12.4b.1. Overgangsbepaling leden examencommissie

De leden van de examencommissie, bedoeld in artikel 7.4.5 zoals die bepaling luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel B, van de wet van 25 januari 2017 tot wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs inzake aanscherping van de eisen met betrekking tot examencommissies in het middelbaar beroepsonderwijs en een technische aanpassing (Stb. 2017, 43), worden aangemerkt als leden van de examencommissie, bedoeld in artikel 7.4.5 zoals luidend na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel B, van voornoemde wet.

Titel 5. Evaluatie, inwerkingtreding en citeertitel

Artikel 12.5.1. Evaluatie

Onze Minister brengt voor 1 januari 2002 verslag uit over de werking van deze wet aan de beide Kamers der Staten-Generaal.

Artikel 12.5.1a. Evaluatie in verband met het pseudonimiseren van het persoonsgebonden nummer van een onderwijsdeelnemer

Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de Wet van 29 november 2017 tot wijziging van diverse onderwijswetten in verband met het pseudonimiseren van het persoonsgebonden nummer van een onderwijsdeelnemer ten behoeve van het bieden van voorzieningen in het kader van het onderwijs en de begeleiding van onderwijsdeelnemers (Stb. 508) aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en effecten van de artikelen 2.3.6a, negende tot en met twaalfde lid, en 2.5.5a, twaalfde tot en met vijftiende lid, in de praktijk.

Artikel 12.5.1b. Evaluatiebepaling in verband met de Wet versterken positie mbo-studenten

Artikel 12.5.1b*. Evaluatie in verband met wet inzake verbetering rechtsbescherming mbo-studenten

Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de Wet van ...... [Red: 25 februari 2022] tot wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs met het oog op de verbetering van de rechtsbescherming van mbo-studenten (Stb. .... [Red: 2022, 134] ) aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van die wet in de praktijk.

Artikel 12.5.2. Inwerkingtreding

Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 1996, met uitzondering van:

Artikel 12.5.3. Citeertitel

Deze wet wordt aangehaald als: Wet educatie en beroepsonderwijs.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 31 oktober 1995

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Uitgegeven de tweede november 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager