Wet educatie en beroepsonderwijs

Geraadpleegd op 25-01-2025.
Geldend van 01-07-2004 t/m 01-07-2004

Wet van 31 oktober 1995, houdende bepalingen met betrekking tot de educatie en het beroepsonderwijs

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het met het oog op de totstandkoming van een landelijke kwalificatiestructuur voor het beroepsonderwijs, de gewenste verbetering van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt, de gewenste verbetering van de afstemming tussen beroepsonderwijs en educatie, en voor een samenhangende besluitvorming op het gebied van de educatie, wenselijk is de toedeling van bevoegdheden aan de rijksoverheid, aan de gemeenten, aan de landelijke organen en aan de instellingen te herzien;

dat het daarvoor wenselijk is de regelingen met betrekking tot de educatie en het beroepsonderwijs in de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs en de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991, alsmede de regelingen met betrekking tot het middelbaar beroepsonderwijs en het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs in de Wet op het voortgezet onderwijs, in een samenhangend wettelijk kader neer te leggen met ingang van de expiratiedatum van deze regelingen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemeen

Titel 1. Definities, reikwijdte, aard bepalingen

Artikel 1.1.1. Begripsbepalingen

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voor zover het betreft het beroepsonderwijs op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

  • b. instelling:

    • 1º. een regionaal opleidingencentrum als bedoeld in artikel 1.3.1,

    • 2º. een regionaal opleidingencentrum in een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 1.3.2,

    • 3º. een vakinstelling als bedoeld in artikel 1.3.2a, of

    • 4º. een agrarisch opleidingscentrum als bedoeld in artikel 1.3.3;

    tenzij anders blijkt;

  • b1. innovatie- en praktijkcentrum: innovatie- en praktijkcentrum als bedoeld in artikel 1.3.4;

  • b2. kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven: kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven als bedoeld in artikel 1.5.1;

  • c. openbare instelling: een instelling in stand gehouden door een gemeente dan wel door een openbaar lichaam, ingesteld bij een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen, waarin deelnemen een of meer gemeenten, al dan niet te zamen met een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid;

  • d. bijzondere instelling: een instelling die uitgaat van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid niet zijnde een rechtspersoon als bedoeld in artikel 2:1 van het Burgerlijk Wetboek;

  • e. exameninstelling: een instelling als bedoeld in artikel 1.6.1;

  • f. onderwijs: educatie en beroepsonderwijs;

  • g. educatie: onderwijs als bedoeld in artikel 1.2.1, eerste lid;

  • h. beroepsonderwijs: onderwijs als bedoeld in artikel 1.2.1, tweede lid;

  • i. beroepsopleiding: een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, waarvoor in het kader van de landelijke kwalificatiestructuur, bedoeld in artikel 7.2.4, eindtermen zijn vastgesteld;

  • j. beroepspraktijkvorming: het onderricht in de praktijk van het beroep, bedoeld in artikel 7.2.8, eerste lid;

  • k. leerweg: een leerweg als bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid;

  • l. beroepsopleidende leerweg: de leerweg, bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid, onder a;

  • m. beroepsbegeleidende leerweg: de leerweg, bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid, onder b;

  • n. opleiding educatie: een opleiding als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid;

  • o. externe legitimering: de externe legitimering, bedoeld in artikel 7.4.4;

  • p. deelkwalificatie: een deelkwalificatie als bedoeld in artikel 7.2.3;

  • q. volwassene: een in Nederland woonachtige van 18 jaren of ouder , alsmede degene die nieuwkomer is ingevolge artikel 1, derde en vierde lid, van de Wet inburgering nieuwkomers;

  • r. studiejaar: het tijdvak dat aanvangt op 1 augustus en eindigt op 31 juli van het daarop volgend jaar;

  • s. inspectie: de inspectie, bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht;

  • t. eindtermen: de eindtermen, bedoeld in artikel 7.1.3;

  • u. Centraal register: het Centraal register beroepsopleidingen, bedoeld in artikel 6.4.1, eerste lid;

  • v. commissie onderwijs-bedrijfsleven: de commissie, bedoeld in artikel 9.2.1, derde lid;

  • w. bevoegd gezag:

    • 1. wat een openbare instelling betreft: het college van burgemeester en wethouders, voor zover de raad niet anders bepaalt, en, indien de raad dit wenselijk oordeelt, met inachtneming van door hem te stellen regelen, dan wel het krachtens de desbetreffende gemeenschappelijke regeling bevoegde orgaan;

    • 2. wat een bijzondere instelling betreft: het bestuur van de rechtspersoon waarvan de instelling uitgaat;

    • 3. wat een instelling als bedoeld in de artikelen 1.4.1 dan wel 1.4a.1 betreft: het bestuur van de rechtspersoon waarvan de instelling uitgaat, dan wel de natuurlijke persoon die de instelling in stand houdt;

    • 4. wat een exameninstelling als bedoeld in artikel 1.6.1 betreft: het bestuur van de rechtspersoon waarvan de instelling uitgaat;

    • 5. wat een agrarisch innovatie- en praktijkcentrum als bedoeld in artikel 1.3.4 betreft: het bestuur van de rechtspersoon waarvan dat centrum uitgaat;

  • x. waarborgfonds: het fonds, bedoeld in artikel 2.8.1;

  • y. Informatie Beheer Groep: de Informatie Beheer Groep, genoemd in de Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank;

  • z. persoonsgebonden nummer: het sociaal-fiscaalnummer, bedoeld in artikel 2, derde lid, onder j, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, dan wel het door de Informatie Beheer Groep uitgegeven onderwijsnummer, bedoeld in artikel 8.1.1a, vierde lid;

  • aa. personeel:

    • 1. de benoemde docenten, en overig personeel dat is benoemd aan de instelling, het agrarisch innovatie- en praktijkcentrum of het landelijk orgaan;

    • 2. het onder a bedoelde personeel dat zonder benoeming is tewerkgesteld aan de instelling, het agrarisch innovatie- en praktijkcentrum of het landelijk orgaan, tenzij het betreft de toepassing van de artikelen 3.1.2, 3.2.1, 3.3.1, 4.1.1, 4.1.2 tot en met 4.1.6, 4.3.1 tot en met 4.3.5, en de toepassing van daarmee verband houdende wettelijke bepalingen.

Artikel 1.1.3. Aard bepalingen

Titel 2. Doelstellingen onderwijs

Artikel 1.2.1. Doelstellingen onderwijs

  • 1 Educatie is gericht op de bevordering van de persoonlijke ontplooiing ten dienste van het maatschappelijk functioneren van volwassenen door de ontwikkeling van kennis, inzicht, vaardigheden en houdingen op een wijze die aansluit bij hun behoeften, mogelijkheden en ervaringen alsmede bij maatschappelijke behoeften. Waar mogelijk sluit de educatie aan op het ingangsniveau van het beroepsonderwijs. Educatie omvat niet activiteiten op het niveau van het hoger onderwijs.

  • 2 Beroepsonderwijs is gericht op de theoretische en praktische voorbereiding voor de uitoefening van beroepen, waarvoor een beroepskwalificerende opleiding is vereist of dienstig kan zijn. Het beroepsonderwijs bevordert tevens de algemene vorming en de persoonlijke ontplooiing van de deelnemers en draagt bij tot het maatschappelijk functioneren. Beroepsonderwijs sluit aan op het voorbereidend beroepsonderwijs en het algemeen voortgezet onderwijs. Beroepsonderwijs omvat niet het hoger onderwijs.

Titel 3. Bekostigde instellingen voor educatie en beroepsonderwijs, alsmede agrarische innovatie- en praktijkcentra

§ 1. Instellingen en agrarische innovatie- en praktijkcentra

Artikel 1.3.1. Regionale opleidingencentra

  • 1 Aan regionale opleidingencentra worden opleidingen educatie en beroepsonderwijs verzorgd.

  • 2 Het regionaal opleidingencentrum dat daarvoor op grond van artikel 2.1.3, eerste en tweede lid, in aanmerking komt, heeft aanspraak op bekostiging uit 's Rijks kas voor het verzorgen van beroepsopleidingen die op de voet van artikel 2.1.1 voor bekostiging in aanmerking komen, en die zijn geregistreerd in het Centraal register.

  • 3 De regionale opleidingencentra die daarvoor op grond van artikel 2.3.3 in aanmerking komen, ontvangen voor het verzorgen van opleidingen educatie een bedrag van het gemeentebestuur.

  • 4 Aan de met goed gevolg afgelegde examens of onderdelen van examens van opleidingen als bedoeld in het tweede en derde lid, is een bewijsstuk als bedoeld in artikel 7.4.6 dan wel artikel 7.4.15 verbonden.

Artikel 1.3.2. Regionale opleidingencentra in een samenwerkingsverband

  • 1 In een regionaal opleidingencentrum in een samenwerkingsverband werken twee of meer regionale opleidingencentra samen op ten minste de volgende gebieden:

    • a. de kwaliteitszorg,

    • b. het financieel beheer,

    • c. het personeel, en

    • d. het onderwijs en de examens.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde regionale opleidingencentra staan onder bestuur van één bevoegd gezag.

Artikel 1.3.2a. Vakinstellingen

  • 1 Aan vakinstellingen worden beroepsopleidingen verzorgd die naar hun aard en onderlinge samenhang aantoonbaar gericht zijn op en van belang zijn voor een specifieke bedrijfstak of groep van bedrijfstakken.

Artikel 1.3.3. Agrarische opleidingscentra

Artikel 1.3.4. Agrarische innovatie- en praktijkcentra

Agrarische innovatie- en praktijkcentra zijn werkzaam ten behoeve van het beroepsonderwijs op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving. De centra die daarvoor op grond van artikel 2.1.7 in aanmerking komen, hebben ten behoeve van het vervullen van de hun bij deze wet opgedragen werkzaamheden aanspraak op bekostiging uit ’s Rijks kas.

§ 2. Taken

Artikel 1.3.5. Taken instellingen en agrarische innovatie- en praktijkcentra

  • 1 Bij de uitvoering van hun taak dragen de instellingen, onverminderd het bij of krachtens deze wet bepaalde, mede zorg voor:

    • a. de toegankelijkheid van het onderwijs, in het bijzonder voor kansarme groepen,

    • b. het aanbieden van doelmatige leerwegen, in het bijzonder door het zorg dragen voor een zorgvuldige afstemming tussen opleidingen voor educatie en beroepsopleidingen,

    • c. het bieden van mogelijkheden voor loopbaanoriëntatie en -begeleiding, en

    • d. de afstemming op de ontwikkelingen in de samenleving op nationaal en internationaal gebied in het algemeen en ten aanzien van de arbeidsmarkt in het bijzonder.

  • 2 Agrarische innovatie- en praktijkcentra dragen door het verlenen van diensten aan de agrarische opleidingscentra bij aan de inhoudelijke vernieuwing en de doelmatige uitvoering van het onderwijs. De centra ontwikkelen daartoe voorstellen voor de inhoud en inrichting van het onderwijs en verzorgen onderdelen van het onderwijs die vanwege de schaal waarop de desbetreffende activiteiten verricht moeten worden, de vereiste deskundigheid of de benodigde outillage of door de risico’s die de desbetreffende activiteiten meebrengen voor de bedrijfsvoering van het bedrijf of de organisatie waar de beroepspraktijkvorming wordt verzorgd, doelmatiger op centraal niveau dan door de agrarische opleidingscentra afzonderlijk verzorgd kunnen worden.

§ 3. Kwaliteitszorg

Artikel 1.3.6. Kwaliteitszorg

  • 1 Het bevoegd gezag richt een stelsel van kwaliteitszorg voor de instelling dan wel voor het agrarisch innovatie- en praktijkcentrum in en draagt er in dat verband zorg voor dat, zo veel mogelijk in samenwerking met andere instellingen, wordt voorzien in een regelmatige beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de in de eerste volzin bedoelde beoordeling geschiedt met betrokkenheid van onafhankelijke deskundigen. De uitkomsten van de beoordeling zijn openbaar.

  • 2 Het bevoegd gezag maakt om het andere jaar een verslag omtrent de kwaliteitszorg openbaar en zendt dit voor 1 mei van dat jaar aan de inspectie. Het verslag wordt ingericht volgens bij ministeriële regeling te geven voorschriften en omvat een uiteenzetting over de gebruikte methodes van kwaliteitsbeoordeling, de inrichting van de in het eerste lid bedoelde kwaliteitsbeoordeling met betrokkenheid van onafhankelijke deskundigen, de resultaten van de in het eerste lid bedoelde regelmatige beoordeling, het voorgenomen beleid van de instelling in het licht van die resultaten en de voornemens ten aanzien van de kwaliteitsbeoordeling.

§ 4. Overige voorschriften

Artikel 1.3.7. Karakter openbaar onderwijs

  • 1 Het openbaar onderwijs draagt bij aan de ontwikkeling van de deelnemers met aandacht voor de godsdienstige, levensbeschouwelijke en maatschappelijke waarden zoals die leven in de Nederlandse samenleving en met onderkenning van de betekenis van de verscheidenheid van die waarden.

  • 2 Openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of levensbeschouwing.

Artikel 1.3.8. Verplichting tot overleg en aangifte inzake zedenmisdrijven

  • 1 Indien het bevoegd gezag op enigerlei wijze bekend is geworden dat een ten behoeve van zijn instelling met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in Titel XIV van het Wetboek van Strafrecht jegens een minderjarige deelnemer van de instelling, treedt het bevoegd gezag onverwijld in overleg met de vertrouwensinspecteur, bedoeld in artikel 6 van de Wet op het onderwijstoezicht.

  • 2 Indien uit het overleg, bedoeld in het eerste lid, moet worden geconcludeerd dat er sprake is van een redelijk vermoeden dat de desbetreffende persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een minderjarige deelnemer van de instelling, doet het bevoegd gezag onverwijld aangifte bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 127 juncto artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, en stelt het bevoegd gezag de vertrouwensinspecteur daarvan onverwijld in kennis. Voordat het bevoegd gezag overgaat tot het doen van aangifte, stelt het de ouders van de betrokken deelnemer, onderscheidenlijk de betreffende ten behoeve van de instelling met taken belaste persoon, hiervan op de hoogte.

  • 3 Indien een personeelslid bekend is geworden dat een ten behoeve van de instelling met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een minderjarige deelnemer van de instelling, stelt het personeelslid het bevoegd gezag daarvan onverwijld in kennis.

  • 4 Het eerste tot en met derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op agrarische innovatie- en praktijkcentra.

Titel 4. Niet uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen werkzaam op het gebied van het beroepsonderwijs

Artikel 1.4.1. Andere instellingen voor beroepsonderwijs

  • 1 Onze Minister besluit op aanvraag van het bevoegd gezag van een andere dan een in artikel 1.1.1, onder b, bedoelde instelling of van een instelling dat aan de met goed gevolg afgelegde examens of onderdelen van examens van een beroepsopleiding, verzorgd door die instelling, een diploma of certificaat als bedoeld in artikel 7.4.6 is verbonden, indien de desbetreffende instelling voor die opleiding in acht neemt hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van:

    Het bevoegd gezag voegt bij deze aanvraag in elk geval het ontwerp van de in artikel 7.4.8 bedoelde onderwijs- en examenregeling voor de beroepsopleiding waarop de aanvraag betrekking heeft.

  • 2 Onze Minister besluit binnen drie maanden na ontvangst van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid. Indien de beschikking niet binnen drie maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

  • 3 Het in het eerste lid bedoelde bevoegd gezag verstrekt Onze Minister de nodige inlichtingen omtrent de instelling. Het bevoegd gezag doet Onze Minister jaarlijks voor 1 maart een verslag toekomen omtrent de werkzaamheden van de instelling voor zover betrekking hebbend op beroepsopleidingen. Het verslag bevat tevens het aantal deelnemers per beroepsopleiding en het aantal uitgereikte certificaten en diploma's, bedoeld in artikel 7.4.6.

  • 4 Voor zover ten aanzien van een instelling toepassing is gegeven aan het eerste lid, wordt die instelling voor de toepassing van deze wet aangemerkt als een niet uit ’s Rijks kas bekostigde instelling.

Titel 4a. Andere instellingen die een opleiding educatie verzorgen

Artikel 1.4a.1. Andere instellingen die een opleiding educatie verzorgen

  • 1 Onze Minister besluit op aanvraag van het bevoegd gezag van een in het tweede lid bedoelde instelling, dat aan de met goed gevolg afgelegde examens of onderdelen van examens van een opleiding educatie, verzorgd door die instelling, een diploma of certificaat als bedoeld in artikel 7.4.6 is verbonden, indien die instelling in acht neemt hetgeen bij of krachtens deze wet voor die opleiding is bepaald ten aanzien van de kwaliteitszorg, bedoeld in artikel 1.3.6, en ten aanzien van het onderwijs, bedoeld in hoofdstuk 7, met uitzondering van artikel 7.1.1, titel 2, titel 4 voor zover het betreft de artikelen 7.4.3, 7.4.4, 7.4.7 en paragraaf 3, en titel 6, en eveneens in acht neemt hetgeen is bepaald in artikel 8.1.1, zesde lid, eerste volzin.

  • 2 Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan voor een andere dan een in artikel 1.1.1, onder b, bedoelde instelling of voor een instelling. Het bevoegd gezag voegt bij deze aanvraag in elk geval het ontwerp van de in artikel 7.4.8 bedoelde onderwijs- en examenregeling voor de opleiding educatie waarop de aanvraag betrekking heeft.

  • 3 Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid heeft betrekking op een opleiding educatie waarvoor de instelling geen bedrag als bedoeld in artikel 2.3.3 van de gemeente ontvangt.

  • 4 Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid heeft uitsluitend betrekking op opleidingen educatie als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder a, alsmede op andere in dat lid bedoelde opleidingen, voor zover daarvoor bij ministeriële regeling eindtermen zijn vastgesteld.

  • 5 Onze Minister besluit binnen drie maanden na ontvangst van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid. Indien de beschikking niet binnen drie maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. Een begunstigende beschikking is voor het eerst van kracht ten aanzien van een opleiding educatie die aanvangt nadat die beschikking is bekend gemaakt.

  • 6 Het in het eerste lid bedoelde bevoegd gezag verstrekt Onze Minister jaarlijks voor 15 oktober een opgave van de opleidingen educatie, bedoeld in het eerste lid, die de instelling verzorgt in het lopende studiejaar, alsmede van de opleidingen educatie die de instelling heeft verzorgd in het daaraan voorafgaande studiejaar. De opgave bevat per opleiding educatie met betrekking tot het lopende studiejaar het aantal deelnemers op de peildatum 1 oktober, en met betrekking tot het daaraan voorafgaande studiejaar het aantal verstrekte diploma's en certificaten, bedoeld in artikel 7.4.6.

  • 7 Voor zover ten aanzien van een instelling die een opleiding educatie verzorgt, toepassing is gegeven aan het eerste lid, wordt die instelling voor de toepassing van deze wet wat deze opleiding betreft, aangemerkt als een andere instelling dan bedoeld in artikel 1.1.1, onder b.

Titel 5. Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

Artikel 1.5.1. Aanspraak bekostiging kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

De kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven die daartoe op voet van artikel 2.1.5 door Onze Minister in aanmerking zijn gebracht, hebben aanspraak op bekostiging uit ’s Rijks kas ten behoeve van het vervullen van hun bij deze wet opgedragen werkzaamheden, voor zover niet verricht in het kader van dienstverlening.

Artikel 1.5.2. Taken kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

  • 1 Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven dragen bij aan het ontwikkelen en onderhouden van een landelijke kwalificatiestructuur, gericht op de aansluiting tussen het aanbod van beroepsonderwijs en de maatschappelijke behoeften daaraan, mede in het licht van de arbeidsmarktperspectieven voor afgestudeerden, en mede gelet op van belang zijnde ontwikkelingen in internationaal verband.

  • 2 Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven dragen bij aan een doelmatige en doelgerichte inzet van overheidsmiddelen door het ontwikkelen van voorstellen, welke beroepsopleidingen voor bekostiging uit ’s Rijks kas in aanmerking komen.

  • 3 Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven dragen bij aan de bevordering van de kwaliteit van de plaatsen waar de beroepspraktijkvorming wordt verzorgd.

  • 4 Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven dragen zoveel mogelijk zorg voor de beschikbaarheid van een toereikend aantal bedrijven en organisaties van voldoende kwaliteit die de beroepspraktijkvorming verzorgen. Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven zijn voorts belast met een regelmatige beoordeling van die bedrijven en organisaties.

  • 5 Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven hebben mede tot taak het verzorgen van externe legitimering.

Titel 6. De exameninstellingen

Artikel 1.6.1. Exameninstellingen

  • 1 Onze Minister besluit op aanvraag van het bevoegd gezag van een exameninstelling, dat de exameninstelling de externe legitimering met betrekking tot een beroepsopleiding kan verzorgen.

  • 2 Onze Minister willigt een aanvraag als bedoeld in het eerste lid uitsluitend in, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a. het bevoegd gezag toont aan dat de exameninstelling haar taken vervult onafhankelijk van de instellingen en de andere instellingen, bedoeld in artikel 1.4.1,

    • b. het bevoegd gezag richt een stelsel van kwaliteitszorg voor de exameninstelling in en draagt er in dat verband zorg voor dat wordt voorzien in een regelmatige beoordeling van de kwaliteit van de externe legitimering, met betrokkenheid van onafhankelijke deskundigen,

    • c. het bevoegd gezag maakt om het andere jaar een verslag omtrent de kwaliteitszorg openbaar, ten aanzien van welk verslag artikel 1.3.6, tweede lid, van overeenkomstige toepassing is, en

    • d. het bevoegd gezag is aangesloten bij een commissie van beroep voor de extern gelegitimeerde examens als bedoeld in artikel 7.6.1.

  • 3 Onze Minister besluit binnen drie maanden na ontvangst van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid. Indien de beschikking niet binnen drie maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Titel 7. Contractactiviteiten

Artikel 1.7.1. Contractactiviteiten

  • 1 Aan een instelling, een agrarisch innovatie- en praktijkcentrum en een kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven kunnen contractactiviteiten worden verricht, bestaande uit werkzaamheden voor eigen rekening ten behoeve van derden. Deze activiteiten kunnen worden verricht indien zij verband houden met werkzaamheden waarvoor de instelling, het centrum of het kenniscentrum uit de openbare kas bekostigd wordt of, wat kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven betreft, met werkzaamheden verricht in het kader van dienstverlening jegens de instellingen en voor zover de uitvoering van die werkzaamheden hierdoor niet wordt geschaad.

  • 2 Het bevoegd gezag van een instelling en een agrarisch innovatie- en praktijkcentrum en het bestuur van het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven dragen er zorg voor dat de toepassing van het eerste lid, al dan niet in combinatie met aanstelling van personeel voor eigen rekening anders dan voor contractactiviteiten, er niet toe leidt dat minder dan 51% van de personeelskosten van de instelling, het centrum of het kenniscentrum wordt bekostigd uit de openbare kas.

  • 3 De vereisten voor benoembaarheid, bedoeld in artikel 4.2.1, eerste lid, zijn niet van toepassing op een docent voor zover deze is belast met het verrichten van contractactiviteiten.

  • 4 Het bevoegd gezag voorziet in een regeling voor het verrichten van contractactiviteiten door het personeel van de instelling, het agrarisch innovatie- en praktijkcentrum en het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven met het oog op het voorkomen van vermenging van belangen.

Hoofdstuk 2. Planning en bekostiging

Titel 1. Planning

Artikel 2.1.1. Bekostiging landelijk aanbod beroepsonderwijs

  • 1 Onze Minister besluit jaarlijks voor 1 september of een beroepsopleiding ten aanzien waarvan Onze Minister eindtermen heeft vastgesteld, voor bekostiging in aanmerking komt. De aanspraak op bekostiging ontstaat met ingang van het studiejaar volgend op het in de eerste volzin bedoelde jaar.

  • 2 Bij de toepassing van het eerste lid betrekt Onze Minister:

    • a. de maatschappelijke behoeften aan de opleiding, mede in het licht van het onderwijsaanbod verzorgd door niet uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen,

    • b. de arbeidsmarktperspectieven voor afgestudeerden, alsmede

    • c. de mate waarin de inhoud van de opleiding bijdraagt aan een duurzame en brede beroepskwalificatie.

  • 3 De ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.2.4, eerste lid, omvat mede een overzicht van de beroepsopleidingen die op grond van het eerste lid voor bekostiging in aanmerking komen. Bij deze ministeriële regeling wordt tevens het tijdstip bepaald met ingang waarvan de bekostiging wordt beëindigd. Dat tijdstip wordt zodanig bepaald dat het bevoegd gezag in de gelegenheid is om de voor de opleiding ingeschreven deelnemers in staat te stellen de opleiding te voltooien.

Artikel 2.1.2. Beëindiging bekostiging landelijk aanbod beroepsonderwijs

[Vervallen per 01-07-2004]

Artikel 2.1.3. Vestiging en beëindiging bekostigingsaanspraak instellingen

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van:

    • a. instellingen die op grond van artikel 12.3.1 zoals dat luidde door de Wet van 11 april 2001, Stb. 207, of artikel 12.3.3 zoals dat luidde ingevolge de Wet educatie en beroepsonderwijs (Stb. 1995, 501) door Onze Minister voor bekostiging in aanmerking zijn gebracht, en

    • b. instellingen die zijn voortgekomen uit een samenvoeging van bekostigde instellingen dan wel uit de omzetting van een bijzondere instelling in een openbare of omgekeerd.

  • 3 Indien aan een agrarisch opleidingscentrum gedurende twee achtereenvolgende jaren minder dan 1200 deelnemers zijn ingeschreven voor beroepsopleidingen of voor het voorbereidend beroepsonderwijs, bedoeld in artikel 1.3.3, kan Onze Minister besluiten dat aan die instelling de rechten, genoemd in artikel 1.3.1, ontnomen worden, onverminderd het overigens met betrekking tot ontneming van rechten in deze wet bepaalde.

  • 4 Onze Minister besluit binnen tien maanden na ontvangst van een aanvraag op grond van het tweede lid, onder b. Indien de beschikking niet binnen tien maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

  • 5 Bij een beschikking op grond van het derde lid bepaalt Onze Minister het tijdstip waarop aan die instelling de rechten, genoemd in artikel 1.3.1, ontnomen worden zodanig dat de ingeschreven deelnemers de opleiding waarvoor zij zijn ingeschreven, aan dezelfde instelling of aan een andere instelling binnen een redelijke tijd kunnen voltooien.

Artikel 2.1.4. Werkgebieden kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

  • 1 Een kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven is werkzaam ten behoeve van beroepsopleidingen die naar hun aard en samenhang tot eenzelfde bedrijfstak of groep van bedrijfstakken behoren. Onze Minister stelt de indeling in werkgebieden van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven vast. Onze Minister stelt de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven in de gelegenheid, hem daartoe een voorstel te doen.

  • 2 De kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven dragen zorg voor een doelmatige en inzichtelijke onderlinge afstemming van werkzaamheden, met inachtneming van de indeling in werkgebieden.

Artikel 2.1.5. Vestiging bekostigingsaanspraak kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

  • 1 Onze Minister besluit op aanvraag van het bestuur van het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven over de aanvang van bekostiging van het kenniscentrum. Een aanvraag om te besluiten tot aanvang van de bekostiging wordt voor 1 februari van het jaar, voorafgaand aan het jaar waarin de bekostiging moet aanvangen, bij Onze Minister ingediend. De aanvraag omvat een aanduiding van het werkgebied van het kenniscentrum.

  • 2 Onze Minister betrekt bij de beoordeling van de aanvraag in elk geval de samenhang van de beroepsopleidingen in relatie tot een bepaalde bedrijfstak of groep van bedrijfstakken, alsmede de omvang van het werkgebied van het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven.

  • 3 Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 2.1.6. Beëindiging bekostigingsaanspraak kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

Onze Minister kan besluiten dat een kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven van zijn taken ontheven is indien niet langer behoefte bestaat aan het kenniscentrum of gebleken is dat het zijn taken niet of niet naar behoren vervult. Een beschikking als bedoeld in de eerste volzin brengt mee dat de aanspraak op bekostiging, bedoeld in artikel 1.5.1, vervalt.

Artikel 2.1.7. Vestiging en beëindiging bekostigingsaanspraak agrarische innovatie- en praktijkcentra

Artikel 2.1.5, met uitzondering van de derde volzin van het eerste lid, en artikel 2.1.6 zijn van overeenkomstige toepassing op de agrarische innovatie- en praktijkcentra.

Titel 2. Bekostiging beroepsonderwijs

§ 1. Bekostiging

Artikel 2.2.1. Rijksbijdrage beroepsonderwijs

  • 1 De rijksbijdrage voor het beroepsonderwijs waarop de in artikel 1.3.1 bedoelde aanspraak betrekking heeft wordt, binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, per instelling berekend aan de hand van een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde berekeningswijze die ten aanzien van de in artikel 2.2.2, tweede lid, onder a en b, bedoelde gegevens betrekking heeft op het tweede aan het desbetreffende jaar voorafgaande jaar. Wat huisvestingskosten betreft wordt de rijksbijdrage berekend hetzij op grond van die berekeningswijze hetzij op grond van een andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze.

  • 2 De rijksbijdrage bestaat uit afzonderlijk berekende bijdragen ten behoeve van exploitatiekosten en huisvestingskosten.

  • 3 De bijdrage in de exploitatiekosten heeft betrekking op:

    • a. personeel,

    • b. onderhoud en vervanging van inventaris,

    • c. onderhoud van gebouwen en terreinen,

    • d. energie,

    • e. administratie, beheer en bestuur,

    • f. schoonmaken,

    • g. heffingen,

    • h. inkoop van diensten,

    • i. kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid aan gewezen personeel alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet, waaronder mede begrepen gewezen personeel dat was belast met werkzaamheden op het gebied van de educatie, met inbegrip van educatieve programma's als bedoeld in artikel 2.3.1, tweede lid,

    • j. loopbaanoriëntatie en -begeleiding, en

    • k. gehandicapte deelnemers.

  • 4 De bijdrage in de huisvestingskosten heeft betrekking op:

    • a. huur van gebouwen en terreinen,

    • b. investeringen in gebouwen en terreinen, en

    • c. eerste inrichting.

  • 5 Op de rijksbijdrage wordt volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels een bedrag in mindering gebracht in verband met werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid anders dan op grond van de Ziektewet aan gewezen personeel van instellingen, waaronder mede begrepen gewezen personeel dat was belast met werkzaamheden op het gebied van de educatie, met inbegrip van educatieve programma's als bedoeld in artikel 2.3.1, tweede lid, en agrarische innovatie- en praktijkcentra. Deze regels kunnen in elk geval voorzien in onderscheid in verband met de datum waarop gewezen personeel is ontslagen, alsmede onderscheid in verband met de beslissing van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 4.4.2, eerste lid, zoals luidend op 31 juli 1998.

  • 6 Een in het eerste lid en in het vijfde lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 2.2.2. Berekeningswijze

  • 1 De in artikel 2.2.1 bedoelde berekeningswijze bevat voor elke instelling en elke opleiding gelijkelijk geldende maatstaven.

  • 2 De maatstaven voorzien in bekostiging aan de hand van:

    • a. de instroom van deelnemers, en

    • b. het aantal behaalde diploma's, bedoeld in artikel 7.4.6.

  • 4 In de maatstaven, bedoeld in het tweede lid, kan onderscheid worden gemaakt naar groepen van deelnemers en naar opleidingen.

Artikel 2.2.3. Aanvullende middelen

  • 1 Onze Minister kan aan de rijksbijdrage, berekend op grond van artikel 2.2.2, ten behoeve van specifieke, door Onze Minister aan te duiden activiteiten van beperkte duur en onder door hem op te leggen verplichtingen aanvullende bedragen toevoegen. Onze Minister maakt in voorkomend geval zijn voornemens hiertoe bij gelegenheid van de indiening van het voorstel van wet inzake de rijksbegroting voor het jaar waarop de aanvullende bedragen betrekking hebben, aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal bekend.

  • 2 De omvang van de aanvullende bedragen bedraagt ten hoogste 2% van de rijksbijdrage berekend op grond van artikel 2.2.2. Indien Onze Minister bij gelegenheid van de indiening van de in het eerste lid bedoelde begroting aantoont dat voor de in dat lid bedoelde activiteiten een groter bedrag noodzakelijk is, kan van het in de eerste volzin bedoelde percentage worden afgeweken.

  • 3 Onze Minister kan, al dan niet onder door hem op te leggen verplichtingen, volgens bij ministeriële regeling te geven voorschriften ten behoeve van de ontwikkeling van het bestel van het beroepsonderwijs een bedrag toevoegen aan de rijksbijdrage, berekend op grond van artikel 2.2.2, welk bedrag betrekking heeft op andere dan in dat artikel genoemde kostensoorten.

  • 4 Onze Minister besluit binnen negen maanden na ontvangst van een aanvraag voor een aanvullend bedrag als bedoeld in het eerste lid. Indien de beschikking niet binnen negen maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

  • 5 Onze Minister kan per activiteit als bedoeld in het eerste lid of kostensoort als bedoeld in het derde lid een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.

Artikel 2.2.4. Bekendmaking, verstrekking en betaling rijksbijdrage

  • 1 Onze Minister maakt aan elke instelling jaarlijks in september bekend welke rijksbijdrage voor het daarop volgende jaar wordt verstrekt. Hij deelt daarbij mee op welke wijze de rijksbijdrage is berekend en vermeldt daarbij afzonderlijk het bedrag voor gehandicapte deelnemers.

  • 2 De rijksbijdrage wordt betaald volgens een door Onze Minister te bepalen kasritme.

  • 3 Zolang de rijksbijdrage niet is vastgesteld of nader vastgesteld, wordt daarop door Onze Minister een voorschot betaald. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven met betrekking tot de uitvoering van deze paragraaf. Deze voorschriften hebben in elk geval betrekking op aard, inrichting en wijze van verstrekking van gegevens met betrekking tot de deelnemers.

  • 5 De in het vierde lid bedoelde gegevens die op enigerlei wijze een rol spelen in de berekeningswijze, bedoeld in artikel 2.2.2, gaan vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een door het bevoegd gezag aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Deze gegevens en de verklaring worden ingediend voor een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip.

Artikel 2.2.4a. Gebruik sociaal-fiscaal nummer door de minister

  • 1 Onze Minister kan het sociaal-fiscaal nummer van een persoon, behorend tot gewezen personeel als bedoeld in artikel 2.2.1, vijfde lid, uitsluitend in het kader van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.2.1, vijfde lid, gebruiken in het verkeer met:

    • a. het gewezen personeelslid,

    • b. het bevoegd gezag van de instelling waar de in onderdeel a bedoelde persoon werkzaam was, of

    • c. de instantie die de werkloosheidsuitkeringen, de suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede de uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet verstrekt of heeft verstrekt.

  • 2 Het sociaal-fiscaal nummer wordt op een daartoe strekkend verzoek van de minister aan de minister verstrekt door het bevoegd gezag van de instelling waar het gewezen personeelslid werkzaam was.

§ 2

Artikel 2.2.6. Gebruik voor culturele, maatschappelijke en recreatieve doeleinden

[Vervallen per 01-07-1997]

Artikel 2.2.9. Onderhoudsplicht; verbod tot vervreemding en bezwaring

[Vervallen per 01-07-1997]

Artikel 2.2.11. Geen vergoeding na schade door schuld of nalatigheid; subrogatie wegens schade aan gebouwen

[Vervallen per 01-07-1997]

§ 3. Bekostiging agrarische innovatie- en praktijkcentra

Artikel 2.2.12. Bekostiging agrarische innovatie- en praktijkcentra

  • 1 De rijksbijdrage waarop de in artikel 1.3.4 bedoelde aanspraak betrekking heeft wordt, binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, per centrum berekend aan de hand van maatstaven, neergelegd in een berekeningswijze, vastgesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. De maatstaven hebben in elk geval betrekking op de aard en de omvang van de werkzaamheden, bedoeld in artikel 1.3.5, derde lid.

Titel 3. Rijksbijdrage ten behoeve van de educatie en de huisvesting van de opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs

Artikel 2.3.1. Rijksbijdrage educatie

  • 1 Onze Minister verstrekt ten behoeve van de educatie jaarlijks aan de gemeenten een rijksbijdrage. De bijdrage wordt, binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, berekend aan de hand van voor elke gemeente gelijkelijk geldende maatstaven, neergelegd in een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde berekeningswijze. De maatstaven hebben in elk geval betrekking op het aantal volwassen inwoners van de desbetreffende gemeenten, waarbij rekening wordt gehouden met het opleidingsniveau en de etnische achtergrond van die inwoners.

  • 2 Onze Minister verstrekt, na overleg met Onze Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, aan de gemeenten jaarlijks een rijksbijdrage ten behoeve van de educatie, voor zover het betreft de educatieve programma's, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet inburgering nieuwkomers. De bijdrage wordt, binnen het raam van de door de begrotingswetgever vastgestelde middelen, berekend op grond van een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde berekeningswijze. De rijksbijdrage kan mede worden aangewend voor in artikel 16 van de Wet inburgering nieuwkomers bedoelde doeleinden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de rijksbijdrage. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op voorwaarden, te verbinden aan de verstrekking van de rijksbijdrage en aan de in de derde volzin bedoelde aanwending, tussentijdse wijziging van de rijksbijdrage, verantwoording van de besteding van de rijksbijdrage en bestemming van niet bestede middelen. De in het eerste lid bedoelde rijksbijdrage kan mede worden aangewend ten behoeve van educatieve programma's als bedoeld in de eerste volzin.

  • 3 Voor zover het de huisvestingskosten voor opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs betreft, wordt aan de instellingen een rijksbijdrage verstrekt door Onze Minister. Deze rijksbijdrage wordt berekend hetzij op grond van voor elke opleiding gelijkelijk geldende maatstaven, neergelegd in een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde berekeningswijze, hetzij op grond van een andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze. Artikel 2.2.1, vierde lid, is van toepassing.

  • 4 De in het eerste onderscheidenlijk derde lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 2.3.2. Bekendmaking, verstrekking en betaling rijksbijdrage

  • 1 Onze Minister maakt aan de gemeentebesturen jaarlijks in september bekend welke rijksbijdragen als bedoeld in artikel 2.3.1, eerste en tweede lid, voor de gemeente voor het daarop volgende jaar wordt verstrekt. Hij deelt daarbij mee op welke wijze de rijksbijdrage is berekend.

  • 2 Onze Minister maakt aan elke instelling jaarlijks in september bekend welke rijksbijdrage als bedoeld in artikel 2.3.1, derde lid, voor het daarop volgende jaar wordt verstrekt. Hij deelt daarbij mee op welke wijze de rijksbijdrage is berekend.

Artikel 2.3.3. Gemeentelijk besluit educatiebedragen

Het bestuur van een gemeente waaraan een rijksbijdrage als bedoeld in artikel 2.3.1 is verstrekt, besluit jaarlijks voor 1 november ten behoeve van het daaropvolgende jaar welke bedragen zullen worden bestemd voor de educatieve activiteiten, onderscheiden naar de opleidingen, bedoeld in artikel 7.3.1, en in voorkomende gevallen naar doelgroepen.

Artikel 2.3.4. Verstrekking bedragen educatie

  • 2 De rijksbijdrage per gemeente wordt aan de gemeente verstrekt onder de voorwaarde dat gedurende het jaar waarvoor de middelen worden toegekend, een of meer overeenkomsten als bedoeld in het eerste lid van kracht zijn op grond waarvan die gemeente jegens het desbetreffende bevoegd gezag gehouden is tot betaling van het totale bedrag van de rijksbijdrage gedurende de looptijd van die overeenkomst of overeenkomsten.

  • 3 Een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid heeft ten minste betrekking op:

    • a. de aard van de activiteiten,

    • b. het aantal deelnemers, in voorkomende gevallen onderscheiden naar doelgroepen,

    • c. de periode,

    • d. de omvang van het bedrag, dan wel de wijze waarop dit berekend wordt,

    • e. de wijze waarop het bedrag ter beschikking wordt gesteld, en

    • f. de wijze waarop verantwoording jegens het gemeentebestuur wordt afgelegd.

  • 4 Ten aanzien van opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder a, bevat een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid geen bepalingen omtrent de combinaties van vakken waarop de diploma’s betrekking dienen te hebben.

Artikel 2.3.5. Samenwerkende gemeenten

  • 2 De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt gedaan voor 1 december van het jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de middelen aan de gemeenten worden verstrekt.

  • 3 Titel 3 van dit hoofdstuk en de artikelen 11.3 en 11.4 zijn van overeenkomstige toepassing op de volgens het eerste lid aangewezen gemeente of de in dat lid bedoelde rechtspersoon.

Artikel 2.3.6. Informatie educatie

  • 1 De in artikel 2.3.1 bedoelde gemeentebesturen en de instellingen dragen er zorg voor dat zij beschikken over geordende gegevens ten behoeve van het door Onze Minister te voeren beleid met betrekking tot de educatie en verlenen desgevraagd medewerking aan door of namens Onze Minister uit te voeren onderzoek dat geheel of mede op deze gegevens is gebaseerd.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld over de wijze van beschikbaarstelling van de in het eerste lid bedoelde gegevens.

  • 3 Bij de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur worden tevens voorschriften vastgesteld over de wijze van ordening van de informatie en over de kengetallen waarover informatie beschikbaar is of wordt verstrekt, en kan worden bepaald dat Onze Minister een bijdrage in de kosten voor het verzamelen of verstrekken van deze gegevens is verschuldigd. Bij of krachtens de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kan deze bijdrage worden vastgesteld.

  • 4 Voor zover het educatieve programma's als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet inburgering nieuwkomers betreft, worden de in het eerste lid bedoelde gegevens mede verstrekt aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ten behoeve van het door deze te voeren beleid met betrekking tot inburgering van nieuwkomers in de Nederlandse samenleving en wordt de in dat lid bedoelde medewerking mede verleend aan door of namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uit te voeren onderzoek met betrekking tot die inburgering dat geheel of mede op deze gegevens is gebaseerd.

Artikel 2.3.6a. Gebruik persoonsgebonden nummer door bevoegd gezag

  • 1 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

  • 2 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

  • 3 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

  • 4 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

  • 5 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

Artikel 2.3.6b. Verwerking gegevens door Informatie Beheer Groep

[Treedt in werking op 02-10-2004]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 2.3.6c. Verstrekking van gegevens door Informatie Beheer Groep aan minister en inspectie

[Treedt in werking op 02-10-2004]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 2.3.6d. Gebruik persoonsgebonden nummer door gemeente

[Treedt in werking op 02-10-2004]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Titel 4. Bekostiging van kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

§ 1. Bekostiging

Artikel 2.4.1. Berekeningswijze

  • 1 De rijksbijdrage voor de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven waarop de in artikel 1.5.1 bedoelde aanspraak betrekking heeft wordt, binnen het raam van de door begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, per kenniscentrum berekend aan de hand van maatstaven, neergelegd in een berekeningswijze, vastgesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. De maatstaven hebben in elk geval betrekking op de aard en de omvang van de werkzaamheden, bedoeld in artikel 1.5.2, voor zover niet verricht in het kader van dienstverlening. Wat huisvestingskosten betreft wordt de rijksbijdrage berekend hetzij op grond van die berekeningswijze hetzij op grond van een andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze.

  • 2 Op de rijksbijdrage wordt volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels een bedrag in mindering gebracht in verband met werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid anders dan op grond van de Ziektewet aan gewezen personeel van kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven. De artikelen 2.2.1, vijfde lid, tweede volzin, en 2.2.4a zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Een in het eerste lid en in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 2.4.2. Bekendmaking, verstrekking en betaling rijksbijdrage

  • 1 Onze Minister maakt aan elk kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven jaarlijks in september bekend, welke rijksbijdrage voor het daarop volgende jaar wordt verstrekt. Hij deelt daarbij mee op welke wijze de rijksbijdrage is berekend.

  • 2 De rijksbijdrage wordt betaald volgens een door Onze Minister te bepalen kasritme.

  • 3 Zolang de rijksbijdrage niet is vastgesteld of nader vastgesteld, wordt daarop door Onze Minister een voorschot betaald. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven met betrekking tot de uitvoering van deze paragraaf.

Artikel 2.4.3. Aanvullende middelen

Indien bijzondere ontwikkelingen in het beroepsonderwijs daartoe aanleiding geven, kan volgens bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden aan de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven voor een bij die regeling te bepalen periode een aanvullende rijksbijdrage worden toegekend.

§ 2

[Vervallen per 01-07-1997]

Artikel 2.4.4. Gebruik voor culturele, maatschappelijke en recreatieve doeleinden

[Vervallen per 01-07-1997]

Artikel 2.4.7. Overdracht bij beëindiging van de bekostiging

[Vervallen per 01-07-1997]

Artikel 2.4.10. Onderhoudsplicht; verbod tot vervreemding en bezwaring

[Vervallen per 01-07-1997]

Titel 5. Begroting en verslaglegging

§ 1. Instellingen voor beroepsonderwijs en educatie, en agrarische innovatie- en praktijkcentra

Artikel 2.5.1. Reikwijdte

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder "instelling" tevens verstaan: agrarisch innovatie- en praktijkcentrum.

Artikel 2.5.2. Begroting

  • 1 Het bevoegd gezag stelt jaarlijks voor het eerstvolgende begrotingsjaar een begroting voor de instelling vast. Het begrotingsjaar valt samen met het kalenderjaar.

  • 2 De begroting behelst een raming van de baten en lasten van de instelling en is sluitend. De in de begroting voorziene baten uit de rijksbijdrage komen overeen met de voor het desbetreffende jaar door Onze Minister vastgestelde rijksbijdrage.

  • 3 Het bevoegd gezag doet de noodzakelijke uitgaven binnen de grenzen van de begroting.

  • 4 Af- en overschrijving op de uitgavenposten van de begroting kunnen door het bevoegd gezag geschieden overeenkomstig door het bevoegd gezag vastgestelde regels.

Artikel 2.5.3. Jaarrekening

  • 1 Het bevoegd gezag stelt jaarlijks een jaarrekening vast over het afgelopen jaar.

  • 2 In de jaarrekening legt het bevoegd gezag verantwoording af over het financiële beheer van de instelling voor zover het betreft de ingevolge deze wet uit ’s Rijks kas ontvangen middelen. Uit de jaarrekening dient te blijken dat sprake is van een rechtmatige aanwending van de rijksbijdrage. In de jaarrekening zijn de cijfers van de begroting mede opgenomen. Bij ministeriële regeling kunnen met het oog op de verantwoording van de rechtmatigheid van de aanwending van de rijksbijdrage nadere voorschriften worden gegeven voor de inrichting van de jaarrekening.

  • 3 Het resultaat van het jaar waarop de jaarrekening betrekking heeft wordt verrekend met de algemene reserve van de instelling.

  • 4 Het bevoegd gezag dient de jaarrekening voor 1 juli van het jaar volgend op het boekjaar bij Onze Minister in. De jaarrekening gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een door het bevoegd gezag aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de aanwijzing van de accountant bedingt het bevoegd gezag dat aan Onze Minister op diens verzoek inzicht wordt geboden in de controlerapporten van de accountant.

  • 5 Het bevoegd gezag maakt de jaarrekening, vergezeld van de verklaring, bedoeld in het vierde lid, openbaar.

  • 6 Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het ten behoeve van Onze Minister beschikt over een overzichtelijke informatieverzameling van de financiële gegevens die op enigerlei wijze van belang zijn voor de berekeningswijze, bedoeld in de artikelen 2.2.2 en 2.2.12.

  • 7 Het bevoegd gezag houdt per begrotingsjaar nauwkeurig boek van baten en lasten en draagt er zorg voor dat de baten en lasten nauwkeurig en herkenbaar zijn verwerkt in de in het zesde lid bedoelde informatieverzameling.

  • 8 Het bevoegd gezag bewaart de informatieverzameling en de desbetreffende boeken en bescheiden, bedoeld in het zesde en zevende lid, gedurende een periode van zeven jaren.

  • 9 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld omtrent de wijze van beschikbaarstelling van de gegevens en de wijze van ordening daarvan.

Artikel 2.5.4. Jaarverslag

Het bevoegd gezag stelt jaarlijks een jaarverslag over het afgelopen jaar vast en maakt dit openbaar.

Artikel 2.5.5. Informatie beroepsonderwijs

  • 1 De instellingen dragen er zorg voor dat zij beschikken over geordende gegevens ten behoeve van het door Onze Minister te voeren beleid met betrekking tot het beroepsonderwijs en verlenen desgevraagd medewerking aan door of namens Onze Minister uit te voeren onderzoek dat geheel of mede op deze gegevens is gebaseerd.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld omtrent de wijze van beschikbaarstelling van de in het eerste lid bedoelde gegevens.

  • 3 Bij de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur worden tevens voorschriften vastgesteld over de wijze van ordening van de informatie en over de kengetallen waarover informatie beschikbaar is of wordt verstrekt, en kan worden bepaald dat Onze Minister een bijdrage in de kosten voor het verzamelen of verstrekken van deze gegevens is verschuldigd. Bij of krachtens de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kan deze bijdrage worden vastgesteld.

Artikel 2.5.5a. Gebruik persoonsgebonden nummer door bevoegd gezag

  • 1 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

  • 2 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

  • 3 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

  • 4 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

  • 5 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

  • 6 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

Artikel 2.5.5b. Verwerking gegevens door Informatie Beheer Groep

[Treedt in werking op 02-10-2004]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 2.5.5c. Verstrekking van gegevens door Informatie Beheer Groep aan minister en inspectie

[Treedt in werking op 02-10-2004]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 2.5.5d. Toegang minister tot basisregister onderwijs

[Treedt in werking op 02-10-2004]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 2.5.5e. Gebruik persoonsgebonden nummer door gemeente

[Treedt in werking op 02-10-2004]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 2.5.6. Onderzoek vanwege minister

Onze Minister kan naast het accountantsonderzoek, bedoeld in artikel 2.5.3, vierde lid, een onderzoek instellen of doen instellen naar de jaarrekening en naar de gegevens, bedoeld in artikel 2.5.5, naar de rechtmatigheid van de bestedingen en naar de doelmatigheid van het beheer van de instelling. Het bevoegd gezag verstrekt aan degene die door Onze Minister met het onderzoek is belast alle inlichtingen die deze voor de uitvoering van zijn taak nodig oordeelt en geeft desgevraagd inzage in informatie, boeken en bescheiden.

Artikel 2.5.7. Informatieplicht ministeriële accountant

De accountant die door Onze Minister is belast met het onderzoek van de ministeriële jaarrekening, heeft met het oog op het verrichten van dat onderzoek toegang tot elke instelling. Aan de accountant wordt desgevraagd inzage in de informatie en in de boeken en bescheiden gegeven en worden alle inlichtingen verstrekt die deze voor de uitvoering van zijn taak nodig oordeelt.

Artikel 2.5.7a. Controleprotocol

[Treedt in werking op 01-08-2004]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 2.5.8. Vermindering rijksbijdrage

  • 1 [Red: Vervallen.]

  • 2 Op de rijksbijdrage worden in mindering gebracht de salarissen, toelagen, uitkeringen of andere bijdragen waarop aanspraak wordt gemaakt door personeel dat:

    • a. langer dan twee jaar anders dan wegens vervanging of in geval van docenten indien de benoeming is geschied wegens tijdelijke afwezigheid van een docent, onafgebroken, met een onderbreking van een week of minder dan wel met een of meer onderbrekingen gedurende een instellingsvakantie, in een gelijksoortige functie in tijdelijke dienst verbonden is geweest aan een instelling van het bevoegd gezag, of

    • b. langer dan drie jaar direct of indirect in verband met het verrichten van contractactiviteiten in tijdelijke dienst is benoemd.

    De in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar kan in geval van een of meer ziekteperioden van langer dan vier weken met deze ziekteperioden worden verlengd.

  • 3 [Red: Vervallen.]

  • 4 [Red: Vervallen.]

  • 5 [Red: Vervallen.]

  • 6 De vermindering, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, vindt niet plaats indien toepassing is gegeven aan artikel 4.2.1, derde lid, onderdeel b. Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke overige gevallen geen vermindering plaatsvindt.

Artikel 2.5.9. Correctie rijksbijdrage en verrekening correcties

  • 1 Indien de vaststelling van de rijksbegroting daartoe noopt, kan Onze Minister tot acht weken na die vaststelling correcties aanbrengen op de rijksbijdrage. Onze Minister maakt het bevoegd gezag binnen acht weken na de vaststelling van de rijksbegroting een correctie als bedoeld in de eerste volzin bekend. De correctie wordt verrekend met de rijksbijdrage voor het desbetreffende jaar of uitbetaald in dat jaar.

  • 2 Indien uit de jaarrekening, uit de verklaring van de accountant, bedoeld in artikel 2.5.3, vierde lid, uit de resultaten van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.5.6, of uit de resultaten van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.5.7 blijkt dat de rijksbijdrage op onjuiste gronden is vastgesteld dan wel de besteding daarvan niet rechtmatig was, kan Onze Minister binnen een jaar na ontvangst van de jaarrekening correcties aanbrengen op de rijksbijdrage. Onze Minister maakt het bevoegd gezag binnen een jaar na ontvangst van de jaarrekening een correctie als bedoeld in de eerste volzin bekend. De correctie wordt verrekend met de rijksbijdrage voor het eerstvolgende jaar of uitbetaald in dat jaar.

§ 2. Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

Artikel 2.5.10. Van overeenkomstige toepassing paragraaf 1

De artikelen 2.5.2 tot en met 2.5.9 zijn van overeenkomstige toepassing op de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven.

TITEL 6. SCHOLENGEMEENSCHAP ROC OF AOC MET SCHOOL VOOR VOORTGEZET ONDERWIJS; VOORSCHRIFTEN T.A.V. VBO IN AOC

Artikel 2.6. Scholengemeenschap ROC of AOC-school voor voortgezet onderwijs

  • 1 In een scholengemeenschap zijn tot één instelling verenigd een regionaal opleidingencentrum en een school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs, dan wel een agrarisch opleidingscentrum en een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 9 van de Wet op het voortgezet onderwijs. Ten aanzien van een school voor voortgezet onderwijs die deel uitmaakt van een scholengemeenschap als bedoeld in de eerste volzin, bestaat aanspraak op rijksbijdrage ten aanzien van de huisvesting, waarvoor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur een berekeningswijze wordt vastgesteld. Hoofdstuk 2, titel 8, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een scholengemeenschap als bedoeld in de eerste volzin.

Artikel 2.6a. Voorschriften t.a.v. vbo in AOC

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan ten behoeve van het voorbereidend beroepsonderwijs, verzorgd in agrarische opleidingscentra, worden vastgesteld dat het bepaalde bij of krachtens deze wet geheel of gedeeltelijk niet van toepassing is.

Titel 7. Stimuleringsmiddelen voor educatie en beroepsonderwijs en voor afstemming onderwijs-arbeidsmarkt

Artikel 2.7. Bijdrage voor derden

Onze Minister kan volgens bij ministeriële regeling te geven voorschriften aan andere rechtspersonen dan die waarvan de instellingen uitgaan, een bijdrage toekennen ter bevordering van de verwezenlijking van de in artikel 1.2.1 bedoelde doelstellingen van de educatie en het beroepsonderwijs dan wel ten behoeve van de afstemming tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Voor zover toepassing van de eerste volzin het verstrekken van subsidie betreft, zijn de artikelen 4 tot en met 19 van de Wet overige OCenW-subsidies van toepassing.

TITEL 8. WAARBORGFONDS EN INVESTERINGEN IN GEBOUWEN EN TERREINEN

Artikel 2.8.1. Verplichte aansluiting bij het Waarborgfonds instellingen

  • 1 Elke instelling is aangesloten bij de door de bevoegde gezagsorganen gezamenlijk opgerichte rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, zonder winstoogmerk, die zich ten doel stelt zich borg te stellen voor de nakoming van rente- en aflossingsverplichtingen, voortvloeiend uit de door het bevoegd gezag van de instelling aangegane leningen, door instandhouding van een onafhankelijk functionerend fonds met een onafhankelijk van de instellingen functionerend bestuur.

  • 2 Elke instelling draagt aan het fonds op zodanige wijze bij, dat door de gezamenlijke bijdragen het functioneren van het fonds is gewaarborgd.

  • 3 De gezamenlijke instellingen dragen er zorg voor dat in de statuten van de rechtspersoon, bedoeld in het eerste lid, in elk geval is opgenomen:

    • a. dat ingeval van door de rechtspersoon te stellen algemene voorwaarden aan het verlenen van borgstelling, deze uitsluitend van financiële aard zijn en uitsluitend betrekking hebben op de te waarborgen lening,

    • b. dat ingeval de instelling aan de onder a bedoelde voorwaarden voldoet, borgstelling door de rechtspersoon niet kan worden geweigerd,

    • c. dat als blijkt dat een instelling niet in staat is tot nakoming van rente- en aflossingsverplichtingen, de instelling verplicht is een saneringsplan aan het waarborgfonds over te leggen, waarin is aangegeven op welke wijze en binnen welke termijn het evenwicht tussen inkomsten en uitgaven van de instelling hersteld kan worden,

    • d. dat de door de rechtspersoon te stellen voorwaarden in het kader van door hem te waarborgen leningen niet in strijd komen met de vrijheid van organisatie en inrichting van het onderwijs binnen de instellingen,

    • e. dat een batig saldo van het fonds kan worden uitgekeerd aan de bevoegde gezagsorganen van de instellingen, onder de voorwaarde dat een uitkering door het bevoegd gezag van een instelling uitsluitend wordt besteed ten behoeve van de werkzaamheden van de instelling waarvoor de rijksbijdrage wordt verleend, en

    • f. een regeling omtrent de te volgen procedure en te treffen voorzieningen in geval van taakverwaarlozing door het bestuur van het fonds.

  • 4 Van de in het eerste lid bedoelde verplichting kan Onze Minister op verzoek van het bevoegd gezag van een bijzondere instelling ontheffing verlenen op grond van bedenkingen van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard. Onze Minister verleent de ontheffing slechts, indien het bevoegd gezag aantoont dat een afdoende andere voorziening is getroffen voor het waarborgen van het voortbestaan van de instelling.

Artikel 2.8.2. Opheffing instellingen

  • 1 Bij de opheffing van een openbare instelling en bij de beëindiging van de bekostiging van een bijzondere instelling draagt het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk na de opheffing dan wel na de beëindiging van de bekostiging, zorg voor de vaststelling van een eindafrekening. De eindafrekening wordt aan Onze Minister gezonden en gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid van een door het bevoegd gezag aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2 Tenzij met Onze Minister een andere regeling wordt getroffen, is het bevoegd gezag aan het Rijk een bedrag verschuldigd, indien de eindafrekening een batig saldo bevat. Het bedrag wordt door Onze Minister vastgesteld en mag niet hoger zijn dan het saldo van de eindafrekening. Bij de vaststelling van het bedrag wordt rekening gehouden met door het bevoegd gezag uit de eigen middelen aan investeringen bestede gelden.

  • 3 Indien de in het eerste lid bedoelde opheffing dan wel beëindiging van de bekostiging zich voordoet, maakt het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk aan Onze Minister bekend welke maatregelen het heeft genomen teneinde te waarborgen dat de aan die instelling ingeschreven deelnemers het onderwijs aan een andere instelling kunnen voltooien.

Artikel 2.8.3. Beheer van de middelen

Het bevoegd gezag beheert de middelen van de instelling op zodanige wijze dat een behoorlijke exploitatie en het voortbestaan van de instelling zijn verzekerd.

Hoofdstuk 3. Overleg

Titel 1. Overleg Minister

Artikel 3.1.1. EB-kamer; AB-kamer

  • 1 Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit plegen geregeld overleg met een vertegenwoordiging van de instellingen, van de andere instellingen, bedoeld in de artikelen 1.4.1 en 1.4a.1, van de exameninstellingen, bedoeld in artikel 1.6.1, van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven en van de gemeentebesturen, gezamenlijk dan wel afzonderlijk, over aangelegenheden van algemeen beleid met betrekking tot de educatie en het beroepsonderwijs, waaronder mede wordt verstaan het informatieverkeer met Onze Minister. Het gezamenlijk overleg wordt aangeduid als EB-kamer.

  • 2 Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit pleegt geregeld overleg met een vertegenwoordiging van de agrarische opleidingscentra, het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven werkzaam op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving en de agrarische innovatie- en praktijkcentra, over aangelegenheden van algemeen beleid met betrekking tot het beroepsonderwijs op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving voor zover die aangelegenheden niet behoren tot de in het eerste lid bedoelde aangelegenheden van algemeen beleid met betrekking tot het beroepsonderwijs. Dit overleg wordt aangeduid als AB-kamer.

  • 4 In elk geval ten aanzien van de in het derde lid genoemde onderwerpen is het overleg gericht op het bereiken van overeenstemming. Indien overeenstemming uitblijft, kan ten aanzien van die onderwerpen uitvoering worden gegeven aan het ter zake bij of krachtens deze wet bepaalde.

Artikel 3.1.2. Georganiseerd overleg op centraal niveau

[Vervallen per 01-08-2002]

Titel 2. Overleg instellingen

Artikel 3.2.1. Georganiseerd overleg

Over de regelingen, bedoeld in artikel 4.1.2, eerste en vierde lid, alsmede over andere aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van het personeel, wordt door of namens het bevoegd gezag van de instellingen en de agrarische innovatie- en praktijkcentra overleg gevoerd met de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheids- en onderwijspersoneel, op een met deze schriftelijk overeengekomen wijze. In geval van een geschil over de deelneming aan het overleg, bedoeld in de eerste volzin, alsmede in geval van een geschil over de aard, de inhoud en de organisatie van het overleg leggen de betrokken partijen het geschil voor aan een geschillencommissie. Deze geschillencommissie bestaat uit drie personen, die door de partijen gezamenlijk worden aangewezen. De uitspraak van de geschillencommissie heeft bindende kracht.

Titel 3. Overleg kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

Artikel 3.3.1. Georganiseerd overleg kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

Artikel 3.2.1 is van overeenkomstige toepassing op de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven.

Hoofdstuk 4. Personeel

Titel 1. Personeel van instellingen voor educatie en beroepsonderwijs

§ 1. Formatie; rechtspositie

Artikel 4.1.1. Formatie

Het bevoegd gezag stelt jaarlijks het beleid vast met betrekking tot de formatie van het personeel van de instelling. Zoveel mogelijk tegelijk met die vaststelling bepaalt het bevoegd gezag functies en taken van het personeel van de instelling.

Artikel 4.1.1a. Document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende functies

  • 1 Het bevoegd gezag stelt ten behoeve van de leidinggevende functies in de instelling, indien van een ondervertegenwoordiging van vrouwen in de leidinggevende functies sprake is, eenmaal in de 4 jaar een document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende functies vast.

  • 2 Het document bevat streefcijfers, met inbegrip van een bepaald tijdvak waarbinnen deze streefcijfers worden gerealiseerd, aan de hand waarvan door het bevoegd gezag een beleid inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de leidinggevende functies wordt gevoerd, opdat in de leidinggevende functies van de instelling vrouwen en mannen naar evenredigheid werkzaam zullen zijn. Voor de evenredige vertegenwoordiging wordt uitgegaan van de verhouding mannen en vrouwen voor wat betreft het onderwijzend personeel dat werkzaam is in het door de instelling verzorgde onderwijs, zoals die blijkt uit de daarover jaarlijks door Onze Minister gepubliceerde cijfers. Het document vermeldt tevens de maatregelen die het bevoegd gezag heeft genomen en zal nemen teneinde de in de eerste volzin bedoelde streefcijfers te realiseren en geeft een overzicht van de beoogde en bereikte resultaten van het beleid inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de leidinggevende functies gedurende de periode waarvoor het document geldt, onderscheidenlijk de periode waarvoor het vorige document gold.

  • 3 Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat een exemplaar van het document ter inzage wordt gelegd op een voor het personeel en de deelnemers aan het onderwijs toegankelijke plaats, alsmede dat een exemplaar wordt bewaard bij de administratie van de instelling.

Artikel 4.1.2. Rechtspositieregeling personeel

  • 1 Met inachtneming van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels als bedoeld in het tweede en derde lid, regelt het bevoegd gezag van een openbare instelling de rechtspositie van het personeel en draagt het bevoegd gezag van een bijzondere instelling zorg voor de regeling van de rechtspositie van het personeel.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur onderscheidenlijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld betreffende:

    • a. salarisschalen en uitgangspunten waaraan een door het bevoegd gezag in te richten functiewaarderingssysteem moet voldoen,

    • b. rechten en plichten van het personeel en het bevoegd gezag bij ziekte, zwangerschap, bevalling, arbeidsongeschiktheid en ontslag, dan wel met betrekking tot bedrijfsgezondheidskundige begeleiding, voor zover deze bij wet voorgeschreven rechten en verplichtingen te boven gaan, dan wel de voorwaarden waaronder het bevoegd gezag deze rechten en plichten zelf regelt dan wel voor de regeling daarvan zorg draagt.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld betreffende algemene arbeidsduur.

  • 4 Onder regeling van de rechtspositie als bedoeld in het eerste lid, wordt tevens begrepen het vaststellen van bepalingen inzake benoeming, schorsing, disciplinaire maatregelen en ontslag van personeel. De bepalingen omtrent ontslag mogen het personeel van de openbare instellingen niet minder rechten verschaffen dan die welke voor werknemers met een arbeidsovereenkomst voortvloeien uit de bepalingen van dwingend recht van de titel 10 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 4.1.3. Benoeming, schorsing en ontslag en disciplinaire maatregelen personeel openbare instellingen

In afwijking van de regelingen, bedoeld in artikel 4.1.2, eerste en vierde lid, leggen de gedeputeerde staten van de desbetreffende provincie de disciplinaire maatregel of de schorsing op of verlenen zij het ontslag, indien het betreft een lid van de centrale directie, een lid van het college van bestuur of een docent aan een gemeentelijke instelling, die tevens lid is van de raad van de gemeente die de instelling in stand houdt.

Artikel 4.1.4. Personeel agrarische innovatie- en praktijkcentra

De artikelen 4.1.1 en 4.1.2 zijn van overeenkomstige toepassing op de agrarische innovatie- en praktijkcentra.

§ 2. Commissie van beroep

Artikel 4.1.5. Beroepsmogelijkheid personeel bijzondere instellingen

  • 1 Elke bijzondere instelling is aangesloten bij een commissie van beroep, waarbij door elk personeelslid van die instelling dat rechtstreeks in zijn belang is getroffen, beroep kan worden ingesteld tegen een beslissing, door het bevoegd gezag genomen, inhoudende:

    • a. een disciplinaire maatregel,

    • b. schorsing,

    • c. ontslag anders dan op eigen verzoek, voordat de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt,

    • d. het direct of indirect onthouden van bevordering,

    • e. het verminderen van de omvang van de betrekking, of

    • f. de beëindiging van een verlengd tijdelijk dienstverband.

  • 2 Tijdens de behandeling door de commissie van beroep loopt geen verjaring met betrekking tot rechtsvorderingen ter zake van beslissingen die aan het oordeel van de commissie zijn onderworpen.

Artikel 4.1.6. Commissie van beroep

  • 1 Een commissie van beroep strekt haar werkzaamheden uit over een of meer bijzondere instellingen.

  • 2 De commissie bestaat uit een even aantal gewone leden en evenveel plaatsvervangende leden. De bevoegde gezagsorganen en het personeel van de aangesloten instellingen kiezen elk de helft van het aantal gewone leden en plaatsvervangende leden. De gewone leden kiezen de voorzitter, tevens lid, en de plaatsvervangend voorzitter. De voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter, de gewone leden en de plaatsvervangende leden worden benoemd voor een termijn van ten minste drie en ten hoogste vijf jaren. Zij zijn opnieuw benoembaar.

  • 3 De leden en de plaatsvervangende leden, alsmede de voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter mogen niet behoren tot het bevoegd gezag noch deel uitmaken van het personeel van een aangesloten instelling.

  • 4 Op eigen verzoek wordt aan de leden en plaatsvervangende leden van de commissie van beroep ontslag verleend. Bij het bereiken van de leeftijd van zeventig jaar wordt hun ontslag verleend met ingang van de eerstvolgende maand. Zij worden ontslagen indien zij uit hoofde van ziekte of gebreken ongeschikt zijn hun functie te vervullen, alsmede indien zij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf zijn veroordeeld. Alvorens het ontslag op grond van de derde volzin wordt verleend, wordt de betrokkene van het voornemen tot ontslag in kennis gesteld en wordt hem de gelegenheid gegeven zich ter zake te doen horen.

  • 5 De uitspraak van de commissie van beroep bindt het bevoegd gezag.

  • 6 De bevoegde gezagsorganen van de aangesloten instellingen stellen voor de commissie van beroep een beroepsreglement vast, dat erin voorziet dat een onpartijdig en onafhankelijk functioneren van de commissie is gewaarborgd. In het beroepsreglement worden geregeld:

    • a. de omvang van de commissie van beroep,

    • b. de zittingstermijn van de leden en plaatsvervangende leden van de commissie,

    • c. de rechtsgang bij de commissie van beroep, daaronder begrepen de inhoud en indiening van het beroepschrift, de behandeling ter zitting en de voorbereiding daarvan, de uitspraak alsmede de mogelijkheden van verzet, voorlopige voorziening en herziening van uitspraken, alsmede

    • d. de wijze waarop in het secretariaat wordt voorzien.

  • 7 Het beroepsreglement wordt niet gewijzigd dan nadat de commissie van beroep over de voorgenomen wijziging is gehoord.

Artikel 4.1.7. Inlichtingen

Het bevoegd gezag en het personeel van de instelling verstrekken aan de commissie van beroep de inlichtingen die zij voor de uitvoering van haar taak nodig oordeelt.

Titel 2. Vereisten benoeming of tewerkstelling voor docenten van instellingen

Artikel 4.2.1. Vereisten benoeming of tewerkstelling docenten

  • 1 Docenten worden door het bevoegd gezag benoemd dan wel tewerkgesteld zonder benoeming.

  • 2 Tot docent aan een instelling kan slechts worden benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming degene die:

    • a. in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële gegevens, die op het tijdstip van overlegging aan het bevoegd gezag niet ouder is dan 6 maanden en

    • b.

    • c.

      • 1°. ten minste drie jaren ervaring heeft in de praktijk van het beroep waarop het desbetreffende onderwijs is gericht,

      • 2°. door een combinatie van opleiding en ervaring geacht moet worden te beschikken over een kwalificatieniveau dat vergelijkbaar is met een kwalificatieniveau op basis van een bewijs van bekwaamheid als bedoeld in artikel 4.2.2, en

      • 3°. in het bezit is van een in onderdeel b onder 2° bedoeld bewijs van voldoende didactische bekwaamheid, en

    • d. niet krachtens rechterlijke uitspraak van het geven van onderwijs is uitgesloten.

  • 3 Het tweede lid, onder b en c, is niet van toepassing op een docent voor zover deze is belast met het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs.

  • 4 Het bevoegd gezag kan, in afwijking van het tweede lid, in een vacature voorzien door de benoeming of tewerkstelling zonder benoeming van een docent die niet voldoet aan de eisen, bedoeld in het tweede lid onder b en c:

    • a. voor een periode van ten hoogste twee jaren, of

    • b. voor een periode, langer dan twee jaren, door benoeming of tewerkstelling zonder benoeming in tijdelijke dienst, indien bij de akte van aanstelling onderscheidenlijk benoeming of tewerkstelling zonder benoeming is aangegeven op welke wijze binnen die periode aan de in de aanhef bedoelde eisen zal worden voldaan.

Artikel 4.2.2. Bewijzen van bekwaamheid docenten

  • 1 De bewijzen van bekwaamheid, bedoeld in artikel 4.2.1, tweede lid, onder b ten eerste, zijn:

    • a. een getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een aan een hogeschool verbonden opleiding gericht op het beroep van leraar in het voortgezet onderwijs,

    • b. een getuigschrift als bedoeld in artikel 175 van de Wet op het hoger beroepsonderwijs van een met goed gevolg afgelegd staatsexamen, voor zover overeenkomend met een getuigschrift als bedoeld in onderdeel a,

    • c. een getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een universitaire eerstegraads lerarenopleiding,

    • d. een getuigschrift of diploma van een opleiding die vóór 1 augustus 1991 was gericht op het beroep van leraar in het voortgezet onderwijs,

    • e. een Nederlands-Antilliaans of Arubaans getuigschrift of diploma, dat gelijkwaardig is aan een getuigschrift of diploma als bedoeld onder a tot en met d, en

    • f. een buitenlands getuigschrift of diploma, behaald in een land dat niet behoort tot de lidstaten van de Europese Unie, dat gelijkwaardig is aan een getuigschrift of diploma als bedoeld onder a tot en met d.

Artikel 4.2.3. Bekwaamheidseisen

[Treedt in werking op 01-08-2006]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 4.2.3a. Bekwaamheidsdossier

[Treedt in werking op 01-08-2006]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 4.2.4. Geschiktheidsverklaring zij-instroom in het beroep van docent

[Treedt in werking op 01-08-2006]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 4.2.5. Uitvoering pedagogisch-didactische scholing

[Treedt in werking op 01-08-2006]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Titel 2a. Benoembaarheidsvereiste voor overig personeel van instellingen

Artikel 4.2a.1. Vereiste benoembaarheid overig personeel

Tot lid van het personeel, anders dan bedoeld in artikel 4.2.1, kan slechts worden benoemd degene die in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële gegevens, die op het tijdstip van overlegging aan het bevoegd gezag niet ouder is dan 6 maanden.

Titel 3. Personeel van kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

Artikel 4.3.1. Formatie

Het bestuur van het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven stelt jaarlijks het beleid vast met betrekking tot de formatie van het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven. Zoveel mogelijk tegelijk met deze vaststelling bepaalt het bestuur functies en taken van het personeel van het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven.

Artikel 4.3.2. Rechtspositieregeling personeel kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

  • 1 Met inachtneming van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels als bedoeld in het tweede en derde lid, draagt het bestuur van een kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven zorg voor de regeling van de rechtspositie van het personeel.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur onderscheidenlijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld betreffende:

    • a. salarisschalen en uitgangspunten waaraan een door het bestuur in te richten functiewaarderingssysteem moet voldoen,

    • b. rechten en plichten van het personeel en het bestuur bij ziekte, zwangerschap, bevalling, arbeidsongeschiktheid en ontslag, dan wel met betrekking tot bedrijfsgezondheidskundige begeleiding, voor zover deze bij wet voorgeschreven rechten en verplichtingen te boven gaan, dan wel de voorwaarden waaronder het bestuur deze rechten en plichten zelf regelt.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld betreffende algemene arbeidsduur.

Artikel 4.3.3. Beroepsmogelijkheid personeel kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven

  • 1 Elk kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven is aangesloten bij een commissie van beroep, waarbij door elk personeelslid van dat kenniscentrum dat rechtstreeks in zijn belang is getroffen, beroep kan worden ingesteld tegen een beslissing, door het bestuur van het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven genomen, inhoudende:

    • a. een disciplinaire maatregel,

    • b. schorsing,

    • c. ontslag anders dan op eigen verzoek, voordat de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt,

    • d. het direct of indirect onthouden van bevordering,

    • e. het verminderen van de omvang van de betrekking, of

    • f. de beëindiging van een verlengd tijdelijk dienstverband.

  • 2 Tijdens de behandeling door de commissie van beroep loopt geen verjaring met betrekking tot rechtsvorderingen ter zake van beslissingen die aan het oordeel van de commissie van beroep zijn onderworpen.

Artikel 4.3.4. Commissie van beroep

  • 1 Een commissie van beroep strekt haar werkzaamheden uit over ten minste drie kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven.

  • 2 De commissie bestaat uit een even aantal gewone leden en evenveel plaatsvervangende leden. De besturen en het personeel van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven kiezen elk de helft van het aantal gewone leden en plaatsvervangende leden. De gewone leden kiezen de voorzitter, tevens lid, en de plaatsvervangend voorzitter. De voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter, de gewone leden en de plaatsvervangende leden worden benoemd voor een termijn van ten minste drie en ten hoogste vijf jaren. Zij zijn opnieuw benoembaar.

  • 3 De leden en de plaatsvervangende leden, alsmede de voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter, mogen geen lid zijn van het bestuur noch deel uitmaken van het personeel van een aangesloten kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven.

  • 4 Op eigen verzoek wordt aan de leden en plaatsvervangende leden van de commissie van beroep ontslag verleend. Bij het bereiken van de leeftijd van zeventig jaar wordt hun ontslag verleend met ingang van de eerstvolgende maand. Zij worden ontslagen indien zij uit hoofde van ziekte of gebreken ongeschikt zijn hun functie te vervullen alsmede indien zij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf zijn veroordeeld. Alvorens het ontslag op grond van de derde volzin wordt verleend, wordt de betrokkene van het voornemen tot ontslag in kennis gesteld en wordt hem de gelegenheid gegeven zich ter zake te doen horen.

  • 5 De uitspraak van de commissie van beroep bindt het bestuur van het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven.

  • 6 De besturen van de aangesloten kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven stellen voor de commissie van beroep een beroepsreglement vast, dat erin voorziet dat een onpartijdig en onafhankelijk functioneren van de commissie is gewaarborgd. In het beroepsreglement worden geregeld:

    • a. de omvang van de commissie van beroep,

    • b. de zittingstermijn van de leden en plaatsvervangende leden van de commissie,

    • c. de rechtsgang bij de commissie van beroep, daaronder begrepen de inhoud en indiening van het beroepschrift, de behandeling ter zitting en de voorbereiding daarvan, de uitspraak alsmede de mogelijkheden van verzet, voorlopige voorziening en herziening van uitspraken, alsmede,

    • d. de wijze waarop in het secretariaat wordt voorzien.

  • 7 Het beroepsreglement wordt niet gewijzigd dan nadat de commissie van beroep over de voorgenomen wijziging is gehoord.

Artikel 4.3.5. Inlichtingen

Het bestuur en het personeel van het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven verstrekken aan de commissie van beroep de inlichtingen die zij voor de uitvoering van haar taak nodig oordeelt.

Titel 4

[Vervallen per 01-08-1998]

Artikel 4.4.2. Verplichte aansluiting bij rechtspersoon in verband met kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid

[Vervallen per 01-08-1998]

Artikel 4.4.3. Ministeriële bevoegdheden t.a.v. de rechtspersoon, bedoeld in artikel 4.4.2; evaluatie

[Vervallen per 01-08-1998]

Hoofdstuk 6. Het onderwijsaanbod beroepsopleidingen

Titel 1. Het beroepsonderwijs, verzorgd door uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen

Artikel 6.1.1. Onderwijsaanbod instellingen

Het bevoegd gezag bepaalt welke beroepsopleidingen de instelling verzorgt. Ten aanzien van die opleidingen geldt de aanspraak op bekostiging uitsluitend indien Onze Minister krachtens artikel 2.1.1 heeft besloten dat de opleidingen voor bekostiging in aanmerking komen.

Artikel 6.1.2. Adviescommissie onderwijs-arbeidsmarkt

  • 1 Onze Minister stelt een adviescommissie onderwijs-arbeidsmarkt in, belast met:

    • a. de beoordeling van de doelmatigheid van de beroepsopleidingen die de instellingen voornemens zijn te verzorgen of reeds verzorgen, gelet op het geheel en de spreiding van het aanbod van beroepsonderwijs,

    • b. de beoordeling van het belang van beroepsopleidingen aan vakinstellingen, bedoeld in artikel 6.1.3a, eerste lid, onderdeel b, en

    • c. de in artikel 7.2.5 bedoelde taak.

  • 2 De commissie bestaat uit zes leden. Drie leden worden benoemd door Onze Minister. Van de overige leden wordt door Onze Minister een lid benoemd op voordracht van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven, een lid op voordracht van de werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties, en een lid op voordracht van de instellingen en de andere instellingen, bedoeld in artikel 1.4.1. Onze Minister benoemt voor elk lid een plaatsvervangend lid. De derde volzin is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 De leden en plaatsvervangende leden worden door Onze Minister geschorst en ontslagen. De benoeming geschiedt voor een termijn van vier jaren. De leden en plaatsvervangende leden zijn opnieuw benoembaar. De leden en plaatsvervangende leden worden tussentijds op eigen verzoek of om zwaarwichtige redenen ontslagen. Aan het ontslag om zwaarwichtige redenen kan een schorsing voorafgaan. Degene die een tussentijds opengevallen plaats vervult, wordt benoemd voor de duur van de voor degene in wiens plaats hij treedt nog resterende benoemingstermijn.

  • 4 Onze Minister kan aan de leden een tegemoetkoming toekennen.

Artikel 6.1.3. Onthouding rechten ten aanzien van voorgenomen onderwijsaanbod, gelet op het geheel en de spreiding van het aanbod van beroepsonderwijs

  • 1 Onverminderd artikel 6.1.3a kan Onze Minister ten aanzien van een beroepsopleiding, vermeld in het overzicht, bedoeld in artikel 2.1.1, derde lid, die de instelling voornemens is te verzorgen, de rechten, genoemd in artikel 1.3.1, onthouden indien de verzorging van die opleiding kennelijk niet doelmatig kan worden geacht, gelet op het geheel en de spreiding van het aanbod van beroepsonderwijs. Onze Minister kan alvorens een beschikking als bedoeld in de eerste volzin te nemen, de commissie, bedoeld in artikel 6.1.2, horen. Indien het betreft een beroepsopleiding waarvan Onze Minister ingevolge artikel 7.2.4, derde lid, heeft besloten dat zij zowel in de beroepsopleidende als de beroepsbegeleidende leerweg kan worden verzorgd, zijn de eerste en tweede volzin van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de afzonderlijke leerwegen.

  • 2 Een beschikking op grond van het eerste lid houdt in dat ten aanzien van het desbetreffende onderwijs:

    • a. geen aanspraak bestaat op bekostiging als bedoeld in artikel 1.3.1,

    • b. aan de examens of onderdelen daarvan geen diploma of certificaat als bedoeld in artikel 7.4.6 is verbonden, en

    • c. de registratie in het Centraal register wordt geweigerd.

  • 3 Onze Minister neemt een beschikking als bedoeld in het eerste lid voor 1 februari van het jaar waarin een aanvang zal worden gemaakt met het onderwijs en doet de commissie, bedoeld in artikel 6.1.2, daarvan mededeling. Wanneer Onze Minister daarbij afwijkt van het standpunt van de commissie, doet hij de Tweede Kamer der Staten-Generaal daarvan mededeling.

Artikel 6.1.3a. Onthouding rechten ten aanzien van voorgenomen onderwijsaanbod van vakinstellingen

  • 1 Indien een beroepsopleiding die een vakinstelling voornemens is te verzorgen, niet behoort tot het werkgebied van een kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven dat werkzaam is voor de specifieke bedrijfstak of groep van bedrijfstakken waarvoor de vakinstelling opleidingen verzorgt, onthoudt Onze Minister ten aanzien van die beroepsopleiding de rechten, genoemd in artikel 1.3.1, indien de vakinstelling naar het oordeel van Onze Minister, gehoord de commissie, bedoeld in artikel 6.1.2, niet heeft aangetoond dat:

    • a. de verzorging van die beroepsopleiding, gelet op het geheel en de spreiding van het aanbod van beroepsonderwijs en de behoefte aan afgestudeerden, doelmatig is, en

    • b. die beroepsopleiding gericht is op en van belang is voor de specifieke bedrijfstak of groep van bedrijfstakken waarvoor de vakinstelling opleidingen verzorgt.

  • 2 Onze Minister kan beleidsregels vaststellen op grond waarvan hij beoordeelt of de vakinstelling genoegzaam heeft aangetoond dat is voldaan aan de criteria, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.

Artikel 6.1.4. Ontneming rechten ten aanzien van bestaand onderwijsaanbod

  • 1 Onze Minister, gehoord de in artikel 6.1.2 genoemde commissie, kan besluiten dat ten aanzien van een beroepsopleiding die de instelling verzorgt, de rechten, genoemd in artikel 1.3.1, ontnomen worden indien:

    • a. gebleken is dat de kwaliteit van die opleiding gedurende een reeks van jaren onvoldoende is geweest,

    • b. niet of niet meer wordt voldaan aan hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van de kwaliteitszorg, het onderwijs of de examens, dan wel

    • c. indien de verzorging van die opleiding kennelijk niet langer doelmatig kan worden geacht, gelet op het geheel en de spreiding van het aanbod van beroepsonderwijs.

  • 2 Een beschikking op grond van het eerste lid houdt in dat ten aanzien van het desbetreffende onderwijs:

    • a. de aanspraak op bekostiging, bedoeld in artikel 1.3.1, voor zover van toepassing, vervalt,

    • b. aan de examens of onderdelen daarvan geen diploma of certificaat als bedoeld in artikel 7.4.6 meer is verbonden, en

    • c. de registratie in het Centraal register wordt beëindigd.

  • 3 Bij een beschikking tot ontneming van rechten bepaalt Onze Minister het tijdstip waarop die beschikking van kracht wordt zodanig, dat de voor de opleiding ingeschreven deelnemers de opleiding aan een andere instelling binnen een redelijke tijd kunnen voltooien.

  • 4 Onze Minister neemt een beschikking als bedoeld in het eerste lid voor 1 november van het jaar voorafgaand aan het studiejaar waarin het in het derde lid bedoelde tijdstip valt.

Artikel 6.1.5. Waarschuwing

  • 1 Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6.1.4, eerste lid, onder a, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing op grond van zijn bevindingen ten aanzien van de kwaliteit van de opleiding, en maakt deze in het Centraal register bekend. Onze Minister geeft eerst toepassing aan artikel 6.1.4, eerste lid, onder a, nadat

    • a. na de waarschuwing ten minste een jaar verstreken is, en

    • b. Onze Minister aan de hand van een nader onderzoek tot het oordeel is gekomen dat niet of niet in voldoende mate gevolg is gegeven aan de waarschuwing.

  • 2 Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6.1.4, eerste lid, onder b, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing, onder bepaling van een termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven en desgewenst overleg met hem dienaangaande plaats kan vinden. De termijn waarbinnen aan de waarschuwing gevolg moet zijn gegeven bedraagt ten minste drie maanden.

Artikel 6.1.5a. Maatregelen

  • 1 In de gevallen, bedoeld in artikel 6.1.4, eerste lid, onder a en b, kan Onze Minister op verzoek van het bevoegd gezag of uit eigen beweging in overeenstemming met het bevoegd gezag maatregelen treffen.

  • 2 Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort de mogelijkheid het bestuur van de instelling te laten bijstaan door een extern deskundige. Ook kunnen onder voorwaarden extra financiële middelen aan de instelling ter beschikking worden gesteld.

  • 3 Onze Minister stelt nadere regels omtrent de toekenning van en verantwoording voor maatregelen, voorzover deze het verstrekken van financiële middelen betreffen.

Artikel 6.1.5b. Ontneming recht op examinering instellingen; waarschuwing

[Treedt in werking op 01-08-2004]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 6.1.6. Onthouding rechten ten aanzien van voorgenomen onderwijs uit oogpunt van kwaliteit of niet naleving wettelijke voorschriften

  • 1 Onze Minister kan ten aanzien van een beroepsopleiding, verzorgd door een instelling ten aanzien waarvan Onze Minister in de vier jaren voorafgaand aan de aanmelding voor registratie voor die opleiding toepassing heeft gegeven aan artikel 6.1.4, eerste lid, onder a of onder b, de rechten, genoemd in artikel 1.3.1, onthouden wanneer naar het oordeel van Onze Minister:

    • a. de kwaliteit van die opleiding onvoldoende zal zijn, onderscheidenlijk

    • b. niet wordt voldaan aan hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van de kwaliteitszorg, het onderwijs of de examens.

  • 3 Onze Minister neemt een beschikking tot onthouding van rechten als bedoeld in het eerste lid voor 1 november van het jaar voorafgaand aan het studiejaar waarin een aanvang gemaakt zal worden met het onderwijs.

Titel 2. Het beroepsonderwijs, verzorgd door niet uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen

Artikel 6.2.1. Diploma-erkenning ten aanzien van beroepsopleidingen, verzorgd door niet uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen

  • 1 De aanvraag om toepassing van artikel 1.4.1 geldt mede als aanmelding voor registratie in het Centraal register. In aanvulling op de gegevens, bedoeld in artikel 6.4.1, vijfde lid, en zesde lid, onder a en b, verschaft het bevoegd gezag van een niet uit ’s Rijks kas bekostigde instelling bij de aanmelding de gegevens waaruit blijkt dat het onderwijs van voldoende kwaliteit is of zal zijn, en dat wordt voldaan aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 1.4.1, eerste lid.

  • 2 Indien Onze Minister de aanvraag om toepassing van artikel 1.4.1 inwilligt, registreert hij bij de eerstvolgende gelegenheid daartoe, de opleiding in het Centraal register.

Artikel 6.2.2. Beëindiging diploma-erkenning ten aanzien van beroepsopleidingen, verzorgd door niet uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen

  • 1 Onze Minister kan ten aanzien van een beroepsopleiding, verzorgd door een niet uit ’s Rijks kas bekostigde instelling, het recht, bedoeld in artikel 1.4.1, ontnemen indien

  • 2 Een beschikking op grond van het eerste lid houdt in dat aan de examens of onderdelen daarvan geen diploma of certificaat als bedoeld in artikel 7.4.6 is verbonden en dat de registratie in het Centraal register wordt beëindigd.

Artikel 6.2.3. Waarschuwing

  • 1 Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6.2.2, eerste lid, onder a, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing op grond van zijn bevindingen ten aanzien van de kwaliteit van de opleiding, en maakt hij deze in het Centraal register bekend.

    Onze Minister geeft eerst toepassing aan artikel 6.2.2, eerste lid, onder a, nadat

    • a. na de waarschuwing ten minste een jaar verstreken is, en

    • b. Onze Minister aan de hand van een hernieuwd onderzoek tot het oordeel is gekomen dat niet of niet in voldoende mate gevolg is gegeven aan de waarschuwing.

  • 2 Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6.2.2, eerste lid, onder b, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing, onder bepaling van een termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven en desgewenst overleg met hem dienaangaande plaats kan vinden. De termijn waarbinnen aan de waarschuwing gevolg moet zijn gegeven bedraagt ten minste drie maanden.

  • 3 Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6.2.2, eerste lid, onder c, geeft hij het bevoegd gezag een waarschuwing, onder bepaling van een termijn van ten minste tien dagen waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven.

Art