Indien het leerstuk van de wetsontduiking wordt toegepast, dient op grond van de arresten
van 19 januari 1994, rolnrs. 29 237 en 29 265, BNB 1994/88* en BNB 1994/91*, de in
de 11-juli-arresten neergelegde wetstoepassing te worden beperkt tot het deel van
de verkoopprijs dat kan worden toegerekend aan de ten tijde van de afsplitsing aanwezige
reserves. De tussen het tijdstip van afsplitsing en het tijdstip van verkoop van de
aandelen in de kasgeldvennootschap gegenereerde baten vormen in beginsel geen inkomsten
uit vermogen. Indien aan de verkoop van de aandelen in de kasgeldvennootschap echter
zodanig vorm is gegeven dat deze verkoop wederom en ook los van die eerdere afsplitsing
kwalificeert als een zogenoemde kasgeldconstructie, wordt de volledige verkoopsom
in aanmerking genomen als inkomsten uit vermogen; zie het arrest BNB 1994/87c*.
Het leerstuk van de wetsontduiking blijft buiten beschouwing voor dat gedeelte van
de verkoopprijs dat valt toe te rekenen aan of dat voortkomt uit activa en passiva
die ten tijde van de afsplitsing op geen enkele wijze een band hadden met de voortgezette
onderneming (gedacht kan hierbij worden aan de situatie waarin vóór de afsplitsing
naast de onderneming nog andere activa aanwezig waren die met de onderneming nimmer
verband hielden en dus ook niet uit de onderneming waren gefinancierd). Het deel van
de verkoopprijs dat echter ziet op (uit het verleden) met de onderneming verband houdende
overtollige liquiditeiten is belast als inkomsten uit vermogen.
Voorts wijs ik er op dat indien de onderneming waarvan de kasgeldvennootschap is afgesplitst
vóór de eventuele verkoop van de aandelen in de kasgeldvennootschap geheel of nagenoeg
geheel wordt vervreemd aan een onafhankelijke derde, toepassing van het leerstuk van
de wetsontduiking bij verkoop van de aandelen in de kasgeldvennootschap niet meer
aan de orde komt. Een voorbeeld van een vennootschap die in dit verband als onafhankelijke
derde kan worden gezien, is de kopende vennootschap in het zogenoemde procuratiehoudersarrest,
Hoge Raad 17 maart 1982, rolnr. 20 629, BNB 1982/142.
Uit onder andere het arrest Hoge Raad 2 juni 1993, rolnr. 28 084, BNB 1993/246c*,
rechtsoverweging 3.8., en het arrest BNB 1994/87c*, rechtsoverweging 3.4., leid ik
voor wat betreft de toetsing aan de criteria voor toepassing van het leerstuk van
de wetsontduiking het volgende af: toepassing van het leerstuk van de wetsontduiking
komt in het geheel niet aan de orde in een situatie dat ten tijde van de afsplitsing
het ondernemingsvermogen, waarin de verkopende aandeelhouder zijn belang geheel of
nagenoeg geheel heeft behouden, in het totale eigen vermogen van de verkochte vennootschap
minder dan 10% uitmaakte, aangezien in dat geval geen sprake is van belastingverijdeling
als doorslaggevende beweegreden.
In de situatie dat louter door kunstgrepen onder de genoemde 10%-grens wordt gekomen
dient het kasgeldbeleid wel te worden toegepast. Uit het arrest Hoge Raad 11 september
1991, rolnr. 27 388, BNB 1991/317*, rechtsoverweging 4.4., leid ik af dat volgens
de Hoge Raad slechts bij afwezigheid van kunstgrepen geen sprake is van handelen in
fraudem legis. In de lopende procedures bij de Hoge Raad met rolnrs. 29 674 (V-N 1993,
blz. 2447), 30 026 (Infobulletin 94/39) en 30 332 (Infobulletin 94/797) is een nadere
invulling van het begrip ‘kunstgrepen’ aan de orde. Indien bijvoorbeeld in samenhang
met het samenstel van rechtshandelingen het totale eigen vermogen van de vennootschap
door een kunstgreep wordt verhoogd of indien de onderneming door een kunstgreep wordt
ontdaan van haar winstreserves zodat onder de 10%-grens wordt gekomen, wordt het kasgeldbeleid
toegepast.
Een bijzondere situatie doet zich voor bij een kasgeldconstructie met een zogenoemde
beleggingsvennootschap zoals onder andere aan de orde was in het arrest BNB 1994/87c*.
Ik doel op de situatie waarin de belastingplichtige geheel of nagenoeg geheel het
belang behoudt in activa – de vordering in rekening-courant op de aandeelhouder daaronder
begrepen – van de beleggingsvennootschap terwijl het totaal van de behouden activa
10% of meer bedraagt van het totale eigen vermogen van de vennootschap. Ten aanzien
van de te belasten bate geldt in een dergelijke situatie het volgende.
Naar mijn mening brengt een redelijke wetstoepassing in een dergelijk geval met zich
mee dat ter bepaling van de als inkomsten uit vermogen aan te merken bate een pro-rata-berekening
dient te worden gehanteerd. De in de verkoopsom begrepen vergoeding voor de reserves
wordt voor het deel dat betrekking heeft op het geheel of nagenoeg geheel behouden
belang aangemerkt als inkomsten uit vermogen; het restant van de verkoopsom wordt
ten hoogste belast als winst uit aanmerkelijk belang.