Rijnvaartpolitiereglement 1995

Geraadpleegd op 10-12-2024.
Geldend van 01-12-2016 t/m 28-06-2018

Besluit van 15 september 1994, houdende het van kracht zijn voor de Rijn in Nederland van het Reglement van politie voor de Rijnvaart

I. Bepalingen van toepassing op de gehele Rijn

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.01. Betekenis van enige uitdrukkingen

In dit reglement wordt verstaan onder:

  • a. schip: een binnenschip met inbegrip van een klein schip en een veerpont, zomede een drijvend werktuig en een zeeschip;

  • b. motorschip: een schip dat gebruik maakt van zijn eigen mechanische middelen tot voortbeweging, met uitzondering van een schip waarvan de motor slechts wordt gebruikt voor het zich verplaatsen over een kleine afstand (bijvoorbeeld in havens of op laad- en losplaatsen) of ter verbetering van zijn bestuurbaarheid wanneer het wordt gesleept of geduwd;

  • c. samenstel: een sleep, een duwstel of een gekoppeld samenstel;

  • d. sleep: een samenstel van één of meer schepen, drijvende inrichtingen of drijvende voorwerpen, dat door één of meer motorschepen wordt gesleept; deze laatsten maken deel uit van het samenstel;

  • e. duwstel: een hecht samenstel van schepen, waarvan er ten minste één is geplaatst vóór het motorschip, dat dient voor het voortbewegen van het samenstel, dan wel vóór de beide motorschepen, die dienen voor het voortbewegen van het samenstel, en die worden aangeduid als "duwboot" of "duwboten". Hieronder wordt ook verstaan een duwstel dat is samengesteld uit een duwend en een geduwd schip waarvan de koppelingen een beheerst knikken mogelijk maken;

  • f. duwbak: een schip dat is gebouwd of in het bijzonder geschikt is om te worden geduwd;

  • g. zeeschipbak: een duwbak die is gebouwd om aan boord van een zeeschip te kunnen worden vervoerd en om de binnenwateren te bevaren;

  • h. gekoppeld samenstel: een samenstel van langszijde van elkaar vastgemaakte schepen, waarvan er geen is geplaatst vóór het motorschip dat dient voor het voortbewegen van het samenstel;

  • i. drijvend werktuig: een drijvend bouwsel, met mechanische werktuigen, dat is bestemd om op vaarwegen of in havens te worden gebruikt, zoals een baggermolen, een elevator, een bok, een kraan;

  • j. drijvende inrichting: een drijvend bouwsel dat vanwege zijn bestemming in de regel niet wordt verplaatst, zoals een badinrichting, een dok, een steiger, een botenhuis;

  • k. drijvend voorwerp: een vlot, alsmede een ander voorwerp of samenstel van voorwerpen, dat geschikt is gemaakt om te varen en dat geen schip of drijvende inrichting is;

  • l. veerpont: een schip dat een veerdienst onderhoudt, waarbij de vaarweg wordt overgestoken, en dat door de bevoegde autoriteit als veerpont wordt aangemerkt;

  • m. Klein schip: een schip waarvan de maximale lengte van de romp, zonder het roer en de boegspriet, minder is dan 20 m met uitzondering van:

    • een schip dat andere dan kleine schepen mag slepen, mag duwen of langszijde vastgemaakt mag medevoeren;

    • een schip dat meer dan 12 passagiers mag vervoeren;

    • een veerpont;

    • een duwbak;

  • n. zeilschip: een schip dat uitsluitend onder zeil vaart. Een schip dat onder zeil vaart en tegelijkertijd zijn mechanische middelen tot voortbeweging gebruikt is een motorschip;

  • o. stilliggend schip, drijvend voorwerp of drijvende inrichting: een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting dat direct of indirect hetzij ten anker, hetzij aan de oever gemeerd ligt;

  • p. varend schip, drijvend voorwerp of drijvende inrichting: een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting dat noch direct of indirect ten anker of gemeerd ligt noch is vastgevaren;

  • q. op radar varend schip: een schip dat gebruik maakt van radar voor het varen bij slecht zicht;

  • r. des nachts: de tijd tussen zonsondergang en zonsopgang;

  • s. des daags: de tijd tussen zonsopgang en zonsondergang;

  • t. wit licht, rood licht, groen licht, geel licht en blauw licht: een licht waarvan de kleur voldoet aan de eisen van tabel 2 van de Europese norm EN 14744 : 2005;

  • u. krachtig licht, helder licht en gewoon licht: een licht waarvan de sterkte voldoet aan de eisen van tabel 1 van de Europese norm EN 14744 : 2005;

  • v. flikkerlicht, snel flikkerlicht: een periodelicht waarvan het aantal regelmatige lichtverschijningen als flikkerlicht voldoet aan de eisen van regel 1 en als snel licht aan de eisen van regel 2 of regel 3 van tabel 3 van de Europese norm EN 14744 : 2005;

  • w. korte stoot: een geluidssein, durende ongeveer 1 seconde; lange stoot: een geluidssein, durende ongeveer 4 seconden en waarbij de tijdruimte tussen de opeenvolgende stoten ongeveer 1 seconde bedraagt;

  • x. reeks zeer korte stoten: een reeks van ten minste 6 stoten, elk durende ongeveer 1/4 seconde en waarbij de tijdruimte tussen de opeenvolgende stoten ongeveer 1/4 seconde bedraagt;

  • y. linker- en rechteroever: de zijden van de vaarweg gezien in de richting van de bron naar de monding;

  • z. stroomopwaarts: de richting naar de bronnen van de Rijn, met inbegrip van die riviergedeelten waar de stroomrichting met het getij verandert;

  • aa. ADN: het in de bijlage bij het Europees Verdrag inzake het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over binnenwateren opgenomen Reglement (ADN);

  • ab. snel schip: een motorschip, met uitzondering van een klein schip, dat met een snelheid van meer dan 40 km per uur ten opzichte van het water kan varen (bijvoorbeeld een draagvleugelboot, een luchtkussenvaartuig of een motorschip met meervoudige romp), terwijl dit in het certificaat van onderzoek is aangetekend.

Artikel 1.02. Schipper

  • 2 Een samenstel moet eveneens onder het gezag van een schipper zijn gesteld, die de daartoe vereiste bekwaamheid bezit.

    De schipper van het motorschip dat hoofdzakelijk voor het voortbewegen zorgt is de schipper van het samenstel.

    Wanneer meer dan één schip hoofdzakelijk voor het voortbewegen dient, moet de schipper van het samenstel tijdig worden aangewezen.

    Indien een duwstel door twee duwboten naast elkaar wordt voortbewogen, is de schipper van de duwboot aan stuurboord de schipper van het samenstel.

  • 3 Schepen van een duwstel, met uitzondering van de duwboot, behoeven geen schipper te hebben, maar zij zijn gesteld onder het gezag van de schipper van de duwboot. Wanneer zich in een gekoppeld samenstel een duwbak bevindt, kan de schipper van dit samenstel tegelijkertijd de functie van schipper van de duwbak vervullen.

  • 4 Tijdens de vaart moet de schipper aan boord zijn; de schipper van een drijvend werktuig moet tevens aan boord zijn wanneer het werktuig in bedrijf is.

  • 5 De schipper is verantwoordelijk voor de naleving van dit reglement, onverminderd de verantwoordelijkheid van derden.

    De schipper van een samenstel is verantwoordelijk voor de naleving van dit reglement, voor zover de bepalingen daarvan op samenstellen van toepassing zijn.

    De schipper van een schip dat gesleept wordt moet de bevelen van de schipper van de sleep opvolgen. Hij moet evenwel, ook wanneer zulke bevelen niet worden gegeven, alle maatregelen nemen die voor het op juiste wijze voeren van zijn schip door de omstandigheden worden geboden. Dezelfde voorschriften gelden voor de schipper van een schip van een gekoppeld samenstel, voor zover hij geen schipper van het samenstel is.

  • 6 Indien voor een stilliggend schip of drijvend voorwerp een persoon op grond van artikel 7.08 met de bewaking of het toezicht is belast, treedt deze persoon op als schipper.

  • 7 De schipper mag in zijn functioneren niet worden belemmerd door oververmoeidheid of de gevolgen van het gebruik van alcohol, van medicijnen of van drugs, dan wel door enige andere oorzaak.

    Indien hij een alcoholconcentratie in het bloed heeft van 0,5 promille of meer, dan wel hij een hoeveelheid alcohol in zijn lichaam heeft die een zodanige alcoholconcentratie in het bloed dan wel een daarmee overeenkomende alcoholconcentratie in de uitgeademde lucht oplevert, is het de schipper verboden het schip te voeren.

Artikel 1.03. Verplichtingen van de bemanning en van andere personen aan boord

  • 1 Een lid van de bemanning van een schip moet de aanwijzingen opvolgen, die hem door de schipper van het schip binnen de grenzen van diens verantwoordelijkheid worden gegeven. Hij moet medewerken aan de naleving van dit reglement.

  • 2 Ieder ander die zich aan boord van een schip bevindt moet de aanwijzingen opvolgen, die hem door de schipper in het belang van de veiligheid van de scheepvaart of van de goede orde aan boord worden gegeven.

  • 3 Een lid van de bemanning en ieder ander persoon die zich aan boord bevindt en die tijdelijk zelfstandig de koers en de snelheid van het schip bepaalt, is eveneens verantwoordelijk voor de naleving van dit reglement.

  • 4 De dienstdoende leden van de minimumbemanning in de zin van het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn, en andere personen aan boord die tijdelijk zelfstandig de koers en de snelheid van het schip bepalen, mogen in hun functioneren niet worden belemmerd door oververmoeidheid of de gevolgen van het gebruik van alcohol, medicijnen of drugs, dan wel door enige andere oorzaak.

    Indien zij een alcoholconcentratie in het bloed hebben van 0,5 promille of meer, dan wel een hoeveelheid alcohol in het lichaam hebben die een dienovereenkomstige alcoholconcentratie in het bloed dan wel een daarmee overeenkomende alcoholconcentratie in uitgeademde lucht oplevert, is het deze personen verboden de koers en de snelheid van het schip te bepalen.

Artikel 1.04. Algemene plicht tot waakzaamheid

De schipper moet, ook bij ontbreken van uitdrukkelijke voorschriften in dit reglement, alle voorzorgsmaatregelen nemen die door de algemene plicht tot waakzaamheid en door goede zeemanschap worden gevorderd, teneinde met name te voorkomen dat:

  • a. het leven van personen in gevaar wordt gebracht;

  • b. schade wordt veroorzaakt aan andere schepen of aan drijvende voorwerpen, aan oevers of aan werken en inrichtingen van welke aard ook die zich in de vaarweg of op de oevers daarvan bevinden;

  • c. hinder voor de scheepvaart ontstaat;

  • d. het milieu in ernstige mate kan worden beïnvloed.

Artikel 1.05. Gedrag onder bijzondere omstandigheden

De schipper moet bij dreigend gevaar alle maatregelen nemen die de omstandigheden vorderen, zelfs indien deze ertoe zouden nopen af te wijken van dit reglement.

Artikel 1.06. Gebruik van de vaarweg

Onverminderd de artikelen 8.08, 9.02, tiende lid, 10.01, 10.02, 11.01 en 11.02 moeten de lengte, de breedte, de hoogte boven water, de diepgang en de snelheid van een schip of een samenstel verenigbaar zijn met de karakteristiek en de afmetingen van de vaarweg en van de kunstwerken.

Artikel 1.07. Eisen met betrekking tot de belading, het uitzicht en het ten hoogste toegelaten aantal passagiers

  • 1 Een schip mag niet zodanig zijn beladen dat het inzinkt tot over het vlak door de onderkant der inzinkingsmerken.

  • 2 Tijdens de vaart mag de lading het directe of indirecte uitzicht niet meer beperken dan tot 350 m vóór de boeg.

  • 3 De wijze van de belading mag de stabiliteit van het schip en de hechtheid van de romp niet in gevaar brengen.

  • 4 De stabiliteit van schepen die containers vervoeren moet te allen tijde zijn gewaarborgd. De schipper moet aantonen dat vóór het begin van het laden en het lossen alsmede vóór vertrek een stabiliteitscontrole is uitgevoerd.

    De stabiliteitscontrole kan handmatig of met behulp van een beladingscomputer worden verricht. Het resultaat van de stabiliteitscontrole en het actuele stuwplan moeten aan boord worden bewaard en te allen tijde geraadpleegd kunnen worden.

    De schepen moeten bovendien de stabiliteitsbescheiden overeenkomstig artikel 22.01 van het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn aan boord bewaren.

    Een stabiliteitscontrole is niet vereist bij schepen die containers vervoeren, indien het schip in de breedte:

    • a. ten hoogste drie rijen containers kan laden en vanaf de laadruimbodem in slechts één laag containers is geladen, of

    • b. vier of meer rijen containers kan laden en uitsluitend met containers in ten hoogste twee lagen vanaf de laadruimbodem is geladen.

  • 5 Een schip dat is bestemd voor het vervoer van passagiers mag niet meer passagiers aan boord hebben dan door de bevoegde autoriteit is toegestaan. Onverminderd de eerste volzin mogen zich aan boord van een snel schip niet meer personen bevinden dan er zitplaatsen beschikbaar zijn.

Artikel 1.08. Bouw, uitrusting en bemanning van een schip

  • 1 Een schip moet zodanig zijn gebouwd en uitgerust, dat de veiligheid van de opvarenden en die van de scheepvaart zijn verzekerd en dat aan dit reglement kan worden voldaan.

  • 2 Ieder schip moet een bemanning hebben, voldoende in aantal en geschiktheid om de veiligheid van de opvarenden en die van de scheepvaart te verzekeren.

  • 3 Aan deze voorwaarden wordt geacht te zijn voldaan wanneer het schip krachtens het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn van een certificaat of van een volgens dit reglement als gelijkwaardig erkend certificaat is voorzien, en de bouw en de uitrusting overeenstemmen met de in dat certificaat vermelde gegevens en wanneer de bemanning en de bedrijfsuitoefening in overeenstemming zijn met de voorschriften van het Reglement betreffende het Scheepvaartpersoneel op de Rijn.

  • 4 Onverminderd het derde lid, moeten de in onderdeel 44 van het certificaat van onderzoek vermelde individuele reddingsmiddelen voor passagiers geschikt zijn, qua aantal en verdeling per type overeenkomen met het aantal aan boord zijnde volwassenen en kinderen en aan boord beschikbaar zijn, waarbij voor kinderen met een lichaamsgewicht tot en met 30 kg of maximaal 6 jaar oud uitsluitend harde zwemvesten als bedoeld in artikel 10.05, tweede lid, van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn zijn toegestaan.

Artikel 1.09. Bediening van het roer

  • 1 Tijdens de vaart moet het roer worden bediend door ten minste één daartoe bekwaam persoon die de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt.

  • 2 De voorwaarde aangaande de leeftijd geldt niet voor kleine schepen zonder motor.

  • 3 Teneinde te verzekeren dat het schip op de juiste wijze wordt gevoerd moet de roerganger in staat zijn alle in de stuurhut binnenkomende of van daar uitgaande inlichtingen en aanwijzingen te vernemen en te geven. In het bijzonder moet hij in de gelegenheid zijn geluidsseinen te horen en moet hij naar alle zijden een voldoende vrij uitzicht hebben.

  • 4 Indien bijzondere omstandigheden dit vorderen, moet een uitkijk of luisterpost die de roerganger inlicht aanwezig zijn.

  • 5 Op ieder snel schip moet tijdens de vaart het roer worden bediend door een persoon die houder is van een Rijnpatent of een vaarbevoegdheidsbewijs dat volgens het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn als gelijkwaardig erkend of toegelaten is en vereist is voor het te bevaren riviergedeelte, alsmede een radargetuigschrift dat is afgegeven of als gelijkwaardig erkend volgens het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn.

    Een tweede persoon die eveneens houder is van de twee bovengenoemde bewijzen, moet zich in de stuurhut bevinden, behalve tijdens het aanleggen en afvaren, in de sluizen of in de voorhavens van de sluizen.

Artikel 1.10. Scheepsbescheiden en andere documenten aan boord

  • 1 Aan boord van een schip moeten de volgende bescheiden en andere documenten, voor zover deze door de daartoe gestelde bijzondere bepalingen voorgeschreven worden, aanwezig zijn:

    • a. het certificaat van onderzoek voor het schip of het document dat hiervoor in de plaats treedt, of een krachtens het Reglement onderzoek schepen op de Rijn als gelijkwaardig erkend certificaat;

    • b. een Rijnpatent of een volgens het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn als gelijkwaardig erkend of toegelaten vaarbevoegdheidsbewijs voor het te bevaren riviergedeelte, en voor de overige leden van de bemanning het naar behoren bijgehouden dienstboekje of een volgens dit reglement afgegeven groot patent of als gelijkwaardig erkend vaarbevoegdheidsbewijs; bij de als gelijkwaardig erkende vaarbevoegdheidsbewijzen moet de schipper bovendien voor bepaalde riviergedeelten het volgens het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn vereiste bewijs voor riviergedeelten bezitten;

    • c. het naar behoren bijgehouden vaartijdenboek met inbegrip van de verklaring overeenkomstig bijlage A4 van het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn of een kopie van de bladzijde met de aantekeningen van de vaar- en rusttijden uit het vaartijdenboek van het schip waarop de laatste reis van het bemanningslid heeft plaatsgevonden;

    • d. de verklaring inzake de afgifte van het vaartijdenboek;

    • e. de verklaring inzake het behoren tot de Rijnvaart;

    • f. de meetbrief van het schip;

    • g. de verklaring betreffende de inbouw en het functioneren van de tachograaf, alsmede de voorgeschreven registratiebladen van de tachograaf;

    • h. een radargetuigschrift dat is afgegeven of als gelijkwaardig erkend volgens het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn; dit document hoeft niet aan boord te zijn, indien de patentkaart de vermelding «radar» bevat of een ander volgens dit reglement toegelaten vaarbevoegdheidsbewijs de overeenkomstige vermelding bevat. Indien de Centrale Commissie voor de Rijnvaart het vaarbevoegdheidsbewijs en het radargetuigschrift van een staat als gelijkwaardig heeft erkend, is het radargetuigschrift niet vereist, wanneer het vaarbevoegdheidsbewijs een overeenkomstige vermelding bevat;

    • i. de volgens artikel 7.06, eerste lid, van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn vereiste verklaring betreffende de inbouw en het functioneren van de radarinstallatie en de bochtaanwijzer;

    • k. het marifoon bedieningscertificaat, bedoeld in de bijlage 5 van de Regionale regeling betreffende de marifoondienst in de binnenvaart;

    • l. de vergunning of vergunningen voor het gebruik van de frequentieruimte of het registratiebewijs voor het gebruik van de frequentieruimte;

    • m. het Handboek voor de marifonie in de binnenvaart, algemeen deel en regionaal deel Rijn/Moezel;

    • n. het behoorlijk bijgehouden olie-afgifteboekje;

    • o. de bescheiden betreffende de stoomketels en andere onder druk staande vaten;

    • p. de verklaring betreffende de installaties voor vloeibaar gemaakte gassen;

    • q. de bescheiden betreffende elektrische installaties;

    • r. de keuringsbewijzen betreffende draagbare blustoestellen en vast ingebouwde brandblusinstallaties;

    • s. het keuringsbewijs betreffende de kranen;

    • t. de bescheiden vereist door het ADN, nrs. 8.1.2.1, 8.1.2.2 en 8.1.2.3;

    • u. bij containervervoer de door de Commissie van Deskundigen gekeurde stabiliteitsgegevens van het schip, met inbegrip van het stuwplan of de ladinglijst voor de onderhavige beladingstoestand en het resultaat van de stabiliteitsberekening voor de onderhavige, of een vergelijkbare vorige, dan wel een standaard beladingstoestand. De toegepaste berekeningsmethode moet daarbij opgegeven worden;

    • v. de verklaring betreffende de duur en de geografische begrenzing van de bouwwerkzaamheden, waar een schip bestemd voor bouwwerkzaamheden mag worden gebruikt;

    • w. op het riviergedeelte tussen Basel en Mannheim voor schepen met een lengte van meer dan 110 m het bewijs bedoeld in artikel 22a.05, tweede lid, onderdeel b, van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn;

    • x. de overeenkomstig artikel 8a.02, derde lid, van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn vereiste kopieën van het certificaat van typegoedkeuring en van het proces-verbaal van de motorkenmerken van iedere motor;

    • y. de verklaring voor de volgens artikel 10.02, tweede lid, onderdeel a, van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn voorgeschreven stalen trossen;

    • z. de verklaring betreffende de inbouw en het functioneren van het Inland AIS-apparaat;

    • aa. de verklaringen die volgens het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn voor het veiligheidspersoneel aan boord van passagiersschepen zijn voorgeschreven;

    • ab. de bunkerverklaring als bedoeld in Bijlage 2, Deel A, artikel 3.04, eerste lid, van het Verdrag inzake de verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn- en binnenvaart (CDNI), met inbegrip van de kwitanties van de vergoedingstransacties van het SPE-CDNI over een periode van ten minste twaalf maanden. Indien de laatste afname van gasolie meer dan twaalf maanden geleden heeft plaatsgevonden, dient ten minste de laatste bunkerverklaring aan boord aanwezig te zijn;

    • ac. de bij artikel 15.07, tweede lid, voorgeschreven losverklaring.

  • 2 De aanwezigheid van de in het eerste lid, onderdelen a, e en f, bedoelde bescheiden is evenwel niet vereist aan boord van duwbakken waarop een metalen plaat is aangebracht met een opschrift overeenkomstig het volgende model:

    UNIEK EUROPEES SCHEEPSIDENTIFICATIENUMMER:.......... – R

    CERTIFICAAT VAN ONDERZOEK

    • NUMMER:.................

    • COMMISSIE VAN DESKUNDIGEN:.....................

    • GELDIG TOT:........................

    waarbij uit een hoofdletter R, aangebracht achter het uniek Europees scheepsidentificatienummer, blijkt dat er een verklaring inzake het behoren tot de Rijnvaart is afgegeven.

    Indien de duwbak over een officieel scheepsnummer beschikt, moet dat begrip en het officiële scheepsnummer op de metalen plaat worden aangebracht.

    De gevraagde gegevens moeten, in goed leesbare letters met een hoogte van ten minste 6 mm, ingehakt of ingeslagen zijn.

    De metalen plaat moet een hoogte van ten minste 60 mm en een lengte van ten minste 120 mm hebben. Zij moet op het achterschip aan stuurboordzijde op een goed zichtbare plaats zijn bevestigd.

    De overeenstemming tussen de gegevens op de plaat, met uitzondering van de letter R, met die in het certificaat van onderzoek van de duwbak moet worden bevestigd door een Commissie van Deskundigen door middel van het aanbrengen op de plaat van een stempel.

    De in het eerste lid, onderdelen a, e en f, genoemde bescheiden moeten worden bewaard door de eigenaar van de duwbak.

    De aanwezigheid van de in het eerste lid, onderdeel x, bedoelde bescheiden is evenwel niet vereist, wanneer op de metalen plaat tevens het nummer van de typegoedkeuring, bedoeld in Bijlage J, deel I, onderdeel 1.1.3, van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn wordt vermeld.

  • 3 Op schepen bestemd voor bouwwerkzaamheden, bedoeld in het Reglement onderzoek schepen op de Rijn, waar een stuurhut of een woning ontbreekt, is de aanwezigheid van de in het eerste lid, onder a, e en f, bedoelde bescheiden niet vereist. Deze bescheiden moeten echter in ieder geval steeds in de nabijheid van de bouwwerkzaamheden voor handen zijn. Op schepen bestemd voor bouwwerkzaamheden moet een door de bevoegde autoriteit afgegeven verklaring betreffende de duur en de geografische begrenzing van de bouwwerkzaamheden, waar het schip mag worden gebruikt, aanwezig zijn.

  • 4 De bescheiden en andere documenten als bedoeld in het eerste lid moeten op verzoek van de ambtenaren van de bevoegde autoriteit worden overhandigd.

Artikel 1.11. Rijnvaartpolitiereglement 1995 aan boord

Aan boord van een schip, met uitzondering van een klein schip en een duwbak, moet een bijgewerkt exemplaar van dit reglement, met inbegrip van de op grond van artikel 1.22, derde lid, uitgevaardigde voorschriften, aanwezig zijn. Een exemplaar dat via een elektronisch middel op ieder moment geraadpleegd kan worden, is eveneens toegestaan.

Artikel 1.12. Gevaren verbonden aan het zich aan boord bevinden van voorwerpen; verlies van voorwerpen; hindernissen

  • 1 Een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting mag geen voorwerpen hebben uitsteken die zouden kunnen leiden tot één van de in artikel 1.04 bedoelde ongewenste omstandigheden.

  • 2 Indien de ankers zijn gelicht, mogen zij niet onder de bodem of kiel van het schip uitsteken.

  • 3 De schipper van een schip of een drijvend voorwerp dat een voorwerp verliest waardoor een belemmering van of een gevaar voor de scheepvaart kan ontstaan, moet daarvan onverwijld kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit en daarbij zo nauwkeurig mogelijk de plaats aangeven waar het voorwerp is verloren. Zo mogelijk moet hij bovendien deze plaats met een kenteken aanduiden.

  • 4 De schipper van een schip dat een hindernis in de vaarweg aantreft, moet daarvan onverwijld kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit en daarbij zo nauwkeurig mogelijk de plaats aangeven waar de hindernis is aangetroffen.

Artikel 1.13. Bescherming van verkeerstekens

  • 1 Een schip mag verkeerstekens (boeien, drijvers, bakens, waarschuwingsvlotten met verkeerstekens, enz.) niet gebruiken om daaraan te meren of daaraan te verhalen, niet beschadigen en niet ongeschikt voor hun bestemming maken.

  • 2 Indien een schip of een drijvend voorwerp een verkeersteken heeft verplaatst of een inrichting heeft beschadigd, die deel uitmaakt van het stelsel van verkeerstekens van de vaarweg, moet de schipper daarvan onverwijld kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit.

  • 3 In het algemeen genomen heeft de schipper de verplichting het in het ongerede of beschadigd zijn van verkeerstekens (het niet functioneren van een licht, de verplaatsing van een boei, de vernieling van een verkeersteken) onverwijld ter kennis van de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit te brengen.

Artikel 1.14. Beschadiging van kunstwerken

Indien een schip of een drijvend voorwerp een kunstwerk (sluis, brug, krib, enz.) heeft beschadigd, moet de schipper daarvan onverwijld kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit.

Artikel 1.15. Verbod tot het te water doen geraken van voorwerpen of vloeistoffen

  • 1 Het is verboden vaste voorwerpen of vloeistoffen die hinder of gevaar voor de scheepvaart of voor andere gebruikers van de vaarweg kunnen veroorzaken te water te doen geraken.

  • 2 Indien zodanige voorwerpen of vloeistoffen te water geraken of dreigen te geraken, moet de schipper onverwijld daarvan kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit en daarbij zo nauwkeurig mogelijk de aard van deze voorwerpen of vloeistoffen en de plaats waar zij te water zijn geraakt of dreigen te geraken aangeven.

Artikel 1.16. Redding en bijstand

  • 1 Bij een ongeval dat de opvarenden van een schip in gevaar brengt moet de schipper alle hem ten dienste staande middelen tot hun redding aanwenden.

  • 2 De schipper van een schip dat zich in de nabijheid bevindt van een schip of drijvend voorwerp dat door een ongeval is getroffen, waarbij personen gevaar lopen of waardoor het vaarwater dreigt te worden versperd, is verplicht, voor zover dit met de veiligheid van zijn schip is te verenigen, onverwijld bijstand te verlenen.

Artikel 1.17. Vastgevaren of gezonken schepen; aangifte van ongevallen

  • 1 De schipper van een schip of een drijvend voorwerp dat is vastgevaren of gezonken moet zo spoedig mogelijk daarvan kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit. De schipper of een ander lid der bemanning moet aan boord of in de nabijheid van de plaats van het ongeval blijven zolang de bevoegde autoriteit hem niet heeft toegestaan zich te verwijderen.

  • 2 Tenzij dit klaarblijkelijk niet nodig is, moet de schipper, onverminderd artikel 3.25, zo spoedig mogelijk naderende schepen of drijvende voorwerpen laten waarschuwen op daarvoor geschikte plaatsen en op zodanige afstand van de plaats van het ongeval, dat deze schepen of drijvende voorwerpen tijdig de nodige maatregelen kunnen nemen.

  • 3 Indien op de wachtplaats van een sluis of in een sluis een ongeval is geschied moet de schipper onmiddellijk de dienstdoende sluismeester daarvan in kennis stellen.

Artikel 1.18. Verplichting tot vrijmaking van het vaarwater

  • 1 Indien een schip of een drijvend voorwerp dat is vastgevaren of gezonken, dan wel een door een schip of een drijvend voorwerp verloren voorwerp, het vaarwater geheel of gedeeltelijk verspert of dreigt te versperren, moet de schipper de nodige maatregelen nemen om het vaarwater zo spoedig mogelijk vrij te maken.

  • 2 Een overeenkomstige verplichting geldt voor de schipper wiens schip of drijvend voorwerp dreigt te zinken of onmanoeuvreerbaar wordt.

  • 3 De verplichting schepen of drijvende voorwerpen die zijn vastgevaren of gezonken, dan wel voorwerpen die zijn verloren, uit de rivier te verwijderen wordt geregeld door de nationale wetgeving.

  • 4 De bevoegde autoriteit kan onmiddellijk tot opruiming overgaan, wanneer hij van oordeel is, dat dit niet kan worden uitgesteld.

Artikel 1.19. Verkeersaanwijzingen

Een schipper is verplicht aan een verkeersaanwijzing gevolg te geven die hem door de ambtenaren van de bevoegde autoriteit ter verzekering van de veiligheid en de goede orde van de scheepvaart wordt gegeven. Dit geldt ook in geval van een grensoverschrijdende achtervolging.

Artikel 1.20. Toezicht

De schipper moet de ambtenaren van de bevoegde autoriteit de nodige medewerking verlenen, in het bijzonder het onmiddellijk aan boord komen van hen vergemakkelijken, teneinde hen in staat te stellen zich er van te vergewissen dat de bepalingen van dit reglement worden nageleefd.

Artikel 1.21. Bijzondere transporten; amfibievoertuigen

  • 1 Als een bijzonder transport wordt beschouwd het verplaatsen op de vaarweg:

    • a. van een schip of een samenstel dat niet voldoet aan de artikelen 1.06 en 1.08, eerste lid;

    • b. van een drijvende inrichting;

    • c. van een drijvend voorwerp, tenzij het verplaatsen daarvan klaarblijkelijk geen hinder of gevaar voor de scheepvaart en geen schade aan de kunstwerken kan veroorzaken.

    Een dergelijk transport is slechts toegestaan met een bijzondere vergunning die is afgegeven door de bevoegde autoriteit van het gedeelte van de vaarweg waarop zal worden gevaren. Deze autoriteit zal voor ieder bijzonder transport de voorwaarden vaststellen waaraan dit transport moet voldoen. Voor ieder bijzonder transport moet een schipper worden aangewezen, waarbij met artikel 1.02 rekening dient te worden gehouden.

  • 2 Een amfibievoertuig wordt voor de toepassing van dit reglement beschouwd als een klein schip.

Artikel 1.22. Voorschriften van tijdelijke aard

  • 1 De schipper moet de voorschriften van tijdelijke aard naleven die in bijzondere gevallen met het oog op de veiligheid en de goede orde van de scheepvaart door de bevoegde autoriteit worden vastgesteld en die door middel van een bekendmaking zijn afgekondigd.

  • 2 Deze voorschriften kunnen met name verband houden met werken die in de vaarweg worden uitgevoerd, met militaire oefeningen, met openbare evenementen in de zin van artikel 1.23 of met de gesteldheid van de vaarweg. Krachtens deze voorschriften kan op bepaalde gedeelten, waar bijzondere voorzorgsmaatregelen worden vereist en die door tonnen, bakens of andere tekens of door het opstellen van waarschuwingsposten zijn aangeduid, het varen des nachts of het varen met schepen met te grote diepgang worden verboden.

  • 3 Het eerste lid betreft eveneens de voorschriften die kunnen worden vastgesteld, wanneer het nodig blijkt maatregelen van orde voor de scheepvaart te nemen in afwachting van een wijziging van dit reglement of bij wijze van proef. Deze voorschriften hebben een geldigheidsduur van ten hoogste drie jaren. Zij treden in alle Oeverstaten op hetzelfde tijdstip in werking en worden onder dezelfde voorwaarden buiten werking gesteld.

Artikel 1.23. Toestemming voor evenementen

Voor het houden van sportevenementen, festiviteiten te water en andere evenementen, die de veiligheid en de vlotte afwikkeling van het scheepvaartverkeer in gevaar kunnen brengen, is toestemming van de bevoegde autoriteit vereist.

Artikel 1.24. Toepasselijkheid in havens en op laad- en losplaatsen

Dit reglement is eveneens van toepassing op wateroppervlakten die deel uit maken van havens en van laad- en losplaatsen, onverminderd de bijzondere voorschriften voor de scheepvaart die voor deze havens en laad- en losplaatsen zijn vastgesteld in verband met de plaatselijke omstandigheden en de eisen van het laden en het lossen.

Artikel 1.25. Voorschriften, toestemmingen en vergunningen

Voorschriften, toestemmingen en vergunningen kunnen door de bevoegde autoriteiten van voorwaarden en voorbehouden worden voorzien.

Hoofdstuk 2. Kentekens en diepgangsschalen van schepen; meting

Artikel 2.01. Kentekens van schepen, met uitzondering van kleine schepen en zeeschepen

  • 1 Bij een schip, met uitzondering van een klein schip en een zeeschip, moeten op de romp of op duurzaam bevestigde borden of platen de volgende kentekens worden aangebracht:

    • a. de naam die ook een kenspreuk kan zijn.

      De naam moet aan beide zijden van het schip en tevens, met uitzondering van een duwbak, van achteren zichtbaar worden aangebracht. Indien bij een gekoppeld samenstel of bij een duwstel één van de naamsaanduidingen van het schip dat voor de voortbeweging dient geheel of gedeeltelijk aan het zicht wordt onttrokken, moet zij worden herhaald op borden die zodanig zijn geplaatst, dat zij goed zichtbaar zijn in de richtingen waarin deze naamsaanduiding aan het gezicht is onttrokken. Bij ontbreken van de naam van het schip moet worden aangegeven hetzij de naam van de instelling waaraan het schip toebehoort (of de gebruikelijke afkorting daarvan), al dan niet gevolgd door een nummer, hetzij het nummer van teboekstelling dat, ter aanduiding van het land waarin de thuishaven of de plaats van teboekstelling is gelegen, wordt gevolgd door de letter of lettercombinatie vermeld in de bijlage 1;

    • b. de thuishaven of de plaats van teboekstelling.

      De naam van de thuishaven of de plaats van teboekstelling moet worden aangebracht hetzij aan beide zijden van het schip hetzij aan de achterzijde en moet worden gevolgd door de letter of lettercombinatie die het land aanduidt, waarin deze thuishaven of deze plaats van teboekstelling is gelegen;

    • c. het uniek Europees scheepsidentificatienummer, dat uit acht Arabische cijfers bestaat, waarbij de eerste drie cijfers het land en de instelling, die dat uniek Europees scheepsidentificatienummer hebben toegekend, aanduiden. Dit kenteken behoeft slechts te worden gevoerd door schepen waaraan een uniek Europees scheepsidentificatienummer is toegekend;

    • d. het officiële scheepsnummer, dat uit zeven Arabische cijfers bestaat, eventueel gevolgd door een kleine letter, waarbij de eerste twee cijfers het land en de instelling die het officiële scheepsnummer hebben toegekend, aanduiden. Dit kenteken behoeft slechts te worden gevoerd door schepen waaraan het officiële scheepsnummer is toegekend, dat nog niet in een uniek Europees scheepsidentificatienummer is omgezet.

      Het uniek Europees scheepsidentificatienummer en het officiële scheepsnummer worden aangebracht op de wijze, voorgeschreven onder a.

  • 2 Bovendien moet op een schip, met uitzondering van een klein schip en een zeeschip, zijn aangegeven:

    • a. indien het is bestemd voor het vervoer van goederen, het laadvermogen in tonnen. Deze aanduiding moet zijn aangebracht aan beide zijden van het schip, op de romp dan wel op duurzaam bevestigde borden of platen;

    • b. indien het is bestemd voor het vervoer van passagiers, het ten hoogste toegelaten aantal passagiers. Deze aanduiding moet zijn aangebracht op een goed waarneembare plaats aan boord.

  • 3 Bovenvermelde kentekens moeten zijn aangebracht in Latijnse letters en Arabische cijfers. Zij moeten goed leesbaar en onuitwisbaar zijn. De hoogte van de tekens moet voor de naam, het uniek Europees identificatienummer en het officiële scheepsnummer ten minste 20 cm en voor de overige aanduidingen ten minste 15 cm bedragen.

    De breedte van de tekens en de stamdikte moeten in goede verhouding tot de hoogte staan. De tekens moeten in lichte kleur op donkere ondergrond of in donkere kleur op lichte ondergrond worden aangebracht.

Artikel 2.02. Kentekens van kleine schepen

  • 1 Op een klein schip moet een officiëel kenteken worden aangebracht. Dit kenteken moet een hoogte hebben van ten minste 10 cm en het moet vooraan aan beide zijden van het schip zijn aangebracht, in lichte kleur op donkere ondergrond of in donkere kleur op lichte ondergrond.

  • 2 Aan kleine schepen kan bij bijzondere voorschriften van de bevoegde autoriteit vrijstelling worden verleend van het kenteken bedoeld in het eerste lid. In dit geval moeten op deze kleine schepen de volgende kentekens worden aangebracht:

    • a. de naam of de kenspreuk.

      De naam moet worden aangebracht aan de buitenzijde van het schip in goed leesbare en onuitwisbare Latijnse letters. Bij het ontbreken van de naam of de kenspreuk van het schip moet worden aangegeven de naam van de instelling, waaraan het schip toebehoort of de gebruikelijke afkorting daarvan, al dan niet gevolgd door een nummer. De tekens moeten in lichte kleur op donkere ondergrond of in donkere kleur op lichte ondergrond worden aangebracht;

    • b. de naam en de woonplaats van de eigenaar.

      De naam en de woonplaats moeten op een goed waarneembare plaats aan de binnen- of buitenzijde van het schip worden aangebracht.

  • 3 Op een bijboot van een schip behoeft echter, aan de binnen- of buitenzijde, slechts een zodanig kenteken te zijn aangebracht dat daaruit kan worden opgemaakt wie de eigenaar is.

Artikel 2.03. Meting

Een binnenschip dat is bestemd voor het vervoer van goederen, met uitzondering van een klein schip, moet zijn gemeten.

Artikel 2.04. Inzinkingsmerken en diepgangsschalen

  • 1 Een schip, met uitzondering van een klein schip, moet zijn voorzien van merken die het vlak van de grootste inzinking aangeven. Bij een zeeschip treedt de zomerzoetwateruitwatering in de plaats van het inzinkingsmerk. In het Reglement onderzoek schepen op de Rijn is aangegeven op welke wijze de grootste inzinking wordt vastgesteld en de inzinkingsmerken worden aangebracht.

  • 2 Een schip waarvan de diepgang 1 m kan bereiken, met uitzondering van een klein schip, moet van diepgangsschalen zijn voorzien. In het Reglement onderzoek schepen op de Rijn is aangegeven op welke wijze zij worden aangebracht.

Artikel 2.05. Kentekens van ankers

  • 1 Een scheepsanker moet van onuitwisbare kentekens zijn voorzien, die ten minste moeten bestaan uit hetzij het nummer van het certificaat van onderzoek van het schip waartoe het behoort en de letters van de Commissie van Deskundigen die dat certificaat heeft afgegeven, hetzij de naam en de woonplaats van de eigenaar van het schip. Indien een anker wordt gebruikt op een ander schip van dezelfde eigenaar, kunnen de oorspronkelijke kentekens worden gehandhaafd.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op de ankers van zeeschepen, van kleine schepen en van schepen die slechts bij uitzondering de Rijn bevaren.

I. Algemene bepalingen

Artikel 3.01. Begripsbepalingen en toepassing ( Bijlage 3: schets 1)

  • 1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

    • a. toplicht: een wit krachtig licht dat schijnt over een boog van de horizon van 225° en wel aan elke zijde van het schip van recht vooruit tot 22°30' achterlijker dan dwars en dat slechts over deze boog zichtbaar is;

    • b. boordlichten: een groen helder licht aan stuurboordszijde en een rood helder licht aan bakboordszijde, die elk schijnen over een boog van de horizon van 112°30' achterlijker dan dwars en die slechts over deze boog zichtbaar zijn;

    • c. heklicht: een wit helder of gewoon licht, dat schijnt over een boog van de horizon van 135° en wel aan elke zijde van het schip over 67°30' van recht achteruit en dat slechts over deze boog zichtbaar is;

    • d. rondom schijnend licht: een licht dat schijnt over een boog van 360°.

  • 2 Wanneer het zicht dit vereist, moeten de voor des nachts voorgeschreven lichten ook des daags worden gevoerd.

  • 3 Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt:

    • a. een duwstel, waarvan de grootste lengte en de grootste breedte niet meer dan 110 m respectievelijk 12 m bedragen, beschouwd als een alleenvarend motorschip van dezelfde afmetingen, en

    • b. een gekoppeld samenstel, waarvan de grootste lengte meer dan 140 m bedraagt, beschouwd als een duwstel van dezelfde lengte.

  • 4 Een schetsmatige weergave van de bij dit hoofdstuk voorgeschreven tekens is opgenomen in bijlage 3 van dit reglement.

Artikel 3.02. Lichten en navigatielantaarns

  • 1 Voor zover niet anders wordt bepaald, moeten de bij dit reglement voorgeschreven lichten naar alle zijden uitstralen en ononderbroken licht van gelijkmatige sterkte geven.

  • 2 Een schip mag slechts de navigatielantaarns gebruiken,

    • a. waarvan de lantaarnhuizen en toebehoren het keurmerk dragen, voorgeschreven in de richtlijn nr. 96/98/EG van de Raad van 20 december 1996, inzake uitrusting van zeeschepen (PbEG L 46), zoals gewijzigd door richtlijn nr. 2008/67/EG van de Commissie van 30 juni 2008 (PbEU L 171), en

    • b. waarvan de lichten voor wat betreft hun horizontale uitstraling, kleur en sterkte in overeenstemming zijn met dit reglement.

    Navigatielantaarns, waarvan de lantaarnhuizen, toebehoren en lichtbronnen voldoen aan de eisen van het op 30 november 2009 geldende Rijnvaartpolitiereglement of van richtlijn nr. 2006/87/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 12 december 2006 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van richtlijn nr. 82/714 van de Raad, kunnen nog steeds worden gebruikt.

  • 3 De lichten van stilliggende schepen die niet zijn uitgerust met een motor behoeven niet aan het gestelde in het tweede lid te voldoen. Bij goed zicht en tegen een donkere achtergrond dient de zichtbaarheid daarvan echter ongeveer 1000 m te bedragen.

Artikel 3.03. Vlaggen, borden en wimpels

  • 1 Voor zover niet anders wordt bepaald, moeten de bij dit reglement voorgeschreven vlaggen en borden rechthoekig zijn.

  • 2 De kleuren van de vlaggen, borden en wimpels mogen niet verbleekt of vervuild zijn.

  • 3 De afmetingen moeten zodanig zijn dat een goede zichtbaarheid wordt verzekerd. Aan deze voorwaarde wordt in ieder geval geacht te zijn voldaan:

    • -. bij vlaggen en borden, indien de lengte en de breedte elk ten minste 1 m bedragen;

    • -. bij wimpels, indien de lengte tenminste 1 m en de breedte aan één zijde tenminste 0,50 m bedraagt.

Artikel 3.04. Cylinders, bollen, kegels en ruiten

  • 1 De bij dit reglement voorgeschreven cylinders, bollen, kegels en ruiten kunnen worden vervangen door voorwerpen die op een afstand dezelfde vorm vertonen.

  • 2 De kleuren mogen niet verbleekt of vervuild zijn.

  • 3 De afmetingen moeten ten minste als volgt zijn:

    • a. voor cylinders: een hoogte van 80 cm en een middellijn van 50 cm;

    • b. voor bollen: een middellijn van 60 cm;

    • c. voor kegels: een hoogte van 60 cm en een middellijn van het grondvlak van 60 cm;

    • d. voor ruiten: een hoogte van 80 cm en een middellijn van 50 cm.

  • 4 In afwijking van het derde lid mogen voor kleine schepen voorwerpen van geringere afmetingen worden gebruikt, die in verhouding staan tot de grootte van het kleine schip. De afmetingen moeten echter in ieder geval zodanig zijn dat een goede zichtbaarheid wordt verzekerd.

Artikel 3.05. Verboden of bij uitzondering toegelaten tekens

  • 1 Het is verboden andere tekens te voeren of te tonen dan die welke in dit reglement worden vermeld dan wel deze tekens te voeren of te tonen onder andere omstandigheden dan die waarvoor zij in dit reglement zijn voorzien of worden toegelaten.

  • 2 Voor het wisselen van berichten tussen schepen onderling of tussen een schip en de wal is echter het gebruik van andere tekens toegestaan, mits deze niet kunnen leiden tot verwarring met de in dit reglement vermelde tekens.

Artikel 3.07. Verboden verlichting, zoeklichten, vlaggen, borden, wimpels enz.

  • 1 Het is verboden verlichting of zoeklichten, alsmede vlaggen, borden, wimpels of andere voorwerpen, op zodanige wijze te gebruiken, dat zij verward kunnen worden met de in dit reglement vermelde tekens dan wel de waarneembaarheid of de herkenning daarvan kunnen bemoeilijken.

  • 2 Het is verboden verlichting of zoeklichten op zodanige wijze te gebruiken, dat zij, door verblinding, gevaar of hinder voor de scheepvaart of voor het verkeer te land kunnen veroorzaken.

II. Nacht- en dagtekens

II.A. Tekens tijdens het varen

Artikel 3.08. Tekens van alleenvarende motorschepen (Bijlage 3: schetsen 2, 3 en 64)

  • 1 Een alleenvarend motorschip moet des nachts voeren:

    • a. een toplicht, dat moet worden gevoerd op het voorschip op een hoogte van ten minste 5 m boven het vlak door de inzinkingsmerken. Deze hoogte mag worden verminderd tot 4 m indien de lengte van het schip niet meer dan 40 m bedraagt;

    • b. boordlichten, die zich op gelijke hoogte en in één lijn loodrecht op de lengte-as van het schip moeten bevinden. Zij moeten ten minste 1 m lager dan het toplicht en ten minste 1 m daarachter worden gevoerd en moeten naar de binnenzijde van het schip zodanig zijn afgeschermd, dat het groene licht niet van bakboordszijde en het rode licht niet van stuurboordszijde kan worden gezien;

    • c. een heklicht op het achterschip.

  • 2 Een alleenvarend motorschip met een lengte van meer dan 110 m moet des nachts bovendien op het achterschip een tweede toplicht voeren op een grotere hoogte dan het toplicht op het voorschip.

  • 3 Een snel schip moet tijdens de vaart, zowel des nachts als des daags, behalve de overige tekens voorgeschreven bij dit reglement, voeren: twee gele krachtige snelle flikkerlichten. Deze flikkerlichten moeten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, op een geschikte plaats en zo hoog worden gevoerd dat zij van alle zijden zichtbaar zijn.

  • 4 Dit artikel is niet van toepassing op kleine schepen en op veerponten. Voor kleine schepen geldt artikel 3.13 en voor veerponten artikel 3.16.

Artikel 3.09. Tekens van varende slepen ( Bijlage 3: schetsen 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 10)

  • 1 Het motorschip aan de kop van een varende sleep moet voeren:

    • - des nachts:

      • a. behalve het toplicht en de boordlichten, voorgeschreven bij artikel 3.08, eerste lid onder a en b, een tweede toplicht, ongeveer 1 m onder het eerste toplicht en voor zover mogelijk ten minste 1 m hoger dan de boordlichten;

      • b. in plaats van het heklicht, bedoeld in artikel 3.08, eerste lid onder c, een geel heklicht aangebracht op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte dat het goed zichtbaar is voor de gesleepte lengte achter het schip.

    • - des daags:

      een gele cylinder, die aan de bovenzijde en aan de benedenzijde is voorzien van twee banden, zwart en wit, de witte banden aan de uiteinden van de cylinder, en die is aangebracht in verticale stand op het voorschip op een zodanige hoogte dat hij van alle zijden zichtbaar is.

  • 2 Indien een varende sleep aan de kop verscheidene motorschepen bevat die naast elkaar varen, al dan niet langszijde van elkaar vastgemaakt, moet elk van deze schepen voeren:

    • - des nachts:

      een derde toplicht, ongeveer 2 m onder het eerste toplicht, maar, voor zover mogelijk, ten minste 1 m hoger dan de boordlichten;

    • - des daags;

      de cylinder als bedoeld in het eerste lid.

    Hetzelfde geldt voor elk van de motorschepen die tezamen een schip, een drijvende inrichting of een drijvend voorwerp verplaatsen.

  • 3 Een schip van een sleep dat volgt achter het motorschip of de motorschepen, bedoeld in het eerste en tweede lid, moet voeren:

    • - des nachts:

      een wit helder rondom schijnend licht, op een hoogte van ten minste 5 m boven het vlak door de inzinkingsmerken. Deze hoogte mag worden verminderd tot 4 m indien de lengte van het schip niet meer dan 40 m bedraagt;

    • - des daags:

      een gele bol, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte dat hij van alle zijden zichtbaar is.

      Indien echter:

      • a. een lengte in een sleep langer is dan 110 m, moet deze lengte des nachts twee van deze lichten voeren, waarvan één voorop en één achterop;

      • b. een lengte in een sleep is samengesteld uit meer dan twee langszijde van elkaar vastgemaakte schepen, moeten alleen de schepen aan de buitenzijden dit licht of deze lichten dan wel deze bol voeren.

De lichten en de bollen van de gesleepte schepen moeten, voor zover mogelijk, op gelijke hoogte boven het wateroppervlak worden gevoerd.

  • 4 Het schip of de schepen die de laatste lengte van een varende sleep vormen moeten des nachts voeren:

    • a. het licht, voorgeschreven bij het derde lid, of het toplicht voorgeschreven bij artikel 3.08, eerste lid onder a;

    • b. het heklicht, voorgeschreven bij artikel 3.08, eerste lid onder c. Indien echter de laatste lengte van een sleep is samengesteld uit meer dan twee langszijde van elkaar vastgemaakte schepen, moeten alleen de schepen aan de buitenzijden dit heklicht voeren.

  • 5 Op de reden behoeven slepen, die slechts uit een motorschip en één gesleepte lengte bestaan, de bij dit artikel voorgeschreven dagtekens niet te voeren.

  • 6 Dit artikel geldt noch voor kleine schepen die uitsluitend kleine schepen slepen, noch voor gesleepte kleine schepen; voor deze kleine schepen geldt artikel 3.13, tweede en derde lid.

Artikel 3.10. Tekens van varende duwstellen ( Bijlage 3: schetsen 11, 12, 13 en 14)

  • 1 Een varend duwstel moet des nachts voeren:

    • a.

      • i. drie toplichten op het voorschip van het voorste schip of van het meest links geplaatste der voorste schepen, in de vorm van een gelijkzijdige driehoek met een horizontale basis in een vlak loodrecht op de lengte-as van het duwstel, het bovenste toplicht op een hoogte van ten minste 5 m boven het vlak door de inzinkingsmerken en de beide onderste toplichten ongeveer 1,25 m uit elkaar en ongeveer 1,10 m onder het bovenste toplicht;

      • ii. een toplicht op het voorste schip van elk ander schip dat van voren over de volle breedte zichtbaar is, voor zover mogelijk 3 m lager dan het bovenste toplicht bedoeld onder i.

      De masten waaraan deze toplichten worden gevoerd moeten zijn geplaatst in de lengte-as van het schip waarop zij zich bevinden;

    • b. boordlichten op het breedste gedeelte van het duwstel, zo dicht mogelijk bij de duwboot, ten hoogste 1 m binnen de zijkanten van het duwstel en ten minste 2 m boven het wateroppervlak;

    • c.

      • i. drie heklichten op het achterschip van de duwboot, in een horizontale lijn loodrecht op de lengte-as, telkens ongeveer 1,25 m uit elkaar en op een zodanige hoogte dat zij niet door één van de andere schepen van het duwstel aan het gezicht kunnen worden onttrokken;

      • ii. een heklicht op het achterschip van elk ander schip dat van achteren over de volle breedte zichtbaar is. Indien echter behalve de duwboot meer dan twee schepen van achteren zichtbaar zijn, moet dit heklicht alleen door de schepen aan de buitenzijden worden gevoerd.

  • 2 Een duwstel dat door twee duwboten naast elkaar wordt voortbewogen moet des nachts de heklichten bedoeld in het eerste lid, onder c.i, voeren op de duwboot aan stuurboord. De andere duwboot moet des nachts het heklicht bedoeld in het eerste lid, onder c.ii, voeren.

  • 3 Het eerste lid is eveneens van toepassing op duwstellen die des nachts worden gesleept. De heklichten bedoeld in het eerste lid, onder c.i, dienen echter geel in plaats van wit te zijn.

  • 4 Indien een duwstel des daags wordt gesleept, moet de duwboot voeren:

    een gele bol, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte dat hij van alle zijden zichtbaar is.

Artikel 3.11. Tekens van varende gekoppelde samenstellen ( Bijlage 3: schetsen 15, 16)

  • 1 Een varend gekoppeld samenstel moet des nachts voeren:

    • a. een toplicht op elk schip zoals voorgeschreven bij artikel 3.08, eerste lid onder a. Echter op een schip dat geen motorschip is mag in plaats van het toplicht worden gevoerd een licht zoals voorgeschreven bij artikel 3.09, derde lid, op een geschikte plaats en niet hoger dan het toplicht van het motorschip of de motorschepen;

    • b. boordlichten aan de buitenzijden van het samenstel en voor zover mogelijk op onderling dezelfde hoogte en ten minste 1 m lager dan het laagste licht bedoeld onder a. Deze lichten moeten voor het overige voldoen aan artikel 3.08, eerste lid onder b;

    • c. een heklicht op het achterschip van elk schip.

  • 2 Dit artikel is niet van toepassing op kleine schepen die slechts langszijde daarvan vastgemaakte kleine schepen voortbewegen of langszijde van een ander schip vastgemaakt worden voortbewogen. De voorschriften van toepassing op deze kleine schepen zijn vermeld in artikel 3.13, tweede en derde lid.

Artikel 3.12. Tekens van varende zeilschepen ( Bijlage 3: schets 17)

  • 1 Een varend zeilschip moet des nachts voeren:

Artikel 3.13. Tekens van varende kleine schepen ( Bijlage 3: schetsen 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26)

  • 1 Een alleenvarend klein motorschip moet des nachts voeren:

    hetzij

    • a. een toplicht, op dezelfde hoogte als de boordlichten en tenminste 1 m vóór deze lichten. Dit licht moet een helder licht zijn;

    • b. boordlichten. Deze lichten mogen gewone lichten zijn. Zij moeten zich op gelijke hoogte en in één lijn loodrecht op de lengte-as van het schip bevinden en moeten naar de binnenzijde van het schip zodanig zijn afgeschermd dat het groene licht niet van bakboordszijde en het rode licht niet van stuurboordszijde kan worden gezien;

    • c. een heklicht;

      hetzij

    • d. het toplicht, voorgeschreven onder a. Dit licht moet echter ten minste 1 m hoger dan de boordlichten worden gevoerd;

    • e. de boordlichten, voorgeschreven onder b. Deze lichten mogen echter onmiddellijk naast elkaar of in één lantaarn verenigd in de lengte-as van het schip aan of nabij de boeg worden gevoerd;

    • f. een heklicht. Dit licht behoeft niet te worden gevoerd indien, in plaats van het onder d bedoelde toplicht, een wit helder rondom schijnend licht wordt gevoerd.

  • 2 Een klein schip dat slechts kleine schepen sleept, dan wel slechts langszijde daarvan vastgemaakte kleine schepen voortbeweegt, moet des nachts de bij het eerste lid voorgeschreven lichten voeren.

  • 3 Een klein schip dat wordt gesleept, dan wel langszijde van een ander schip vastgemaakt wordt voortbewogen, moet des nachts een wit gewoon rondom schijnend licht voeren. Dit lid is niet van toepassing op de bijboten van schepen.

  • 4 Een alleenvarend klein zeilschip moet des nachts:

    hetzij de boordlichten voorgeschreven bij het eerste lid, onder b of e, en een heklicht voeren;

    hetzij deze boordlichten en het heklicht, verenigd in één lantaarn aan de top van de mast voeren;

    hetzij een wit gewoon rondom schijnend licht voeren, en bovendien bij het naderen van andere schepen een tweede wit gewoon licht tonen.

  • 5 Een alleenvarend klein schip dat niet door middel van een motor of door middel van zeilen wordt voortbewogen moet des nachts een wit gewoon rondom schijnend licht voeren. Bijboten van schepen die in deze omstandigheden verkeren behoeven echter slechts bij het naderen van andere schepen dit licht te tonen.

  • 6 Een klein schip dat onder zeil vaart en tegelijkertijd door middel van een motor wordt voortbewogen moet des daags voeren:

    een zwarte kegel met de punt naar beneden, zo hoog mogelijk, en op een plaats waar hij het best kan worden gezien.

Artikel 3.14. Bijkomende tekens van varende schepen die bepaalde gevaarlijke stoffen vervoeren ( Bijlage 3: schetsen 27a, 27b, 28a, 28b, 29, 30, 31, 32)

  • 1 Een varend schip dat bepaalde brandbare stoffen vervoert, bedoeld in het ADN, moet, behalve de overige tekens die worden voorgeschreven bij dit reglement, overeenkomstig ADN nr. 7.1.5.0 of nr. 7.2.5.0, voeren:

    • -. des nachts:

      een blauw licht;

    • -. des daags:

      een blauwe kegel met de punt naar beneden.

    Dit teken moet op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte worden gevoerd dat het van alle zijden zichtbaar is. In plaats van het dagteken kan ook één blauwe kegel op het voor- en één op het achterschip op een hoogte van ten minste 3 m boven het vlak door de inzinkingsmerken worden gevoerd.

  • 2 Een varend schip dat bepaalde voor de gezondheid schadelijke stoffen vervoert, bedoeld in het ADN, moet, behalve de overige tekens die worden voorgeschreven bij dit reglement, overeenkomstig ADN nr. 7.1.5.0 of nr. 7.2.5.0, voeren:

    • -. des nachts:

      twee blauwe lichten;

    • -. des daags:

      twee blauwe kegels met de punt naar beneden.

    Deze tekens moeten in een verticale lijn, met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte worden gevoerd, dat zij van alle zijden zichtbaar zijn. In plaats van de twee blauwe kegels kunnen ook telkens twee blauwe kegels op het voor- en op het achterschip worden gevoerd, waarvan de onderste op een hoogte van ten minste 3 m boven het vlak door de inzinkingsmerken is aangebracht.

  • 3 Een varend schip dat bepaalde ontplofbare stoffen vervoert, bedoeld in het ADN, moet, behalve de overige tekens die worden voorgeschreven bij dit reglement, overeenkomstig ADN nr. 7.1.5.0 of nr. 7.2.5.0, voeren:

    • -. des nachts:

      drie blauwe lichten;

    • -. des daags:

      drie blauwe kegels met de punt naar beneden.

    Deze tekens moeten in een verticale lijn, met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte worden gevoerd dat zij van alle zijden zichtbaar zijn.

  • 4 Indien een duwstel of gekoppeld samenstel één of meer schepen bevat bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, moet het schip dat dient voor het voortbewegen van het duwstel of gekoppeld samenstel de tekens, voorgeschreven in het eerste, tweede of derde lid, voeren.

  • 5 Een duwstel, dat door twee duwboten naast elkaar wordt voortbewogen, moet de tekens bedoeld in het vierde lid op de duwboot aan stuurboord voeren.

  • 6 Een schip, duwstel of gekoppeld samenstel dat verschillende gevaarlijke stoffen vervoert, bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, moet de tekens voeren voorgeschreven voor de gevaarlijke stof, die het grootste aantal blauwe lichten of kegels vereist.

  • 7 Een schip, dat geen tekens als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, moet voeren maar in het bezit is van een certificaat van goedkeuring, bedoeld in het ADN, nr. 8.1.8, en dat voldoet aan de veiligheidsvoorschriften die gelden voor een schip als bedoeld in het eerste lid, mag, indien het gelijktijdig geschut wil worden met een schip dat de tekens bedoeld in het eerste lid moet voeren, bij nadering van een sluis, de tekens bedoeld in het eerste lid voeren.

  • 8 De sterkte van de in dit artikel voorgeschreven blauwe lichten dient ten minste gelijk te zijn aan die van blauwe gewone lichten.

Artikel 3.15. Teken van varende schepen die meer dan 12 passagiers mogen vervoeren en waarvan de maximale lengte van de romp minder is dan 20 m ( Bijlage 3: schets 33)

Een varend schip dat meer dan 12 passagiers mag vervoeren en waarvan de maximale lengte van de romp minder is dan 20 m moet des daags voeren:

een gele ruit, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte dat hij van alle zijden zichtbaar is.

Artikel 3.16. Tekens van varende veerponten ( Bijlage 3: schetsen 34, 35, 36)

  • 1 Een varende niet-vrijvarende veerpont moet des nachts voeren:

    • a. een wit helder rondom schijnend licht op een hoogte van ten minste 5 m boven het vlak door de inzinkingsmerken. Deze hoogte mag echter worden verminderd, indien de lengte van de veerpont 15 m niet overschrijdt;

    • b. een groen helder rondom schijnend licht ongeveer 1 m boven het onder a bedoelde licht.

  • 2 De het meest bovenstrooms gelegen ankerschuit of drijver van een varende veerpont aan een langskabel moet des nachts zijn voorzien van een wit helder rondom schijnend licht, ten minste 3 m boven het wateroppervlak.

  • 3 Een varende vrijvarende veerpont moet des nachts voeren:

Artikel 3.17. Bijkomend teken van varende schepen die recht van voorrang hebben ( Bijlage 3: schets 37)

Een schip waaraan de bevoegde autoriteit het recht van voorrang heeft verleend voor de doorvaart op plaatsen waar de volgorde van doorvaren is geregeld moet, behalve de overige tekens voorgeschreven bij dit reglement, des daags voeren:

een rode wimpel op het voorschip op een voldoende hoogte om goed zichtbaar te zijn.

Artikel 3.18. Bijkomende tekens van varende schepen die onmanoeuvreerbaar zijn ( Bijlage 3: schets 38)

Een varend schip dat onmanoeuvreerbaar is moet, behalve de overige tekens voorgeschreven bij dit reglement, zo nodig:

  • -. des nachts:

    een rood licht tonen waarmee heen en weer wordt gezwaaid;

  • -. des daags:

    een rode vlag tonen waarmee heen en weer wordt gezwaaid,

    of het bij dit reglement voorgeschreven geluidssein geven, dan wel zowel het een als het ander tegelijkertijd verrichten.

De vlag mag worden vervangen door een bord van dezelfde kleur.

Artikel 3.19. Tekens van varende drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen ( Bijlage 3: schets 39)

Onverminderd de bijzondere voorwaarden die ingevolge artikel 1.21 kunnen worden gesteld, moeten varende drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen des nachts voeren:

witte heldere rondom schijnende lichten, in voldoend aantal om hun omtrek aan te duiden.

II .B. Tekens tijdens het stilliggen

Artikel 3.20. Tekens van stilliggende schepen ( Bijlage 3: schetsen 40, 41)

  • 1 Een schip dat stilligt, met uitzondering van een klein schip of een schip vermeld in de artikelen 3.22 en 3.25, moet des nachts voeren:

    een wit gewoon rondom schijnend licht aan de zijde van het vaarwater op een hoogte van ten minste 3 m boven het vlak door de inzinkingsmerken.

    In plaats van dit licht mogen ook 2 witte gewone rondom schijnende lichten aan de zijde van het vaarwater op dezelfde hoogte, één op het voorschip en één op het achterschip, worden gevoerd.

  • 2 Een klein schip dat stilligt, met uitzondering van de bijboot van een schip, moet des nachts voeren:

    een wit gewoon rondom schijnend licht aan de zijde van het vaarwater.

  • 3 De in dit artikel bedoelde lichten behoeven niet gevoerd te worden:

    • a. indien het schip deel uitmaakt van een groep van schepen, waarvan verwacht mag worden dat hij niet voor het einde van de nacht uiteen zal gaan, en de schepen van deze groep aan de zijde van het vaarwater het bij het eerste lid voorgeschreven licht voeren;

    • b. indien het schip zich geheel tussen niet overstroomde kribben bevindt, dan wel achter een boven water uitstekende strekdam stilligt;

    • c. indien het schip aan de oever stilligt en vanaf die oever voldoende wordt verlicht.

  • 4 Indien schepen op een in het bijzonder voor hen bestemde ligplaats bij elkaar stilliggen kunnen in bijzondere gevallen bepaalde schepen daarvan door de bevoegde autoriteit van de verplichting tot het voeren van de in dit artikel voorgeschreven lichten worden vrijgesteld.

Artikel 3.21. Bijkomende tekens van stilliggende schepen die bepaalde gevaarlijke stoffen vervoeren ( Bijlage 3: schetsen 42, 43, 44)

Artikel 3.14 is eveneens van toepassing op het in dat artikel bedoelde schip, duwstel en gekoppeld samenstel, wanneer deze stilliggen.

Artikel 3.22. Tekens van op hun aanlegplaats stilliggende veerponten ( Bijlage 3: schets 45, 46)

  • 1 Een op zijn aanlegplaats stilliggende niet-vrijvarende veerpont moet des nachts de bij artikel 3.16, eerste lid, voorgeschreven lichten voeren.

    Bovendien moet de het meest bovenstrooms gelegen ankerschuit of drijver van een veerpont aan een langskabel des nachts het bij artikel 3.16, tweede lid, voorgeschreven licht voeren.

Artikel 3.23. Tekens van drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen bij het stilliggen (Bijlage 3: schets 47)

Onverminderd de bijzondere voorwaarden die overeenkomstig artikel 1.21 kunnen worden opgelegd, moeten drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen bij het stilliggen des nachts van alle zijden zichtbare witte gewone lichten voeren, in voldoende aantal om hun omtrekken van de zijde van het vaarwater herkenbaar te maken.

De in de eerste volzin voorgeschreven lichten hoeven niet te worden gevoerd, wanneer aan de voorwaarden van artikel 3.20, derde lid, onderdeel b of c, is voldaan.

Artikel 3.24. Tekens van bepaalde stilliggende vissersschepen en van hun netten of uitleggers ( Bijlage 3: schets 48)

Een vissersschip, met inbegrip van een klein schip, dat een net of een uitlegger in of in de nabijheid van het vaarwater heeft uitstaan en dat stilligt, moet des nachts voeren:

het bij artikel 3.20, eerste lid, voorgeschreven licht.

Bovendien moet het net of de uitlegger zijn aangeduid door:

  • -. des nachts:

    witte gewone rondom schijnende lichten, in voldoend aantal om de plaats daarvan aan te geven;

  • -. des daags:

    gele drijvers, in voldoend aantal om de plaats daarvan aan te geven.

Artikel 3.25. Tekens van in bedrijf zijnde drijvende werktuigen en van vastgevaren of gezonken schepen ( Bijlage 3: schetsen 49a, 49b, 50a, 50b, 51, 52)

  • 1 Een in bedrijf zijnd drijvend werktuig en een schip, dat in de rivier werken uitvoert dan wel peilingen of metingen verricht, moeten tijdens het stilliggen voeren:

    • a. aan de zijde waar de doorvaart vrij is:

      • - des nachts:

        twee groene heldere of gewone lichten;

      • - des daags:

        het aanwijzingsbord E.1 ( bijlage 7) of

        twee groene ruiten,

        in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m;

        en zo nodig:

    • b. aan de zijde waar de doorvaart niet vrij is:

      • - des nachts:

        een rood helder of gewoon licht,

        op dezelfde hoogte als het bovenste van de onder a voorgeschreven groene lichten en van dezelfde lichtsterkte als die lichten;

      • - des daags:

        het verbodsbord A.1 ( bijlage 7), op dezelfde hoogte als het onder a voorgeschreven bord,

        of

        een rode bol, op dezelfde hoogte als de bovenste van de onder a voorgeschreven ruiten;

        of, in het geval dat deze schepen tevens tegen hinderlijke waterbeweging beschermd moeten worden:

    • c. aan de zijde waar de doorvaart vrij is:

      • - des nachts:

        een rood helder of gewoon licht en een wit helder of gewoon licht, in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, het rode licht boven;

      • - des daags:

        een vlag waarvan de bovenste helft rood en de onderste helft wit is, dan wel twee vlaggen boven elkaar, de bovenste rood en de onderste wit;

        en zo nodig:

    • d. aan de zijde waar de doorvaart niet vrij is:

      • - des nachts:

        een rood licht, op dezelfde hoogte als het onder c voorgeschreven rode licht en van dezelfde lichtsterkte als dit licht;

      • - des daags:

        een rode vlag, op dezelfde hoogte als de aan de andere zijde gevoerde roodwitte vlag of de rode vlag.

    Deze tekens moeten zijn aangebracht op een zodanige hoogte, dat zij van alle zijden zichtbaar zijn. De vlaggen mogen worden vervangen door borden van dezelfde kleur.

  • 2 Een vastgevaren of gezonken schip moet des nachts de bij het eerste lid, onder c en d, voorgeschreven tekens voeren. Indien een gezonken schip zodanig ligt dat daarop de tekens niet kunnen worden aangebracht, moeten deze op roeiboten, op boeien of op een andere doelmatige wijze zijn geplaatst.

  • 3 De bevoegde autoriteit kan ontheffing verlenen van de verplichting tot het voeren van de bij het eerste lid, onder a en b, voorgeschreven tekens.

Artikel 3.26. Bijkomende tekens van schepen, drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen waarvan de ankers een gevaar voor de scheepvaart kunnen vormen en van hun ankers ( Bijlage 3: schetsen 53, 54, 55)

  • 1 Een stilliggend schip waarvan een anker zodanig is uitgezet, dat het anker, de ankerkabel of ankerketting een gevaar voor de scheepvaart kan vormen, moet des nachts, behalve de overige lichten voorgeschreven bij dit reglement, voeren:

    een tweede wit gewoon rondom schijnend licht, ongeveer 1 m onder het bij artikel 3.20, eerste lid, voorgeschreven licht of, indien twee van deze lichten zijn aangebracht, onder het licht dat het meest nabij het uitstaande anker is aangebracht.

  • 2 Indien in de in artikel 3.23 bedoelde gevallen de ankers zodanig zijn uitgezet, dat zij een gevaar voor de scheepvaart kunnen vormen, moet het licht dat zich het meest nabij deze ankers bevindt worden vervangen door:

    twee witte gewone rondom schijnende lichten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m.

  • 3 In de in het eerste en tweede lid bedoelde gevallen moet elk van de ankers worden aangeduid, zowel des nachts als des daags, door een gele drijver voorzien van een radarreflector.

  • 4 Indien het anker, de ankerkabel of ankerketting van een drijvend werktuig een gevaar voor de scheepvaart kan vormen, moet hij worden aangeduid door:

    • -. des nachts:

      een drijver met een radarreflector en een wit gewoon rondom schijnend licht;

    • -. des daags:

      een gele drijver voorzien van een radarreflector.

III. Bijzondere optische tekens

Artikel 3.27. Teken van schepen van toezichthoudende ambtenaren ( Bijlage 3: schets 56)

Een schip van toezichthoudende ambtenaren mag om zich kenbaar te maken zowel des nachts als des daags een blauw flikkerlicht tonen. Hetzelfde geldt voor een brandweerboot die hulp biedt of daartoe op weg is en voor een reddingsvaartuig bij een reddingsoperatie met toestemming van de bevoegde autoriteit.

Artikel 3.28. Bijkomend teken van varende schepen die werkzaamheden in de vaarweg uitvoeren ( Bijlage 3, schets 57)

Een varend schip dat in of nabij het vaarwater werkzaamheden, peilingen of metingen uitvoert mag, behalve de overige tekens voorgeschreven bij dit reglement, met toestemming van de bevoegde autoriteit, tonen:

een geel helder of gewoon rondom schijnend flikkerlicht.

Artikel 3.29. Bescherming tegen hinderlijke waterbeweging ( Bijlage 3: schets 58)

  • 1 Een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting die varen of stilliggen en beschermd willen worden tegen hinderlijke waterbeweging veroorzaakt door het langsvaren van andere schepen of drijvende voorwerpen mogen, behalve de overige tekens voorgeschreven bij dit reglement, voeren:

    • -. des nachts:

      een rood helder of gewoon licht en een wit helder of gewoon licht, in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, het bovenste rood, op een zodanige plaats dat zij duidelijk zichtbaar zijn en niet met andere lichten kunnen worden verward;

    • -. des daags:

      een vlag waarvan de bovenste helft rood en de onderste helft wit is, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte, dat hij van alle zijden zichtbaar is. Deze vlag mag worden vervangen door twee boven elkaar geplaatste vlaggen waarvan de bovenste rood en de onderste wit is.

      De vlaggen mogen worden vervangen door borden van dezelfde kleur.

  • 2 Onverminderd artikel 3.25 hebben uitsluitend het recht de in het eerste lid bedoelde tekens te tonen:

    • a. schepen, drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen die zwaar zijn beschadigd of zijn betrokken bij bergingswerkzaamheden, alsmede schepen die niet in staat zijn te manoeuvreren;

    • b. schepen, drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen die zijn voorzien van een schriftelijke toestemming van de bevoegde autoriteit.

Artikel 3.30. Noodtekens ( Bijlage 3: schets 59)

  • 1 Een in nood verkerend schip, dat hulp wil inroepen, mag tonen:

    • -. des nachts:

      een licht waarmee in het rond wordt gezwaaid;

    • -. des daags:

      een rode vlag of ieder ander geschikt voorwerp waarmee in het rond wordt gezwaaid.

  • 2 Deze tekens vervangen de in artikel 4.04 vermelde geluidsseinen of vullen deze aan.

Artikel 3.31. Teken van het verbod van toegang aan boord ( Bijlage 3: schets 60)

  • 1 Indien op grond van wettelijke voorschriften de toegang aan boord voor onbevoegden is verboden, moet dit verbod worden aangeduid door: één of meer ronde witte symbolen met een rode rand en een rode diagonale balk en met, in zwart, de afbeelding van een afwerende hand. Deze symbolen moeten naar behoefte aan boord of bij de loopplank worden aangebracht. De doorsnede van deze symbolen moet ongeveer 0,60 m bedragen.

  • 2 Deze symbolen moeten zo nodig worden verlicht om des nachts duidelijk zichtbaar te zijn.

  • 3 De symbolen die overeenkomstig de op 30 november 2011 geldende versie van het Rijnvaartpolitiereglement waren voorgeschreven, mogen tot en met 30 november 2015 worden gebruikt.

Artikel 3.32. Teken van het verbod te roken, onbeschermd licht of vuur te gebruiken ( Bijlage 3: schets 61)

  • 1 Indien het op grond van wettelijke voorschriften aan boord is verboden:

    • a) te roken;

    • b) onbeschermd licht of vuur te gebruiken, moet dit verbod worden aangeduid door één of meer ronde witte symbolen met een rode rand en een rode diagonale balk en met de afbeelding van een brandende lucifer.

    Deze symbolen moeten naar behoefte aan boord of bij de loopplank worden aangebracht. De doorsnede van deze symbolen moet ongeveer 0,60 m bedragen.

  • 2 Deze symbolen moeten zo nodig worden verlicht om des nachts duidelijk zichtbaar te zijn.

  • 3 De symbolen die overeenkomstig de op 30 november 2011 geldende tekst van het Rijnvaartpolitiereglement 1995 waren voorgeschreven, mogen tot en met 30 november 2015 worden gebruikt.

Artikel 3.33. Teken van het verbod evenwijdig aan een schip ligplaats te nemen ( Bijlage 3: schets 62)

  • 1 Indien het op grond van wettelijke voorschriften of bijzondere voorschriften van de bevoegde autoriteit is verboden dichtbij een schip evenwijdig daaraan ligplaats te nemen, bij voorbeeld vanwege de aard van de lading, moet dit schip op het dek in de lengte-as voeren:

    een vierkant bord aan de onderzijde waarvan zich een driehoek bevindt.

    Het bord moet aan beide zijden wit zijn, met een rode rand, een rode diagonale balk en met, in zwart, de letter "P", en de driehoek moet aan beide zijden wit zijn met, in zwart, cijfers die de afstand in meters aangeven waarbinnen geen ligplaats mag worden genomen.

  • 2 Des nachts moet dit bord zodanig zijn verlicht, dat het aan beide zijden van het schip duidelijk zichtbaar is.

  • 3 Dit artikel is niet van toepassing op een schip, duwstel of een gekoppeld samenstel bedoeld in artikel 3.21.

Artikel 3.34. Bijkomende tekens van schepen die bij het duiken worden gebruikt (Bijlage 3: schets 65)

Een schip dat gebruikt wordt bij het duiken, voert, naast de door de andere bepalingen van dit reglement voorgeschreven tekens, als bijkomend teken:

een ten minste 1 m hoge van niet buigzaam materiaal vervaardigde replica van de seinvlag «A» van de Internationale Code voor tekens, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte dat het dag en nacht van alle zijden zichtbaar is.

Hoofdstuk 4. Geluidsseinen van schepen; marifoon; informatie- en navigatieapparatuur

I. Geluidsseinen ( Bijlage 6)

Artikel 4.01. Algemene bepalingen

  • 1 Indien in dit reglement andere geluidsseinen zijn voorzien dan klokslagen of reeksen klokslagen, moeten deze geluidsseinen worden gegeven:

    • a. aan boord van een motorschip, met uitzondering van een klein schip, door middel van een mechanisch werkende geluidsinstallatie die voldoende hoog is opgesteld en vrij staat naar voren en voor zover mogelijk ook naar achteren;

    • b. aan boord van een schip, niet zijnde een motorschip, en een klein schip, door middel van een geschikte geluidsinstallatie, scheepstoeter of hoorn.

  • 2 Een motorschip moet gelijktijdig met een geluidssein een geel helder rondom schijnend lichtsein tonen. Dit lid is niet van toepassing op een klein schip en geldt niet voor klokslagen.

  • 3 Bij een varend duwstel of gekoppeld samenstel mogen de geluidsseinen slechts worden gegeven door het schip aan boord waarvan zich de schipper van het duwstel of het gekoppeld samenstel bevindt en, in het geval van een sleep, slechts door het motorschip aan de kop van de sleep.

  • 4 Een reeks klokslagen moet ongeveer vier seconden duren. In plaats daarvan mogen ook reeksen slagen van metaal op metaal worden gegeven.

Artikel 4.02. Geven van geluidsseinen

  • 1 Onverminderd de overige bepalingen van dit reglement moet een schip, niet zijnde een klein schip, zo nodig de geluidsseinen geven, vermeld in de bijlage 6.

Artikel 4.03. Verboden geluidsseinen

  • 1 Het is verboden andere geluidsseinen te geven dan die welke in dit reglement worden vermeld, dan wel deze geluidsseinen te geven onder andere omstandigheden dan die waarvoor zij in dit reglement zijn voorzien of worden toegelaten.

  • 2 Een schip mag voor het wisselen van berichten met andere schepen of met de wal gebruik maken van andere geluidsseinen, mits hierdoor geen verwarring kan ontstaan met de in dit reglement vermelde geluidsseinen.

Artikel 4.04. Noodseinen

  • 1 Indien een schip door middel van geluidsseinen hulp wil inroepen (schip in nood, man overboord, enz.) mag het reeksen klokslagen of herhaalde lange stoten laten horen.

  • 2 Deze seinen dienen ter vervanging of ter aanvulling van de in artikel 3.30 bedoelde optische tekens.

II. Marifoon

Artikel 4.05. Marifoon

  • 1 Iedere zich aan boord van een schip of van een drijvende inrichting bevindende marifooninstallatie moet in overeenstemming zijn met de Regionale regeling betreffende de marifoondienst in de binnenvaart en worden gebruikt overeenkomstig de voorschriften van deze regeling. Deze voorschriften worden vermeld in het Handboek voor de marifonie in de binnenvaart.

  • 2 Bij marifoonverbindingen tussen marifooninstallaties aan boord van schepen moet de taal van het land worden gebruikt waarin zich de marifooninstallatie bevindt waarmee het gesprek wordt aangevangen. Ingeval van communicatie problemen moet de Duitse taal worden gebruikt.

  • 3 De kanalen van de marifooninstallatie bestemd voor het openbaar verkeer, het schip–schip verkeer, de nautische informatie en het verkeer tussen schip en havenautoriteiten mogen slechts worden gebruikt voor mededelingen die zijn voorgeschreven of toegelaten in dit reglement, dan wel die krachtens de Regionale regeling betreffende de marifoondienst in de binnenvaart zijn toegelaten.

  • 4 Een motorschip, met uitzondering van een klein schip, mag slechts varen indien het is uitgerust met een marifooninstallatie geschikt voor de kanalen voor het schip - - schip verkeer, de nautische informatie en het verkeer tussen schip en havenautoriteiten die goed functioneert.

    Met deze marifooninstallatie moet gelijktijdig op twee kanalen kunnen worden uitgeluisterd.

  • 5 Een varend motorschip, met uitzondering van een klein schip, moet de marifooninstallatie op ontvangst hebben ingeschakeld op het voor het schip- schip verkeer aangewezen kanaal, tenzij in een bepaald geval bij uitzondering het uitluisteren op een ander kanaal verantwoord is, en moet op de voor het schip - - schip verkeer en voor de nautische informatie aangewezen kanalen de voor de veiligheid van de scheepvaart noodzakelijke inlichtingen geven.

    Het moet de kanalen voor het schip - - schip verkeer en voor de nautische informatie gelijktijdig op ontvangst hebben ingeschakeld.

  • 6 Teken B.11 ( bijlage 7) geeft aan dat een schip gebruik moet maken van de marifoon overeenkomstig de voorschriften van de bevoegde autoriteit.

III. Informatie- en navigatieapparatuur

Artikel 4.06. Radar

  • 1 Een schip mag slechts gebruik maken van radar indien:

    Een klein schip moet bovendien zijn uitgerust met een marifooninstallatie voor het schip--schip verkeer, die goed functioneert.

  • 2 Voor een duwstel en voor een gekoppeld samenstel is het eerste lid slechts van toepassing op het schip aan boord waarvan zich de schipper van het duwstel of van het gekoppeld samenstel bevindt.

  • 3 Een varend snel schip moet gebruik maken van radar.

Artikel 4.07. Inland AIS en Inland ECDIS

  • 1 Een schip moet zijn uitgerust met een Inland AIS-apparaat als bedoeld in artikel 7.06, derde lid, van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn. Het Inland AIS-apparaat moet goed functioneren. De eerste volzin geldt niet voor de volgende schepen:

    • a. schepen van duwstellen en gekoppelde samenstellen, met uitzondering van het schip dat hoofdzakelijk voor het voortbewegen zorgt;

    • b. kleine schepen, met uitzondering van:

      • 1°. schepen van de politie die met een radarapparaat zijn uitgerust; en

      • 2°. schepen, die van een certificaat overeenkomstig het Reglement Onderzoek schepen op de Rijn of een krachtens dit reglement als gelijkwaardig erkend certificaat zijn voorzien;

    • c. duwbakken zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging;

    • d. drijvende werktuigen zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging.

  • 2 Het Inland AIS-apparaat moet permanent ingeschakeld zijn en de ingevoerde gegevens moeten op ieder moment met de werkelijke gegevens van het schip of samenstel overeenkomen. De eerste volzin geldt niet:

    • a. indien de schepen zich in een overnachtingshaven als bedoeld in artikel 14.11, eerste lid, bevinden;

    • b. indien de bevoegde autoriteit een uitzondering voor vaarwateren die bouwkundig van de vaargeul zijn gescheiden, heeft toegestaan;

    • c. voor schepen van de politie, ingeval het verzenden van AIS-gegevens het uitvoeren van politieopdrachten in gevaar kan brengen.

    Schepen als bedoeld in het eerste lid, derde volzin, onderdeel a, moeten aan boord aanwezige Inland AIS-apparatuur uitschakelen, zolang deze schepen deel van het samenstel zijn.

  • 3 Schepen, die met een Inland AIS-apparaat moeten zijn uitgerust, uitgezonderd veerponten, dienen aanvullend te zijn uitgerust met een Inland ECDIS-apparaat in de informatiemodus of een daarmee vergelijkbaar visualiseringssysteem dat met het Inland AIS-apparaat moet zijn verbonden en dienen dit samen met een actuele elektronische binnenvaartkaart te gebruiken.

  • 4 Er moeten minstens de volgende gegevens overeenkomstig hoofdstuk 2 van de Standaard Tracking & Tracing van schepen in de binnenvaart worden gezonden:

    • a. User Identifier (Maritime Mobile Service Identity, MMSI);

    • b. naam van het schip;

    • c. scheeps- of samensteltype;

    • d. Uniek Europees scheepsidentificatienummer (ENI) of, voor zeeschepen voor zover geen ENI werd toegekend, het IMO-nummer;

    • e. lengte over alles van het schip of het samenstel met een nauwkeurigheid van 0,1 m;

    • f. breedte over alles van het schip of het samenstel met de nauwkeurigheid van 0,1 m;

    • g. positie (WGS 84);

    • h. snelheid over de grond;

    • i. koers over de grond;

    • j. tijd van de elektronische positiebepaling;

    • k. vaarstatus overeenkomstig bijlage 11;

    • l. referentiepunt voor de positie-informatie op het schip met de nauwkeurigheid van 1 m overeenkomstig bijlage 11.

  • 5 De schipper moet de volgende gegevens bij wijzigingen onmiddellijk actualiseren:

    • a. lengte over alles met de nauwkeurigheid van 0,1 m overeenkomstig bijlage 11;

    • b. breedte over alles met de nauwkeurigheid van 0,1 m overeenkomstig bijlage 11;

    • c. samensteltype;

    • d. vaarstatus overeenkomstig bijlage 11;

    • e. referentiepunt voor de positie-informatie op het schip met de nauwkeurigheid van 1 m overeenkomstig bijlage 11.

  • 6 Een klein schip dat AIS gebruikt, mag uitsluitend een Inland AIS-apparaat als bedoeld in artikel 7.06, derde lid, van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn, een krachtens de IMO-voorschriften typegoedgekeurd AIS-apparaat van klasse A of een AIS-apparaat van klasse B gebruiken. AIS-apparatuur van klasse B moet aan de dienovereenkomstige eisen van Aanbeveling ITU-R.M 1371, aan Richtlijn 1999/5/EG (R&TTE-richtlijn) en aan de internationale norm IEC 62287-1 of 2 (inclusief DSC kanaalmanagement) voldoen. Het AIS-apparaat moet goed functioneren en de in het AIS-apparaat ingevoerde gegevens moeten op ieder moment met de werkelijke gegevens van het schip of samenstel overeenkomen.

  • 7 Een klein schip waaraan geen uniek Europees scheepsidentificatienummer (ENI) is toegekend, hoeft de gegevens, bedoeld in het vierde lid, onderdeel d, niet over te dragen.

  • 8 Een klein schip dat AIS gebruikt, moet bovendien zijn uitgerust met een marifooninstallatie voor het schip-schip verkeer, die goed functioneert en voor ontvangst is ingeschakeld.

Hoofdstuk 5. Verkeerstekens van de vaarweg

Artikel 5.01. Verkeerstekens

  • 1 Bijlage 7 vermeldt welke verkeerstekens door de bevoegde autoriteiten in het belang van de veiligheid en goede orde van de scheepvaart kunnen worden aangebracht. Deze verkeerstekens bevatten een verbod, een gebod, een beperking, dan wel een aanbeveling of een inlichting. Bijlage 7 vermeldt eveneens de betekenis van die tekens.

  • 2 Onverminderd de overige bepalingen van dit reglement moet een schipper gevolg geven aan de voorschriften en rekening houden met de aanbevelingen of inlichtingen, aan hem kenbaar gemaakt door de in het eerste lid bedoelde verkeerstekens, die in de vaarweg of op de oevers daarvan zijn geplaatst.

Artikel 5.02. Verkeerstekens ter markering van de vaarweg

  • 1 Bijlage 8 vermeldt de verkeerstekens ter markering van de vaarweg die ten behoeve van de scheepvaart kunnen worden aangebracht. Bijlage 8 omschrijft eveneens onder welke omstandigheden de verschillende verkeerstekens ter markering van de vaarweg worden gebruikt.

  • 2 Bijlage 8 vermeldt eveneens welke verkeerstekens kunnen worden gebruikt ter markering van ondiepten van voorbijgaande aard en van obstakels.

Hoofdstuk 6. Vaarregels

I. Algemene bepalingen

Artikel 6.02. Gedrag tussen kleine schepen en andere schepen

  • 1 Een alleenvarend klein schip en een sleep of een gekoppeld samenstel dat uitsluitend uit kleine schepen bestaat is verplicht aan een ander schip met inbegrip van een snel schip de ruimte te laten, die dit nodig heeft om zijn koers te volgen en om te manoeuvreren.

Artikel 6.02a. Vaarregels voor kleine schepen onderling

  • 1 Een klein motorschip moet uitwijken voor een klein schip, niet zijnde een motorschip.

  • 2 Een klein door spierkracht voortbewogen schip moet uitwijken voor een klein zeilschip.

  • 3 Indien de koersen van twee kleine motorschepen elkaar kruisen, zó dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet:

    • a. indien zij recht of vrijwel recht tegen elkaar insturen, ieder van hen uitwijken naar stuurboord, om elkaar bakboord op bakboord voorbij te varen;

    • b. indien hun koersen elkaar kruisen, onverminderd de artikelen 6.13, 6.14 en 6.16, het kleine schip, dat het andere aan stuurboordszijde van zich heeft, uitwijken.

  • 4 Indien de koersen van twee kleine zeilschepen elkaar kruisen, zó, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet:

    • a. ingeval beide schepen over verschillende boeg liggen, het schip dat over stuurboordsboeg ligt uitwijken voor het schip dat over bakboordsboeg ligt;

    • b. ingeval beide schepen over dezelfde boeg liggen, het loefwaartse schip uitwijken voor het lijwaartse;

    • c. ingeval een schip dat over stuurboordsboeg ligt aan zijn loefzijde een schip ziet en niet met zekerheid kan bepalen of dat schip over stuurboords- dan wel over bakboordsboeg ligt, het daarvoor uitwijken.

    Een klein zeilschip moet een ander klein zeilschip aan loef voorbijlopen. Loef is aan de zijde tegenover het gezette grootzeil.

  • 5 Een klein schip mag niet zodanig het vaarwater opkruisen, dat het een klein schip, dat zijn stuurboordswal houdt, dwingt uit te wijken.

II. Ontmoeten en voorbijlopen

Artikel 6.03. Algemene beginselen

  • 1 Ontmoeten of voorbijlopen is slechts geoorloofd, indien het vaarwater voldoende ruimte biedt voor gelijktijdige doorvaart, de plaatselijke omstandigheden en de bewegingen van andere schepen daarbij in aanmerking genomen.

  • 2 Bij een samenstel mogen de tekens dan wel de seinen, voorgeschreven bij de artikelen 3.17, 6.04 en 6.10, slechts worden getoond dan wel worden gegeven door het schip aan boord waarvan zich de schipper van het samenstel bevindt, bij een sleep echter in ieder geval door het motorschip aan de kop van de sleep.

  • 3 Bij ontmoeten of voorbijlopen mogen de schepen waarvan de koers elk gevaar voor aanvaring uitsluit hun koers noch hun snelheid zodanig wijzigen, dat daaruit gevaar voor aanvaring kan ontstaan.

Artikel 6.04. Ontmoeten: Hoofdregels ( Bijlage 3: schets 63)

  • 1 Bij het ontmoeten moet een opvarend schip aan een afvarend schip een geschikte weg vrijlaten, de plaatselijke omstandigheden en de bewegingen van andere schepen daarbij in aanmerking genomen.

  • 2 Het opvarende schip dat daartoe aan bakboord voor het afvarende schip de weg vrijlaat toont geen teken.

  • 3 Het opvarende schip dat daartoe aan stuurboord voor het afvarende schip de weg vrijlaat moet tijdig aan stuurboord tonen:

    • a. des nachts: een wit helder flikkerlicht, eventueel in combinatie met een lichtblauw bord;

    • b. des daags: een lichtblauw bord in combinatie met een wit helder flikkerlicht.

    Het blauwe bord moet voorzien zijn van een witte rand met een breedte van ten minste 5 cm. Het raam- en stangenwerk, alsmede het lantaarnhuis van het flikkerlicht, moet donker van kleur zijn.

    Deze tekens moeten van voren en van achteren zichtbaar zijn en zij moeten worden getoond, totdat het voorbijvaren heeft plaats gehad. Het is verboden deze tekens langer te tonen, tenzij om eveneens aan een volgend afvarend schip aan te duiden dat het voor dit aan stuurboord de weg vrijlaat.

  • 4 Zodra te vrezen is, dat de bedoeling van het opvarende schip niet door het afvarende schip is begrepen, moet het opvarende schip geven:

    • -. "één korte stoot", indien het voorbijvaren bakboord op bakboord dient te geschieden, of

    • -. "twee korte stoten", indien het voorbijvaren stuurboord op stuurboord dient te geschieden.

  • 5 Onverminderd artikel 6.05 moet het afvarende schip de weg volgen die door het opvarende schip overeenkomstig bovenstaande bepalingen wordt aangewezen. Het afvarende schip moet de tekens, bedoeld in het derde lid, en de geluidsseinen, bedoeld in het vierde lid, die het opvarende schip toont, dan wel geeft, herhalen.

Artikel 6.05. Ontmoeten: Afwijking van de hoofdregels

  • 1 In afwijking van artikel 6.04 hebben de volgende schepen het recht te verlangen, dat de weg die een opvarend schip vrijlaat wordt gewijzigd indien de weg volgens artikel 6.04 hun niet past:

    • a. een afvarend passagiersschip, dat een geregelde dienst onderhoudt en waarvan het toegelaten maximum aantal passagiers niet minder dan 300 personen bedraagt, indien het wil aanleggen aan een ontschepingsplaats, gelegen aan de door het opvarende schip gehouden oever;

    • b. een afvarende sleep, die om te kunnen opdraaien een bepaalde oever wil houden.

      Zij mogen dit verlangen evenwel slechts kenbaar maken, indien zij zich er van hebben vergewist, dat daaraan zonder gevaar kan worden voldaan.

  • 2 In dit geval moet het afvarende schip tijdig de volgende seinen geven:

    • -. "één korte stoot", indien het wil, dat het voorbijvaren bakboord op bakboord plaatsvindt, of

    • -. "twee korte stoten", indien het wil, dat het voorbijvaren stuurboord op stuurboord plaatsvindt. Het moet dan bovendien de in artikel 6.04, derde lid, bedoelde tekens tonen.

  • 3 3. Het opvarende schip moet aan het verlangen van het afvarende schip voldoen en dit op de volgende wijze bevestigen:

    • -. indien het ontmoeten bakboord op bakboord dient te geschieden moet het "één korte stoot" geven en bovendien het tonen van de tekens, bedoeld in artikel 6.04, derde lid, staken, of

    • -. indien het ontmoeten stuurboord op stuurboord dient te geschieden, moet het "twee korte stoten" geven en bovendien de tekens, bedoeld in artikel 6.04, derde lid, tonen.

  • 4 Zodra te vrezen is, dat de bedoeling van het afvarende schip door het opvarende schip niet is begrepen, moet het afvarende schip de bij het tweede lid voorgeschreven geluidsseinen herhalen.

Artikel 6.06. Ontmoeten van snelle schepen en andere schepen en van snelle schepen onder elkaar

De artikelen 6.04 en 6.05 zijn niet van toepassing op het ontmoeten van een snel schip en een ander schip, noch op het ontmoeten van snelle schepen onderling. Snelle schepen moeten onderling echter via marifoon het voorbijvaren afspreken.

Artikel 6.07. Ontmoeten in een engte

  • 1 Om ontmoeten in vakken of op plaatsen waar het vaarwater daarvoor niet voldoende ruimte biedt (engten) zoveel mogelijk te vermijden, zijn de volgende regels van toepassing:

    • a. een schip moet een engte zonder onnodig oponthoud doorvaren, met dien verstande evenwel, dat voorbijlopen verboden is;

    • b. indien het uitzicht beperkt is, moet een schip, alvorens een engte binnen te varen, "één lange stoot" geven. Zo nodig, in het bijzonder wanneer de engte lang is, moet het dit sein tijdens het doorvaren herhalen;

    • c. wanneer een opvarend schip constateert, dat een afvarend schip op het punt staat een engte binnen te varen, moet het beneden de engte stilhouden, totdat het afvarende schip deze is doorgevaren;

    • d. wanneer een opvarend samenstel een engte reeds is binnengevaren, moet een afvarend schip zo mogelijk boven de engte stilhouden, totdat het opvarende samenstel deze is doorgevaren. Hetzelfde geldt voor een alleenvarend afvarend schip ten opzichte van een alleenvarend opvarend schip.

  • 2 Ingeval het ontmoeten in een engte onvermijdelijk is geworden, moet een schip alle mogelijke maatregelen nemen om het ontmoeten op een zodanige plaats en onder zodanige omstandigheden te doen plaatsvinden, dat het gevaar tot een minimum wordt beperkt.

Artikel 6.08. Verbod tot ontmoeten door tekens langs de vaarweg

  • 1 Bij het naderen van door het teken A.4 (bijlage 7) aangeduide vakken is het ontmoeten en voorbijlopen verboden. Dit verbod kan tot een schip of een samenstel van een bepaalde lengte of breedte worden beperkt. In dat geval worden de lengte of de breedte op een rechthoekig wit teken aangeduid, dat onder het teken A.4 is bevestigd. Voor het overige zijn de voorschriften van artikel 6.07, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Indien de bevoegde autoriteit op een bepaald vak, teneinde ontmoeten te voorkomen, de scheepvaart afwisselend slechts in één richting toelaat, wordt:

    • -. het verbod de vaart te vervolgen aangeduid door een algemeen verbodsteken A.1 ( bijlage 7);

    • -. de toestemming de vaart te vervolgen aangeduid door een algemeen aanwijzingsteken E.1 ( bijlage 7).

    Al naar gelang van de omstandigheden ter plaatse kan het teken dat het verbod tot doorvaren aanduidt worden aangekondigd door het teken B.8 ( bijlage 7), gebruikt als waarschuwingsteken.

Artikel 6.09. Voorbijlopen: Algemene bepalingen

  • 1 Een schip mag een ander schip slechts voorbijlopen nadat het zich er van heeft vergewist, dat dit zonder gevaar kan geschieden.

  • 2 Het schip dat wordt opgelopen moet het voorbijlopen, voor zover nodig en mogelijk, vergemakkelijken. Het moet snelheid verminderen, indien dit nodig is om het voorbijlopen zonder gevaar en in zo korte tijd te doen geschieden, dat de andere scheepvaart daardoor niet wordt gehinderd.

Artikel 6.10. Voorbijlopen: Gedrag en seinen der schepen

  • 1 De oploper mag de opgelopene aan bakboord of aan stuurboord voorbijlopen. Indien voorbijlopen mogelijk is, zonder dat de opgelopene zijn koers wijzigt, geeft de oploper geen geluidsseinen om de aandacht van de opgelopene te trekken.

  • 2 Indien het voorbijlopen niet kan geschieden zonder dat de opgelopene zijn koers wijzigt, dan wel is te vrezen dat de opgelopene de bedoeling van de oploper om voorbij te lopen niet heeft begrepen, en deswege gevaar voor aanvaring bestaat, moet de oploper geven:

    • a. "twee lange stoten gevolgd door twee korte stoten", zo hij aan bakboord van de opgelopene wil voorbijlopen;

    • b. "twee lange stoten gevolgd door één korte stoot", zo hij aan stuurboord van de opgelopene wil voorbijlopen.

  • 3 De opgelopene die gevolg kan geven aan het verlangen van de oploper, moet aan de door deze gewenste zijde voldoende ruimte laten door zo nodig naar de andere zijde uit te wijken.

  • 4 Indien het voorbijlopen niet aan de door de oploper gewenste zijde, maar wel aan de andere zijde kan geschieden, moet de opgelopene geven:

    • a. "één korte stoot", zo het voorbijlopen aan zijn bakboordszijde mogelijk is;

    • b. "twee korte stoten", zo het voorbijlopen aan zijn stuurboordszijde mogelijk is.

    De oploper die onder deze omstandigheden nog wil voorbijlopen moet geven:

    • -. "twee korte stoten", in het geval onder a, of

    • -. "één korte stoot", in het geval onder b.

    De opgelopene moet dan voldoende ruimte laten aan de zijde waar het voorbijlopen moet geschieden door zo nodig naar de andere zijde uit te wijken.

  • 5 Indien het voorbijlopen zonder gevaar niet mogelijk is, moet de opgelopene "vijf korte stoten" geven.

Artikel 6.11. Verbod tot voorbijlopen door tekens langs de vaarweg

Onverminderd artikel 6.08, eerste lid, is voorbijlopen verboden:

  • a. in een vak van de vaarweg aangeduid door het teken A.2 ( bijlage 7);

  • b. tussen samenstellen onderling, in een vak van de vaarweg aangeduid door het teken A.3 ( bijlage 7).

Het verbod geldt evenwel niet ingeval het een duwstel betreft, waarvan de grootste lengte en de grootste breedte niet meer dan 110 m respectievelijk 12 m bedragen.

III. Andere vaarregels

Artikel 6.12. Varen in vakken waar de te volgen weg wordt voorgeschreven

In een vak van de vaarweg aangeduid door één der tekens B.1, B.2a, B.2b, B.3a, B.3b, B.4a of B.4b ( bijlage 7) moet een schip de weg volgen die door dat teken wordt kenbaar gemaakt.

Artikel 6.13. Keren

  • 1 Een schip mag slechts keren nadat het zich er van heeft vergewist dat, het tweede en derde lid in aanmerking genomen, dit zonder gevaar kan geschieden en zonder dat andere schepen worden genoodzaakt hun koers of hun snelheid plotseling en in sterke mate te wijzigen.

  • 2 Indien daardoor een ander schip zou worden genoodzaakt zijn koers of zijn snelheid te wijzigen, moet het schip dat wil keren dit tijdig tevoren aankondigen door het geven van:

    • a. "één lange stoot gevolgd door één korte stoot", zo het over stuurboord wil keren, of

    • b. "één lange stoot gevolgd door twee korte stoten", zo het over bakboord wil keren.

  • 3 Het andere schip moet dan, voorzover nodig en mogelijk, zijn koers of zijn snelheid wijzigen om het keren zonder gevaar te kunnen doen geschieden.

  • 4 In een vak van de vaarweg aangeduid door het teken A.8 ( bijlage 7) is keren verboden.

    Is daarentegen een vak aangeduid door het teken E.8 ( bijlage 7), dan wordt daarmede aan de schipper aanbevolen aldaar te keren, waarbij dit artikel in acht genomen moet worden.

Artikel 6.14. Gedrag bij vertrek

Artikel 6.13 is eveneens van toepassing op een schip, met uitzondering van een veerpont, dat zijn ankerplaats of zijn ligplaats verlaat zonder te keren. In plaats van de bij het tweede lid van dat artikel vermelde seinen moet dit schip evenwel geven:

  • -. "één korte stoot", zo het stuurboord uitgaat, of

  • -. "twee korte stoten", zo het bakboord uitgaat.

Artikel 6.15. Verbod zich in de tussenruimten tussen de lengten van een sleep te begeven

Een schip mag zich niet in de tussenruimten tussen de lengten van een sleep begeven.

Artikel 6.16. In- en uitvaren van havens en van nevenvaarwegen

  • 1 Een schip mag slechts een haven of een nevenvaarweg uitvaren en een hoofdvaarwater invaren of oversteken, dan wel een haven of een nevenvaarwater invaren, nadat het zich er van heeft vergewist dat dit zonder gevaar kan geschieden en zonder dat andere schepen worden genoodzaakt hun koers of hun snelheid plotseling en in sterke mate te wijzigen.

    Een afvarend schip, dat is genoodzaakt op te draaien om een haven of een nevenvaarweg in te varen, moet voorrang verlenen aan een opvarend schip dat eveneens deze haven of deze nevenvaarweg wil invaren.

    Nevenvaarwegen kunnen worden aangeduid door één der tekens E.9 of E.10 ( bijlage 7).

  • 2 2. Indien door één der in het eerste lid bedoelde manoeuvres een ander schip zou of kan worden genoodzaakt zijn koers of zijn snelheid te wijzigen, moet het schip, met uitzondering van een veerpont, zijn manoeuvre tijdig aankondigen door het geven van:

    • -. "drie lange stoten gevolgd door één korte stoot", zo het vóór het invaren dan wel na het uitvaren stuurboord uit zal gaan;

    • -. "drie lange stoten gevolgd door twee korte stoten", zo het vóór het invaren dan wel na het uitvaren bakboord uit zal gaan;

    • -. "drie lange stoten", zo het na het uitvaren de vaarweg zal oversteken. Vóór het eind van het oversteken moet het schip zo nodig geven:

    • -. "één lange stoot gevolgd door één korte stoot, zo het stuurboord uit wil gaan, of

    • -. "één lange stoot gevolgd door twee korte stoten", zo het bakboord uit wil gaan.

    Het andere schip moet dan zo nodig zijn koers of zijn snelheid wijzigen.

  • 3 Indien bij de uitmonding van een haven of van een nevenvaarweg één der tekens B.9a of B.9b ( bijlage 7) is geplaatst, mag een schip, dat de haven of de nevenvaarweg uitvaart, de hoofdvaarweg slechts opvaren of oversteken, indien een ander schip daardoor niet wordt genoodzaakt zijn koers of zijn snelheid te wijzigen.

  • 4 Een rood licht, teken A.1 ( bijlage 7), in combinatie met een witte pijl ( bijlage 7, afdeling II, onder 2.c), betekent dat het invaren van de haven of de nevenvaarweg, gelegen in de richting die door de punt van de pijl wordt aangeduid, verboden is.

Artikel 6.17. Op gelijke hoogte varen; verbod een schip te naderen

  • 1 Een schip mag slechts met een ander schip op gelijke hoogte varen, indien de beschikbare ruimte dit zonder hinder of gevaar voor de scheepvaart toelaat.

  • 2 Behalve bij voorbijlopen of ontmoeten, mag een schip niet varen binnen een afstand van 50 m van een schip of samenstel, dat de tekens voorgeschreven bij artikel 3.14, tweede of derde lid, voert.

  • 3 Onverminderd artikel 1.20 mag een schip niet langszijde komen van een varend schip of een varend drijvend voorwerp, daaraan vastmaken of zich in het kielzog daarvan laten meevoeren zonder uitdrukkelijke toestemming van de schipper daarvan.

  • 4 Een persoon die waterskiet, dan wel die watersport bedrijft zonder gebruik te maken van een schip, moet voldoende afstand houden van een varend schip of drijvend voorwerp dan wel van een drijvend werktuig in bedrijf.

Artikel 6.18. Verbod om ankers, kabels of kettingen te laten slepen

  • 1 Een schip mag niet een anker, een kabel of een ketting laten slepen.

  • 2 Dit verbod geldt niet voor een schip dat zich laat drijven met toestemming van de bevoegde autoriteit, of zich over een geringe afstand verplaatst op ligplaatsen en op laad- en losplaatsen, alsmede op de reden. Het verbod geldt echter wel voor een schip dat zich verplaatst in een vak van de vaarweg aangeduid overeenkomstig artikel 7.03, eerste lid onder b, door het teken A.6 ( bijlage 7).

Artikel 6.19. Zich laten drijven

  • 1 Een schip mag zich niet met de stroom laten meedrijven, behoudens toestemming van de bevoegde autoriteit.

  • 2 Dit verbod geldt niet voor een schip dat zich over een geringe afstand verplaatst op ligplaatsen en op laad- en losplaatsen, alsmede op de reden.

  • 3 Een schip dat afvaart met kop op stroom, en met vooruitwerkende middelen tot voortbeweging, wordt beschouwd als een opvarend schip en niet als een schip dat zich met de stroom laat meedrijven.

Artikel 6.20. Hinderlijke waterbeweging

  • 1 Een schip moet zijn snelheid zodanig regelen, dat hinderlijke waterbeweging waardoor schade aan een varend of stilliggend schip of drijvend voorwerp of aan een kunstwerk zou kunnen worden veroorzaakt wordt vermeden. Het moet tijdig zijn snelheid verminderen, echter niet beneden die, nodig voor het veilig sturen:

    • a. voor een havenmond;

    • b. in de nabijheid van een schip dat gemeerd is aan de oever of aan een ontschepingsplaats dan wel dat wordt geladen of gelost;

    • c. in de nabijheid van een schip dat op een gebruikelijke ligplaats stilligt;

    • d. in de nabijheid van een niet-vrijvarende veerpont;

    • e. in een vak van de vaarweg, aangeduid door het teken A.9 ( bijlage 7).

  • 2 Onverminderd artikel 1.04 geldt het eerste lid, tweede volzin, onder b en c, niet ten opzichte van een klein schip.

  • 3 Een schip moet bij het voorbijvaren van een schip, dat de tekens, voorgeschreven bij artikel 3.25, eerste lid onder c, voert en bij het voorbijvaren van schepen, drijvende voorwerpen of drijvende inrichtingen, die de tekens, voorgeschreven bij artikel 3.29, eerste lid, voeren, zijn snelheid verminderen, zoals bij het eerste lid is voorgeschreven. Het moet bovendien zo ver mogelijk daarvan verwijderd blijven.

Artikel 6.21. Samenstelling van samenstellen

  • 1 Een motorschip dat zorgt voor de voortbeweging van een samenstel moet een vermogen hebben dat voldoende is om de goede manoeuvreerbaarheid daarvan te verzekeren.

  • 2 Behalve bij werkzaamheden, of bij het bieden van hulp aan een in nood verkerend schip, mag een motorschip slechts worden gebruikt om te slepen, te duwen of voor de voortbeweging van een gekoppeld samenstel te dienen, voor zover zulks is vermeld in het certificaat van onderzoek.

    Het motorschip dat hoofdzakelijk voor het voortbewegen van een gekoppeld samenstel dient moet zich aan stuurboordszijde van dit samenstel bevinden. Wanneer echter één of meer duwbakken gekoppeld worden voortbewogen, mag één hiervan zich aan stuurboordszijde van het samenstel bevinden.

  • 3 Een passagiersschip dat passagiers aan boord heeft mag niet gekoppeld varen. Het mag niet slepen of zich laten slepen, behalve ingeval het verhalen van een beschadigd schip zulks noodzakelijk maakt.

Artikel 6.22. Stremming van de scheepvaart en buiten gebruik gestelde gedeelten

  • 1 Indien de bevoegde autoriteit door een algemeen teken A.1 ( bijlage 7) te kennen geeft dat de scheepvaart is gestremd, moet een schip vóór dit teken stilhouden.

  • 2 Op gedeelten van de vaarweg waar het teken:

    • a. A.1a (bijlage 7) is geplaatst, mag een schip met uitzondering van een klein schip zonder motor niet varen;

    • b. A.12 (bijlage 7) is geplaatst, mag een motorschip niet varen.

Artikel 6.22a. Voorbijvaren van drijvende werktuigen in bedrijf en van vastgevaren of gezonken schepen ( Bijlage 3: schets 50a, 50b, 52)

Het is verboden om een schip bedoeld in artikel 3.25 voorbij te varen aan de zijde waar het toont:

IV. veerponten

Artikel 6.23. Vaarregels voor veerponten

  • 1 Een veerpont mag de vaarweg slechts oversteken, nadat hij zich er van heeft vergewist dat dit zonder gevaar kan geschieden en zonder dat andere schepen worden genoodzaakt hun koers of hun snelheid plotseling en in sterke mate te wijzigen.

  • 2 Voorts moet een niet-vrijvarende veerpont de volgende bepalingen in acht nemen:

    • a. indien de veerpont buiten dienst is, moet hij ligplaats nemen op de door de bevoegde autoriteit toegewezen plaats. Ingeval geen ligplaats is toegewezen, moet hij zodanig ligplaats nemen, dat het vaarwater vrij blijft;

    • b. indien de langskabel van een veerpont het vaarwater kan versperren, mag de veerpont aan de zijde van het vaarwater, gelegen tegenover het punt van verankering van de kabel, slechts ligplaats nemen, zolang dit volstrekt noodzakelijk is voor het van boord gaan en het aan boord komen van passagiers. Gedurende deze tijd mag een naderend schip door het tijdig geven van "één lange stoot" het vrijmaken van het vaarwater verlangen;

    • c. de veerpont mag zich niet langer in het vaarwater bevinden dan voor het uitoefenen van de dienst nodig is.

V. Doorvaren van bruggen, stuwen en sluizen

Artikel 6.24. Doorvaren van bruggen en stuwen; algemene bepalingen

  • 1 De doorvaartopening van een brug of van een stuw, waar het vaarwater niet voldoende ruimte biedt voor de gelijktijdige doorvaart van twee schepen, is een engte zoals bedoeld in artikel 6.07.

  • 2 Indien bij de doorvaartopening van een brug of van een stuw wordt getoond:

    • a. het teken A.10 ( bijlage 7), mag een schip in deze doorvaartopening niet varen buiten de begrenzing, aangeduid door de twee borden die dit teken vormen;

    • b. het teken D.2 ( bijlage 7), wordt aanbevolen in deze opening uitsluitend te varen binnen de begrenzing, aangeduid door de twee borden die dit teken vormen.

Artikel 6.25. Doorvaren van vaste bruggen

  • 1 Een schip mag niet varen door de doorvaartopening van een vaste brug waarboven een algemeen verbodsteken A.1 ( bijlage 7) wordt getoond.

  • 2 Indien boven een doorvaartopening van een vaste brug wordt getoond:

    • a. het teken D.1a ( bijlage 7), of

    • b. het teken D.1b ( bijlage 7), wordt aanbevolen bij voorkeur van deze doorvaartopening gebruik te maken.

    Ingeval van het teken onder a is de doorvaart vrij uit beide richtingen, ingeval van het teken onder b is de doorvaart uit de tegenovergestelde richting verboden.

  • 3 Indien een doorvaartopening van een vaste brug is aangeduid overeenkomstig het tweede lid, mag de scheepvaart slechts op eigen risico gebruik maken van de niet door een teken aangeduide opening.

Artikel 6.26. Doorvaren van schipbruggen

Onverminderd de artikelen 6.07, 6.08 en 6.24 gelden voor het doorvaren van een schipbrug de volgende bepalingen:

  • a. een alleenvarend motorschip in afvaart, met uitzondering van een klein schip, mag een alleenvarend motorschip binnen een afstand van 1 km boven de schipbrug niet voorbijlopen. Alle andere schepen mogen elkaar binnen een afstand van 2 km boven de schipbrug niet voorbijlopen;

  • b. een schip mag bij het doorvaren van de schipbrug niet sneller varen dan voor een veilige besturing noodzakelijk is en het moet zoveel mogelijk het midden van de doorvaartopening houden;

  • c. een opvarend schip mag binnen een afstand van 100 m beneden de schipbrug niet stilhouden;

  • d. een schip mag geen ankers uitzetten, kettingen laten slepen, trossen laten vieren, aan de oever meren of door welke andere handeling ook schade veroorzaken aan de verankeringen van de schipbrug.

Artikel 6.27. Doorvaren van stuwen

  • 1 Een schip mag niet door een opening van een stuw varen, waarbij een algemeen teken A.1 ( bijlage 7) wordt getoond.

  • 2 Een schip mag slechts door een opening van een stuw varen indien aan de rechter- en linkerzijde van deze opening een algemeen aanwijzingsteken E.1 ( bijlage 7) wordt getoond.

Artikel 6.28. Doorvaren van sluizen

  • 1 Bij het naderen van een wachtplaats van een sluis moet een schip snelheid verminderen.

    Het moet ingeval het de sluis niet onmiddellijk mag of wil invaren en op de oever het teken B.5 ( bijlage 7) wordt getoond, vóór dit teken stilhouden.

  • 2 Op een wachtplaats van een sluis en in een sluis moet een schip, dat uitgerust is met een marifooninstallatie welke voorzien is van de kanalen voor de nautische informatie, uitluisteren op het kanaal van de sluis.

  • 3 Het schutten geschiedt in volgorde van aankomst op de wachtplaatsen.

    Een klein schip kan niet verlangen afzonderlijk te worden geschut. Het mag de sluis pas invaren op aanwijzing van het sluispersoneel. Een klein schip, dat tezamen met andere schepen wordt geschut, mag de sluis echter eerst invaren na deze andere schepen.

  • 4 Bij het naderen van een sluis, in het bijzonder op de wachtplaats, mag een schip een ander schip niet voorbijlopen.

  • 5 In een sluis moet een schip zijn ankers geheel voorhalen. Dezelfde verplichting geldt op een wachtplaats, voor zover de ankers niet worden gebruikt.

  • 6 Bij het invaren van een sluis moet een schip zoveel snelheid verminderen als nodig is om stoten tegen de sluisdeuren of de beschermingsinrichtingen dan wel tegen andere schepen of drijvende voorwerpen te vermijden.

  • 7 In een sluis:

    • a. moet een schip, indien stopstrepen op de sluismuren zijn aangebracht, binnen de daardoor aangegeven grenzen ligplaats nemen;

    • b. moet tijdens het vullen en het ledigen van de sluiskolk, totdat het uitvaren van de sluis wordt toegestaan, een schip zodanig zijn gemeerd en moet het zijn meerdraden zodanig vieren of doorhalen, dat het niet tegen de sluismuren, de sluisdeuren of de beschermingsinrichtingen dan wel andere schepen of drijvende voorwerpen kan stoten;

    • c. mag een schip slechts voorwerpen die, voor zover zij afneembaar zijn, niet kunnen zinken als wrijfhout gebruiken;

    • d. mogen een schip en een drijvend voorwerp geen water op het sluisterrein dan wel op andere schepen of drijvende voorwerpen storten of laten vloeien;

    • e. mag een schip, zodra het is gemeerd en totdat het uitvaren van de sluis wordt toegestaan, geen gebruik maken van zijn mechanische middelen tot voortbeweging;

    • f. moet een klein schip op enige afstand ligplaats nemen van een ander schip.

  • 8 Op de wachtplaats van een sluis en in een sluis moet een schip een zijwaartse afstand van ten minste 10 m in acht nemen ten opzichte van een schip of een samenstel dat het teken, bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, voert. Deze verplichting geldt evenwel niet voor een schip of een samenstel dat eveneens dit teken voert, alsmede voor een schip bedoeld in artikel 3.14, zevende lid.

  • 10 Een schip of een samenstel dat het teken, bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, voert, wordt niet tegelijk met een passagiersschip geschut.

  • 11 Bij het naderen van een wachtplaats van een sluis, tijdens het schutten en bij het verlaten van de sluis moet een snel schip zijn snelheid zodanig verminderen, dat elke schade aan de sluis, aan andere schepen of drijvende werktuigen, alsmede elk gevaar voor personen aan boord van andere schepen of drijvende werktuigen dan wel aan de wal, ten gevolge van hinderlijke waterbeweging wordt vermeden.

  • 12 Het sluispersoneel kan, teneinde de veiligheid of de goede orde van de scheepvaart, dan wel het zonder oponthoud doorvaren van de sluis en het doelmatig gebruik daarvan te verzekeren, verkeersaanwijzingen geven waarbij dit artikel wordt aangevuld, dan wel daarvan wordt afgeweken.

    Een schip in de sluis en op de wachtplaats daarvan is verplicht aan deze verkeersaanwijzingen gevolg te geven.

Artikel 6.28a. In- en uitvaren van sluizen

  • 1 Het invaren van een sluis wordt zowel des nachts als des daags geregeld door tekens die aan één zijde of aan weerszijden van de invaartopening worden getoond. Deze tekens betekenen:

    • a. twee rode lichten boven elkaar:

      het invaren is verboden, de sluis wordt niet bediend;

    • b. één rood licht of twee rode lichten naast elkaar:

      het invaren is verboden, de sluis is gesloten;

    • c. het doven van één der twee naast elkaar getoonde rode lichten, dan wel een rood licht en een groen licht naast elkaar:

      het invaren is verboden, de sluis zal aanstonds worden geopend;

    • d. één groen licht of twee naast elkaar getoonde groene lichten:

      het invaren is toegestaan.

  • 2 Het uitvaren van een sluis wordt zowel des nachts als des daags geregeld door de volgende tekens:

    • a. één rood licht of twee rode lichten:

      het uitvaren is verboden;

    • b. één groen licht of twee groene lichten:

      het uitvaren is toegestaan.

  • 3 Het rode licht of de rode lichten, bedoeld in het eerste en tweede lid, kunnen worden vervangen door het bord van teken A.1 ( bijlage 7).

    Het groene licht of de groene lichten, bedoeld in het eerste en tweede lid, kunnen worden vervangen door het bord van teken E.1 ( bijlage 7).

  • 4 Bij het ontbreken van lichten of andere tekens mag een schip een sluis slechts in- en uitvaren na een verkeersaanwijzing door het sluispersoneel.

Artikel 6.29. Schutting bij voorrang

In afwijking van artikel 6.28, derde lid, hebben recht op schutting bij voorrang:

  • a. schepen van de bevoegde autoriteit, alsmede brandweer-, politie- en douaneboten van de Oeverstaten, die in verband met spoedeisende redenen van dienstvervulling onderweg zijn;

  • b. schepen waaraan de bevoegde autoriteit dat recht uitdrukkelijk heeft verleend.

VI. Slecht zicht; gebruik van radar

Artikel 6.30. Alle varende schepen bij slecht zicht

  • 1 Bij slecht zicht moeten alle schepen gebruik maken van radar.

  • 2 Elk schip moet bij slecht zicht een snelheid aanhouden die is aangepast aan de mate van beperking van het zicht, aan de aanwezigheid en de bewegingen van andere schepen en aan de plaatselijke omstandigheden. Het moet aan de andere schepen de voor de veiligheid van de scheepvaart noodzakelijke inlichtingen geven.

  • 3 Een schip moet bij het gaan stilliggen bij slecht zicht de vaargeul zoveel mogelijk vrij maken.

  • 4 Een klein schip mag bij slecht zicht slechts varen indien het op kanaal 10 of op het daartoe door de bevoegde autoriteit aangewezen andere kanaal uitluistert.

  • 5 Een schip en een samenstel, die geen gebruik van radar kunnen maken, moeten bij slecht zicht onverwijld een ligplaats opzoeken.

Artikel 6.31. Stilliggende schepen

  • 1 Een schip dat in de vaargeul of in de nabijheid daarvan stilligt moet bij slecht zicht op de marifoon uitluisteren. Zodra het via de marifoon hoort dat andere schepen naderen dan wel zodra en zolang het van een naderend schip het geluidssein, voorgeschreven bij artikel 6.32, tweede lid, onder d, of artikel 6.33, onder b, hoort, moet het via de marifoon zijn positie opgeven.

  • 2 Een schip als bedoeld in het eerste lid, dat geen gebruik van marifoon kan maken moet, zodra en zolang het van een naderend schip het geluidssein, voorgeschreven bij artikel 6.32, tweede lid, onder d, of artikel 6.33, onder b, hoort, als mistsein «één reeks klokslagen» geven. Het schip moet dit sein herhalen met tussenpozen van ten hoogste één minuut.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op andere schepen van een duwstel dan de duwboot. Bij een gekoppeld samenstel zijn zij slechts op één schip van het samenstel van toepassing.

Artikel 6.32. Op radar varende schepen

  • 1 Een schip mag slechts op radar varen indien een persoon die houder is van een Rijnpatent of een vaarbevoegdheidsbewijs dat volgens het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn is afgegeven, toegelaten of als gelijkwaardig erkend en dit geldt voor het te bevaren riviergedeelte, alsmede van een radargetuigschrift dat is afgegeven of als gelijkwaardig erkend volgens dit reglement, en een tweede persoon die met deze wijze van varen voldoende op de hoogte is, zich voortdurend in de stuurhut bevinden. Indien in het certificaat van onderzoek is aangetekend dat het schip is uitgerust met een éénmansstuurstelling voor het varen op radar, behoeft de tweede persoon zich niet voortdurend in de stuurhut te bevinden.

  • 2 Bij het ontmoeten en het voorbijvaren moeten de volgende bepalingen in acht worden genomen:

    • a. een in opvaart op radar varend schip moet, zodra het op het scherm tegemoet komende schepen bemerkt dan wel het een vak van de vaarweg nadert waar zich schepen zouden kunnen bevinden die nog niet op het scherm te zien zijn, per marifoon aan die schepen zijn categorie, zijn naam, zijn vaarrichting en zijn positie opgeven en met hen het voorbijvaren afspreken;

    • b. een in afvaart op radar varend schip echter dat op het scherm een schip bemerkt, waarvan de positie of het gedrag tot een gevaarlijke situatie zou kunnen leiden en dat zich via de marifoon niet heeft gemeld, moet via de marifoon dit schip op de gevaarlijke situatie wijzen en het voorbijvaren afspreken;

    • c. elk op radar varend schip dat via de marifoon wordt opgeroepen moet per marifoon antwoorden en zijn categorie, zijn naam, zijn vaarrichting en zijn positie opgeven. Het moet dan met de tegemoet komende schepen het voorbijvaren afspreken; een klein schip mag evenwel slechts aangeven naar welke zijde het uitwijkt;

    • d. Wanneer met de van de andere kant komende schepen geen marifooncontact tot stand komt moet het op radar varend schip:

      • «één lange stoot» geven en dit sein zo dikwijls als nodig is herhalen, en

      • de snelheid verminderen en zo nodig stilhouden.

    Dit geldt eveneens voor elk op radar varend schip dat met een schip, dat in of in de nabijheid van de vaargeul stilligt, geen marifooncontact tot stand kan brengen.

  • 3 Het eerste en het tweede lid gelden ingeval van een duwstel en een gekoppeld samenstel alleen voor het schip aan boord waarvan zich de schipper van het samenstel bevindt.

Artikel 6.33. Niet op radar varende schepen

Een schip en een samenstel, die geen gebruik van radar kunnen maken en die een ligplaats moeten opzoeken, moeten tijdens de vaart naar deze ligplaats de volgende bepalingen in acht nemen:

  • a. zij moeten zoveel mogelijk de zijde van de vaargeul aanhouden;

  • b. een alleenvarend schip en een schip aan boord waarvan zich de schipper van een samenstel bevindt, moeten als mistsein «één lange stoot» geven. Dit sein moet worden herhaald met tussenpozen van ten hoogste een minuut. Het moet voorop een uitkijk hebben, die zich of binnen gezichts- of gehoorsafstand van de schipper bevindt of een spreekverbinding met hem heeft. Bij een samenstel behoeft alleen het voorste schip een uitkijk te hebben;

  • c. zodra het schip via marifoon door een ander schip wordt aangeroepen, moet het per marifoon antwoorden en zijn categorie, zijn naam, zijn vaarrichting en zijn positie opgeven en aangeven dat het niet op radar vaart en op weg is naar een ligplaats. Het moet daarna met het andere schip het voorbijvaren afspreken;

  • d. zodra het schip het mistsein van een ander schip hoort, waarmee geen marifooncontact tot stand komt, moet het:

    • indien het zich in de nabijheid van een oever bevindt, deze oever aanhouden en daar, zo nodig, gaan stilliggen, totdat het voorbijvaren heeft plaatsgevonden;

    • indien het zich niet in de nabijheid van een oever bevindt, de vaargeul zoveel mogelijk en zo snel mogelijk vrijmaken.

Artikel 6.34. Bepalingen voor niet op radar varende schepen die het drietonige sein horen

[Vervallen per 01-04-2006]

Hoofdstuk 7. Regels voor het ligplaats nemen

Artikel 7.01. Algemene beginselen voor het ligplaats nemen

  • 1 Onverminderd de overige bepalingen van dit reglement moeten een schip en een drijvend voorwerp hun ligplaats zo dicht bij de oever kiezen als hun diepgang en de plaatselijke omstandigheden veroorloven en in ieder geval zodanig, dat de scheepvaart niet wordt belemmerd.

  • 2 Waar de scheepvaart ten gevolge van de gesteldheid van het vaarwater minder dan 40 m uit de oever moet varen, mag slechts één rij schepen langs de oever ligplaats nemen.

  • 3 Onverminderd de door de bevoegde autoriteit opgelegde bijzondere voorwaarden, moeten drijvende inrichtingen een zodanige ligplaats innemen, dat het vaarwater vrij blijft voor de scheepvaart.

  • 4 Een schip, een samenstel en een drijvend voorwerp die stilliggen, zomede een drijvende inrichting, moeten zodanig zijn verankerd of gemeerd, dat zij door verandering van hun positie geen gevaar of hinder voor andere schepen kunnen vormen, waarbij met name rekening moet worden gehouden met wind en verandering van de waterstand, alsmede met zuiging en golfslag.

Artikel 7.02. Ligplaats nemen

  • 1 Een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting mogen geen ligplaats nemen:

    • a. op een gedeelte van de vaarweg waar bij algemene regeling het ligplaats nemen is verboden;

    • b. in een vak aangewezen door de bevoegde autoriteit;

    • c. in een vak aangeduid door het teken A.5 ( bijlage 7), waarbij het verbod van toepassing is aan de zijde van de vaarweg waar het teken is aangebracht;

    • d. onder een brug of onder een hoogspanningslijn;

    • e. in een engte zoals bedoeld in artikel 6.07 en in de nabijheid daarvan, en in een vak waar als gevolg van het stilliggen een engte zou ontstaan en in de nabijheid daarvan;

    • f. waar in de vaarweg een andere vaarweg, daaronder begrepen een haven, uitmondt;

    • g. in het traject van een veerpont;

    • h. in de route van schepen die aan een aanlegplaats willen aanleggen of van daar vertrekken;

    • i. op plaatsen om te keren, aangeduid door het teken E.8 ( bijlage 7);

    • k. evenwijdig aan een schip dat het bord bedoeld in artikel 3.33 voert, binnen de afstand die op de witte driehoek van dit bord in meters is aangegeven;

    • l. in een door het teken A.5.1 (bijlage 7) aangeduid vak, waarvan de breedte op het teken in meters is aangegeven. De breedte is vanaf het teken te rekenen.

  • 2 Op een gedeelte van de vaarweg waar het ligplaats nemen is verboden ingevolge het eerste lid, onder a tot en met d, mogen schepen, drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen evenwel ligplaats nemen op de bijzondere ligplaatsen, aangeduid door één der tekens E.5 tot en met E.7 ( bijlage 7), met inachtneming van de artikelen 7.03 tot en met 7.06.

Artikel 7.03. Ankeren en het gebruik van spudpalen

  • 1 Een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting mogen niet ankeren en geen gebruik maken van spudpalen:

    • a. op een gedeelte van de vaarweg waar bij algemene regeling ankeren is verboden;

    • b. in een vak aangeduid door het teken A.6 (bijlage 7), aan de zijde van de vaarweg waar het teken is aangebracht.

  • 2 Op een gedeelte van de vaarweg waar ankeren en het gebruik van spudpalen ingevolge het eerste lid, onder a, verboden zijn, mogen een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting evenwel ankeren in een vak aangeduid door het teken E.6 (bijlage 7), aan de zijde van de vaarweg waar het teken is aangebracht.

  • 3 Op een gedeelte van de vaarweg waar ankeren en het gebruik van spudpalen ingevolge het eerste lid, onder a, verboden zijn, mogen een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting evenwel spudpalen gebruiken, in een vak aangeduid door het teken E.6.1 (bijlage 7), aan de zijde van de vaarweg waar het teken is aangebracht.

Artikel 7.04. Meren

  • 1 Een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting mogen niet aan de oever meren:

    • a. op een gedeelte van de vaarweg waar bij algemene regeling meren is verboden;

    • b. in een vak aangeduid door het teken A.7 (bijlage 7), aan de zijde van de vaarweg waar het teken is aangebracht.

  • 2 Op een gedeelte van de vaarweg waar het meren aan de oever ingevolge het eerste lid, onder a, is verboden, mogen een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting evenwel meren in een vak aangeduid door één der tekens E.7 of E.7.1 (bijlage 7), aan de zijde van de vaarweg waar het teken is aangebracht.

  • 3 Het is verboden bij meren of verhalen gebruik te maken van bomen, relingen, palen, perceelsafscheidingen, zuilen, metalen ladders, leuningen enz.

Artikel 7.05. Ligplaatsen

  • 1 Op een ligplaats aangeduid door het teken E.5 ( bijlage 7) mogen een schip en een drijvend voorwerp slechts ligplaats nemen aan de zijde van de vaarweg waar het teken is aangebracht.

  • 2 Op een ligplaats aangeduid door het teken E.5.1 ( bijlage 7) mogen een schip en een drijvend voorwerp slechts ligplaats nemen binnen de afstand te rekenen vanaf het teken die daarop in meters is aangegeven.

  • 3 Op een ligplaats aangeduid door het teken E.5.2 ( bijlage 7) mogen een schip en een drijvend voorwerp slechts ligplaats nemen tussen de beide afstanden, te rekenen vanaf het teken, die daarop in meters zijn aangegeven.

  • 4 Op een ligplaats aangeduid door het teken E.5.3 ( bijlage 7) mogen aan de zijde van de vaarweg waar het teken is aangebracht niet meer schepen en drijvende voorwerpen naast elkaar ligplaats nemen dan op het teken in Romeinse cijfers is aangegeven.

Artikel 7.06. Gereserveerde ligplaatsen

  • 1 Op een ligplaats aangeduid door één der tekens E.5.4 tot en met E.5.15 ( bijlage 7) mag slechts een schip ligplaats nemen dat behoort tot de categorie, waarop het teken van toepassing is.

  • 2 Op de ligplaatsen moeten de schepen, indien geen andere voorschriften zijn vastgesteld, langszijde van elkaar en zo dicht mogelijk bij de oever aan de zijde van de vaarweg, waar het teken is aangebracht, ligplaats nemen.

Artikel 7.07. Minimum afstanden bij vervoer van gevaarlijke stoffen tijdens het stilliggen

  • 1 Bij het ligplaats nemen moeten een schip, een duwstel en een gekoppeld samenstel ten opzichte van een ander schip, duwstel of gekoppeld samenstel de volgende minimum afstanden in acht nemen:

  • 2 De verplichting bedoeld in het eerste lid, onder a, geldt niet:

    • a. voor een schip, duwstel of gekoppeld samenstel dat eveneens dit teken voert;

    • b. voor een schip, duwstel of gekoppeld samenstel dat dit teken niet voert, maar dat voorzien is van een certificaat van goedkeuring bedoeld in het ADN, nr. 8.1.8, en dat voldoet aan de veiligheidsvoorschriften die gelden voor een schip bedoeld in artikel 3.14, eerste lid.

  • 3 De bevoegde autoriteit kan voor het ligplaats nemen in bijzondere gevallen uitzonderingen toestaan.

Artikel 7.08. Bewaking en toezicht

  • 1 Aan boord van een stilliggend schip dat een teken of tekens moet voeren, bedoeld in artikel 3.14, moet zich voortdurend een terzake kundige bewaker bevinden. De bevoegde autoriteit kan echter aan een schip, dat in een haven stilligt, van deze verplichting ontheffing verlenen.

  • 2 Aan boord van een stilliggend passagiersschip waarop passagiers aanwezig zijn, moet zich voortdurend een terzake kundige bewaker bevinden.

  • 3 Een ander stilliggend schip, alsmede een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting die stilliggen, moeten zijn gesteld onder het toezicht van een persoon die zo nodig snel kan ingrijpen, tenzij het toezicht door de plaatselijke omstandigheden niet vereist wordt of de bevoegde autoriteit een uitzondering toestaat.

  • 4 Is er geen schipper dan is de eigenaar, de reder of andere exploitant voor de inzet van de bewaker dan wel voor het onder toezicht stellen van het schip verantwoordelijk.

Hoofdstuk 8. Aanvullende bepalingen

Artikel 8.01. Slepen van en door een duwstel

  • 1 Het is verboden een duwstel te slepen. Duwstellen mogen evenwel gesleept worden bij buitengewone plaatselijke omstandigheden, wanneer de scheepvaart daarvan geen hinder ondervindt.

  • 2 Een duwstel mag geen sleepdienst verrichten.

    Een duwstel mag echter wel sleepdienst verrichten:

    • - in opvaart, ingeval zijn grootste lengte en grootste breedte minder zijn dan 110 m respectievelijk 12 m,

    • - in afvaart, ingeval zijn grootste lengte en grootste breedte minder zijn dan 86 m respectievelijk 12 m, en wanneer dit bovendien is vermeld in het certificaat van onderzoek van de duwboot.

    Het samenstel, gevormd door een duwstel dat sleepdienst verricht, is een sleep zoals bedoeld in artikel 1.01, onder d; het duwstel is in dat geval gelijkgesteld met een motorschip aan de kop van een sleep.

Artikel 8.02. Duwstellen met andere schepen dan duwbakken

Een duwstel mag geen andere schepen dan duwbakken bevatten, tenzij in het certificaat van onderzoek van de duwboot en het schip dat wordt geduwd uitdrukkelijk anders is vermeld.

Artikel 8.03. Duwstellen met zeeschipbakken

  • 1 Een zeeschipbak mag slechts aan de kop van een duwstel worden geplaatst, indien:

    • a. het een zeeschipbak betreft die is voorzien van een kopbak, of

    • b. de zeeschipbak een ingericht voorschip heeft, of

    • c. de zeeschipbak naast een normale duwbak is gekoppeld en er een verschil is van tenminste 1 m tussen de wateroppervlakte en het laagste punt waarboven de zeeschipbak niet meer als waterdicht kan worden beschouwd.

  • 2 De kop van een duwstel als bedoeld in het eerste lid moet zijn voorzien van ankers die in overeenstemming zijn met het Reglement onderzoek schepen op de Rijn.

  • 3 De bevoegde autoriteit kan voor korte afstanden, op de gekanaliseerde Rijn, alsmede op het Grand Canal d’Alsace, voor duwstellen met een grootste lengte van 86 m met ten hoogste twee zeeschipbakken uitzonderingen toestaan.

Artikel 8.04. Verplaatsen van duwbakken buiten het verband van een duwstel

Het verplaatsen van een duwbak buiten het verband van een duwstel mag slechts geschieden:

  • a. langszijde vastgemaakt en gesleept voorzover dit is vermeld in het certificaat van onderzoek van de duwbak en van het schip dat voor de voortbeweging zorgt;

  • b. over korte afstanden bij het samenstellen of het ontbinden van een duwstel, overeenkomstig de door de bevoegde autoriteit gegeven voorschriften dan wel met haar toestemming.

Artikel 8.05. Koppelingen van duwstellen

  • 1 De koppelingen van een duwstel moeten de hechtheid daarvan verzekeren.

  • 2 Het koppelen en het ontkoppelen moeten op eenvoudige en gemakkelijke wijze kunnen geschieden.

  • 3 De spanning op de koppelingen moet gelijk worden gehouden door geschikte inrichtingen, bij voorkeur door speciale lieren.

  • 4 De koppelingen van een duwstel, waarvan de grootste breedte niet meer bedraagt dan 12 m en dat is samengesteld uit een duwend en een geduwd schip, voldoen aan het eerste lid indien deze bestaan uit een door een Commissie van Deskundigen goedgekeurd systeem dat een beheerst knikken van het duwstel mogelijk maakt.