Bijlage 1
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Vergilius
1. Het pensum
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Er is bij de selectie van het pensum vooral aandacht gegeven aan de volgende aspecten:
-
Het pensum is representatief voor de Aeneis als literair kunstwerk.
-
De selectie illustreert het cultuurhistorisch belang van het werk voor de Auguste5sche
tijd en voor de 2000 jaar daarna.
-
Verder is de selectie gericht op de volgende drie thema's:
-
a. Literair: verteltechnieken, Homerus-imitatio, receptie.
-
b. Politiek ideologisch: teleologische geschiedschrijving, typologie, relatie met Augusteische
ideologie.
-
c. Filosofisch/religieus: de rol van het Fatum/Jupiter, ideeën ontleend aan Stoa, Plato,
Epicurisme, traditionele opvattingen over goden en onderwereld.
De met * gemarkeerde passages worden in vertaling gelezen; de tussen haakjes geplaatste
passages worden aanbevolen als achtergrond bij de bovengenoemde thema's.
Boek I
|
1
|
33
|
prooemium
(prooemia van Ilias en Odyssee)
|
81
|
101
|
de storm.
Od. 5.291-332, Ov. Met. 11.474ff.)
|
180
|
209
|
toespraak van Aeneas tot zijn makkers.
(Od. 12.208-213)
|
*223
|
304
|
Venus' klacht en Jupiter's profetie.
|
418
|
440
|
Aeneas' aankomst in Carthago; de stad in aanbouw.
|
*441
|
493
|
afbeeldingen van scènes uit de Trojaanse oorlog.
|
494
|
508
|
komst van Dido.
|
*594
|
612
|
Aeneas begroet Dido.
|
613
|
630
|
Dido verwelkomt Aeneas.
(Od. 10.325-330)
|
Boek II
|
1
|
56
|
het paard van Troje; Laocoön.
|
*57
|
198
|
Sinon.
|
199
|
249
|
vervolg Laocoön.
(Vondel's Gijsbreght)
|
506
|
558
|
dood van Priamus.
|
Boek IV
|
1
|
89
|
Dido ‘gewond’ door de liefde.
|
*90
|
128
|
Juno en Venus.
|
129
|
172
|
de jacht en het ‘huwelijk’.
|
*173
|
195
|
Fama.
|
*219
|
237
|
bevel van Jupiter aan Mercurius.
|
*279
|
295
|
Aeneas' besluit om te vertrekken.
|
296
|
396
|
Dido en Aeneas.
|
437
|
449
|
Aeneas vergeleken met een eik.
|
*522
|
552
|
Dido's eenzame wake.
|
*584
|
629
|
Dido's vervloeking.
|
642
|
666
|
Dido's dood.
|
*693
|
705
|
Iris.
(Ovidius' Heroides VII)
|
Boek VI
|
*77
|
97
|
profetie van de Sibylle.
|
264
|
294
|
verschrikkingen aan de ingang van de onderwereld.
(Lucretius. de Rerum Natura 3.65–93)
|
450
|
476
|
een zwijgende Dido.
(Od. 11.541-567)
|
*547
|
607
|
de Tartarus.
|
*679
|
702
|
Anchises.
|
703
|
723
|
de zielen wachtend bij de Lethe.
|
*724
|
751
|
Anchises' filosofische explicatie: loutering en wedergeboorte.
|
788
|
807
|
Augustus, een tweede Hercules.
|
847
|
853
|
het eigene van Grieken en Romeinen.
|
893
|
901
|
de poorten van de slaap.
|
Boek VIII
|
*90
|
106
|
aankomst in ‘Rome’; Euander en Pallas.
|
*337
|
369
|
wandeling door ‘Rome’.
|
619
|
634
|
de nieuwe wapenrusting; op het schild: de wolvin.
|
*675
|
731
|
op het schild: Actium en Augustus.
|
Boek X
|
*1
|
80
|
godenvergadering: Jupiter, Venus en Juno.
|
81
|
95
|
Juno.
|
96
|
115
|
Jupiter onpartijdig.
|
*460
|
509
|
Turnus doodt Pallas.
(II. 16.431–449, 855–867; 17.192–208, Hector doodt Patroclus).
|
Boek XII
|
*791
|
842
|
Juno zwicht.
|
919
|
952
|
Aeneas doodt Turnus.
(II. 22.326–371, Achilles doodt Hector.)
|
De kandidaat kan tekstbegripvragen beantwoorden die betrekking hebben op de inhoud
en de vorm van een voorgelegde tekst uit het pensum; thematiek en hoofdlijnen van
dat pensum worden bekend verondersteld.
Een Latijnse tekst uit het pensum wordt in principe niet geannoteerd: wel kan de context
kort worden omschreven. Het gebruik van een Latijn-Nederlands woordenboek is toegestaan.
2. Ontstaan en ontwikkeling van het epische genre
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
2.1 De term epiek is een verzamelnaam voor alle verhalende literatuur.
De belangrijkste vorm van epiek was lange tijd die van het epos: een lang verhalend gedicht over legendarische personen en gebeurtenissen.
De geschiedenis van dit genre begint met Homerus' Ilias en Odyssee. De belangrijkste Latijnse epische dichters zijn Vergilius en Ovidius.
De voornaamste kenmerken van het Griekse en Romeinse epos zijn de volgende:
-
Inhoud: Belangrijke historische/mythologische gebeurtenissen. De personages zijn helden van
een hoge sociale status (koningen, legeraanvoerders) en goden, die rechtstreeks in
de handeling ingrijpen en daaraan ook zelf deelnemen.
-
Vorm: De zanger/dichter hanteert een verheven, door lange traditie gevormde stijl. De gebruikte
versmaat is de dactylische hexameter.
-
Aristoteles stelt in zijn Poëtica de eis dat het epos één handeling omvat, waarvan de gebeurtenissen een duidelijke
samenhang vertonen, dat het zich concentreert op één personage en dat het van hoog
moreel gehalte is. Aan deze eis, die duidelijk aan het Homerische epos is ontleend,
voldoen de meeste epen; de belangrijkste uitzondering in de Latijnse literatuur is
Ovidius.
-
In het epos zijn de twee basisvormen van het vertellen in combinatie aanwezig: de
‘verslaggevende’ vertelling door de alwetende zanger/dichter en de ‘dramatische’ vertelling
door de directe weergave van de woorden van de handelende personen.
2.2 Ontstaan en ontwikkeling van het Griekse epos
Ilias en Odyssee, toegeschreven aan Homerus, zijn in de achtste eeuw ontstaan als resultaat van een
lange orale epische traditie. Sinds de Myceense tijd hadden beroepszangers epen gecomponeerd
en mondeling aan hun opvolgers doorgegeven. Beide epen staan aan het eind van deze
traditie van orale poëzie.
De kandidaat kan vragen beantwoorden m.b.t. het gelezen pensum waarbij de inhoud van
de Ilias en de Odyssee en de (voor)geschiedenis van de Trojaanse oorlog bekend verondersteld
worden, voor zover deze relevant zijn voor het pensum.
Tijdens het Hellenisme (derde eeuw v.Chr.) krijgt het genre epos een ander karakter. Alexandrijnse geleerden
schreven epische poëzie bestemd voor een select publiek, dat met de oudere literatuur
zeer vertrouwd was en vooral belangstelling had voor de manier waarop de dichters
de traditie vernieuwden en varieerden. Terwijl bij Homerus het menselijk handelen
in belangrijke mate door de goden werd bepaald, komt er nu ook aandacht voor psychologische
factoren.
De Alexandrijnse dichters hebben grote invloed uitgeoefend op de Romeinse dichters;
het geleerde karakter van hun virtuoze poëzie en de aandacht voor menselijke emoties
vinden we terug in de epen van met name Vergilius en Ovidius.
2.3 Ontstaan en ontwikkeling van het Romeinse epos
In Rome werd het Homerisch epos geïntroduceerd door Livius Andronicus; hij vertaalde
de Odyssee in het Latijn, ten behoeve van het onderwijs.
De Latijnse dichters werden zich al spoedig bewust van hun eigen artistieke vermogens
en gingen een openlijke wedijver aan met de door hen bewonderde Griekse voorbeelden.
Hun gedichten laten een bewuste verwevenheid zien met de Griekse literaire traditie,
alsook een eigen originaliteit, die er steeds op gericht is de Griekse dichters te
evenaren en te overtreffen.
Q. Ennius schreef in de tweede eeuw v.C. een historisch epos over de geschiedenis van Rome: Annales. Hierin behandelt hij de gebeurtenissen vanaf Aeneas' vlucht uit Troje tot zijn eigen
tijd. In het begin van dit epos stelt hij zich voor als alter Homerus; de Griekse dichter was hem in een droom verschenen en had hem als zijn reïncarnatie
aangewezen.
Vanaf de 1e eeuw werden in Rome ook didactische epen geschreven, qua vorm verwant aan het mythologisch/historisch epos. Zo geeft
T. Lucretius Carus (ca. 94–55) in zijn De Rerum Natura de leer van de Griekse filosoof Epicurus in dichtvorm weer. Lucretius heeft grote
invloed gehad op Vergilius, die zijn bewonderde voorganger regelmatig citeert en soms
bestrijdt.
Het Romeinse epos bereikte zijn hoogtepunt in de dichter P. Vergilius Maro (70–19
v.Chr.). Een bijzondere plaats neemt de Metamorphosen van P. Ovidius Naso (43 v.Chr.-17 n.Chr.) in. Dit epos is een kaleidoscopisch geheel
van 250 korte, vooral mythologische, verhalen over ‘gedaanteverwisselingen’, vanaf
de schepping van de wereld tot en met de apotheose van Julius Caesar.
De kandidaat kan naar aanleiding van een voorgelegde tekst vragen beantwoorden waarbij
de onder 2.2 en 2.3 geschetste ontwikkeling bekend verondersteld wordt.
3. Historische data
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
In de Aeneis komen vaak verwijzingen voor naar de vroege geschiedenis van Rome (o.a.
de stichting van Rome en de Punische oorlogen). Vooral de overgang van republiek naar
principaat en de regeerperiode van keizer Augustus spelen in de Aeneis een rol van
betekenis:
-
Rome's groei van stad tot wereldmacht;
-
patronus/cliens relatie,
-
het einde van de burgeroorlogen in de eerste eeuw v.C. met de slag van Actium (Octavianus'overwinning
op Antonius en Cleopatra);
-
Octavianus wordt princeps senatus; heeft als imperator absolute macht, krijgt in 27
v.C. de eretitel Augustus;
-
Pax Augusta; strijd tegen corruptie en uitbuiting van de provincies;
-
herstel van de oude mores;
-
ondersteuning van de ideologie in architectuur en sculptuur (Ara Pacis en Forum Augusti);
ook bij schrijvers vindt Augustus steun (Horatius, Vergilius, Ovidius).
Als illustratie van het bovengenoemde moet (in vertaling) gelezen worden:
-
Tacitus, Ann. I 1-4; Horatius, Carm. I 37.
-
Aanbevolen lectuur: P. Zanker, The Power of Images in the Age of Augustus, Ann Arbor 1988, hoofdstuk 4 en 5.
De kandidaat is in staat in een voorgelegde tekst de relatie met bovengenoemde historische
gegevens te herkennen en te expliciteren.
4. P. Vergilius Maro
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
4.1 Biografie
Vergilius werd geboren in 70 v.C. bij Mantua, in Gallia Cisalpina, dat pas in 49 v.C.
het Romeins burgerrecht kreeg; zijn vader had een boerenbedrijf. Hij ontving onderwijs
in Cremona, Milaan en Rome (retorica) Vergilius ambieerde geen politieke loopbaan,
maar volgde in Napels een tijd lang onderwijs in het Epicurisme. Hij kende ook het
werk van Lucretius.
Vanaf Vergilius' geboorte was het Romeinse rijk bijna continu het toneel van (burger)oorlogen
en bloedige conflicten, hetgeen een duidelijke weerklank in zijn werk heeft gevonden.
In 19 v.Chr. ondernam Vergilius een reis naar Griekenland om zijn Aeneis te voltooien; door ziekte keerde hij voortijdig terug en overleed in Brindisi.
4.2 Werken
In 39 publiceert Vergilius de Bucolica, 10 herdersgedichten ook eclogae genoemd, waarin hij de pastorale wereld vermengt
met de historische realiteit. De beroemdste ecloga is de vierde, waarin de geboorte van een kind wordt voorspeld, met wiens komst het
Gouden Tijdperk zal terugkeren. Over de vraag wie het kind is bestaan verschillende
opvattingen. De christenen zagen er al vroeg een aankondiging van de Messias in.
Tijdens het schrijven van de Bucolica raakt Vergilius bevriend met de invloedrijke Maecenas, die hem later bij Augustus
introduceert.
In 29 v.C. publiceert Vergilius de Georgica, een gedicht over het boerenbedrijf in 4 boeken. Hij droeg het op aan Maecenas Vergilius
schreef het in de dertiger jaren, een periode van grote politieke onrust na de moord
op Caesar en van strijd om de macht tussen Octavianus en Antonius. Na de slag bij
Actium was er naast vrees nu ook hoop dat er eindelijk een eind zou komen aan alle
oorlogen en dat de jonge Octavianus vrede zou kunnen brengen. Aan het eind van het
eerste boek bidt Vergilius vurig tot de goden: laat deze jongeman hulp brengen aan
de chaotische wereld!
In de Georgica ligt de nadruk op het eenvoudige geluk van het harde boerenbestaan
(labor), als metafoor voor het menselijk leven. Vergilius sluit daarmee aan bij het morele
révell van Augustus.
Als illustratie van deze gegevens over het leven en werk van Vergilius moet (in vertaling)
gelezen worden:
De kandidaat is in staat in een voorgelegde tekst bovengenoemde gegevens over leven
en werk van Vergilius te herkennen en te expliciteren.
5. De Aeneis
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
5.1
De Aeneis is een mythologisch/historisch epos, waarin nauwe verbindingen worden gelegd met
de Augusteïsche tijd. Het gedicht vertelt de lotgevallen van Aeneas, zoon van Venus
en de Trojaanse vorst Anchises, die het door de Grieken veroverde Troje ontvlucht
op zoek naar een nieuw vaderland. Geleid door het fatum reist hij via Carthago naar het Italische Latium, van waaruit zijn nakomelingen Rome
zullen stichten. Het verhaal is een bewuste voortzetting van Homerus, maar dan gezien
vanuit het perspectief van de verslagen Trojanen. De handeling begint op het moment
dat de Trojaanse vloot schipbreuk lijdt bij Sicilië. Aeneas belandt op de Noordkust
van Afrika, waar Dido bezig is Carthago te bouwen. Tijdens een feest vertelt Aeneas
haar de gebeurtenissen van de voorafgaande zes jaar. Tussen beiden ontstaat een vurige
liefde, maar de goden herinneren Aeneas aan zijn goddelijke opdracht en hij vertrekt.
Uit wanhoop pleegt Dido zelfmoord. In het zevende jaar van zijn zwerftocht bereikt
Aeneas tenslotte het beloofde Latium. De oorlog met de inheemse Italische volkeren,
met als inzet het huwelijk met prinses Lavinia en de macht over Latium, beslaat de
tweede helft van het gedicht. Het epos eindigt met Aeneas' overwinning op Turnus,
de aanvoerder van de Latijnen en verloofde van Lavinia.
5.2
De keuze van Venus' zoon als stamvader van de Romeinen stemt overeen met oudere tradities
en sluit aan bij de door Caesar gepropageerde afstamming van het Julische Huis. Het
mythische verleden waarin de Aeneis zich afspeelt is op vele manieren verbonden met het historische heden van de Augusteïsche
tijd, die hierdoor wordt voorgesteld als de vervulling van de gehele voorafgaande
geschiedenis. In deze teleolo gische geschiedschrijving is de Pax Augusta het einddoel van een door de goden en het fatum beschikte ontwikkeling.
5.3
Een belangrijk kenmerk van de Romeinse literatuur is de creatieve wedijver met de
grote Griekse voorbeelden (imitatio/aemulatio). Vergilius' belangrijkste model is Homerus, zoals direct blijkt uit de opbouw van
zijn gedicht: de boeken 1–6 zijn een navolging van de Odyssee (zwerftocht), de boeken 7–12 volgen de structuur van de Ilias (oorlog). De Homerus-imitatio betreft vergelijkingen, scènes en typologische verbin dingen tussen personages. Zo
is het slotduel tussen Aeneas en Turnus een bewuste navolging van het gevecht tussen
Hector en Achilles, waarbij Turnus de rol van Hector wordt toebedeeld. De navolging
is niet tot overeenkomsten beperkt. Het, Homerische model wordt door Vergilius vooral
gebruikt om verschillen te benadrukken.
5.4 Interpretaties van de Aeneis
Bij de opvattingen over de ‘auteursintentie’ zijn twee uitersten te onderscheiden.
(a) De Aeneis is een lofzang op het Romeinse imperium, beschrijft de vervulling van Rome's goddelijke
opdracht tot wereldheerschappij (b) De Aeneis is een aanklacht tegen de waanzin van oorlog en de ‘corruption of power’, benadrukt
de individuele slachtoffers (Dido, Turnus, Aeneas) die het stichten van het imperium
heeft gekost. Genuanceerder is de interpretatie van Lyne, die naast de objectieve,
‘epische’ stem van de verteller tegenstemmen onderscheidt die de ‘lofzang’ nuanceren
door ook de individuele opofferingen ten gunste van het grotere algemeen belang te
benadrukken.
Nadere informatie hierover is te vinden in R.O.A.M. Lyne, Further Voices in Vergil's Aeneid, Oxford 1987.
De kandidaat kan in teksten uit het pensum voorbeelden van imitatio/aemulatio t.o.v.
een voorgelegde vertaalde tekst uit Homerus herkennen en expliciteren.
De kandidaat is globaal bekend met de belangrijkste interpretaties van de Aeneis en
kan deze kennis toepassen bij de inhoudelijke interpretatie van teksten uit het pensum
of andere vertaalde teksten uit de Aeneis.
6. De filosofische en religieuze achtergrond
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Elementen uit de volgende filosofische stromingen zijn van belang voor de interpretatie
van het pensum.
6.1. Plato
Plato's wereldbeeld is dualistisch: er is ónze wereld en er is de onzichtbare, onsterfelijke,
goddelijke wereld van de Ideeën, de ware vormen. In de mens is het lichaam het aardse,
sterfelijke element en de ziel het goddelijke, onsterfelijke. Tijdens het leven is
de ziel opgesloten in het lichaam als in een gevangenis en heeft daardoor zijn zuivere
staat verloren. Na een reinigingsproces (straffen) in de onderwereld keert de ziel
in een ander lichaam terug op aarde (reincarnatie). Sommigen die vlekkeloos geleefd
hebben komen na hun dood in het Elyseum (eilanden der gelukzaligen)
6.2. Stoa
Het wereldbeeld van de Stoa is monistisch: er is een eenheid in de natuur, bewerkt
door en opgebouwd uit vuur: een vurige adem (sacer spiritus) heeft de dingen tot stand gebracht. Alles is dus ‘van vuur’; dit vuur is identiek
met Ratio (Rede, Denkkracht): alles zit rede-lijk in elkaar.
Er is geen toeval; de Ratio is tegelijk Fatum, werkt doelbewust en ziet vooruit, verdient de naam Providentia en zelfs Deus.
De mens die een deel is van de natuur is een met ratio begiftigd wezen; zijn opdracht is secundum naturam vivere: leven volgens de natuur i.e. de ratio.
De mens moet er naar streven een vir sapiens te worden; op weg naar dat (bijna onbereikbare) doel is hij proficiens, iemand die langzaam vordert.
Het hoogste goed (summum bonum), dat tevens geluk betekent, is het streven naar virtus (morele kwaliteit, gerichtheid op het goede); deugden als fortitudo, temperantia, clementia en pietas ondersteunen dit streven.
Leven volgens de ratio betekent ook het buitensluiten van emoties, zoals medelijden, woede, afgunst: leven
in een toestand van apatheia.
6.3. Epicurisme
De Griekse filosoof Epicurus definieert het menselijk geluk als onverstoorbaarheid
en verzet zich daarom tegen vrees voor goddelijk ingrijpen en angst voor een leven
na de dood. Deze angsten zijn onnodig: Epicurus ontkent het bestaan van goden niet
maar deze bemoeien zich niet met de wereld en de mensen en er bestaat geen onderwereld.
Zijn wereldbeeld is materialistisch: atomen en lege ruimte. Alles is stoffelijk, ook
de mens; de ziel valt met het lichaam na de dood in atomen uiteen. Als illustratie
van de opvattingen van het Epicurisme moet (in vertaling) gelezen worden Lucretius
De rerum natura 3.978–1023.
De kandidaat kan in een voorgelegde tekst de invloed van deze filosofische stromingen
herkennen en tevens aangeven hoe deze filosofische ideeën in een bepaalde context
worden toegepast.
6.4 Fatum – Jupiter
Een grote rol in de Aeneis speelt het Fatum: het vaste verloop der dingen is inexorabile en ineluctabile, niet te vermurwen en onontkoombaar. Fatum (fari-spreken) is (goddelijke) uitspraak, (goddelijke) wil. Bij Vergilius zijn Jupiter en het Fatum
een twee-eenheid: Jupiter kent het Fatum en laat het gebeuren. In 1.279 spreekt hij
zich uit: Imperium sine fine dedi; de macht van Rome is zijn wil. Aeneas vervult het Fatum; gaandeweg wordt zijn bestemming
hem duidelijk, met name na zijn blik op de toekomst in boek 6; aan het eind van boek
8 neemt hij het schild waarop de toekomstige geschiedenis van Rome staat afgebeeld
op zijn schouders (attollens umero famamque et fata nepotum, 8.731).
Het Fatum bekommert zich om Rome en leidt tot de Pax Augusta. Het Fatum, positief
ten aanzien van Rome, bekommert zich niet om individuen, zoals Dido en Turnus. Hun
persoonlijk fatum is ondergeschikt aan het uiteindelijke doel. Deze fata zijn vaak bitter en wreed en vormen de sombere ondertoon in de Aeneis.
6.5 De overige goden
In tegenstelling tot Jupiter hebben de andere goden persoonlijke belangen en rancunes.
Juno's wrok tegen de Trojanen wordt in de Aeneis de sturende kracht van het verhaal.
Zij kent het Fatum maar zal zo lang mogelijk tegenwerken (at trahere atque moras tantis licet addere rebus, 7.315). Uiteindelijk verzoent Juno zich, zodat Rome's bestaan gebaseerd is op de
eensgezindheid van alle goden (sit Romana potens Itala virtute propago, 12.818).
Apollo heeft in de Aeneis een bijzondere plaats: Aeneas wordt met hem vergeleken in boek 4, hij staat centraal
op het schild in boek 8, de Sibylle in boek 6 is de profetes van Apollo en hij wordt
in één adem genoemd met het Fatum in boek 3: fata viam invenient aderitque vocatus Apollo, 3.395). Deze rol moet worden verklaard uit de speciale band Augustus-Apollo: de
god heeft bij Actium geholpen en kreeg een tempel op de Palatijn.
De kandidaat kan n.a.v. een voorgelegde passage vragen beantwoorden over de rol van
het Fatum, Jupiter en de overige goden in de Aeneis.
7. Receptie
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Uit de receptiegeschiedenis van de Aeneis worden drie onderwerpen gekozen:
-
a. De val van Troje (boek II): imitatie en contaminatie van citaten en van figuren in
Vondels Gijsbreght.
-
b. De relatie Dido en Aeneas (boek IV): ironisering en omkering bij moderne dichters
als J.Brodsky, W.J.Otten en Hans Berghuis.
-
c. De katabasis (boek VI): allegorisering in Dante's Divina Commedia.
Hiertoe dienen te worden gelezen uit het eerste bedrijf van de Gijsbreght de verzen
296–414 en voorts het vierde en vijfde bedrijf. Van de Divina Commedia van Dante dienen
(in vertaling) te worden gelezen de canto's 1 t/m 5 van het Inferno.
Literatuur:
De kandidaat is in staat in bovengenoemde teksten uit Vondel en Dante de relatie met
Vergilius' Aeneis te expliciteren en toe te lichten hoe daar de aan Vergilius' Aeneis
ontleende elementen voor eigen doeleinden zijn gebruikt.
De kandidaat is in staat in Nederlandse gedichten uit de twintigste eeuw en in het
Nederlands vertaalde gedichten uit de twintigste eeuw die een aanwijsbare relatie
met de Vergiliaanse Dido/Aeneas-thematiek hebben, deze relatie te expliciteren en
te analyseren.
8. Taal, stijl, verteltechniek en metriek
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De omschrijving door de CEVO van de minimumkennis op het gebied van morfologie en
syntaxis vormt het uitgangspunt bij de annotatie van de te vertalen tekst. Daarnaast
worden de volgende grammaticale, stilistische, narratieve en metrische verschijnselen
bekend verondersteld.
8.1 Taal
-
Verkorte vormen:
genit. plur. –um (Danaum, divum) di/ dii, mi/ mihi vormen afgeleid van de perf. stam (amarunt, amasse, implessem) pers. fut.(tiere/patieris)
-
verba verbonden met een dat./acc./abl. zonder prepositie
-
dativus:dat. finalis (it clamor caelo) dat. auctoris
-
accusativus:acc. respectus (tusae pectora)
-
Predicatief gebruik van adiectiva en participia (premit altum corde dolorem)
-
simplex pro composito
-
collectief gebruik van substantiva
8.2 Stijl (figuren)
8.3 Verteltechniek
-
verteltijd/ vertelde tijd
-
retro-/ prospectieve verhaalelementen
-
vertelperspectief
-
commentaar van de verteller
-
subjectieve/ objectieve stijl
-
pathos
-
ringcompositie
-
epische vergelijkingen:
-
primaire functie: illustratie van een onderdeel van het verhaal.
-
secundaire functie: aan de vertelling toegevoegde waarde zoals pathos, vooruitwijzing,
leitmotiv.
-
het tertium comparationis.
-
thema (algemene grondgedachte) en motief (herhaald en betekenisvol element; bijv.
‘zoektocht naar de vader’)
8.4 Metriek
Hexameter, elisie, basisregels prosodie
De kandidaat kan een tekst uit Vergilius' Aeneis vertalen, deze tekst is geannoteerd,
maar de bovengenoemde morfologische en syntactische verschijnselen worden in principe
bekend verondersteld. Het gebruik van een Latijn-Nederlands woordenboek is toegestaan.
De kandidaat kan in een tekst bovengenoemde begrippen uit de stilistiek en verteltechniek
herkennen en analyseren en eventueel de functie ervan aangeven.
De kandidaat kan een dactylische hexameter scanderen; de cesuren worden niet bekend
verondersteld.
Bijlage 2
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Homerus
1. Het pensum
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Centraal in het pensum staan de ontmoetingen van Odysseus:
-
tijdens zijn zwerftocht, met onbekenden (Kalypso, Nausikaä, Kykloop, Sirenen)
-
bij zijn terugkeer, met vertrouwden (Eurnaios, Telemachos, Eurykleia, Penelope).
De volgende teksten moeten gelezen worden. Bij de teksten in de tweede kolom kan volstaan
worden met een behandeling in vertaling.
In het Grieks
|
In vertaling
|
Onderwerp
|
1.1-95
|
|
aanhef/godenvergadering
|
|
5.1-148
|
godenvergadering
|
5.149-227
|
|
Kalypso
|
|
6.1-109
|
Nausikaä
|
6.110-250
|
|
Nausikaä
|
|
9.216-465
|
Kykloop
|
12.153-200
|
|
Sirenen
|
|
14.1-108
|
Eumaios
|
14.109-190
|
|
Eumaios
|
16.1-45
|
|
Telemachos
|
16.154-219
|
|
Telemachos
|
19.349-393
|
|
Eurykleia
|
19.467-502
|
|
Eurykleia
|
23.85-240
|
|
Penelope
|
De kandidaat kan vragen beantwoorden die betrekking hebben op de inhoud en de vorm
van een voorgelegde tekst uit het pensum; thematiek en hoofdlijnen van het pensum
worden bekend verondersteld.
Een Griekse tekst wordt niet geannoteerd; wel kan de context kort worden omschreven.
Het gebruik van een Grieks-Nederlands woordenboek is toegestaan.
2. Genre en kernauteur
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
2.1 Epiek
-
Algemeen: lange verhalende gedichten over goden en helden; verhalencycli rond bepaalde
helden of steden.
-
Homeros: verhalen, geconcentreerd rond de Trojaanse oorlog en de terugkeer van Odysseus:
idealisering van de heldentijd.
-
orale poëzie:
-
rondtrekkende zangers; hun maatschappelijke functie;
-
hun goddelijke inspiratiebron;
-
parallellen met moderne orale epiek.
Ter illustratie moet (in vertaling) gelezen worden: Hom. Od. 8.62–92 en Od. 8.470–498.
Nadere gegevens over de aard en functie van epiek zijn bijvoorbeeld te vinden in S.R.
Slings, De dichter als bewaker van het verleden, Bzzlletin 175, april 1990, p. 3–11.
De kandidaat kan bovengenoemde begrippen en verschijnselen hanteren bij de beantwoording
van vragen betreffende het pensum en secundaire literatuur.
2.2 Homeros en ontstaan van Ilias en Odyssee
Ten aanzien van het ontstaan van de Ilias en de Odyssee en de persoon van Homeros
zelf bestaan meer vragen dan antwoorden. Al in de oudheid wist men niet precies waar
en wanneer hij leefde en of de Ilias en Odyssee wel allebei van zijn hand waren. Sinds
de achttiende eeuw is hier nog de ‘Homerische kwestie’ bijgekomen: de controverse
tussen Unitariërs en Analytici.
Tenslotte heeft de ‘oral poetry’ school een nieuwe vraag opgeworpen: Zijn de Ilias
en Odyssee, zoals wij ze nu kennen, mondeling of schriftelijk ontstaan?
De kandidaat kan naar aanleiding van een voorgelegde tekst inzicht tonen in de vragen
die bestaan met betrekking tot de persoon van Homeros en het ontstaan en de overlevering
van Ilias en Odyssee.
2.3 Historisch/archeologisch kader
-
historisch:
-
archeologisch:
De kandidaat kan bovengenoemde begrippen hanteren bij de beantwoording van vragen
betreffende het pensum en secun daire literatuur.
Nadere informatie over de historische en archeologische achtergrond is bijv. te vinden
in D.G. Yntema, Homerus en de archeologie, Bzzlletin 175, april 1990, p. 12–19 en in M.I. Finley, The World of Odysseus, Harmondsworth²) 1978.
2.4 Rol van de goden
De Homerische goden zijn onsterfelijk en verouderen niet. Ze leven op de Olympos (6.41–46).
Ze zijn antropomorf, vertonen menselijke emoties (bijv. medelijden).
Hun maatschappij lijkt op die van de mensen; de andere goden zijn ondergeschikt aan
Zeus (vgl. Kalypso en Poseidon in boek 5).
De goden grijpen van tijd tot tijd in de gebeurtenissen in en volgen de verrichtingen
van de stervelingen. Ze kunnen aan hen verschijnen (meestal in menselijke gedaante,
vgl. 6.22–24), hun gedachten, moed of een verhaal inblazen (1.10, 6.140), hen verfraaien
(6.229–235) en misleiden (16.194–200). In de Odyssee is het vooral Athene die als
een soort beschermengel Odysseus en Telemachos voortdurend met raad en daad terzijde
staat. Ook kan ze als een regisseur de loop van de gebeurtenissen sturen (begin boek
6).
De goden kunnen de stervelingen ook ellende bezorgen. Dit gebeurt niet willekeurig,
maar op grond van iemands lot. In de Odyssee wordt het (nieuwe?) idee verkondigd dat
stervelingen zich door hun daden meer leed op de hals halen dan nodig is, d.w.z. dan
hun toegedacht door het lot (1.32–43).
De kandidaat kan begrip van de functie van de goden in de Ilias en Odyssee demonstreren
aan de hand van een gelezen of een ongelezen tekst.
2.5 De Ilias en de voorgeschiedenis van de Trojaanse oorlog
De kandidaat kan vragen, waarbij bovengenoemde elementen een rol spelen, beantwoorden
zonder dat deze elementen zijn toegelicht.
2.6 Overzicht van de inhoud van de Odyssee
-
Godenvergadering
-
Telemachos in Pylos en Sparta
-
Tweede godenvergadering
-
Odysseus/Kalypso
-
schipbreuk
-
ontvangst bij de Faiaken
-
retrospectie: de avonturen
-
aankomst op Ithaka
-
ontmoetingen met Eumaios, Telemachos, Eurykleia
-
wedstrijd boogschieten
-
dood van de vrijers
-
herkenning Penelope
-
herkenning Laërtes
De kandidaat is in zoverre vertrouwd met de inhoud van de Odyssee dat hij in staat
is passages uit de Odyssee, eventueel voorafgegaan door een korte inleiding die de
context aangeeft, te plaatsen binnen het totale werk.
3. Receptie
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Voor de receptie van de Odyssee is gekozen voor een thematische benadering met het
accent op:
-
enkele ontmoetingen van Odysseus die in het pensum voorkomen: Nausikaä, Sirenen, Kykloop
en Penelope
-
het thema van de terugkeer.
Deze thema's zijn zowel in de literatuur als in de beeldende kunst vaak gebruikt.
In beide kunstvormen kan een verband gelegd worden met de tijd van de kunstenaar of
met een stroming waartoe hij gerekend wordt. Ook hier is een keuze gemaakt:
-
de 17e eeuwse Hollandse schilderkunst (allegorisch/moraliserend)
-
het postmodernisme van de 20ste eeuw (ironie en allusie)
-
de Nederlandse literatuur van vlak na de oorlog. De symboliek van de terugkeer (bevrijding
c.q. vervreemding) die in alle—vooral slechte- tijden voorkomt, is in de Nederlandse
literatuur dan een opvallend thema.
De kandidaat kan aan de hand van een literaire tekst of een afbeelding van een kunstwerk
aangeven in welke van de bovengenoemde receptietradities het werk staat. Hiertoe kan
hij specificeren welke elementen uit de bovengenoemde thema's uit de Odyssee zijn
gebruikt en welke nieuwe lading deze krijgen in het betreffende werk.
De literaire teksten betreffen alleen teksten uit de Nederlandse literatuur, eventueel
in samenvatting.
Nadere informatie over de receptie van Homeros is o.a. te vinden in:
-
Caroline Fisser, Homerus in beeld: De receptie van Homerus in de beeldende kunst,
in: Receptie van de klassieken III, Amsterdam 1991, p. 12–45.
-
Rudi van der Paardt, Sporen van de dichter. Invloed van Homerus sinds Tachtig, in
Mythe en Metamorfose, Amsterdam 1991, p. 9–28.
4. Vormgeving
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
4.1. Metriek
- -
de dactylische hexameter
- -
variatie in vormen, gebruikt om te voldoen aan de eisen die het metrum stelt:
- -
metrische diectasis (òρóων)
- -
apocope (κáßßαλε, κáδ)
- -
metrische verlenging (Οϋλυμπoς naast Ολυμπος )
- -
het naast elkaar voorkomen van vormen met enkele en met dubbele medeklinker (Oδυσσευ'ς
naast Oδυσευ'ς , Ěλλαßον naast Ěλαßον)
- -
nevenvormen (Ěταρος naast Ěταîρος )
De kandidaat kan een dactylische hexameter scanderen; de cesuren worden niet bekend
verondersteld.
De kandidaat kan de onder 4.1 genoemde verschijnselen in een gelezen of ongelezen
tekst herkennen.
4.2 Morfologie
Bekend verondersteld wordt de door de CEVO vastgestelde minimumkennis op het gebied
van morfologie en syntaxis. Daarnaast moeten de volgende elementen uit het Homerisch
taaleigen bekend zijn:
-
algemeen
- -
niet-gecontraheerde en anders dan in het Attisch gecontraheerde vormen (νóος , στεα,
-ευ in plaats van -ου)
- -
patronymica op -ίων, -ίδης , -ιάδης
- -
voorzetsel in anastrofe (6.160: του Ěκ = έκ του)
-
verbum
- -
iteratief suffix in historische tijden (-σκ-)
- -
tmesis
- -
facultatief augmentgebruik
- -
uitgangen:
-
2de pers.sg. med.: -εαι/-ηαι; -εο/-ευ
-
coniunctivus met “dubbele” uitgang: -ω + μι, -ης + θα, -η + σι (ν) (6.189: έθέ λησιν)
-
3de pers.pl.: -ν = -ησαν (πλήσθεν, Ěσταν)
-
dualisuitgangen: -τον -σθον
-την -σθην
-
infinitivusuitgangen: -μεν, -μεναι en -εμεν, εμεναι
- -
coniunctivus met korte themavocaal
- -
afwijkende vormen van εíμí, εíμι, οíδα en φημí
- -
aoristus mixtus (έδύσετο, íξον)
de volgende van het Attisch afwijkende vormen:
γíγνομαι
|
|
γέγονα, γεγάμεν, γεγαώç
|
|
|
δείδοικα, δείδια
|
δύναμαι
|
έδυνησάμην
|
|
Ěρχομαι
|
ήλ (υ)θον
|
|
κíνυμαι
|
Ěκιον
|
|
κτεíνω
|
Ěκταν(ον)
|
|
κυνέω
|
Ěκυσα
|
|
|
|
μέμονα, μέμαμεν, μεμάασι, μεμαώς
|
ŏρνυμι
|
ώρσα
|
ŏρωρα
|
|
ώρορον
|
|
ŏρνυμαι
|
ώρμην
|
|
πεíθω
|
|
πεποιθώς
|
(έ)ρύομαι
|
|
εĭρυμαι
|
τέρπομαι
|
έτάρπην
|
|
τεύχω
|
|
τέτυγμαι
|
|
Ěτλην
|
τέτλαμεν, τετληώς
|
φράζω
|
έπέφραδον
|
|
φράζομαι
|
έφρασ(σ) άμην
|
|
|
έφράσθην
|
|
nomina
- -
uitgangen:
- *
gen.s.: -οιο, -αο/-εω
- *
gen.pl.: -άων, -έων
- *
dat.pl.: -ησ ι(ν), -ης, -οισι(ν), -εσ(σ)ι(ν)
- *
dualisuitgangen
- *
verbuiging van νηύς en Ζεύς
- -
suffixen: -θι, -δε, -σε, -θεν, -φι
pronomina:
- -
pronomina personalia
van het Attisch afwijkende vormen als έ, μιν, σφιν, οí, τοι, σφι(σιν)
- -
pronomina possessiva
- -
lidwoord met demonstratieve betekenis
- -
pronomina relativa beginnend met τ
- -
pronomina rel. indefinita: ŏτ(τ)ευ, ŏτεψ ŏτεων, άσσα
- -
pronomina interrogativa: τεΰ, τέψ τέων
- -
pronomina indefinita: τευ, τεψ τεων
4.3 Syntaxis
De kandidaat kan een tekst uit de Ilias of de Odyssee vertalen; deze tekst is, waar
nodig, geannoteerd, maar de genoemde morfologische en syntactische verschijnselen
worden in principe bekend verondersteld. Het gebruik van een Grieks-Nederlands woordenboek
is toegestaan.
4.4 Stijl(figuren)
onbewust (Een personage zegt onbewust iets dat voor de lezer/toehoorder een heel andere
betekenis heeft.)
4.5 Verteltechniek
-
1. Commentaar van de verteller
bijv. Od. 1.8; 6.66–67.
-
2. Prospectieve en retrospectieve verhaalelementen
bijv. 1.16–19; 6.4–12; 19.394–466.
-
3. Woorden en gedachten van goden kunnen de structuur van het verhaal verduidelijken.
bijv. 5.1–52; 6.113–114.
-
4. Homerische vergelijkingen:
- -
primaire functie: illustratie van een onderdeel van het verhaal.
- -
secundaire functie: aan de vertelling toegevoegde waarde zoals pathos, vooruitwijzing,
Leitmotiv.
bijv. 6.102–109; 6.130–136; 6.232–235; 16.216–218.
- -
het tertium comparationis.
- -
de voor de Odyssee typische “omkeer” vergelijking (man vergeleken met vrouw, meester
met dienaar).
bijv. 16.17–21; 23.233–239.
-
5. Thema (algemene grondgedachte) en motief (herhaald en betekenisvol element; bijv.
de uitgestelde herkenning in boek 16, 19 en 23; gastvrijheid (de goede en de slechte
gastheer in resp. Eumaios en Polyphemos).
Nadere informatie over de bovengenoemde begrippen uit de verteltechniek is o.a. te
vinden in Irene J.F.de Jong, In betovering gevangen, Amsterdam 1992.
De kandidaat kan in een tekst bovengenoemde begrippen en stilistische verschijnselen
herkennen, analyseren en de functionaliteit ervan aangeven.