Toelichting
Eerste lid. Deze aanwijzing staat niet in de weg aan het opleggen van lasten daar waar dat een
bewust geaccepteerde, noodzakelijke consequentie is van het gekozen sturingsinstrument.
Wel moet zoveel mogelijk voorkomen worden dat lasten worden opgelegd die niet bijdragen
aan het bereiken van het doel van de regeling, of indien alternatieven bestaan waarmee
hetzelfde resultaat op lastenluwere wijze bereikt kan worden. Bij het maken van een
keuze tussen verschillende varianten voor een regeling kan het noodzakelijk zijn de
lasten voor de overheid af te wegen tegen de lasten voor de maatschappij. De lasten
voor de maatschappij bestaan uit financiële lasten die het gevolg zijn van een verplichting
om bijvoorbeeld een geldbedrag over te maken aan de overheid of het bevoegd gezag
(zoals belastingen, retributies, premies, leges, boetes en heffingen) en uit regeldrukkosten.
Regeldrukkosten zijn alle investeringen en inspanningen die burgers, bedrijven of
professionals moeten doen of verrichten om te voldoen aan verplichtingen uit regelgeving
afkomstig van de rijksoverheid, uitgedrukt in euro’s. Het gaat hierbij om kosten die
voortvloeien uit informatieverplichtingen en inhoudelijke verplichtingen, waaronder
toezichtgerelateerde verplichtingen op basis van regelgeving. De kosten kunnen worden
verdeeld in eenmalige en structurele kosten; de verdeling tussen administratieve lasten
en nalevingskosten is vervallen. Zie voor de wijze waarop deze lasten vastgesteld
en gekwantificeerd dienen te worden onderdeel 7 (Wat zijn de gevolgen?) van het IAK.
Zie ook aanwijzing 9.5 over lastenluwe implementatie.
Bij lasten voor de overheid kan worden gedacht aan:
-
a. lasten die rechtstreeks zijn gemoeid met de uitvoering van de regeling, zoals voorlichting,
het behandelen van aanvragen voor vergunningen en ontheffingen, de inning van belastingen
en heffingen en de uitvoering van in de regeling voorgeschreven feitelijke handelingen;
-
b. lasten die voortvloeien uit in de regeling vervatte procedurele voorschriften, zoals
voorschriften inzake verplichte advisering, inspraak, vormen van preventief toezicht,
planning, verslagleggingsverplichtingen en evaluatieverplichtingen;
-
c. lasten die verband houden met het toezicht op de naleving en met de handhaving van
de regeling (wat de handhaving betreft gaat het om lasten in verband met onder meer
de van overheidswege gefinancierde rechtshulp, het openbaar ministerie, de politie,
het gevangeniswezen, andere justitiële diensten en de rechtspraak);
-
d. lasten die voortvloeien uit de rechtsbescherming, zoals lasten in verband met de van
overheidswege gefinancierde rechtshulp, met de behandeling van bezwaarschriften en
met de rechtspraak en lasten voor uitvoerende instanties als gevolg van procedures.
Om zicht te krijgen op deze lasten en de consequenties daarvan voor de organisatie
is het noodzakelijk om in ieder geval bij ingrijpende voorstellen tijdig een uitvoeringstoets
te laten plaatsvinden.
De onder b bedoelde lasten voor de overheid kunnen onder meer worden beperkt door
te streven naar soberheid in procedurele voorschriften en naar een duidelijke toedeling
en afbakening van bestuurlijke bevoegdheden zowel op centraal als op decentraal niveau.
Bij toedeling van bevoegdheden aan decentraal niveau worden met name bemoeienis van
hoger niveau met de uitoefening van deze bevoegdheden (bijvoorbeeld preventief toezicht)
en verplichtingen van het decentrale niveau jegens hoger niveau ter zake (bijvoorbeeld
verplichte verslaglegging) zoveel mogelijk vermeden. Zie voor nadere informatie over
lasten voor de overheid onderdeel 7 (Gevolgen voor de overheid) van het IAK.
Het brengen van meer doelen binnen één regeling kan de uitvoering van die regeling
ingewikkelder maken en daarmee de voor de overheid met die regeling gemoeide lasten
doen toenemen. Aan de andere kant zal het voor de burger vaak belastender zijn om
met diverse, naast elkaar werkende regelingen te worden geconfronteerd dan met één
geïntegreerde regeling. Zie ook aanwijzing 2.34.
Zie met betrekking tot de toelichting bij een regeling aanwijzing 4.43, onderdeel
e, en aanwijzing 4.45. Zie voor de toetsing op regeldruk aanwijzing 7.5a.
Tweede lid. Bij de keuzes met betrekking tot vorm en inhoud van een regeling wordt ook rekening
gehouden met het doenvermogen van degenen die erdoor worden geraakt. Hiertoe is besloten
in de kabinetsreactie op het rapport ‘Weten is nog geen doen: Een realistisch perspectief
op redzaamheid’ van de Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid (WRR) (Kamerstukken
II 2017/18, 34 775-VI, nr. 88). Doenvermogen wordt daar aangeduid als het in staat
zijn om een plan te maken, in actie te komen, vol te houden en het (herhaaldelijk)
om te kunnen gaan met verleidingen en tegenslagen. Veel mensen zijn daar slechts beperkt
toe in staat. Het gaat daarbij niet alleen om ‘kwetsbare’ groepen, zoals laaggeletterden
en mensen met een laag IQ, maar ook om mensen met een goede opleiding en een goede
maatschappelijke positie. De overheid moet bij de ontwikkeling van beleid en regelgeving
uitgaan van realistische aannames over de mentale belastbaarheid van burgers en daarbij
(meer) gebruik maken van gedragswetenschappelijke inzichten. Onderdeel daarvan is
het vooraf toetsen of een regeling ‘doenlijk’ is (de doenvermogentoets) en zo nodig
maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat aangesloten wordt bij het doenvermogen.
Bij het bepalen van het doenvermogen gaat het onder andere om de mentale belasting
van mensen, de cumulatie van lasten, de gevolgen van inertie of fouten en de mate
waarin wordt voorzien in vroegsignalering en een toegankelijke frontoffice. Het begrip
doenvermogen uit het WRR-rapport is weliswaar gericht op burgers, maar het kabinet
past het ook toe op zzp’ers en het (kleine) mkb (Kamerstukken II 2017/18, 32 637,
nr. 314). Zie voor meer informatie over doenvermogen, de doenvermogentoets en het
toepassen van gedragsinzichten de verplichte kwaliteitseis Doenvermogen in het IAK.
Zie met betrekking tot de toelichting bij de regeling ook aanwijzing 4.43, onderdelen
e en f.
Derde lid. Bij het ontwerpen van een regeling is het noodzakelijk de consequenties van de ontwerpkeuzes
die daarbij worden gemaakt te bezien vanuit het perspectief van de uitvoerbaarheid.
Dat geldt in het bijzonder bij regelingen waarvan de uitvoering in belangrijke mate
leunt op ICT-systemen. In zo’n geval is een vroegtijdige afstemming tussen de ontwerpers
van de regeling en die van de systemen wenselijk om de uitvoerbaarheid in de praktijk
te kunnen garanderen. Zie ook aanwijzing 7.5b.