-
1°.
Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;
-
2°.
kapitein: elke gezagvoerder van een vaartuig of die deze vervangt;
-
3°.
schepelingen: allen die zich als scheepsofficieren of scheepsgezellen aan boord bevinden of zich
als zodanig hebben verbonden; scheepsofficieren zijn de schepelingen aan wie de monsterrol
de rang van officier toekent, scheepsgezellen zijn alle overige schepelingen;
-
4°.
Radioreglement: het Radioreglement (Trb. 1981, 78), behorende bij het op 6 november 1982 te Nairobi tot stand gekomen Internationaal
Verdrag betreffende de Telecommunicatie (Trb. 1983, 164);
-
5°.
radio-officier: een persoon in het bezit van ten minste het overeenkomstig de bepalingen van het
Radioreglement afgegeven eerste of tweede klasse certificaat van bekwaamheid als radiotelegrafist,
of van een algemeen certificaat als radiotelegrafist voor de maritieme mobiele dienst,
die te werk is gesteld in het radiotelegraafstation van een vaartuig;
-
6°.
radiotelefonist: een persoon in het bezit van een geëigend certificaat afgegeven in overeenstemming
met de bepalingen van het Radioreglement;
-
7°.
radiotelegraafstation: een station voorzien van een radiotelegrafie-installatie;
-
8°.
radiotelefoonstation: een station voorzien van een radiotelefonie-installatie;
-
9°.
radiotelegrafie-installatie: een installatie waarmee men kan zenden en ontvangen op de aan de maritieme dienst
toegewezen radiotelegrafie-frequentiebanden;
-
10°.
radiotelefonie-installatie: een installatie waarmee men kan zenden en ontvangen op de aan de maritieme dienst
toegewezen radiotelefonie-frequentiebanden;
-
11°.
luisterdienst radiotelegrafie: een luisterdienst welke wordt gehouden op de radiotelegrafienoodfrequentie;
-
12°.
luisterdienst radiotelefonie: een luisterdienst welke wordt gehouden op de radiotelefonienoodfrequentie;
-
13°.
passagiers: alle personen aan boord, met uitzondering van:
-
13.1. de kapitein en de schepelingen;
-
13.2. andere personen die, in welke hoedanigheid ook, aan boord ten behoeve van het vaartuig
in dienst of tewerkgesteld zijn; en
-
13.3. kinderen die op de dag van inscheping de leeftijd van één jaar nog niet hebben bereikt;
-
14°.
voortstuwingsvermogen:
-
14.1. het maximale vermogen, uitgedrukt in kiloWatt (kW), dat door de voortstuwingsmachine(s)
zonder overbelasting gedurende onbeperkte tijdsduur kan worden geleverd, zoals dit
vermogen, op grond van door de fabrikant verstrekte gegevens door het Hoofd van de
Scheepvaartinspectie wordt vastgesteld; of
-
14.2. een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie vastgesteld lager vermogen, indien
te zijnen genoegen wordt aangetoond dat slechts dit lagere vermogen ten behoeve van
de voortstuwing kan worden gebruikt. Dit vermogen mag niet worden vastgesteld op een
waarde die minder is dan 75 percent van het maximale vermogen;
-
15°.
vlampunt: de laagste temperatuur van een vloeistof waarbij deze voldoende damp aan de lucht
afgeeft om een explosief mengsel van damp en lucht te doen ontstaan. Het vlampunt
moet worden bepaald volgens de gesloten-kroes-methode van Abel, Abel-Pensky of Pensky-Martens
en gecorrigeerd voor een barometerstand van 760 mm kwikkolom;
-
16°.
goedgekeurd: goedgekeurd door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie;
-
17°.
lengte (L): de lengte gelijk aan 96 percent van de lengte van de lastlijn op 85 percent van de
kleinste holte gemeten vanaf de kiellijn, dan wel gelijk aan de lengte van de voorzijde
van de voorsteven tot de hartlijn van de roerkoning op deze lastlijn gemeten, indien
deze laatste lengte groter is. Bij schepen die met stuurlast zijn ontworpen, moet
de lastlijn waarop deze lengte wordt gemeten, evenwijdig aan de constructiewaterlijn
worden genomen;
-
18°.
loodlijnen: de loodlijnen op het voorste en het achterste punt van de lengte. De voorloodlijn
moet getrokken worden door het snijpunt van de lastlijn waarop de lengte is gemeten
en de voorzijde van de voorsteven;
-
19°.
breedte (B): de grootste breedte van het vaartuig, uitgedrukt in meters, midscheeps gemeten op
de buitenkant der spanten bij een vaartuig met een metalen huid en op de buitenkant
van de huid bij een vaartuig met een huid van een ander materiaal;
-
20°.
holte:
-
20.1. de vertikale afstand, uitgedrukt in meters, gemeten vanaf de kiellijn tot de bovenkant
van de balken van het werkdek in de zijde;
-
20.2. bij vaartuigen waar de overgang van de huidbeplating naar de dekbeplating als een
rondgezette plaat is uitgevoerd, wordt de holte gemeten tot het snijpunt van de doorgestrookte
onderzijde van de dekbeplating en de binnenzijde van de huidbeplating;
-
20.3. indien het werkdek verspringt en het verhoogde gedeelte zich uitstrekt voorbij het
punt waar de holte moet worden bepaald, wordt de holte gemeten tot een lijn die vanaf
het lage gedeelte van het dek, evenwijdig aan het verhoogde gedeelte wordt doorgetrokken;
-
21°.
holte (D): de holte midscheeps gemeten;
-
22°.
hoogst gelegen lastlijn: de lastlijn behorende bij de maximum toelaatbare diepgang tijdens de reis;
-
23°.
maximum toelaatbare diepgang: de grootste diepgang welke door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toelaatbaar
wordt geacht;
-
24°.
midscheeps: het punt gelegen op het midden van de lengte;
-
25°.
grootspant: de doorsnede van de romp die bepaald wordt door de snijding van het oppervlak van
de romp naar de mal met een vertikaal vlak dat midscheeps loodrecht staat op het vlak
van de waterlijn en het vlak door kiel en stevens;
-
26°.
kiellijn: de lijn die evenwijdig loopt aan de schuinte van de kiel en die midscheeps gaat door:
-
26.1. de bovenkant van de kielplaat of door de aansnijding van de binnenzijde van de huidbeplating
met de stafkiel, indien in een vaartuig met een metalen huid een stafkiel boven die
lijn uitsteekt;
-
26.2. de binnenkant van de sponning in de kiel van een houten of van een composiet vaartuig;
-
26.3. de aansnijding van de doorgestrookte lijn van de buitenzijde van de huid met de hartlijn
van een vaartuig met een huid van een ander materiaal dan hout of metaal;
-
27°.
basislijn: de horizontale lijn die de kiellijn midscheeps snijdt;
-
28°.
werkdek: in het algemeen het doorlopende blootgestelde dek van waar de visserij wordt uitgeoefend.
Bij vaartuigen met twee of meer doorlopende dekken, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie
toestaan dat een lager dek als werkdek wordt aangemerkt, mits dit dek is gelegen boven
de hoogst gelegen lastlijn;
-
29°.
bovenbouw: de overdekte constructie op het werkdek, die zich van boord tot boord uitstrekt of
waarvan de afstand van de zijbeplating tot elk boord niet groter is dan 4 percent
van de breedte;
-
30°.
gesloten bovenbouw: een bovenbouw waarvan:
-
30.1. de eindschotten voldoende sterk zijn;
-
30.2. de eventuele toegangsopeningen in de eindschotten zijn voorzien van vast aangebrachte
deuren die dicht zijn tegen weer en wind en van gelijke sterkte als het schot, alsof
daarin geen opening aanwezig was, en die aan beide zijden kunnen worden geopend en
gesloten;
-
30.3. alle openingen in de zijden, alsmede alle overige openingen in de eindschotten zijn
voorzien van doeltreffende middelen waarmede deze openingen dicht tegen weer en wind
kunnen worden afgesloten; en
-
30.4. afzonderlijke toegangen voor de bemanning naar de binnen een brughuis of een kampanje
gelegen voortstuwingsruimten en andere werkruimten, te allen tijde kunnen worden gebruikt,
wanneer de openingen in de schotten zijn gesloten;
-
31°.
opbouwdek: dat doorlopende dek of dekgedeelte dat de bovenkant van een bovenbouw, dekhuis of
andere opbouw vormt en dat ten minste 1,80 m boven het werkdek ligt. In gevallen waarin
de hoogte minder is dan 1,80 m, wordt de bovenkant van zulk een bovenbouw, dekhuis
of andere opbouw gelijkgesteld met het werkdek;
-
32°.
hoogte van een bovenbouw, dekhuis of andere opbouw: de kleinste vertikale hoogte gemeten in de zijde vanaf de bovenkant van de balken
van het opbouwdek tot de bovenkant van de balken van het werkdek;
-
33°.
dicht tegen weer en wind: zodanig dicht dat onder alle omstandigheden die zich op zee kunnen voordoen, geen
water in het vaartuig kan binnendringen;
-
34°.
waterdicht: het vermogen van de constructie om het doorlaten van water in enige richting te voorkomen
bij een waterdruk waartegen de omgevende constructie volgens het ontwerp bestand is;
-
35°.
aanvaringsschot: een waterdicht schot dat in het voorste deel van het vaartuig tot het werkdek is
opgetrokken en dat aan de volgende voorwaarden voldoet:
-
35.1. het schot moet zodanig zijn geplaatst dat de afstand tot de voorloodlijn:
-
1°. niet kleiner is dan 5 percent en niet groter is dan 8 percent van de lengte bij vaartuigen
waarvan de lengte 45 m of meer bedraagt;
-
2°. niet kleiner is dan 5 percent van de lengte en niet groter is dan 5 percent van de
lengte, vermeerderd met 1,35 m, bij vaartuigen waarvan de lengte minder dan 45 m bedraagt,
behoudens uitzonderingen toegestaan door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie;
-
3°. in geen geval kleiner is dan 2 m;
-
35.2. in geval, ten gevolge van een afwijkende stevenvorm, enig deel van het onderwatergedeelte
van het vaartuig zich uitstrekt tot vóór de voorloodlijn, moet de afstand als bedoeld
onder 35.1 van dit onderdeel worden gemeten vanaf een punt halverwege het deel dat
zich voor de voorloodlijn uitstrekt of vanaf een punt dat 1,5 percent van de lengte
voor de voorloodlijn ligt, al naar gelang welke afstand kleiner is;
-
35.3. indien het aanvaringsschot voorzien is van trapsgewijze sprongen of nissen moeten
deze binnen de beperkingen vallen als voorgeschreven onder 35.1 van dit onderdeel;
-
36°.
hoofdstuurinrichting: de stuurmachine, de krachtwerktuigen hiervoor, indien aanwezig, en de bijbehorende
inrichtingen, alsmede het middel om het koppel op de roerkoning (bijv. de helmstok
of het kwadrant) over te brengen, benodigd om de roeruitslag te bewerkstelligen met
het doel het vaartuig onder normale bedrijfsomstandigheden te kunnen besturen;
-
37°.
krachtwerktuig voor de stuurinrichting:
-
37.1. bij een elektrische stuurinrichting: een elektromotor met de daarbij behorende elektrische
apparatuur;
-
37.2. bij een elektrisch-hydraulische stuurinrichting: een elektromotor met de daarbij behorende
elektrische apparatuur en de aangesloten pomp; en
-
37.3. bij een ander type hydraulische stuurinrichting: een pomp en het werktuig voor de
aandrijving daarvan;
-
38°.
hulpstuurinrichting: de inrichting waarmede de roeruitslag wordt bewerkstelligd voor de besturing van
het vaartuig wanneer de hoofdstuurinrichting is uitgevallen;
-
39°.
bedieningsinstallatie van de stuurinrichting: de uitrusting waarmede de opdrachten worden overgedragen vanaf de brug naar de krachtwerktuigen
voor de stuurinrichting. Bedieningsinstallaties van stuurinrichtingen bestaan uit
gevers, ontvangers, hydraulische verstelpompen met daarbij behorende motoren, bedieningen
voor motoren, pijpleidingen en kabels;
-
40°.
maximum dienstsnelheid vooruit: de grootste snelheid waarvoor het vaartuig is ontworpen en die tijdens de vaart op
zee gehandhaafd moet kunnen worden bij de maximum toelaatbare diepgang tijdens de
reis;
-
41°.
maximum snelheid achteruit: de geschatte snelheid die het vaartuig kan bereiken bij het ontworpen vermogen voor
het achteruitvaren op de maximum toelaatbare diepgang tijdens de reis;
-
42°.
oliestookinrichting: de installatie gebruikt voor de toebereiding van brandstofolie voor levering aan
een met olie gestookte ketel, of die installatie gebruikt voor de toebereiding van
olie voor levering aan een verbrandingsmotor, met inbegrip van alle oliedrukpompen,
filters en verhitters die olie behandelen onder een druk van meer dan 0,18 N/mm2;
-
43°.
normale toestanden van bedrijfsvoering en leefbaarheid: de toestanden waarin het vaartuig in zijn geheel, met inbegrip van de werktuigen,
dienstuitoefening, hoofd- en hulpwerktuigen ten behoeve van de voortstuwing, stuurinrichting
en bijbehorende uitrusting, hulpmiddelen voor een veilige navigatie en voor de beperking
van de gevaren van brand en vervulling, middelen voor interne en externe communicatie
en seinapparatuur, voorzieningen voor ontsnapping en lieren voor reddingboten en hulpverleningsboten,
goed functioneert en waarbij aan minimum voorwaarden voor een comfortabel verblijf
aan boord wordt voldaan;
-
44°.
dood-schip-toestand: de toestand waarbij de hoofdvoortstuwingsinstallatie, ketels en hulpwerktuigen niet
in bedrijf zijn;
-
45°.
hoofdschakelbord: een schakelbord dat rechtstreeks wordt gevoed door de elektrische hoofdkrachtbron
en bestemd is om de elektrische energie voor alle diensten te verdelen;
-
46°.
noodschakelbord: een schakelbord dat, in het geval dat de voeding van de elektrische hoofdkrachtbron
uitvalt, direct wordt gevoed door de elektrische noodkrachtbron of door de tijdelijke
noodkrachtbron, en bestemd is om de elektrische energie over de nooddiensten te verdelen;
-
47°.
elektrische hoofdkrachtbron: een krachtbron welke elektrische energie moet kunnen leveren aan het hoofdschakelbord
voor de verdeling naar alle systemen nodig om het schip in normale toestanden van
bedrijfsvoering en leefbaarheid te kunnen houden;
-
48°.
elektrische noodkrachtbron: een krachtbron voor elektrische energie, bestemd om het noodschakelbord te voeden
in het geval dat de voeding van de elektrische noodkrachtbron uitvalt;
-
49°.
tijdelijk onbemande machinekamers: die ruimten waarin zich de hoofdvoortstuwingswerktuigen en bijbehorende installaties,
alsmede alle elektrische hoofdkrachtbronnen bevinden en die niet te allen tijde bij
alle werkzaamheden, met inbegrip van het manoeuvreren, bemand behoeven te zijn;
-
50°.
onbrandbaar materiaal: een materiaal dat noch brandt, noch ontvlambare gassen in voldoende hoeveelheid afgeeft
om bij verhitting tot ongeveer 750°C tot zelfontbranding over te gaan, hetgeen ten
genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie moet worden aangetoond door middel
van een door hem aanvaarde beproevingsmethode. Elk ander materiaal is brandbaar materiaal;
-
51°.
standaard-brandproef: een proef waarbij gedeelten van de betrokken schotten of dekken in een proef-oven
blootgesteld worden aan temperaturen die ongeveer overeenkomen met de standaard tijdtemperatuurkromme.
De gedeelten van de betrokken schotten of dekken moeten een blootgestelde oppervlakte
hebben van ten minste 4,65 m2 en een hoogte, of lengte van het dek, van 2,44 m; zij moeten zo nauwkeurig mogelijk
overeenkomen met de voorgenomen constructie en waar nodig ten minste één naad bevatten.
Met de standaard tijdtemperatuurkromme wordt bedoeld een gelijkmatig verlopende kromme
door de volgende punten gemeten boven de aanvankelijke temperatuur in de oven:
aan het einde van de eerste 5 minuten: 556°C,
aan het einde van de eerste 10 minuten: 659°C,
aan het einde van de eerste 15 minuten: 718°C,
aan het einde van de eerste 30 minuten: 821°C,
aan het einde van de eerste 60 minuten: 925°C;
-
52°.
schotten van klasse «A»: schotten en dekken die aan de volgende eisen voldoen:
-
52.1. zij moeten geconstrueerd zijn van staal of van ander, gelijkwaardig materiaal;
-
52.2. zij moeten voldoende verstijfd zijn;
-
52.3. zij moeten tot aan het einde van de standaard-brandproef van één uur de doortocht
van rook en vlammen kunnen verhinderen;
-
52.4. zij moeten zodanig geïsoleerd zijn met goedgekeurde onbrandbare materialen dat de
gemiddelde temperatuur aan de niet-blootgestelde zijde niet meer dan 139°C boven de
begintemperatuur stijgt, noch de temperatuur op enig punt, de naden inbegrepen, meer
dan 180°C boven de begintemperatuur stijgt binnen de onderstaand aangegeven tijd:
klasse «A-60» : 60 minuten,
klasse «A-30» : 30 minuten,
klasse «A-15» : 15 minuten,
klasse «A-0» : 0 minuten; en
-
52.5. het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan beproeving eisen van een prototype van een
schot van klasse «A» teneinde zekerheid te verkrijgen dat dit voldoet aan bovengenoemde
eisen omtrent stijfheid, doorlaten van rook en vlammen en de beperking van de temperatuurstijging;
-
53°.
schotten van klasse «B»: schotten, dekken, plafonds of beschietingen die aan de volgende eisen voldoen:
-
53.1. zij moeten tot aan het einde van het eerste half uur van de standaard-brandproef de
doortocht van vlammen kunnen verhinderen;
-
53.2. zij moeten een zodanig isolerend vermogen hebben dat de gemiddelde temperatuur aan
de niet-blootgestelde zijde niet meer dan 139°C boven de begintemperatuur stijgt,
noch de temperatuur op enig punt, de naden inbegrepen, meer dan 225°C boven de begintemperatuur
stijgt binnen de onderstaand aangegeven tijd:
klasse «B-15» : 15 minuten,
klasse «B- 0» : 0 minuten;
-
53.3. zij moeten zijn opgebouwd uit goedgekeurde onbrandbare materialen en alle materialen
die gebruikt worden voor schotten van klasse «B» en voor het aanbrengen daarvan, dienen
onbrandbaar te zijn, behoudens dat brandbare fineerlagen kunnen worden toegestaan
onder voorwaarde dat die voldoen aan de daarop van toepassing zijnde voorschriften
van dit besluit; en
-
53.4. het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan de beproeving eisen van een prototype van
een schot van klasse «B» teneinde zekerheid te verkrijgen dat dit voldoet aan bovengenoemde
eisen omtrent het doorlaten van vlammen en de beperking van de temperatuurstijging;
-
54°.
schotten van klasse «C»: schotten en dekken welke zijn opgebouwd uit goedgekeurde onbrandbare materialen.
Zij behoeven niet te voldoen aan eisen betreffende het doorlaten van rook en vlammen
of de beperking van de temperatuurstijging. Brandbare fineerlagen kunnen worden toegestaan
onder voorwaarde dat die voldoen aan de daarop van toepassing zijnde voorschriften
van dit besluit;
-
55°.
schotten van klasse «F»: schotten, dekken, plafonds of beschietingen die aan de volgende eisen voldoen:
-
55.1. zij moeten tot aan het einde van het eerste half uur van de standaard-brandproef de
doortocht van vlammen kunnen verhinderen;
-
55.2. zij moeten een zodanig isolerend vermogen hebben dat de gemiddelde temperatuur aan
de niet-blootgestelde zijde tot aan het einde van het eerste half uur van de standaard-brandproef
niet meer dan 139°C boven de begintemperatuur stijgt, noch de temperatuur op enig
punt, de naden inbegrepen, meer dan 225°C boven de begintemperatuur stijgt; en
-
55.3. het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan de beproeving eisen van een prototype van
een schot van klasse «F», teneinde zekerheid te verkrijgen dat dit voldoet aan bovengenoemde
eisen omtrent het doorlaten van vlammen en de beperking van de temperatuurstijging;
-
56°.
doorlopende plafonds of beschietingen van klasse «B»: plafonds of beschietingen van klasse «B» die slechts eindigen bij een schot van klasse
«A» of «B»;
-
57°.
staal of ander, gelijkwaardig materiaal: staal, of elk onbrandbaar materiaal dat zelf, of door middel van isolatiemateriaal,
een brandwerendheid heeft die gelijkwaardig is aan die van staal tot aan het einde
van de van toepassing zijnde standaard-brandproef. Aluminiumlegering, voorzien van
een doeltreffende isolatie, kan als zodanig worden aanvaard;
-
58°.
laag vlamverspreidend vermogen: de eigenschap die aangeeft dat het aldus omschreven oppervlak de vlamuitbreiding
op voldoende wijze kan beperken. Deze eigenschap dient ten genoegen van het Hoofd
van de Scheepvaartinspectie te worden aangetoond door middel van een door hem aanvaarde
beproevingsmethode;
-
59°.
ruimten voor accommodatie: ruimten bestemd voor algemeen gebruik, gangen, toiletten, hutten, kantoren, ziekenverblijven,
bioscopen, ontspanningsruimten, afzonderlijke pantries zonder voorzieningen om te
koken, en soortgelijke ruimten;
-
60°.
ruimten voor algemeen gebruik: die delen van de accommodatie welke in gebruik zijn als portalen, eetzalen, salons,
en soortgelijke permanent ingesloten ruimten;
-
61°.
dienstruimten: ruimten die gebruikt worden voor kombuizen, pantries met voorzieningen om te koken,
kasten en voorraadkamers, werkplaatsen andere dan die welke deel uitmaken van de ruimten
voor machines, en soortgelijke ruimten, zomede de bijbehorende schachten;
-
62°.
controlestations: ruimten waarin de radio-installatie van het vaartuig, de voornaamste navigatiemiddelen
of de elektrische noodkrachtbron zijn ondergebracht of die waarin de uitrusting voor
de brandmelding of de brandcontrole is samengebracht;
-
63°.
ruimten voor machines van categorie A: alle ruimten met inbegrip van de bijbehorende schachten, waarin zijn ondergebracht:
-
63.1. verbrandingsmotoren of gasturbines, die worden gebruikt als hoofdvoortstuwingswerktuig;
-
63.2. verbrandingsmotoren of gasturbines, andere dan die worden gebruikt als hoofdvoortstuwingswerktuig
indien zodanige machines een gezamenlijk vermogen hebben van 375 kW of meer; of
-
63.3. met olie gestookte ketels of oliestookinrichtingen;
-
64°.
ruimten voor machines: alle ruimten voor machines van categorie A en alle andere ruimten waarin voortstuwingswerktuigen,
ketels, oliestookinrichtingen, stoommachines en verbrandingsmotoren, gasturbines,
generatoren en belangrijke elektrische werktuigen, olielaadstations, koelmachine-installaties,
stabilisatie-inrichtingen, luchtverversings- en luchtbehandelingsinstallaties zijn
ondergebracht, en soortgelijke ruimten, zomede de bijbehorende schachten;
-
65°.
ontdekking: de vaststelling van de plaats van de overlevenden of de groepsreddingmiddelen;
-
66°.
inschepingsladder: de ladder die op de inschepingsplaats voor de groepsreddingmiddelen is aangebracht
ten einde een veilige toegang te bieden tot de groepsreddingmiddelen nadat deze te
water gelaten zijn;
-
67°.
te water laten door middel van vrij opdrijven: de methode van te water laten van een groepsreddingmiddel waarbij dit automatisch
van een zinkend vaartuig wordt ontkoppeld en klaar is voor gebruik;
-
68°.
overlevingspak: een beschermend pak dat het verlies van lichaamswarmte van een persoon gekleed in
zulk een pak liggend in koud water, vermindert;
-
69°.
opblaasbaar toestel: een toestel waarvan het drijfvermogen afhankelijk is van niet-verstijfde, met gas
gevulde drijfkamers en dat gewoonlijk, tot aan de klaar voor gebruik situatie, in
niet-opgeblazen toestand wordt gehouden;
-
70°.
toestel in opgeblazen toestand: een toestel waarvan het drijfvermogen afhankelijk is van niet-verstijfde, met gas
gevulde drijfkamers en dat permanent in opgeblazen toestand en klaar voor gebruik
wordt gehouden;
-
71°.
tewaterlatingsmiddel of -voorziening: een middel of voorziening om een groepsreddingmiddel of hulpverleningsboot vanaf
de opstellingsplaats veilig te water te brengen;
-
72°.
reddingmiddelen of -voorzieningen van een nieuw ontwerp: reddingmiddelen of -voorzieningen die nieuwe eigenschappen bevatten die niet geheel
vallen onder de voorschriften van dit besluit, maar die een gelijke of hogere norm
van veiligheid bieden;
-
73°.
hulpverleningsboot: een boot ontworpen om personen in nood uit het water te kunnen halen en voor het
bij elkaar brengen van reddingvlotten;
-
74°.
lichtterugkaatsend materiaal: materiaal dat een lichtstraal die daarop gericht wordt, in tegengestelde richting
terugkaatst;
-
75°.
groepsreddingmiddel: een middel dat personen die in nood verkeren, in leven kan houden vanaf het moment
dat zij het vaartuig verlaten;
-
76°.
hulpmiddel tegen warmteverlies: een zak of pak, vervaardigd uit waterdicht materiaal met een zeer lage warmtegeleiding;
-
77°.
gediplomeerd sloepsgast: elk lid der bemanning dat in het bezit is van een diploma als stuurman , of als sloepsgast,
als bedoeld in hoofdstuk 12, paragraaf 3;
-
78°.
een vaartuig gebouwd: een vaartuig waarvan:
-
78.1. de kiel is gelegd; of
-
78.2. de aanbouw, herkenbaar als behorend tot een bepaald schip, is aangevangen en is aangevangen
met de samenbouw die ten minste 50 000 kg moet omvatten of één percent van de geschatte
massa van al het bouwmateriaal, welke van deze twee waarden de laagste is.
-
79°.
laagst gelegen lastlijn: de lastlijn behorende bij de beladingstoestand, waarbij het vaartuig is beladen met
een restant brandstof en zoetwater overeenkomende met 10 percent van de beschikbare
inhoud van de betreffende tanks en met een lading in het visruim gelijk aan 20 percent
van de lading die in het visruim in rekening moet worden gebracht voor de beoordeling
van de stabiliteit;
-
80.
klassebureau: een natuurlijke persoon of rechtspersoon, aangewezen krachtens artikel 6, tweede lid, van de Schepenwet en krachtens artikel 6 van het Schepenbesluit 1965.