Voor de heffing van bijzondere verbruiksbelasting van personenauto’s (BVP) en enkele
andere binnenlandse belastingen wordt sinds 1 januari 1988 onder personenauto’s mede
verstaan motorrijtuigen op drie of meer wielen met een maximum toelaatbare massa van
3500 kg of minder welke zijn voorzien van een laadruimte, tenzij die laadruimte aan
bepaalde voorwaarden voldoet. Die voorwaarden zijn vermeld in artikel 50, derde lid,
van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Eén van de voorwaarden is dat de laadruimte niet is voorzien van zijruiten, dan wel
is voorzien van niet meer dan één aan de rechterzijde van de laadruimte aangebrachte
zijruit die niet langer is dan de helft van de lengte van de laadruimte. Deze voorwaarde
geldt niet indien de laadruimte een hoogte heeft van 130 cm of meer over ten minste
75 cm van de lengte van de laadruimte
Naar mij is gebleken is niet altijd geheel duidelijk wat er onder ‘één zijruit’ moet
worden verstaan. Dit probleem speelt met name bij auto’s waarvan het rechterachterportier
is voorzien van zowel een beweegbare als een niet beweegbare ruit, welke door middel
van een spijltje van elkaar zijn gescheiden. Deze constructie wordt veelal veroorzaakt
door het feit dat, indien de betreffende zijruit uit één stuk zou bestaan, deze door
de vorm van de carrosserie niet geheel kan worden opengedraaid.
Bij deze – en soortgelijke – constructies is naar mijn mening sprake van twee zijruiten.
In voorkomende gevallen zal derhalve sprake zijn van een personenauto, tenzij één
van deze zijruiten is verwijderd overeenkomstig het gestelde in Bijlage 1, punt 4,
van de Leidraad BVP. Dit geldt ook indien beide ruiten van het betreffende portier
tezamen niet langer zijn dan de helft van de lengte van de laadruimte.
Met het vorenstaande dient met ingang van heden rekening te worden gehouden. Indien
in het verleden onjuist is gehandeld, kan daarin worden berust.